De Gids. Jaargang 15
(1851)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 56]
| |
Willem de Veroveraar
| |
[pagina 57]
| |
slaan, - nu schijnt het mij toe; dat elke bewering, die met de uitkomsten van het onpartijdig getuigenverhoor in deze zaak in strijd is, elke afwijking van hetgeen thans door de best onderrigte geschiedvorschers als waarheid erkend wordt, slechts in de voldingendste bewijzen hare regtvaardiging zouden kunnen vinden; terwijl elke onbewezen stelling, die slechts uit onkunde van den waren stand des onderzoeks schijnt voort te komen, luide om teregtwijzing roept. Deze roepstem is te meer gebiedend, wanneer zoodanige ongegronde stellingen worden verkondigd voor de ooren van een publiek, hetwelk men voorzeker geen onregt doet door de onderstelling, dat het over het geheel met de zaak in quaestie slechts oppervlakkig bekend is. Het opstel in dit Tijdschrift over ‘Macaulay en de Engelsche geschiedenis’, ofschoon afkomstig van eenen schrijver, die, in schier alles wat uit zijne pen vloeit, eene zeldzame bekendheid met de Britsche geschiedenis en instellingen openbaart, en ook hier in menigen trek zijn meesterschap in dit gebied van kennis niet verloochent, bevat echter met betrekking tot de verovering van Engeland door de Noormannen, en de hoofdpersonen die in dit treurspel handelend optreden, eenige beweringen, welke wij op zijn minst van groote ligtvaardigheid moeten beschuldigen. Wij achten ons, ook uit hoofde van den naam des schrijvers, verpligt, de eer van Harold tegen hem in bescherming te nemen, en zullen ons op drie punten, in zijn opstel aangeroerd, eene bescheidene tegenspraak veroorloven. Ik stel mij voor in deze bladzijden te toonen: 1o. Dat des schrijvers gevoelen ten aanzien van Willems aanspraken op de Britsche Kroon in lijnregte tegenspraak is met getuigenissen, die even bevoegd als ter zake dienende zijn; 2o. dat hij een meer dan onregtvaardig vonnis velt over het karakter van Harold; 3o. dat zijne bewondering voor Willems begaafdheden grooter is, dan waartoe de geschiedenis regt geeft. ‘Vier gronden’, zegt de Heer Heemskerk, ‘werden door den Veroveraar aangevoerd tot regtvaardiging des oorlogs: de erfmaking zijns bloedverwants, den gestorven koning Eduard; Harolds meineed en schending van gezworen beloften; de verdrijving der Noormannen, op Godwins raad geschied; eindelijk de moord aan de Denen, gepleegd door Ethelred. Onbetwistbaar en onbetwist, zijn, naar getuigenis van tijdgenooten, de beide eerste redenen geweest.’ | |
[pagina 58]
| |
Alvorens wij de eerste en meest gewigtige dezer redenen opzettelijk gadeslaan, willen wij op de drie andere een vlugtigen blik werpen. En om met de minst beduidende te beginnen - wij moeten erkennen, dat het ons begrip te boven gaat, hoe Willem van Normandië bij eenige mogelijkheid als reden voor zijnen inval een moord kon opgeven, door de Saksers aan de Denen gepleegd in 1003, en dus bijna het vierde eener eeuw vóór zijne geboorte. Indien de Veroveraar zich immer op dezen moord heeft beroepen, hetgeen ons meer dan twijfelachtig voorkomt, dan moet de schrijver het berigt daarvan geput hebben uit eene bron, die voor hem alleen toegankelijk was. Het is waar, dat Wace, in zijnen Roman de Rou, Willem het volgende doet zeggen: ‘Jo ne vins mie solement
Por prendre ço ke je demant,
Maiz por vengier li félunies,
Li traïsuns, li feiz menties,
Ke li homes de cest païs
Unt fet à notre genz toz dis,’
