| |
| |
| |
Salmagundi.
IV.
Huibert van Veere was van het bal bij de Bleekhorsten, - ofschoon het niet laat meer heeten mogt, ofschoon het vast vroeg begon te worden, - in de gelukkigste stemming ter wereld te huis gekomen:
Pleased with himself, whom all the world could please.
De drukkende dampkring in de zaal, de waterkoude van den winternacht, hem had de eene noch de andere gedeerd, - hij ontwaakte den volgenden ochtend vrolijk en vlug. -
‘Een bewijs van een sterk gestel -’
En van onverdorven jeugd, en van matiging in het genot, en van eerste liefde, Professor! zouden wij er willen bijvoegen; - want, hoe geestig Byron gezongen hebbe van de weelde, die er in schuilt, na een nacht zwelgens met hoofdpijn opgestaan, rhijnschen wijn en sodawater te drinken, - een genot, Xerxes waardig; een genot, bij 't welk, altoos volgens den dichter, noch de gezegende sherbet met sneeuw getopt, noch de eerste stralen eener bron in de woestenij, noch oude bourgonje, waaruit de glans der ondergaande zonne u toevonkelt, halen mogen - de eerste de beste, die er de proef van neemt, zal alles behalve climax vinden in de twee toestanden, door de bekende regelen geschetst:
Let us have wine and woman, mirth and laughter,
Sermons and soda-water the day after.
| |
| |
Huibert ontwaakte vrolijk en vlug, zeiden wij, - te vrolijker, dewijl de eerste blik, dien hij, opstaande, over de tafel wierp, hem bewees, hoe dwaas hij zich in zijn droom had gekweld, als ware hij door Maria in den côtillon voorbijgegaan; dáár lag het strikje, waarmede zij hem tot haren danser koos. Hij beleefde in gedachte het laatste uur van het feest, - dat over zijne toekomst beslist had, hoopte hij van harte - nog eens; en toen hij de deurknop van zijn slaapvertrek omdraaide ten einde naar de om ontbijtkamer te gaan, toen sprak hij in zich zelven:
‘Frisch gewaagd is half gewonnen!’
Het valt ligt te gissen, welk hagchelijk waagstuk Huibert meende te bestaan; maar of hij het even kloek als koen uitvoerde, dat moge de lezer zelf beslissen. Het ontbijt stelde zijne verwachting, dat het er hem gelegenheid toe bieden zoude, te leur, het is waar; - Papa was al naar het kantoor gegaan, eer hij beneden kwam, en mama vroeg naar twintig dames, waaronder heele mooije, en heele lieve ook, maar vroeg naar Maria Hudde niet. Waarom echter, als, des ondanks, keer bij keer, het besluit om over haar te spreken bij hem opkwam, waarom zag hij er even dikwerf weder van af? Die naam, hem anders de liefste ter wereld,
Hij wilde hem de keel niet uit.
Op het kantoor viel er natuurlijk niet van op te halen; doch waarom bleef hij, varen wij vragende voort, toen het twee ure geworden was, nog achter den lessenaar zitten blokken, en liet Papa ouder gewoonte naar Doctrina trekken, of hij hem geen wigtiger nieuws had mede te deelen dan eenige buiten- of binnenlandsche courant brengen kon? Het was geen onderwerp om bij het huiswaarts keeren van de beurs op straat te behandelen; maar het middagmaal was ten einde, en nog had hij er met geene sylbe van gerept, ofschoon het bal bij mama niet in het vergeetboek was geraakt. Wij zouden kunnen beweren dat Huibert aanleg had diplomaat te worden, dat hij opzettelijk met zijn voorstel wachtte tot de (gesloken) patrijzen de koude ossenrib hadden vergoed en de côte-rôtie hare werking deed; maar we zijn te opregt om niet te getuigen, dat zijne stem haperde, toen het hooge woord er uit moest:
‘Ik heb Jufvrouw Hudde gevraagd!’
‘En zij?’ viel Mevrouw van Veere in.
‘Maar, Mama!’ hernam Huibert, weder de flinke bol, nu hij voelde dat die verwenschte kleur bedaarde, ‘zou ik er van gesproken hebben, als ze mij een blaauwtje had doen loopen? Slechts kende ze mij “nog niet genoeg;” slechts wist ze niet of hare ouders haar zouden vergunnen mij nader te leeren kennen; - en daarom wilde ik Papa verzoeken -.’
| |
| |
‘Huibert!’ nam de oude van Veere het woord, ‘ik heb twee bedenkingen,’ en hij tikte de asch van zijn geurige havanah, die hij om den wille van het schrale winternageregt - wat chinasappelen en een beschuitje met kaas - niet getoefd had op te steken.
Onze minnaar luisterde te ingespannen, om anders dan met zijne oogen te vragen: ‘welke?’
‘Op een bal niet verliefd te worden, als men nog geen vier en twintig jaar is, dat zou wat veel zijn geeischt; maar na de kennismaking van één avond een meisje ten huwelijk te vragen -’
‘U zoudt gelijk hebben, Papa! doch ik heb Maria al zoo lang lief!’
En Mevrouw van Veere waande zich vijf en twintig jaren, waande zich dertig jaren jonger, toen Huibert opbiechtte, waar en wanneer hij Maria het eerst had gezien, hoe dikwerf hij Maria in het publiek had weten te ontmoeten, hoe goed Maria al voor maanden geweten had, dat hij haar beminde.
Papa gaf zijne eerste bedenking prijs, maar deed nu de tweede gelden. ‘De Huddes zijn hoog in hun wapen,’ zeide hij.
‘Van Veere! dat mag zijn,’ viel Mevrouw in; ‘maar wij gaan immers met huns gelijken om?’
‘Wij, Antje!’ lachtte de heer des huizes; ‘man en vrouw zijn één, zegt men; doch behoor ik daarom tot de fijntjes van uw aanzienlijken krans?’
‘Spot niet, van Veere! ik wenschte dat gij u half zoo veel over uwe ziel bekommerdet als over uwe zaken.’
‘Antje!’ was het ernstig wederwoord, ‘wanneer gaf ik u aanleiding mij in dat opzigt van onverschilligheid te verdenken?’
‘Gij kiest geen partij, van Veere!’
‘In kerkgeschillen?’
‘O, het geldt meer dan een enkel leerstuk!’
‘Antje!’ zeî de man des huizes, ‘ik heb die zelfde klagt al honderdmalen gehoord; ik heb haar al wel honderdmalen beantwoord. Waarom ik geen behoefte heb mijn geloof in woorden te laten luchten, zoo als uwe vrienden doen? De beginselen, naar welke wij handelen, komen onwillekeurig in onze werken aan het licht, komen aan het licht, eer wij het vermoeden, in goed en in kwaad. En daarom vrage ik u nog eens, waardoor heb ik u reden gegeven -’
‘Ge scholdt op “de fijntjes.”’
‘Toen gij de Huddes woudt opwegen met uwe aristocratische kennissen, Antje! toen heb ik gelagchen over den hoogmoed, die vrienden aan het hof meende te hebben, - ik reken er zoo weinig op, dat ik niet eens durfde zeggen: à quelque chose mal-
| |
| |
heur est bon! - Of vleit gij u, dat ge in eenig ander opzigt, dan om voor allerlei genootschappen bij te dragen, pour une des nôtres geldt?’
‘Waarom zou ik ze wantrouwen, - dewijl ze vroom zijn?’
‘“Allemaal menschen,” Antje! rationalisten, groningers, orthodoxen, - de een spreekt van volmaakbaarheid, de ander van heiligmaking, de derde van dankbaarheid, in goede werken aan den dag gelegd, - wat zou het eene heerlijke wereld zijn, als die boomen de vruchten droegen, welke zij beloven, als er niet zoo vele wurmstekige onder liepen. Onze buurman, zegt men, ziet die eer in onzen hof dan wij zelve, en daarom, wijfjelief! spaar mij niet.....’
Mama zag zwijgend voor zich, maar zuchtte er niet minder om; - was het wonder, dat Huibert, toen wij zijne kennis maakten, door zijn woord tot Oom Frits weinig bleek op te hebben ‘met de orthodoxie, die hoe langer hoe meer in de mode komt?’
Gij hadt het er voor gehouden, dat Mevrouw van Veere iets van ‘werkheiligheid’ mompelde.
Huibert echter wachtte er zich wel voor dit te doen; Huibert maakte zich het oogenblik stilte ten nutte, om het gesprek eene aangenamer wending te geven, door zijne ouders dank te zeggen voor hunne blijkbare goedkeuring zijner keuze.
‘Het is een heel lief meisje,’ betuigde Mama.
‘Heeft Huib goed uit zijne oogen gezien?’ vroeg de oude Heer, en vulde de glazen van vrouw en zoon, en toen ook het zijne, met zekere plegtigheid.
‘Jongen!’ sprak hij, ‘ik heb niets dan vreugde aan u beleefd, God zegene uw voornemen!’
En hij reikte Huibert de hand.
‘Word zoo gelukkig,’ liet de vader er op volgen, ‘als ik met uwe moeder ben, - al zijn wij het over “de fijntjes” niet altijd eens.’
Men ziet het, bij gezond hout deert het niet, of het snoeimes soms wat diep gaat!
‘Och, Jacob! gij meent het zoo goed,’ schreide de vrouw, maar Huibert was opgesprongen, Huibert kuste die tranen weg.
En er werd geklonken, en er werd gekout, langer dan het ooit anders gebeurde; Mama wilde nog allerlei bijzonderheden weten van het bal bij de Bleekhorsten; Papa beraamde vast hoe hij bij de Huddes belet zou doen vragen; - en er werd gekout en geklonken, tot de wijzer op de pendule voor den schoorsteen acht ure wees, en de eerste klerk van het kantoor kwam vragen, of Mijnheer de brieven voor de Engelsche post ook wilde nazien, en een der oude getrouwe dienstmaagden het theewater maar ‘in de voorbaat’ binnenbragt, al was het dessert nog niet afgenomen.
| |
| |
‘Aanstaanden grootouders is het te vergeven, dat zij van klok noch klepel meer weten;’ zeî Papa lagchende, terwijl hij zijn zoon volgde.
Drie dagen later zou de Heer Hudde ‘de eer hebben, den Heer van Veere tusschen een en twee ure af te wachten.’ Het was eene zware proef voor Huiberts geduld geweest, en toch had hij die zegevierende doorgestaan; maar toen zijn vader was vertrokken, toen hij zich voorstellen kon, dat een enkel woord over zijn wel of wee zou beschikken, toen beproefde hij vergeefs zijn werk achter den lessenaar voort te zetten; de koortsige spanning vergunde het hem niet. Beweging, dacht hij, zou hem afleiding geven, en een, twee, drie, had onze krullebol den winterjas aan, en den hoed op; - beweging zou hem goed doen, en besluit en uitvoering volgden elkander zoo snel, dat hij de brug van het - eiland was overgegaan, dat hij voor het poortje van de werf de Zeemeermin stond, in zes malen korter tijd, dan waarin hij anders den langen weg zou hebben afgelegd.
Beweging alleen baatte niet hij had ook behoefte aan gesprek.
Immers, in iederen meer bedaarden gemoedstoestand zou hij gelegenheid te over gevonden hebben, zich met zijn eigene gedachten bezig te houden; zou het hem onmogelijk zijn geweest, zoo onopmerkzaam, zoo overijld dat levendige schouwspel langs te vliegen, 't welk, dank zij den open winter, ons entrepôtdok ook dien middag aanbood. Hoe gaarne toch sloeg hij het anders gade, al vermaakte hij er zich mede het ‘de verwarde landkaart’ te noemen, dewijl zijne pakhuizen, die de namen der steden van het (voormalig vereenigd) Koningrijk der Nederlanden dragen, door de alphabetische opvolging van deze,Noord en Zuid,en de Oost op den koop toe, kris en kras door elkaêr om u heen doen dwarrelen. Wat plagt het hem in die ‘verbijsterde wereld’ wèl te zijn, waar de voortbrengselen aller luchtstreken, die van den uchtend en van den avond, - de weelde van de warmte en der koude kracht, - waar zij zamenvloeijen, waar zij worden vergaderd, waar zij boven, onder, om en bij elkander bijeen liggen, alsof onze spanne gronds al die duizenderlei vruchten droeg; of ze nooit gescheiden waren geweest door oceaan bij oceaan.
Qui dubiis ausus committere flatibus alnum
Quas Natura negat praebuit Arte vias.
Hoe Huibert zich verlustigde binnen deze muren in eene spraakverwarring, welke aan die van Babel herinnerde - een mengelmoes van europesche talen, maar om strijd gebrekkig vertegenwoordigd, en soms geheel in tegenstelling met de karakteristiek, waarop ieder der mededingsters zich te goed doet. Hij hoorde er duitsch en fransch, doch het eene noch het andere zweemde naar de portretten, ons door Tegnér van de beide meisjes geleverd; - eene schoone jonkvrouw, zoo schetst hij de eerste, eene
| |
| |
schoone jonkvrouw, in het frissche woud flink opgewassen, sterk van leden en smijdig van vorm; - slechts wat de schilder gispte bleek waar: de breede mond, de trage uitspraak, het phlegma! - eene onttroonde vorstinne, zoo beeldt hij de tweede af, eene onttroonde vorstinne, gezelschapsdame geworden, maar naar wier geestigen kout de wereld nog gaarne luistert; - het mogt wat! zij snaterde, zij beet af, zij vloekte, zij loog, zij had al hare hoffelijkheid verleerd! - Huibert had van: ‘nieuw Roomsch’ en van ‘prachtig Madridsch’ gelezen; - maar het verwonderde hem niet dat, die vroegere wereldbeheerschers van hunnen hoogen zetel waren vervallen, als hij hun smerig nakroost zich in ons dok in het slijk zag wentelen; als hij hoorde, hoe mond bij mond de talen radbraakte, waarop het zangerig Zuiden zich zoo hoogmoedig verheft! - Huibert leende er beurtelings aan Denen en aan Zweden het oor, en hield den naijver, die de zonen van Scandinavië verdeelt, er te kleingeestiger om; hij vond, als hij vonnis wijzen dorst, noch in de eene noch in de andere taal die kracht, welke de poëzij zoo gaarne aan het Noorden toeschrijft. - ‘Waar blijft het Russisch?’ vraagt men welligt, - houdt het Huibert ten goede, dat hij er geen woord van verstond, dat de moed hem ontzonken was, de studie dier taal te beproeven, sedert hij telken reize, als hij met Petersburger vrienden het bekende huisje aan de Zaan bezocht, de Russische opschriften anders hoorde vertolken. - ‘En Poolsch!’ Al wat hij er van wist, lieve lezeres! - het is geen zeevarend, het was een ridderlijk volk - al wat hij er van wist, bepaalde zich tot drie woorden, welke hij Maria Hudde, maar in het hollandsch, toegefluisterd had, welke wij gaarne wenschen,
dat gij ook eenmaal van uwen uitverkorene hooren zult: ‘Upadam do nog’ (ik valle u te voet). Doch als we dus voortgingen, wij zouden afdwalen; we zouden verzuimen te spreken van die taal, welke zich daar, na de onze, het luidst hooren doet, die vast veel verder gaat dan deze, die de wereldtaal dreigt te worden, al vond Huygens, - toen wij in ieder opzigt Groot-Brittanjes mededingers waren, - nog vrijheid haar te vermelden, als:
De Tael van alle Tael, die nergens t'huys en hoort,
Anderhalve eeuw later, na eene ontwikkeling als die van het volk, welks behoeften zij bevredigen bleef, deed Tegnér haar onregt, door haar eene spraak te schelden, voor de stamelenden gemaakt, - bij wie elk woord een embryon is, - die de eene helft uitstoot, die de andere helft inzwelgt, - en niets beters heeft te doen dan zich ook voor hare tong eene dier stoommachines aan
| |
| |
te schaffen, waarmeè toch alles in haar vaderland gedreven wordt. Een droevig blijk, hoe weinig bijwijle ook de eersten onder de nieuwere dichters het poëtische in den vooruitgang der nijverheid weten op te sporen en te huldigen; hoe vaak zij dien, om den wille hunner verjaarde schoonheidsbegrippen, voorbijzien - en beschimpen! Stamelen! in welk opzigt stamelt het Engelsche volk? in huisselijk, maatschappelijk of staatkundig leven misschien, - of wel in zijne litteratuur? - In zijn eenvoud zag onze Huibert juister dan het groote genie; waar hij Engelsch hoorde, daar hief hij gaarne den blik naar boord op, verzekerd orde, tucht, pligtbesef te zullen vinden waar de vlag van Albion waait; verzekerd die te zullen aantreffen tot bij de nakomelingen der Britten in America toe!
Huibert, wij herhalen het, Huibert had er echter thans oog noch oor voor; wat meer zegt, zelfs de dichterlijkste schepping van den handel, zelfs een schip op stroom, dat hem anders, hoe honderdmalen gezien, altijd op nieuw verraste en verrukte, altijd weêr anders en toch weêr aangenaam mijmeren deed, boeide hem nu niet. Een schip op stroom, die wondere wedergeboorte van den eik en de hennepstruik, - welke beide, hoe ongelijk overigens, in het hart van Europa wortel sloegen en opwiessen - de eene in eene eeuw, de andere in één enkelen zomer, - welke beide, als de zonneschijn van den middag te heftig werd, uitzagen naar de frissche koelte, die van de Oostzee zou aanwaaijen; naar den regen, door het wolkje aan de kimmen der verre kust beloofd, - een storm voor wie de kruin in de wolken hief, een stortvloed voor hem, wiens bladerenkroon geslachten in zijne schaduw nam; eenige droppels voor de wiegelende plant, door het zuchtje, dat langs de aarde zweeft, vast verfrischt; - welke beide gevallen zijn in volle rijpheid, vollen bloei - de eene voor de vereenigde krachten van honderde armen, het andere voor een enkelen zwaai van de zeis, - welke beide, schoon gestorven, niet ophouden te leven, slechts wisselende van plaats, van gestaltenisse en van doel! Een schip op stroom, de wondere wedergeboorte van den eik en de hennepstruik, - maar niet langer aan het harte van Europa geboeid, maar niet langer door de laauwe zon van het Westen gestoofd; een schip op stroom, dat uit den nacht van noord- of zuidpool ten onzent weder het licht ziet, of de keerkringhitte nog in zijn binnenste voelt, al dreigt het water, dat het draagt, ten iederen avond om boord te stollen - dat geleefd, gekampt, geleden, overwonnen heeft op andere oceanen, dan die aan onze
kusten knagen, in andere orkanen, dan onze hemel kent. Een schip op stroom, eene wereld in het klein, met al haar gebrekkigs en al haar goeds; met wat zij gruwelijks heeft en wat zij groots
| |
| |
oplevert, - ontbering, die de manschap verpligt is zich te getroosten, uitspatting, die de overheid toejuichend schijnt aan te zien; - een blijk onzer wetenschap, die de golven in hare dienaressen verkeert en de winden tot hare dienaren maakt; eene be schaming van onzen hoogmoed, als de schipbreukeling ons de gevaren schetst, aan welke hij ter nood ontkwam; - de welkome waarborg, dat geene der behoeften, waarin de weelde onze geneugten heeft verkeerd, vergeefs bevrediging zal eischen; de bode der beschaving aan verre volken, maar die, helaas! niet enkel haar zegen, die ook haar vloek den vreemde brengt; - het onwaardeerbaar middel tot ruil van den wederzijdschen overvloed van werelden, door zee bij zee gescheiden; maar ook het afgrijsselijk middel om het eene menschenras in slavernij van het andere te slepen; maar ook het hartbrekend middel, om, na vaderland en vrienden voor altijd goeden nacht te hebben toegeroepen, elders het stuk brood te zoeken, hier den schamele ontzegd. Een schip op stroom! - eene wereld in het klein, met al hare verborgenheden van leven van den geest, leven van het harte vooral; - door de bewondering des Scheppers, waarin de eerste zich vermeidt bij ieder nieuw natuurschoon, en in de stilte als in den storm; door het lijden, maar ook door de liefde, die de eenzaamheid gezellig maakt, daar zij der gedachte vleugelen leent voor het tegen woordige en het toekomende, voor de aarde en voor den hemel! - een schip eindelijk, waarvan het lied Schiller's teregt beroemd meesterstuk von der Glocke had kunnen evenaren en overtreffen, indien Bilderdijk voor het onderwerp warm ware geworden, wanneer zijne sympathie voor ons volk, èn in onzen voorspoed èn in onzen val, inniger ware geweest.
Huibert was de werf de Zeemeermin intusschen opgestapt; behoorde hij tot de Leden der Nederlandsche Zeil-en Roei-Vereeniging?
Waarom niet?
‘Tot in onze uitspanningen toe, apen van den vreemde!’
We zullen de eerste zijn u een handje te helpen, als gij er oorspronkelijke voor in de plaats weet te geven; maar zoo lang deze niet overvloeijen, zoo lang het, helaas! waar blijft, dat onze opvoeding de ontwikkeling van het ligchaam verzuimt, om den wille der beschaving, der overprikkeling van den geest, zoo lang mogen wij een middel, om ons van dien verkeerden weg terug te brengen, niet afwijzen, louter dewijl onze buurman het eer bedacht dan wij. Al wat onze volkstrots eischen mag, is dat men ons met geen Yacht-Club kwelle in eene stad, die langer dan honderd jaren reeds uit hare jagthavens Admiraal-zeilen zag; - op dat punt kunt gij niet kittelooriger zijn dan wij; - hebt ge wel ooit, zoo als het ons bijwijle gebeurde, den courantiers de jicht in de vingers gewenscht, wanneer dezen, in plaats van het hollandsche hoezee, het russisch hóéra of hoerà, of het fransch en engelsch hurrah schreven? Is
| |
| |
er iets dat ons ter harte gaat, het is het bewaren, het is het verlevendigen van de heugenis, dat onze Republiek den drietand der zeeën voerde, eer Brittanje haar dien ontwrong, - dat, bij den aanvang der zestiende eeuw, die zelfde voormalige mededingster, nu in beheerscheresse van den oceaan verkeerd, slechts twee oorlogschepen had, - zoo als gij het in de oude ballade van 1511 lezen kunt, in de woorden van Lord Howard tot Hendrik den Achtste:
‘Sir Andrew's Shipp I bring with mee
A braver Shipp was never none;
Now hath Your Grace two shipps of warr
Before in England was but one.’