en hem vervolgens, waar hij de misdrijven, verraderijen en meineeden der Engelschen optelt, ook gewag doet maken van het ombrengen der Denen en den moord van zijnen neef Alfred, broeder van Eduard den Belijder, met al zijne volgelingen, van welke slechts één op elke tien was gespaard. Doch men houde in het oog, dat dit alles slechts voorkomt in de aanspraak, door den Veroveraar vóór den slag van Hastings tot zijne legerscharen gehouden, met het oogmerk, om hen door de belofte, dat de verdeeling des ganschen koningrijks de prijs der overwinning zou zijn, tot den strijd aan te vuren. Toen de Hertog van Normandië zich op het Hof van Rome beriep, opdat Harold voor hetzelve zou gedagvaard worden, mogen wij veronderstellen, dat hij de meest afdoende redenen, die hij vinden kon, aan den Paus zal hebben opgegeven. Wij vinden dien overeenkomstig zijn verzoek hoofdzakelijk gegrondvest op deze drie grieven: den moord van Alfred en zijne Normandische volgelingen, de verdrijving der Noormannen op Godwins raad, en den meineed van Harold, - om hier van de aanspraken, gegrond op den voorgewenden uitersten wil van Eduard, niet te gewagen. Maar van den moord der Denen, sedert welken 63 jaren verloopen waren, en die door de Denen zelven, alvorens | |
[pagina 59]
| |
Eduard den troon beklom, was gewroken, wordt geen enkel woord gerept. De meening, dat de Veroveraar ook daarop de regtvaardiging van zijnen inval in Engeland grondde, zweeft dus geheel in de lucht. Het bevreemdt ons, dat de Heer Heemskerk niet veeleer gewag heeft gemaakt van den moord van Alfred en zijne volgelingen, die inderdaad door Willem als grief werd aangevoerd; met welk regt? - dat mogen de volgende opmerkingen leeren. Die moord had plaats gehad in 1038, vieren-twintig jaren vóór dat Hertog Willem dien tot steun zijner aanspraken deed gelden, en Harold was nimmer beschuldigd van daaraan eenig deel te hebben genomen. 't Is waar, dat zijn vader, Graaf Godwin, verdacht werd van de hand te hebben gehad in dien moord, en ofschoon hij zich door een eed had gezuiverd en door de Witan was vrijgesproken, de haat der Noormannen tegen hunnen ergsten vijand, den grooten voorvechter van Engelands onafhankelijkheid, had gezorgd, dat de verdenking niet insluimerde, en de omstandigheden van Godwins dood hadden daaraan in eene bijgeloovige eeuw nieuw voedsel gegeven. Indien wij echter mogen oordeelen naar de geloofwaardigste berigten, die tot ons zijn gekomen, dan moet op Emma, de eigen moeder van den ongelukkigen prins, de zwaarste blaam drukken. Want terwijl zij in goede verstandhouding leefde met den bloeddorstigen dwingeland, in wiens handen haar zoon was gevallen, deed zij niet de minste poging, om de volvoering van het barbaarsche vonnis te verhinderen, en sommigen gaan zelfs zoo ver van haar te beschuldigen, dat zij tot zijnen dood heeft bijgedragen. Godwin schijnt alleen in zooverre te berispen, als hij Alfred aan zijn noodlot overliet; misschien was hij door zijn talrijk gevolg van Noormannen tegen hem ingenomen, en daarom ongezind voor hem in de bres te springen. Doch zijn dood kon aan Godwin niet het minste nut aanbrengen; al het voordeel was aan den kant van Koning Harald en zijne Denen, die de bedrijvers waren van het gruwelstuk; en wij weten genoeg, dat Godwin ook de Deensche heerschappij met geene goede oogen aanzag. Doch hoe dit zijn moge, en hetzij Godwin al of niet schuldig ware, in geen geval mogt zijne misdaad na zoovele jaren worden gewroken op zijn onschuldigen zoon. Dat de Noormannen door Godwin, of liever door de stem des volks, aan welke Godwin tot tolk verstrekte, uit Enge- | |