‘Om tot eene worsteling op te wekken, die gelukkig onmogelijk is, maar zoo zij mogelijk ware, er niettemin hopeloos om wezen zou?’
Verdenkt gij ons in ernst van die dwaasheid? - alsof er uit Engelands vooruitgang niet te leeren viel, hoe ver hij het brengen kan, die zijnen buurman datgene afziet, waarin deze hem de baas is! - wij keeren er tot onze volksvermaken meê weêr. Geene anglomanie, geene anglicismen, waar het inheemsche bruikbaar bleef; waar onze eigene taal ons een oorspronkelijk woord aanbiedt; maar a welcome, a hearty welcome for every yacht, van de overzijde op Maas of IJ gekomen, als de prikkel ons in roeijen of zeilen verder brengen kan. Wij waren ten achter geraakt, schromelijk ten achter, - onze boeijertogtjes met trekpaarden van Amsterdam naar Utrecht verdienden door Bles te worden geschilderd en gehekeld, - maar dat is één voor zijn talent; - al wat er mannelijks in de worsteling met meir of stroom schuilen mogt, werd ontweken om gemakkelijk te genieten, om zuipende te zitten en zittende te zuipen; - Jan! nog een langhals En zouden wij dan weigeren de hand weêr aan roer of roeispaan te slaan, dewijl het de vreemdeling binnen onze poorten is, die ons tot inspanning opwekt, die ons het bewustzijn onzer krachten hergeeft?!
Foei, van de bekrompen nationaliteit, voor wie al wat uit den vreemde komt verdacht is, die al wat de vreemde ons brengt versmaadt, - wat zouden wij ongaarne onze op duitschen leest geschoeide zanggezelschappen missen, al wenschten ook wij, dat men het nonsensicale woord liedertafel op de grenzen had aangehouden en teruggestuurd!
Huibert, - als Mohammed niet tot den berg gaat, de berg zal niet tot Mohammed komen - Huibert is vast met den oudsten zoon van den eigenaar der Zeemeermin in gesprek geraakt over een tentjagt, door hem, voor pleziervaart, buiten op - besteld;
| |
| |
maar wat er heden aan Claes Govertsz hapert, Huibert weet het niet; het is kortweg: ‘neen, Mijnheer!’ en ‘ja, Mijnheer!’ al wat hij ten antwoord krijgt, en zoo min het werken als het praten gaat den anders vluggen borst van harte.
‘Schort er iets aan, Claes?’
Het zonderlinge antwoord luidt:
‘Daar komt vader, Mijnheer!’
Indedaad, een flink gebouwd man, dien gij nog geen zestig jaren geven zoudt, stapt de deur uit van de ouderwetsche maar benijdenswaardige woning op de werf, - eene woning, die in den zomer half wegschuilt achter eene linde vier, vijf, welke haar voor de ochtendzon beschutten, maar zoo geleid en gesnoeid zijn, dat men ook dan door hare kleine glasruiten hetzelfde heerlijke gezigt op het IJ heeft, 't geen er nu onbelemmerd uit te genieten valt, - doch de eigenaar der Zeemeermin komt al nader en brengt de hand aan de muts, en tracht tegelijk een vriendelijk gezigt te zetten.
Maar zoo goed als het eerste gaat, zoo weinig grif lukt het laatste; hij gaapt als een oven.
‘Goeden dag, baas!’ komt Huib hem ter hulpe.
‘Zoo, Jongeheer!’ is het antwoord, en de oude Govertsz geeuwt onwillekeurig weêr - er blijft bij Huibert geen twijfel, dat hij den man in zijn middagslaapje gestoord heeft; de ietwat hooge kleur zijner wangen zou het verraden, als de gaaplust het niet reeds aan het licht had gebragt.
‘Ik wilde eens zien of het tentjagt wat vorderde, - maar gij hadt daarom wel binnen kunnen blijven, Baas!’
‘Binnen blijven! - ’ de geeuwzucht is voorbij, er spreekt drift uit het antwoord, - ‘binnen blijven, Jongeheer!’ - Als de lezer door dien titel reeds gegist heeft, dat Baas Govertsz Huibert van kindsbeen kende, dan heeft hij het geraden. - ‘Binnen blijven, neen, dan moet Govert Govertsz eerst nog een dag ouder zijn.’
‘Claes had mij immers wel kunnen zeggen....’
‘Ja, Jongeheer! als die zijn hoofd niet zoo vol muizennesten had -’
Maar de vader bedwingt zich, - want de zoon zag van zijnen arbeid op, en zweeg echter.
‘Wil u eens zien, hoe verre wij met het tentjagtje gevorderd zijn?’ vraagt Baas Govertsz na eene pauze.
‘Gaarne,’ zegt Huibert, en volgde den flinken zestiger reeds de werf op, tusschen eenige houtstapels door, een scheepje dat op de helling gebragt was langs, en een paar bootjes in aanbouw om, - voorwerp bij voorwerp, die de oude hem vroeger zou hebben aangewezen, waarvan hij hem vroeger de historie zou hebben verteld. Heden echter niets van dat alles; heden geen enkel blijk
| |
| |
der zelfvoldoening die het vooruit was gegaan, die het nog verder vooruit wilde brengen; - Huibert had ook Baas Govertsz wèl willen vragen: ‘schort er iets aan?’
Maar de eigenaar der Zeemeermin gaf er hem niet op nieuw aanleiding toe; zij waren bij het tentjagtje, en voor een omzien kwam de man van het vak boven: ‘het hout was van het beste, en het zat goed in elkaêr ook, - probeer maar eens hoe plezierig u er in varen zal!’
Huibert nam een oogenblik plaats; Huibert dacht zich Maria op hun buiten aan zijne zijde; Huibert zuchtte.
‘Al is het maar een kleinigheid, het zou op de grootste werf niet beter worden gemaakt,’ brak Govertsz des jongelings mijmering af.
‘Papa zegt dat gij het verre gebragt hebt, Baas!’
‘Buurman Laats bragt het nog verder, Jongeheer! maar die had ook een mooije stuiver gelds met zijne vrouw getrouwd.’
‘En ge hebt hier een leven als een koning, - een uitzigt, waarvoor ik ons huis op de Keizersgracht gaarne geven zou. -’
‘Hm!’ had de eigenaar der Zeemeermin gekucht bij de eerste opmerking, en eenig leed moest hem waarlijk diep ter harte gaan, want bij de tweede volgde hij Huiberts blikken op de spiegelende oppervlakte van het Y niet. Toen deze zich eene wijle in het spel der golven, in het staren naar de zeilen, die in het verschiet opdoemden, in het stuiven van het schuim voor den boeg van een beurtman had verlustigd, en hij omzag, toen was het voorhoofd van Baas Govertsz gerimpeld, toen staarde hij stokstijf op den grond.
‘Schort er iets aan?’ lag andermaal op de lippen van onzen jongeling, maar de flinke zestiger kwam hem voor met de vraag, of hij ‘bij moeder de vrouw ook eene cigaar wilde opsteken?’
‘Ik wil ten minste wel eens zien hoe de jufvrouw het maakt,’ zeî Huibert.
En even stil als zij naar het tentjagtje waren toegewandeld, even stil keerden zij nu een anderen weg terug, maar kwamen toch Claes weder langs, die noode van zijn werk opzag om onzen vriend te groeten. Daar waren zij bij den kippenloop, die tot Huiberts vroegste herinneringen zijner kindschheid behoorde; daar bij den duiventil, waarnaar hij zoo vaak als knaap was opgeklouterd.
‘Oude bekenden,’ mogt hij zeggen, terwijl hij bij hun naderen een paar de blaauwe lucht invliegen zag.
‘Die zijn nu Coo's liefhebberij,’ was het antwoord.
En zij waren bij de thans dorre haag, tusschen de woning en de linden, die in Mei weêr geuren zou, - de haag om het tuintje, dat Huibert zoo dikwijls in bloei had gezien.
| |
| |
‘Ga binnen, jongeheer!’ sprak de Baas, toen zij de klinkertjes over waren, die van het poortje in de straat tot voor de deur der woning leidden.
En Huibert trad in het bekende vertrek, dat hem, als vroeger, al had het van weelde geen zweem, vriendelijk toelachte, door de zorg, waarmede Vrouw Govertsz het eenvoudig huisraad zindelijk onderhield. Het was in het hartje van den winter, doch helder waren de gordijnen, - helder als een brand, zeggen de luî; - de stoelen hadden jaren lang dienst gedaan, maar er ontbrak geen sport aan, en de matten zitting was heel; - het gezin, Huibert wist het, zat den eenen dag vóór, den anderen dag ná, om die tafel aan; toch waren er geene gaten in gebrand, toch rafelde het zeildoek niet eens. Het glom hem tegen; maar wat was er binnen deze muren, dat het niet deed? wat zoudt gij het glimmendst hebben geprezen, de eikenhouten linnenkast, waarmede het echtpaar zijn huishouden was begonnen, of het wortelboomhout van de groote gang-, hier kamerklok, die het zich, toen het hun zoo gezegend ging, had aangeschaft? Gij zoudt geaarzeld hebben, wedden wij, en na eene poos vruchteloos vergelijkens, zoudt gij geëindigd zijn met te weifelen tusschen het staal van het ouderwetsche vuurhaardjen in de schouw, en de koperen sloten van een folio bijbel, die op eene lâtafel lag met Vader Cats in de buurt.
Alles was als van ouds; slechts zag Vrouw Govertsz er niet zoo opgeruimd uit als zij plag.
Huibert had zijne cigaar al opgestoken; Huibert hoorde voor de eerste maal van zijn leven in die kamer het tikken van de klok, zoo zeer stokte het gesprek; ‘alleen Piet Hein is dezelfde,’ dacht hij, toen de werfhond, die meê was binnengegaan, den kop op zijne knie vlijde, en hij in de trouwhartige oogen van het dier zat te kijken, wie weet hoe lang.
Hij dacht het - en weg was de hond, de deur, die maar aanstond, reeds uit; hij had den stap van een vreemde de werf op hooren komen.
‘Vader!’ kwam Coo zeggen, ‘daar is schipper Pik.’
‘Mijne groete 't huis, jongeheer!’ wilde Baas Govertsz afscheid nemen.
‘Maar, man! kan Claes hem niet spreken?’
‘Och, wat,’ zeî de baas, en was de klinkertjes al af.
Huibert stond op, - en ging toch nog niet heen.
‘Mietje!’ sprak Vrouw Govertsz eensklaps haar veertienjarig dochtertje toe, het kind, haar geboren tusschen Claes en Coo, dat al dien tijd zoo ijverig had zitten breijen, of het er den kost mêe winnen moest, ‘Mietje!’ sprak zij, ‘ga even naar buurvrouw Nierdels en vraag, of zij te avond eens bij mij komt.’
| |
| |
Maar zoo ge nu met Huibert, gedachtig aan haar woord tot den baas, of Claes Schipper Pik niet spreken konde: ‘O dochter Eva's!’ hadt uitgeroepen, toen zij hem, zoodra het kind hare hielen had geligt, zoo vriendelijk vroeg: ‘Een woordje, Jongeheer!’ - ge zoudt het haar, als hij, in het volgend oogenblik hebben vergeven, toen hij hare bruine kijkers vol tranen zag schieten, en zij snikkende uitborst:
‘Och, we zijn zoo ongelukkig!’
‘Als papa u helpen kan,...’ sprak Huibert.
‘Dat weten wij, Jongeheer! - dat hebben wij ondervonden, toen wij ons huishouden begonnen; wij zijn er hem nog dankbaar voor. - ’
‘Maar wat is er dan nu? - ’
‘Oneenigheid, Jongeheer! oneenigheid tusschen mijn man en mijn kind, het bitterste kruis,’ snikte Vrouw Govertsz, ‘och, laat mij mijn harte maar eens lucht geven. Wie weet of Mijnheer van Veere bij den baas niet meer vermag dan wij, want ik kan er Claes toch niet hard over vallen.... -’
‘Maar, Jufvrouw! ik weet nog niet waarover zij verschil hebben -’
‘Over Leentje, Jongeheer! - doch het is waar, het kind zal u niet meer heugen, de dochter van den horlogiemaker in de - straat - zij plagt hier heele dagen te komen spelen. -’
‘Leentje!’ viel Huibertin, ‘Leentje Veeling, die zoo lief zingen kon?’
‘Dezelfde, Jongeheer! heugt zij u nog? dezelfde, een zoet kind, niet waar? dat een mooi meisje is geworden, - de baas zou er ook niets tegen hebben, dat Claes er zijn zinnen op heeft gezet, als zij maar niet arm was, doodarm. Maar hoe zou u het weten, dat die goede luî achteruit zijn gegaan, tot zij wegteerden van gebrek? De man bleef met een vijfentwintig beste horloges zitten, zij waren uit de mode geraakt; de man leed een zwaar bankroet aan een groot heer, dien hij tien of twaalf huisklokken leverde, veel duurdere dan de mooije die dáár staat, die ook van hem is, - het heette dat zij naar Oost en West zouden gaan, daarom kon het speel werk niet te kostbaar wezen! O die afzetter! - Er kwam haast geen cent van te regt, Jongeheer! maar het zou den man nog den dood niet hebben gedaan, als het verdriet hem niet op de oogen was geslagen, als Leentje maar een jongen was geweest.’
De uitdrukking mogt naïf heeten, en toch lachte Huibert niet.
‘Veeling had geen zoon,’ voer Vrouw Govertsz voort, ‘geen zoon, die hem helpen kon, om het verlies te boven te komen, en van sparen alleen rookt de schoorsteen niet; er wil ook winnen toe; - zijn vrouw bekromp zich voorbeeldig, maar wat baatte het? was Leentje al vlug met de naald, Veeling zag wel, dat twee te veel waren voor wat zij verdiende! Geloof daarom niet dat hij morde, Jongeheer! hij verbeidde maar met verlangen! Spoedig
| |
| |
nam hij van week tot week af; ieder keer als we weêr bij hem kwamen, vonden wij hem minder geworden; want de baas, die lang met Veeling op en neêr had gegaan, bleef als de meesten niet weg, toen de man arm was geworden, met wien hij het zich eens eene eere had gerekend te verkeeren. Govertsz was toen nog niet zóó aan den Mammon verkocht, Jongeheer! we bragten altijd eene verkwikking meê; schoon de zieke ze haast niet meer nuttigen kon, was Veeling er toch heel dankbaar voor. “Waarom zou ik er aan twijfelen, dat God mij genadig zal wezen?” sprak hij vaak, Hij die mij in al mijn leed zulke vrienden, zulk eene vrouw, zulk een kind geeft, zal ook in het dal des doods wèl met mij wezen!’
Huibert wreef zich in de oogen.
‘Leentje wint nu, op een armoedig kamertje, den kost voor hare moeder - of het kind ook alle ongeluk treffen moest, heeft die de kanker! - de baas heeft al wel tienmalen aan Claes gezegd, dat het meisje zich niet zoo zou behoeven af te sloven, als hij naar zijn raad luisteren en haar bedanken wou. Maar dan is het of de jongen dol wordt: “Waarom zou ik mijn woord breken?” roept hij, - en ik kan mijn kind geen ongelijk geven, - “waarom zou ik mijn woord schenden? wat heeft zij mij gedaan, dat ik haar den dood aan zou doen? Ik heb haar liever dan mijn leven, vader!” - och, Jongeheer! het zou een steenen hart breken, maar geldzucht heeft geen hart; de baas blijft er bij, dat hij geen arme schoondochter wil. “Armoê is geen schande,” mag Claes dan zeggen, - en dat is ze ook niet, dat zij verre! - wij zijn er niet zoo veel beter om, dat wij nu wat meer hebben, dan toen wij begonnen, - mijn man roept maar dat hij het in de wereld ver heeft gebragt, en zoo graag zou zien, dat zijn oudste het er niet bij blijven liet. “Er zijn meisjes met geld genoeg, die geen neen zouden zeggen, als Claes Govertsz er zijn oog op sloeg,” en de baas noemt er vier of vijf op - dochters van brave luî, Jongeheer! en knap van lijf en leên ook, - maar Claes monstert ze, de eene vóór de andere ná, uit. “Liever met Leentje mijn leven lang droog brood, dan met een van die leelijkerts alle dagen gezoden en gebraden.” Och, wie had ooit gedacht, dat er in dit huis woorden zouden worden gewisseld, als er dan vallen! “Droog brood!” barst de baas los, “droog brood! 't is al wat ik zulk een weêrspanneling gun,” - en Claes vat vuur, of, zoo hij om
mijnentwille den mond houdt, ik hoor mijn man mompelen: “O dat mijn oudste een nagel aan mijn doodkist moet wezen, de jongen dien ik dacht dat Buurman Laats de loef zou afsteken!”’
Vrouw Govertsz schudde mismoedig het hoofd, terwijl Huibert zich de woorden herinnerde, waarin de ijverzucht van den eigenaar der Zeemeermin zich zoo blijkbaar lucht gaf.
| |
| |
‘Die man is de Mordechai aan zijne poort, Jongeheer! - ik heb hem al dikwijls gevraagd: “maar Govertsz! zou Laats dan zoo “veel gelukkiger wezen dan wij zijn geweest?” maar hij doet of hij het niet hoort; - ik heb hem in vader Cats de woorden gewezen:
Onthoudt mij dese les, die groote dingen jagen,
En vangen dickmael niet als onverwachte slagen;’
‘hij gaf mij geen antwoord, - en eergister ochtend, toen hij onder het bijbellezen aan den tekst kwam: “Armoede nochte rijkdom en geeft mij niet: voedt mij met het brood mijnes bescheidenen deels,” toen zag hij wel een oogenblik voor zich, maar het ging er den ganschen dag niet beter om, - de Mordechai bleef aan de poorte. Schoon hij het niet bekennen wil, hij lijdt er onder, de lust gaat er door uit zijn leven, hij eet weinig, hij slaapt slecht; - Claes, die zijn regtehand plagt te wezen, doet niets meer naar zijn zin, en er is geen knecht op de werf, die niet weet, dat er tusschen den baas en zijn oudste onweêr broeit! Wat plagt hij vroeger 's middags rustig een uiltje te knappen, daar hij altijd voor dag en dauw op was geweest - nu moet Coo hem na de noên wekken, wie er ook komt, want Claes is vrolijk noch vriendelijk meer, alles gaat hem stroef en stug af. Hoe ik den jongen onder handen zou nemen, als ik hem ongelijk geven mogt; maar mijn hart breekt, als ik aan Leentje denk, als ik mij voorstel, dat Govertsz moeder hem had afgeraden mij te nemen, toen ik even weinig in de wereld had als zij!’
Huibert greep de hand der brave vrouw, die de voorspoed niet had doen vergeten. wie zij was geweest.
‘Vader moet eens met den baas spreken. -’
Het was ook Huibert onmogelijk, met getroffen gemoed, in de afwezigheid zijns vaders van Papa te praten, - het hart handhaaft de regten der taal.
‘God geve dat het bate!’ zeî vrouw Govertsz.
Mietje was de werf weêr opgekomen - onze Huib stak de uitgegane cigaar andermaal aan, en groette en ging; op het - eiland heerscht te weinig toon, om er ook des middags om half drie ure niet te mogen rooken.
Half drie? het was over kwartier voor drie ure, toen Huibert, die bij de klagt van Vrouw Govertsz niet slechts geen getik van de klok in die kamer meer had gehoord, maar wien het zelfs niet ingevallen was, naar haren wijzer om te zien, op weg zijn horloge uit zijn vestzak ligtte - weinige minuten nog, en hij zou weten wat er over hem was beslist! Welke bezwaren de
| |
| |
oude Heer Hudde ook opperen mogt, het zouden niet dezelfde zijn, als die het huwelijk van den jongen scheepstimmerman in den weg stonden, - geld, Huibert wist het, geld had het huis van van Veere genoeg! De wijze, waarop zijn vader voor vijf en twintig jaren de echtelieden Govertsz te hulp was gekomen, bewees dat dit toen reeds het geval moest zijn geweest. Maar indien de oude Heer Hudde eens even stokstijf op geboorte stond, als de Baas uit de Zeemeermin mony eischte, en zijner arme Maria een lot wachtte, naar dat van den vroeger zoo vrolijken Claes zweemende, - o, zij zou hem trouw blijven, dat leed geen twijfel! maar ten koste van welk verdriet! Waarom schoot hem juist nu de regel in de gedachte:
The course of true love did never run smooth!
Eene waarheid van alle tijden, in alle standen, - och, wat maken die weinig verschil in aangelegenheden des harten! Toen hij straks tegenover Claes Govertsz had gestaan, - de gunsteling der weelde tegenover den kweekeling van den arbeid, - toen zoudt gij niets gemeens tusschen hen hebben gezien, en echter, in het hoogste en heiligste gevoel, der menschelijke natuur bedeeld, waren zij gelijk; - mogten zij het ook niet daarin blijken, dat gedwarsboomd te zien!