[pagina 60]
| |
land werden verdreven, wordt door alle geschiedschrijvers, zoowel Saksische als Normandische erkend; en ofschoon het volk reden genoeg had, om zich over den steeds wassenden invloed dezer vreemde guustelingen van Koning Eduard te verontrusten, is het zeer begrijpelijk, dat de Noormannen dezen hoon euvel opnamen, en brandden van begeerte, om dien te wreken. Ook den eed van Harold erkennen wij gereedelijk als een historisch feit, ofschoon de gebeurtenis op zeer verschillende wijzen verhaald wordt. Zooveel is althans zeker, dat Harold, die zich met edel vertrouwen in de magt van den Normandischen Hertog gesteld had, door helsche listen van schrede tot schrede dieper in een net was gewikkeld, dat hem eindelijk geene keuze overliet, dan tusschen het verlies van leven of vrijheid voor hem zelven en zijn broeder en neef, die zich als gijzelaars in Willems handen bevonden, en eene belofte, die hij zeker niet voornemens was te vervullen. Het lage middel, waarvan zich de looze Noorman bediende, om de verbindtenis van Harold onder den schuts der Kerk te stellen, de hem afgevergde plegtige herhaling namelijk van zijnen eed boven eene met goudlaken overdekte kuip vol relikiën, van welker aanwezen hij geene kennis droeg, is alleen genoeg om te toonen, waartoe de Normandische Hertog in staat was, waar het de volvoering zijner heerschzuchtige plannen gold. In hoeverre nu een zoodanige eed, onder zulke omstandigheden afgedwongen, als wezenlijk verbindend moet beschouwd worden, inzonderheid waar de vrijheid eener geheele natie op het spel stond, willen wij hier niet onderzoeken. Alleen willen wij doen opmerken, dat Willem zelf meer scheen te vertrouwen op het aantal der relikiën, op welke de eed was gezworen, dan op de goede trouw, waarmede die verbindtenis was aangegaan. Van de boven aangehaalde ‘vier gronden, door den Veroveraar aangevoerd’, zijn deze beide laatste, de verdrijving der Normandische gunstelingen, waarin ook Harold deel had, en de eed van dezen laatsten, om de aanspraken van Hertog Willem te ondersteunen, de eenige die onbetwistbaar en onbetwist mogen genoemd worden; maar het zou, dunkt ons, tevens niet moeijelijk zijn te bewijzen, dat de eerste eene prijzenswaardige handhaving was der regten en vrijheid van het Saksische volk, en dat de laatste, - tijdens hij werd uitgesproken eene zaak van leven of dood, - Harold in een strijd van pligten bragt, | |
[pagina 61]
| |
waarbij, niet zonder reden, de vaderlandsliefde de overhand behield. Maar deze vermeende redenen van minder gewigt aan hare plaats latende, willen wij vooral stilstaan bij die aanspraak des Veroveraars, die op den voorgewenden uitersten wil van Eduard den Belijder berustte. Op dit punt zijn de getuigenissen voor en tegen nagenoeg met elkander in evenwigt. Al de Saksische kronijkschrijvers, met uitzondering van die der veertiende eeuw, verklaren eenstemmig, dat de overleden Koning Harold als zijn opvolger had aanbevolen, terwijl de Normandische schrijvers, die weinig of niet van de zaak konden weten, natuurlijk ter gunste van hunnen Heer en Meester gestemd zijn. Onder de nieuwere schrijvers is Turner van meening, dat de getuigenissen elkander te zeer weêrspreken, om eene beslissing mogelijk te maken; Palgrave schijnt zelfs tot de zijde van den Normandiër over te hellen, ofschoon hij niet waagt de beschikking van Eduard te zijnen