Het was gelukkig voor onzen Huib, dat de schare, die ter beurze spoedde, om hem heen vast aangroeide; dat hij, deze gewaar wordende, aan zijne eigaar dacht; - haar wegwerpende, hief hij zich uit zijne zwaarmoedigheid op; geheel in zijn geest zag hij onder de menigte eens rond, of er iemand bij was, van wie het te vermoeden viel, dat ook deze ter beurze het antwoord op zijn accesvragen ging vernemen? Geen enkele, antwoordde hij zich zelven op den grilligen inval. Niet enkel waren de meesten, die zich met hem naar dien akker repten, den akker, dien Vondel zoo eigenaardig aanspreekt:
Het gantsche jaer is uw saizoen:
niet enkel waren zij lang den leeftijd te boven, waarin de liefde bij uitsluiting het hart beheerscht; - het bleken (de buurt bragt het mede) het bleken zonen Jacobs bovendien: dat groot getal onbemiddelde Israëlieten, van 't welk gij getuigen zoudt:
De beurs heeft ook haer martelaren;
indien gij voor een enkelen middag, zoo als zij het alle dagen zijn, verpligt waart, schreeuwende, dringende, joelende, stooten- | |
| |
de, gierende, maar schreenwende bovenal, handel in fondsen te drijven, zonder een zweem van vermogen; dat is, onder al dat rumoer al rekenende te zorgen, dat het bedrag uwer inkoopen en verkoopen sluite? neen, dat de differentie tusschen beide, - daar schuilt de kunst! - u en de uwen voor heden (voor morgen ook ware wat veel geëischt) den kost verzekert! Het schijnt u heksenwerk; we zullen de laatste zijn te loochenen, dat er voor minder vlugheid van bevatting, minder vaardigheid van besluit menschen zijn gevonnisd en verbrand; maar spaar uwe deernis, als ware het gevaar, waaraan zij zich blootstellen, indedaad groot; er valt met een achtste, een zestiende, een twee en dertigste ten honderd, als de kans tegenloopt, uit te springen! De eigenlijke speler schuilt onder hen niet, en er is dus geen reden ter wereld hen toe te roepen:
De terling geeft u zes of een:
Wie weet wat kans u zal gemoeten?
Vondel sprak met die woorden over den ‘verzekeraar’ tot ‘den verzekerde’; wij wenschten, dat het Huibert inviel den assuradeur, met wien hij thans voortstapt, er eene verklaring van te vragen; er is geen soort van handelsluî, die zoo veel, die zoo alles weet, als zij, die in het vak van verzekeringen zijn opgeleid; - deze deftigheid kent zeker de historie van zijnen handel van buiten, - och, Huibert! vraag het hem eens!
Onze held hoort ons niet; zijn hart klopt luide van onrust; - twee, drie schreden nog, en ze zijn op de Nieuwe Beurs, die met hetzelfde regt als de Oude mag worden aangesproken:
O vruchtbare akker, gront van steen,
Die zich, ten oorbaer van 't gemeen,
Laet alle middagen bezaeien
Met koopzaet, eêl en milt van aert,
Dat goude en zilvere oesten baert,
Daer duizenden genot van maeien;
Huibert is haar reeds opgegaan; hij ziet naar zijnen vader om.
Hunne plaats is nog ledig.
Twee, drie makelaars volgen elkander, een praatje houdende, op; de vierde heeft over eene belangrijke zaak te spreken; Huibert is louter aandacht, - doch de beursbengel houdt op te luiden, doch de oude Heer van Veere is er nog niet.
‘Papa niet aan de beurs? - Mijnheer is toch wèl?’
‘Ja,’ zegt Huib, en echter weet de makelaar niet, hoe hij het heeft; zijn jonge patroon vraagt hem naar bijzonderheden, die hij zoo even al beeft verteld.
| |
| |
De man herhaalt die.
‘Excuseer, - een oogenblik,’ zegt Huibert; hij ziet zijn vader de plaats naderen, hij vliegt hem te gemoet.
‘Aangenomen!’ - bijt deze hem in het oor, - ‘aangenomen, mits de informatie goed zij;’ - en laat er tot den verrasten, verrukten, verbijsterden jonkman luider op volgen: ‘kom meê naar de plaats, Huib! ik ben moê, zoo heb ik mij gehaast, en toch heeft het mij nog een kwartje gekost.’
En de makelaar weet niet waaraan hij de bijzondere beleefdheid heeft dank te weten, waarmede Huibert zich verontschuldigt; Huibert, die hem, die de heele wereld wel zou willen omarmen van vreugde:
Maria Hudde de zijne!
‘Onder ééne voorwaarde,’ zegt men misschien; maar Huibert's gerust geweten bekommerde zich daarover volstrekt niet. Er waren geene uren in zijn verleden, wier gedachtenis hij zich voor zijne verloofde behoefde te schamen; herinneringen, die hem een blos in het aangezigt konden jagen, zij bleken hem vremd. ‘Haast vier en twintig jaren oud?’ Indedaad, lezer! ‘Haast vier en twintig jaren oud,’ had de levenslustige, dien een verstandig vader geenerlei genoegens weigerde, alles genoten wat de jaren der jeugd voor hem, dien de dubbele zegen van gezondheid en vermogen ten deel viel, ten gulden droom maakt; doch was hij tevens door het vertrouwen in hem gesteld, door zijn voortreffelijk gemoed vooral, bewaard gebleven voor die uitspattingen, welke slechts walging zouden wekken, als de ontwikkeling van den smaak voor het schoone minder schaars mogt heeten; voor die ongebondenheden, in welke eene beklagelijke verbastering van begrippen het bewijs van de opheffing der voogdij begroet. Het is het vonnis van onzen tijd, zoo het vreemd klinkt; maar Huibert van Veere was op zestienjarigen leeftijd niet le fanfaron geweest des vices qu'il n'avait pas; - Huibert van Veere had op achttienjarigen niet de vrijheid van den volwassene gezien in het verwerven der gunste van de veile; - Huibert van Veere had op twintigjarigen ondervonden, dat in geslachtsleven la force obéit tandis que la faiblesse commande, - en onze Huib, nu ‘haast vier en twintig,’ had er eene onbedorvenheid van verbeelding, eene onschuld des harten door behouden, die in iedere jeunesse orageuse onherroepelijk verloren gaan, die het slagtoffer van bacchanaliën en orgiën te laat betreurt of
benijdt, die zelfs de roué maar te vergeefs, weêrwenscht, prooi dier zonde:
The sin, of all, most sure to blight, -
The sin, of all, that the soul's light
Is soonest lost, extinguish'd in.
| |
| |
Wij hebben in den beginne dezer vertelling met Huib eene wijle voor de aanzienlijke huizinge der Huddes stil gestaan; het wordt tijd, dat wij met hare bewoners nader kennis maken.
Gij belooft u waarschijnlijk niet veel van het gezin, als gij u ‘de ‘zwakke moeder,’ als gij u ‘het blinde nichtje’ herinnert; de kans op een belangrijk huisselijk verkeer, vindt gij, wordt er niet grooter door, wanneer wij u mededeelen, dat Hudde eene der eerste regterlijke betrekkingen bekleedt; - zuur zien, - niet zien, - stroef zien, - hoe kan Maria geworden zijn, vraagt ge, wat wij u willen doen gelooven, dat zij is: de aanvallige, de opgeruimde, de beminnelijke bij uitnemendheid?
‘Je connais bien ces deux hommes en moi,’ zeide Lodewijk de XIVde, toen hij eene boetpredikatie had gehoord en deze hem had getroffen; - maar buiten die twee menschen, - de goede en de kwade - welke in ons allen schuilen, biedt gij, als wij, voor wie ons opmerkzaam gadeslaat, hopen we, er meerdere aan; en doet, in dit opzigt mogen wij stellig spreken, de vader van Maria het in den volsten zin des woords. Hudde, het hoofd des gezins, is een ander dan Hudde de regter; - voor zijne vrouw, voor zijn kind, voor zijne verwanten, voor het verkeer heeft Hudde niet de strengheid van den laatste, heeft hij van dezen slechts de deernis met de zwakheden der menschelijke natuur, die ook tot dat karakter behoort, en, op vriend en vreemde toegepast, meer tot verhooging der genoegens van den gezelligen omgang bijdraagt, dan men bij den cersten oogopslag gelooft. Wij houden er onwillekeurig eene lofrede door, minder op de strekking zijner studie, dan op zijn gemoed. Er zijn die een vonnis stellen, - erentfeste, eerlijke liên, - koel, koudweg zelfs, dewijl de wet dus wijst; voor wie die taak nooit iets treurigs heeft; die nimmer wenschen dat zij minder wreed mogten zijn. Er zijn ook mannen, die, menschelijk, meêlij blijven hebben, tot met wie wij booswichten heeten toe, - die, onder het uitspreken der straf, noode een zucht weêrhouden, noode hunne hoop verbergen, dat eens de dag zal aanlichten, waarin de maatschappij minder bekrompenheid zal hebben te doen boeten, minder vergrijpen, uit gebrek geboren, onverbiddelijk te tuchtigen hebben zal. Als Hudde - en ge twijfelt er niet aan - als Hudde tot de laatsten behoort, dan kan er bij hem geen sprake zijn van stroef zien, wanneer hij de stukken, die tot de zaken van den dag betrekking
hebben, geschift en gerangschikt heeft, na volbragten arbeid, wanneer de bureau is digtgeschoven en de sleutel omgedraaid; - dan gelooft gij gaarne, dat die man in het huisvertrek ontspanning zocht en vond, want immers bragt hij er alles in mede wat haar zekerst waarborgt: niet enkel kennis, ook gevoel, en bij een hoofd vooral ook een harte!
Gezondheid, hoogste schat, maar schatbaarst door 't ontberen!
| |
| |
Zong Bilderdijk uit innige overtuiging, en daarom zoo welsprekend, - als iemand het hem na zeî, het was Mevrouw Hudde, aan eene dier kwijningen ter prooi, welke hare lijderessen te wèl laten om ziek te zijn, en toch te zwak doen worden om het gezellig leven te genieten. Waar was de tijd, de blijde tijd, toen de wind, niet enkel de weste, maar ook de noorde, in Gelders dreven met hare lokken dartelde en - haar niet deerde? - Waar waren de dichterlijke dagen van jeugd en van min, toen zij aan den arm van Hudde, zoo vaak hij haar, uit den vergeten postwagen van het voorgeslacht, was te gemoet gesprongen, wandelen kon, wandelen, ure verre; wandelen, hetzij het zand in wolken opstoof, hetzij de sneeuw onder hare voetjes kraakte; wandelen, werwaarts hunne verliefdheid hen dolen deed, en - zij toch van geene vermoeijenis wist? Wat was er geworden van de bloeijende bruid, die Hudde over den drempel der kleine dorpskerk had geleid; van de schoone jonge vrouw, door de schitterende kringen der hoofdstad om strijd bewonderd en benijd; van de gezonde, gelukkige gade, die hem Maria schonk? Eene verzuimde verkoudheid had die dagen der jeugd, had die eerste huwelijksjaren in eene smartelijke herinnering verkeerd, - had haar doen verwelken, tot schaduw wordens toe. Ziekte en zwakheid, zij waren een geruimen tijd door haar geloochend, - om zijnentwil; want als zij die erkende, dan zou Hudde afzien van dat drokke deelnemen aan de uitspanningen van den dag, 't geen hun door hunne fortuin werd veroorloofd, waaraan zijn gestel behoefte had, dat, ter afwisseling zijner studie, zoo weldadig op hem werkte. Eene wederinstorting, door geene volkomene beterschap gevolgd, had hem echter de oogen geopend, en er was ernstig door hem op aangedrongen, dat het getal hunner gasten moest
worden beperkt, dat de uitnoodigingen zouden worden bedankt, dat zij stiller dienden te leven! Het had haar meer gedeerd dan heel hare krankte, dat hij zich dat alles ontzeggen moest, ontzeggen wilde, alleen om haar. Voortreffelijke vrouw, zoo zij eindelijk het offer niet langer weigeren mogt, zij had er hem voor schadeloos gesteld! Het was weinig, dat er nooit eene eigenbatige klagt over hare lippen kwam; hare kieschheid kwelde er haren arts niet eens mede; maar het was veel, dat zij het in de zelfbeheersching weldra zoo verre had gebragt, dat zij opgeruimd, geestig, schalk bleef, ook als zij leed. Slechts eener liefde als de hare valt het in, hare ziekenkamer in het vrolijkst verblijf voor een kleinen kring te herscheppen; niet hij, maar zij, heette het, wilde van tijd tot tijd toch iemand zien, en er moest immers zorg worden gedragen, dat, wie er eens zoo eenvoudig ontvangen was, gewillig, zoo niet gaarne, wederkwam? Een enkele trek nog, en hare beeldtenis is voltooid; - zij was het, die
| |
| |
Hudde overhaalde, hun blinde nichtje, de weeze zijns broeders, vn het Instituut tot hen te nemen, ‘opdat Maria eenig gezelschap van haren leeftijd hebben mogt, opdat het pianospel van het lieve kind bij wijle hare lectuur mogt afwisselen,’ - alsof zij niet gegist had, welk eene mijn zij hem openen zou in het dagelijks gâslaan van den even bijzonderen als belangwekkenden en beklagenswaardigen toestand eener blindgeborene. ‘Uitgangen?’ zeî Hudde ten leste, ‘uitgangen, buiten mijn krans, en een enkel diner, daar ik niet af kan, waarom zou ik ze zoeken? Om dien ziekenstoel heen vinde ik mijn beste vrienden, vinde ik, ook als wij alleen zijn, al wat ik wensch: vernuft, verstand, gevoel.... toen wij vroeger zoo druk menschen zagen, kwam het toch meest op verstrooijing neêr!’
Ge begrijpt dat Mevrouw Hudde er zorg voor droeg, dat dit, als zij bij tusschenpoozen dragelijk wèl was, van tijd tot tijd toch ook nog eens gebeurde!
Verbeelde zich niemand, dat die zelfverloochenende toewijding Mevrouw Hudde altijd even gemakkelijk viel; - maar geloove men evenmin, dat ook daarin de eerste schrede de tweede niet ligter doet vallen; dat men op den moeijelijken weg niet soms geschoord wordt, waar men dit het minst vermoedt! Het had haar, om harer ijdelheid wille, geen strijd gekost, die groote gezelschappen vaarwel te zeggen, waarin zij zoo weinig kennissen harer jeugd had ontmoet, waarvan zij een enkelen winter de koningin was geweest, om er eenige volgende slechts een sieraad van uit te maken. Eene andere ontbering echter kostte haar strijd, zwaren strijd, die van het genot, den grond harer geboorte, haar geliefd Gelderland weêr te zien; het berusten in die beschikking kwam zoo noode. Eer men er haar hard over valle, stelle men zich voor, hoe zeer haar landleven een ander was geweest, dan het naar buiten gaan van den Amsterdammer, die van zaturdagavond tot maandagochtend ‘de stad uit is,’ om leêg te loopen en lekker te eten en te drinken, - of die een bekrompen optrekje voor een paar maanden huurt, dewijl de lucht hier of daar zoo gezond is, en zich voor drievierde van de week thuis een kluizenaarsleven getroost, terwijl vrouw en kinderen op het veld verwilderen, - of die, eindelijk, een goed heeft gekocht of geërfd, dat naam mag hebben, maar het nooit bezoekt, dan om aan de poort ‘door verveling te worden ontvangen!’ - dan om naar logés uit te zien! Voor alle drie zijn bij-dingen, zijn het logement, de muzijk in het bosch, de beau-monde aan het badhuis, de societeit in de tent, zijn de disch, de wijn, de gasten de hoofdzaak; Mevrouw Hudde dacht aan niets van dat alles, als zij er in stilte om schreide, dat zij de plek, waar zij
jong was geweest, niet weêr zou bezoeken. Het was haar Gelderland,- | |
| |
niet het onze, - dat haar voor de schemerende oogen dreef; niet Velp of de Steeg, niet de Oorsprong of de Doornweerd, niet Billioen of Rozendaal, waar wij elkander eenige dagen lang op den voet zijn gevolgd, - waar wij, Amsterdammers, heel Amsterdam weêr om ons heen hebben gezien, - tot we eindelijk met Moore uitriepen, waar wij een afgelegen plekje meenden te hebben gevonden, waar wij geloofden de stilte van het bosch te kunnen genieten, waar wij ons vleiden alleen te zijn, alleen met die weêrgalooze natuur, en het toch niet bleken:
And is there then no earthly place
Where we can rest in dream Elysian
Without some cursed, round English face,
Popping up near to break the vision?
Het was het oord, waarin Mevrouw Hudde het licht had gezien, - het goed, dat van geslacht tot geslacht haren vaderen had behoord, - de huizinge, aan elke van wier vertrekken voor haar eene overlevering was verknocht, - het landschap, ieder van welks boomen haar eene heugenis uit haar eigen leven voor den geest herriep, - het was dat wat zij betreurde. Het waren velden, die zij had zien wisselen van dos, tien, vijftien, twintig malen, telkens met nieuwe gewaarwordingen; het waren bosschen, in wier lommer het eerste zoet gevoel haar hart had doen trillen van vrees en van vreugd; het was een verschiet, waarop zij gestaard had, tot zij de vlugt harer eigene gedachten niet langer volgen kon, tot zij zich verloor in het bewustzijn van God. Het waren een paar zerken, in schaduw eener oude linde, waarop zij zoo gaarne nog eens zou hebben gelezen: ‘In den Heer ontslapen,’ - het was de doopvont, waarnaar hare moeder haar had opgeheven, en boven welke, - de kleine kerk had er geene andere plaats voor, - zij Hudde de hand der trouwe had toegereikt.
Dat alles ook niet maar ééns nog, dat alles nooit weder te zien, - het was hard, zoo hard, dat het gemor ook in het gebed niet zweeg!....
Daar viel haar blik op het blinde nichtje, op de arme Louise, die zij, om Hudde afleiding te geven, ten harent had ingenomen, de arme Louise, die nooit iets van dat alles genieten zou, en toch zoo tevreden was; - hoe zij God voor de beschaming dankte, waardoor het berusten haar voortaan zoo veel ligter viel!
Wij hebben u de betrekking, waarin het blinde nichtje tot de familie stond, reeds aangegeven; wij werden haar uiterlijk door den mist een oogenblik gewaar, - haar gemoedsleven zal u duidelijk worden door eene schets van het huisselijk verkeer der Hudde's. Alreeds van de vreeze voor ‘het stroef zien’ en ‘het zuur zien’ genezen, hebt ge slechts nog die voor ‘het niet zien’ te overwinnen.
| |
| |
Eén woord neme die weg: er was genegenheid, hartelijke genegenheid genheid tusschen Maria en Louise, tusschen de wreed misdeelde en de rijk begaafde; - wie vereerde deze het meest, haar, die zich in ieder opzigt in de schaduw zag gesteld, of haar, die zoo ligt misbruik van hare meerdere voorregten maken kon? Wij beslissen het niet, maar in onze oogen helt de schaal ten voordeele der eerste over.
Maria was van het bal weêrgekeerd, weêrgekeerd onder de hoede van een Mijnheer en Mevrouw, die de geestige auteur van de Camera Obscura onder den naam van Mr. en Mw. Meêdoen zou hebben aangeduid, - ze zijn ten onzent even talrijk als de Stastokken, de van Naslaans, en, vooral hen niet te vergeten, die door Schüller tot Peursum aan het licht werden gebragt en weêrgaloos gelukkig gedoopt: de Dosons.
Maria was met hare kamenier op het vertrek gekomen, dat zij met het blinde nichtje deelde, - overbodige zorg, dat zij beide zoo zachtkens gingen; Louise had zich nog niet ter ruste gelegd.
‘Maar, beste! waarom zijt gij opgebleven? ge moet het hier koud hebben gehad?’
‘Het was een prettig bal, Marie!’
Er lag iets zoo zekers in den toon, waarop de blinde die woorden sprak, en te gelijk iets zoo vreemds aan allen nijd, iets zoo verheugds van harte, dat de dochter Hudde's hernam:
‘Gij raadt gelukkig, Louise!’
‘Raden, Marie? raden! ik weet het -’
‘Van wie, beste?’
‘Van u zelve,’ was het antwoord; ‘ik hoorde het uwe stem aan, ge zijt in lang niet zoo wèl te moê geweest.’
Het was gelukkig, dat Maria het kamermeisje had weggezonden, dat de blinde niet konde zien, want zij kleurde tot over de ooren.
En ze liet zich zwijgend die kleine diensten welgevallen, in welke het nichtje voor geene Abigaël ter wereld onderdeed, zoo goed wist zij door het zintuig des gevoels dat van het gezigt te vervangen.
‘Gij hebt er zeker weêr allerliefst uitgezien; maar wie waren er meer mooi, Maria?’
En Louise luisterde eene poos naar loftuitingen, die wij wenschten dat de mededingsters van Maria hadden gehoord:
The sweetest praise - a rival's praise.
Wat Louise zijn mogt, dàt was zij niet, en echter oefenden zij op haar iets van den invloed uit, dien zij op deze zouden hebben gehad: zij werd al vrolijker.
| |
| |
‘Wat gist gij nu weêr, stoute?’
‘Er is niemand geweest, die mijne Maria overtroffen heeft - geraden, hé?’
‘Ik zeg niet ja.’
‘Ge zegt ook geen neen, - en, welke heeren hadden we?’
‘Bleekhorst danste niet. -’
‘Ondeugd! alsof mij die suffisance wat schelen kon.’
‘Engelbert, de huzaren-luitenant, was er.’
Maria zeî niet: ‘van Boreel,’ - maar wij behouden het anachronisme, dat hem veiligt voor vingeraanwijzingen.
Louise deed of zij den laatsten naam niet gehoord had, terwijl zij speelde met de los golvende gouden lokken harer vriendin.
‘En dan Professor Rievens -’ voer de dochter Huddes voort.
‘Om den wille van Amelie,’ viel de blinde in.
‘Geraden!’ antwoordde Maria, en scheen de lijst daarmede te willen besluiten.
‘Er was nog iemand,’ schertste Louise.
‘Gis eens,’ hernam Maria.