behoeve meer dan waarschijnlijk te achtenGa naar voetnoot1; Hume oordeelt het onwaarschijnlijk, dat Eduard werkelijk den Hertog van Normandië tot zijn opvolger zou hebben benoemd; Lappenberg en Thierry gaan beide het verhaal der Normandische schrijvers met een verachtend stilzwijgen voorbij, en vermelden als historisch feit 's Konings laatste beschikkingen ten voordeele van Harold. Het vraagstuk is door een der eerste levende Britsche schrijvers - Sir Edward Bulwer Lytton - op zoo uitstekende wijze behandeld, dat wij niet beter doen kunnen, dan hier zijne redenering in haar geheel mede te deelen. Het is algemeen bekend, dat er tweeërlei berigten zijn over de beschikking van Eduard den Belijder op zijn sterfbed, betreffende de Engelsche Kroon. De Normandische kronijkschrijvers beweren, vooreerst, dat Eduard reeds gedurende zijn verblijf als balling in Normandië die Kroon aan Willem had toegezegd; ten anderen, dat Siward, Graaf | |
[pagina 62]
| |
van Northumberland, Godwin en Leofric zich door een eed, ‘serment de la main’ hadden verbonden, hem na Eduard's dood als Heer te erkennen, en dat de gijzelaars, Wolnoth en Haco, tot onderpand van dien eed aan den Hertog van Normandië waren gegeven; eindelijk, dat Edward hem de Kroon bij uiterste wilsbeschikking naliet. Laat ons zien, welke graad van waarschijnlijkheid aan deze drievoudige bewering kan worden toegekend. Ten eerste: Eduard beloofde de Kroon aan Willem, toen hij in Normandië was. Dit heeft niets onwaarschijnlijks en wordt zelfs zijdelings door de Saksische kronijken bevestigd, daar zij eenstemmig gewag maken van Eduard's waarschuwingen aan Harold tegen zijn bezoek aan het Normandische hof. Die waarschuwingen toch, ofschoon van Willems aanspraken en voornemens zwijgende, hebben vermoedelijk in eenig besef daarvan haren grond gehad, en Eduard zal zich welligt herinnerd hebben, hoe hij die door zijne vroegere beloften had gevoed; hij zal het geheime doel, waarmede Willem de gijzelaars bij zich hield, hebben ingezien; hij zal berekend hebben welke voordeelen het hem verschaffen zou, Harold in zijne magt te hebben. Maar deze belofte op zich zelve was niet noodwendig verbindend voor het Engelsche volk, en voor niemand dan voor Eduard, die haar zonder de toestemming van de Witan niet vervullen kon. En dat Willem zelf gedurende Eduard's leven aan deze belofte, zoo zij bestaan heeft, geen groot gewigt heeft gehecht, is klaar, daar anders de tijd, om de daarop gegronde aanspraak te laten gelden, dáár was geweest, toen Eduard den Atheling, als vermoedelijken erfgenaam van den troon, uit Duitschland liet terugkomen. Dit was virtueel eene vernietiging der gedane belofte, waartegen zich echter Willem met woord noch daad verzette. Ten tweede: Siward, Godwin en Leofric hadden den eed van leenpligt aan Willem gedaan. Dit is kennelijk eene fabel, zonder eenigen grond. Wanneer zouden die eeden gezworen zijn? Zeker niet na Harolds bezoek bij Willem; want toen waren zij reeds allen overleden. Maar bij Eduards troonsbestijging? Dit wordt klaarblijkelijk weêrsproken door het beding, door Godwin en de hoofden der Witan aan Eduard opgelegd, dat hij niet zou komen vergezeld van Normandische vrienden, - door de blijkbare ijverzucht, die zij, zoowel als de geheele Engelsche | |
[pagina 63]
| |