‘Driemalen heb ik het geraden, de vierde mogt het mis zijn. -’
‘Maar wie dan toch, stoute?’
‘Bonne nuit, ma belle! - un doux rêve!’ besloot de blinde.
En toen een uur daarna die wensch voor Maria werd vervuld, lag de arme Louise nog wakker; - alles walste om haar heen, slechts zij walste niet....
Het was maar een onbewaakt oogenblik - vier dagen later, toen Oom en Tante Hudde haar het aanzoek van Huibert hadden medegedeeld, was zij deelnemender, was zij drukker dan ooit, al beweerde zij, dat ze het Maria nooit zou vergeven, zoo geheim te zijn geweest met iets, dat zij even vroeg geloofde te hebben geweten als het meisje zelf. ‘Ik voelde het aan uwen arm,’ plaagde zij haar, ‘toen wij Huib het eerst tegenkwamen; ik hoorde het aan uwe stem, toen ge zijnen naam onder die der balgasten verzweegt, en ik merkte het aan uwe ontsteltenis, die meende dat ik om een glas water gevraagd had, toen Oom tot u zeî: “Maria! komt ge fluks eens bij mij boven, kind!”’
En heden, nu het feest der verloving van Huibert en Maria door eene soirée zou worden gevierd, - de ingewonnen berigten waren gunstig geweest, en Mevrouw Hudde was wèl, wonderwèl, door het geluk van haar kind - heden sprong het dartele ding door het huis, op zelf gevonden melodij een liedje van Staring neuriënde; van Staring, Tante's lievelingsdichter, als geldersman; van Staring, dien Louise zoo hoog bewonderde, omdat het verstandskind hem zoo geheel begreep:
| |
| |
‘Louise zingt er den ganschen dag van,’ lachte Mevrouw Hudde der moeder van onzen Huib uit de voor haar met kussens aangevulde chaise longue op de zaal toe.
‘En mag ik, moet ik mij niet doen hooren voor twee, lieve Tante! - wie zou zeggen, als hij het niet wist, dat Maria en Huib hier in de kamer zijn?’
De gelukkigen! - de vreemde gasten waren nog niet verschenen; - zij zaten in een hoekje, niet van den haard, dien lieten zij den beiden ouden heeren over; zij zaten te kouten en te kozen; - al bleef het door Louise onbemerkt, den wederzijdschen vaders herinnerde het de gelukkigste vaag van hun leven. Er volgt stilte op den storm, tot in de liefde toe; doch de zekerheid heeft haar zoet, al mist zij het vervoerende der verrassing. Huibert was Oom Frits, was Joan Maes, was wie al niet? ook dien hij half maar kende, den ochtend, toen de verloving hem werd toegestaan, te gemoet gesprongen; - hij had allen staande gehouden, allen in zijne blijdschap doen deelen; hij had het weder het liefelijkste ter wereld gevonden, al liep zijnen vrienden en kennissen van den snerpenden wind huivering bij huivering door de leên; hij was bij drie bloemisten om een bouquet geweest, en had zich bij allen verbaasd dat het winter was, dat hij geen moschrozen krijgen kon. Die roes des geluks was voorbij! maar was hij er minder zalig om? - Maria, aan de voeten harer moeder geknield, Maria had bij de verstandige raadgeving, bij de hartelijke wenschen van deze, eenige dagen te voren beurtelings gelagchen en geweend; traantjes en lachjes, zoo als de dichter zegt, waren gegaan en gekomen, als kenden zij elkander niet; maar beide waren blijken geweest harer verrukking, harer behoefte de overstelping van hare vreugde lucht te geven! Thans was zij betrekkelijk bedaard; maar slechts de blinde kon beweren, dat het was of zij en Huib zich niet in het vertrek bevonden: - de eerste blik de beste op het paar riep u Schiller's woorden voor den geest:
O zarte Sehnsucht, süszes Hoffen,
Der ersten Liebe goldne Zeit,
Das Auge sieht den Himmel offen,
Es schwelgt das Herz in Seligkeit -
O, das sie ewig grünen bliebe,
Die schöne Zeit der jungen Liebe!
| |
| |
Het zoete gefluister had echter nu eensklaps voor eene wijle een einde - want de gasten kwamen binnen; het regende wenschen.
Welke van deze, uit heel den drom, den verloofden de liefste waren? Maria zou u die van Mevrouw Bleekhorst en Amelie hebben genoemd; Huibert had u op Joan Maes en Willem Rievens gewezen. Gij ziet, wij blijven onder kennissen, het was maar een miniatuur van een soirée. Het gezelschap telde hoogstens twintig leden, van welke wij er u vier of zes niet eens voorstellen, dewijl zij, ondanks al hunne respectabiliteit, naauwelijks iets tot het genoegen van den avond bijdroegen; dewijl hunne gesprekken van dien aard waren, dat het u even zoo vervelen mogt die te lezen, als het ons verdrieten zou daarvoor de pen op het papier te zetten. Niemand twijfelt er aan, dat ook de bij voorkeur fatsoenlijke wereld hare nulliteiten heeft; maar deze in al hare naaktheid ten toon te stellen, kan slechts het doel der kunst zijn, wanneer zij naar karikaturen streeft; voor ons, wij beproeven liever te idealiseren.
Mevrouw Hudde valt in onzen geest, door de wending, die zij het gesprek geeft; door het onderwerp dat ze kiest. ‘Heeft u Scheffer's schilderij gezien?’ vraagt zij der Douairière, die Amelie weder vergezelt.
Een beleefd hoofdknikje werd gevolgd van een deelnemend: ‘Het is waarlijk te beklagen, dat ge dat genot missen moet; maar ik weet niet of ik daar wel het juiste woord kieze; de indruk, dien het stuk maakt, is er te ernstig toe. -’
‘Er heerscht eene stilte onder de schare,’ vulde Amelie aan, ‘of het wereldsche eensklaps week.’
Waarom, - er stak niets aanmatigends in de opmerking, - waarom bloosde zij weêr? Was het misschien, dewijl Henry West tegenover haar zat; Henry West, dien wij u wel hadden mogen voorstellen; Henry West, dien wij den beschaafdsten, beminnelijksten jonkman ter wereld zouden noemen, als hij niet tevens tot de beruchtste losbollen der stad had behoord! Amelie, die het laatste natuurlijk niet wist, Amelie, die hem bij Hudde, een harer voogden -, voor het eerst ontmoette, Amelie werd welligt verlegen over den verwonderden blik, dien hij op haar wierp: zoo veel ernst, scheen hij te denken, bij zoo veel jeugd en schoon!
Haar bondgenoot kwam haar ter hulpe, eer het rozen waas weêr van hare wangen was geweken.
‘En toch,’ zeî Willem Rievens, ‘en toch geloof ik niet, dat Mevrouw Hudde bij die onmogelijkheid, le Christ Rénumérateur te kunnen gaan zien, zoo veel verliest, als het geval zou zijn, zoo het ons gegund ware geweest le Christ Consolateur te aanschouwen, - u kent de gravure?’
‘Zij hangt op mijne kamer,’ antwoordde de lijderes, die er in zoo menigen strijd naar had op gezien.
| |
| |
‘De indruk van het eene meesterstuk is veel bevredigender dan die van het andere,’ sprak Hudde; ‘maar zou dit niet aan de verscheidenheid der gedachten schorten, er in aanschouwelijk gemaakt? “Ik zal u ruste geven voor uwe zielen,” getuigt van een dieperen blik in de behoeften der menschelijke natuur, dan de voorspelling van den somberen boetgezant; zij is meer in harmonie met de verwachtingen van een Messias-rijk. -’
‘Scheffer is zeker het minst gelukkig geslaagd in zijne tegenstelling van het lot van goeden en boozen,’ zeî Willem.
‘De verloren zoon is weêrgaloos waar.’ Het was Henry West, die het zeide, Henry West, die er Amelie vorschend bij aanzag.
Maar zij beantwoordde den blik niet; zij bood Mevrouw Hudde haar flacon aan.
‘Het is duidelijk te zien,’ viel van Veere in, ‘dat hij met de boozen geen weg heeft geweten; ook zien zij er zoo verschrikkelijk uit, dat het mij verwondert, dat zij elkander niet vervaren.’
‘Scheffers poging, eindelijk eens als protestantsch kunstenaar bijbelsche onderwerpen te behandelen,’ merkte Joan Maes aan, ‘heeft zeker hare hooge verdienste, maar, als men zijne meening geheel zeggen mag...’
‘En waarom zou men niet?’ vroeg Hudde, die met den jonkman, wien het om waarheid te doen was, ophad.
‘Dewijl men ten onzent elke bedenking betweterij scheldt, Mijnheer! vergetende dat ook hij, die zich het regt toekent te bewonderen, beoordeelt, -’
‘Honig glijdt zoo glad,’ schertste Willem.
‘Maar wekt walging,’ hernam Joan Maes, ‘het is waarlijk wonder, dat wij het prijzen nog niet moede zijn; wat hebben wij er in de laatste vijftig jaren weinig groote mannen door gekregen! Vergeef mij,’ wendde hij zich tot Hudde, ‘wij spraken over Scheffer's schilderij; u heeft, als ik, over het eene en over het andere stuk opgewonden artikelen en middelmatige verzen gelezen; maar hebben een van beide u de vragen beantwoord, welke zeker bij het zien zoowel bij u als bij mij zijn opgekomen? Het zijn maar vragen, doch die ons verder kunnen brengen, geloof ik, dan het verkwisten van lof, - het zijn maar vragen, die ook een leek voegen. Hoe komt het toch, dat zich bij den protestantschen schilder op het godsdienstig gebied hetzelfde - hoezeer ook gewijzigde - verschijnsel herhaalt, dat bij de catholijke even dikwijls opgemerkt als gegispt is: de dooreenhutsing van typische, historische en allegorische figuren? De middeleeuwsche kunstenaar bragt den abt van het klooster aan de voeten der Madonna; Scheffer schroomt niet naast Magdalena de Polen op het doek te voeren! - le Christ rénumérateur geeft ons tegelijk St. Paul, l'enfant prodigue en la révolte te zien. Er was
| |
| |
in ieder zijner vroegere scheppingen strenge studie van tijd, plaats en kostuum; er was, nog zeldzamer voortreffelijkheid, diepe opvatting van den gemoedstoestand zijner personen, - hoe komt het, dat hem thans onderwerpen bevredigen, die buiten den kring der schilderkunst liggen, die eigenlijk maar visioenen zijn, waar aanschouwd weet niemand, wanneer evenmin. Als Lessing nog leefde, hij zou hebben aangetoond, dat het zich niet op één doek laat brengen, hoe het Christendom der menschheid twintig eeuwen lang ten hefboom strekte; hij zou...’
Eensklaps hield Joan Maes op, - hij had te dier plaatse lang - te lang gesproken.
‘Lieve Louise!’ zeide hij, zich tot de blinde aan zijne zijde wendende, ‘ge hadt mij wel mogen waarschuwen, dat de pianowacht. Mevrouw Hudde! houd het mij ten goede. -’
‘Dàt van harte, Joan!’
‘En wat niet, Mevrouw?’
‘Uw weinig gevoel voor de stichting, die men bij Scheffer's schilderijen heeft.’
‘Wees billijk, lieve!’ viel de heer des huizes in, ‘Joan heeft die niet geloochend. -’
‘Werk uwe gedachte eens uit,’ zeî Willem.
‘Na die proeve hoe zij ontvangen worden!’ dacht Joan, met de overigen naar de piano gaande; - Henry West bood Amelie reeds de hand.
Amelie, het was bekend, fantaiseerde fraai; doch, ondanks al de toejuichingen, welke er haar vroeger voor waren ten deel gevallen, waardeerde zij die gave zelden zoo zeer, als dien avond, daar zij haar in staat stelde, om Mevrouw Hudde een genot te verschaffen, als deze in lang niet had gesmaakt.
Een volksliedje was haar thema.
De kwijnende beurde er eensklaps het hoofd bij op: het was een Geldersch!
En nu - hoe weinig reiken woorden toe, om die wel wat onbepaalde, maar toch zoo zoete indrukken der muzijk weêr te geven! - nu wenschten wij, dat we u al de gewaarwordingen konden schilderen, welke zich op dat bleeke gelaat afwisselden, - eene herinnering aan den bel des hamels op de heide, aan het geruisch der beek door het bosch, aan eene verre dorpsklok, die in het verschiet hare zalige uren telde...
Weder het motief, weder het schalke volksliedje.
Louise boog zich half over de kranke heen, al fluisterende:
‘Ik ben uit Geldersch bloed!
Met pracht en weeld komt zorg;
Genoegzaamheid baart rust.’
| |
| |
Daar ruischte eene woudmuzijk, of het vorstelijk Loo u in zijne schaduw nam, of het u der geheimenissen van zijn park inwijdde: geboomte zonder weêrga - gevogelt zóó gerust - zwatelen en zingen als ge nergens elders hoort; het verraste, het verrukte.
‘Dank, Amelie! dank,’ riep Mevrouw Hudde.
‘Benijdenswaardige!’ borst Willem Rievens uit.
Weêr hief Amelie den wijsvinger dreigende op. - ‘Wie der Heeren geeft ons eene afwisseling?’ vroeg zij.
‘Maes!’ antwoordde Huibert, eindelijk één oogenblik eens niet louter voor Maria oog en oor.
‘Volgaarne,’ zeî de jongeling.
Hoe? roept de lezer, hij maakt zelf verzen, en hij liet zich niet noodigen, niet tot nuffig wordens toe bidden? Och neen, hij zeî gewillig, hij zeî gaarne op; maar, ten einde gij hem niet van eene mindere soort van ijdelheid verdenkt, dan die waaraan hij hinkte, hier hebt gij het geheim: hij las nooit zijn eigen verzen voor.
En hoezeer wij met hem zijn ingenomen, hoe lief ons zijn werk zij, wij erkennen volgaarne, dat men er ditmaal ten minste niet bij verloor. De soirée werd gegeven ter viering van het engagement zijns vriends; wat kon hij beter kiezen dan het meesterstukje, waarmeè Bilderdijk de Echt besluit?
We schrijven er de twee laatste coupletten van af; of zij u mogten uitlokken, zelf de voorgaande op te slaan, zelf de tegenstelling van minne en liefde, welke zij aanbieden, te genieten!
‘Anders’ droeg Joan Maes de fraaije verzen des dichters voor, anders dan dier dierlijke driften,
‘Anders heeft u God beschoren,
(Telgen uit een' hooger stam!)
Die de Vrouw, voor u gebbren,
Uit uw' eigen' boezem nam.
Hy verdeelde tot hercenen;
Hy hereent voor de eeuwigheid.
't Laatste licht heeft uitgeschenen,
Eer het echte paar zich scheidt.
Hallel Hem, die 't stof verengelt,
De aard verhemelt, door een echt
Die de zielen samenmengelt,
Niet in breekbre snoeren vlecht!
Juicht, gelukkige Echtgenooten!
Wat de zaligheid voltooit,
Is in eenen band besloten,
En die band ontbindt zich nooit.’
| |
| |
Hudde herhaalde de laatste woorden voor Maria nog, terwijl hij den blik naar zijne gade wendde, en het lieve kind gaf er hem een kus voor, toen Mevrouw Bleekhorst en Henry West al aan de piano stonden; de eerste accoorden van een duo klonken door het vertrek.
‘Wat is dat?’ zeide een der door ons in de schaduw gelaten nulliteiten tot zijn wederga.
‘Je ne sais quoi.’ - Willen wij haar maar geen ijs laten voortleppen?
Het was een duo uit Adolpke et Claire, eene opera uit de dagen, toen de muzijk minder gedruisch maakte dan tegenwoordig, maar meer melodij had; - de beide dilettanten kweten zich voortreffelijk en deden de piquante situatie - zij heugt u immers? - volkomen regt.
‘Bravo, bravissimo!’
Huibert plaagde Maria met leur avenir, in die operette, beweerde hij, geschetst; - zij wond zich uit zijnen arm los, zij plaatste zich voor Willem Rievens.
‘De beurt is aan u, Professor!’
‘Och, ge weet het, ik zing niet, ik maak geen verzen.’
‘Maar u leest toch,’ voegde zich Amelie bij het groepje; want Huib was zijner lieve vast gevolgd.
‘U wil het -’ zeide Willem, ernstig, - ‘welaan, Maes heeft ons met Bilderdijks woorden de liefde in het algemeen geschilderd; mag ik het, met die van Alfred de Musset, dien harstogt in een geheel bijzonderen toestand doen?’
Amelie antwoordde niet, - Rievens zag Maria aan:
‘Vergunt gij het, verloofde?’
‘Wat heb ik den vriend van mijn toekomstigen heer en meester te weigeren?’ lachte de schalke.
Het versje is getiteld: ‘á Ninon!’ begon Willem, en zeide toen, niet enkel met eene schoone stem, maar ook met al de nuances van toon, die het eischt, de geestige regels op:
Si je vous le disais pourtant que je vous aime,
Qui sait, brune aux yeux bleus, ce que vous cn diriez?
L'amour, vous le savez, cause une peine extrême;
C'est un mal sans pitié que vous plaignez vous-même;
Peut-être cependant que vous m'en puniriez.
Si je vous le disais, que six mois de silence
Cachent de longs tourments et des voeux insensés,
Ninon, vous êtes fine, et votre insouciance
Se plait, comme une féc, à deviner d'avance.
Vous nie répondricz peut-être: Je le sais.
| |
| |
Si je vous le disais, qu'une douce folie
A fait de moi votre ombre, et m'attache à vos pas,
Un petit air de doute et de mélancolie,
Vous le savez, Ninon, vons rend bien plus jolie;
Peut-être diriez-vous que vous n'y croyez pas.
Si je vous le disais, que j'emporte dans l'âme
Jusques aux moindres mots de nos propos du soir,
Un regard offensé, vous le savez, madame,
Change deux yeux d'azur en deux éclairs de flamme;
Vous me défendriez peut-être de vous voir.
Si je vous le disais, que chaque nuit je veille,
Que chaque jour je pleure et je prie à génoux,
Ninon, quand vous riez, vous savez qu'une abeille
Prendrait pour une fleur votre bouche vermeille;
Si je vous le disais, peut-être en ririez-vous.
Mais vous n'en saurez rien.
Henry West, - wij wenschen hem geen onregt te doen, - Henry West had tot dus verre niet enkel met zoo veel belangstelling toegeluisterd, dat hij er èn zijne boucles èn zijne moustaches, beide onberispelijk krullende, beide glanzig kastanjebruin, om vergat; hij genoot blijkbaar die, naar het scheen, hem nog geheel nieuwe poëzij, pétillant comme du Champagne. Maar toen Willem den aangevangen regel in het midden afbrak en een oogenblik poosde, werd zijn scherp oor verrast door een kwalijk bedwongen zucht, een zucht van Amelie, die in gepeinzen verdiept was geraakt, maar nu hare partij koos, nu den declamator scheen uit te tarten voort te gaan.
Wat deed hij het gaarne:
‘Je viens, sans en rien dire,
M'asseoir sous votre lampe et causer avec vous;
Votre voix, je l'entends, votre air, je le respire;
Et vous pouvez douter, deviner et sourire,
Vos yeux ne verront pas de quoi m'être moins doux.
Je recolte en secret des fleurs mystérieuses;
Le soir, derrière vous, j'écoute au piano
Chanter sur le clavier vos mains harmonieuses,
Et, dans les tourbillons de nos valses joyeuses,
Je vous sens, dans mes bras, plier comme un roseau.
La nuit, quand de si loin le monde nous sépare,
Quand je rentre chez moi pour tirer mes verrous,
De mille souvenirs en jaloux je m'empare,
Et la, seul devant Dieu, plein d'une joie avare,
J' ouvre, comme un trésor, mon coeur tout plein de vous.
| |
| |
J'aime, et je sais répondre avec indifférence;
J'aime, et rien ne le dit, j'aime, et seul je le sais;
Et mon secret m'est cher, et chère ma souffrance;
Et j'ai fait le serment d'aimer sans espèrance,
Mais non pas sans bonheur; - je vous vois, c'est assez.
Non, je n'étais pas né pour ce bonbeur suprême,
De mourir dans vos bras et de vivre à vos pieds.
Tout me le prouve, hélas! jusqu'à ma douleur même...
Si je vous le disais pourtant que je vous aime,
Qui sait, brune aux yeux bleus, ce que vous en diriez?’
‘Eene aperte declaratie,’ mompelde Henry West onder de loftuitingen voor de voordragt.
‘Indedaad, een allerbijzonderste toestand,’ keerde Maria de plagerijen van Huibert af.
‘Slechts in Frankrijk en in het Fransch te schilderen,’ meende Amelie.
En Joan Maes was dupe genoeg het haar toe te geven; ‘geen Hollander voelt dus,’ beweerde hij.
‘Maar zou Mijnheer Rievens het ons dan hebben voorgedragen?’ herstelde de stoute zich volkomen.
Daar gleed de Douairière haar langs, Louise naar de piano geleidende, - wat was zelfs die rouwdragende grijsheid nog benijdenswaardig bij zulk eene jeugd!
Gij spreekt het tegen; want Louise's talent, Louise's genie, zijt gij geneigd te zeggen, verrast u, nu hare vingeren over de toetsen glijden, nu zij zoo gevoelvol, zoo geheel ziele, de woorden van Göthe zingt, waardig door Beethoven te worden geparaphraseerd:
‘Himmel hoch jauchzend, zum Tode betrübt,
Glücklich dass ist nur die Seele die liebt!’
Maar als gij al den weemoed kendet, die er haar onder aangrijpt, die er hare wimpers door dat glinsteren van een bitter vocht, ge zoudt uw woord terugnemen; - het is eene schoone gedachte, dat dergelijke tranen paarlen zullen zijn aan de kroone hier boven! |
|