natie, jegens de Noormannen voedden, daar algemeen de verbindtenis van Ethelred met de Normandische Emma als de oorzaak der grootste rampen beschouwd werd, - en eindelijk door het huwelijk van Eduard zelven met Godwins dochter, een huwelijk, waarvan men natuurlijk verwachtte, dat het wettige erfgenamen aan den troon zou geven. - In het tijdsverloop tusschen Eduards troonsbeklimming en de verbanning van Godwin? Neen; want al de Engelsche kronijken, en zelfs de Normandische, geven eenstemmige getuigenis van den haat, dien Godwin en zijn Huis de Normandische gunstelingen toedroegen, wier vriendschap zij natuurlijk zouden getracht hebben te winnen, zoo zij Willem's komst tot den troon hadden kunnen voorzien, of op eenigerhande wijze gebonden waren geweest om zijne inzigten te begunstigen. Maar Godwin's verbanning was juist het gevolg van de vijandschap tusschen hem en de vreemdelingen. - Tijdens Willem's bezoek bij Eduard? Neen; want dit had plaats terwijl Godwin in ballingschap verkeerde; en zelfs de schrijvers, die van Eduard's beloften aan Willem tijdens zijn verblijf in Normandië gewagen, erkennen, dat bij die gelegenheid over de troonsopvolging niet werd gesproken. De Normandische kronijkschrijvers schijnen dien voorgewenden eed te plaatsen op het tijdstip van Godwin's terugkeer uit de ballingschap, daar zij beweren, dat de gijzelaars tot onderpand daarvoor gegeven waren. Deze onderstelling is de ongerijmdste van alle; want Godwin's terugkomst werd gevolgd door de verbanning der Normandische gunstelingen, door den ondergang der Normandische partij in Engeland, door het besluit van de Witan, dat alle beroeringen in Engeland door de Noormannen veroorzaakt waren, door den zegepralenden invloed van Godwin's Huis. En is het zelfs voor een oogenblik te gelooven, dat de groote voorvechter van Engeland's onafhankelijkheid, juist op dat tijdstip, er in zou hebben toegestemd, om zich te verbinden tot de overlevering des Koningrijks aan diezelfde partij, die hij had uitgedreven, en zich daardoor zou hebben blootgesteld aan de wraak van een vijand, dien hij voor het oogenblik geheel verpletterd had, en dien hij alzoo, zonder eenig doel of beweegreden, zou beloofd hebben weder in magt en aanzien te brengen, tot zijn eigen schier onvermijdelijk verderf? - Doch ook om andere redenen is de geheele bewering aangaande den eed van Siward, Godwin en Leofric volstrekt onhoudbaar. Die eed werd niet | |
[pagina 64]
| |
vermeld door de gezantschappen die Willem tot Harold zond; en alles wat daarvan verhaald wordt berust op het gezag van Willem van Poitiers, die, ofschoon een tijdgenoot en eene goede autoriteit in zuiver Normandische zaken, de grofste onwetendheid toont, zelfs van de meest algemeen erkende en geloofwaardigste feiten, in alles wat tot de Engelschen betrekking heeft. Zoo vervalt hij ook ten aanzien der gijzelaars in de lompste misslagen. Hij zegt, dat zij door Eduard, met toestemming zijner Edelen, gezonden werden onder het geleide van Robert, Aartsbisschop van Canterbury. Maar Robert, Aartsbisschop van Canterbury, was bij de terugkomst van Godwin, zoo haastig hij kon, uit Engeland gevlugt, en, half verdronken, in Normandië gekomen, lang vóór de gijzelaars gezonden waren, en zelfs vóór dat de Witan was bijeengekomen, die Eduard en Godwin verzoende. Verder zegt hij, dat Willem aan Harold ‘zijn jongen broeder’ teruggaf, terwijl het inderdaad zijn neef Haco was, die hem werd weêrgegeven. Dat Wolnoth, Harold's broeder, niet werd vrijgelaten, dan na des Veroveraars dood (hij werd door Rufus andermaal in de gevangenis geplaatst), wordt ons door Normandische zoowel als Saksische getuigenissen verzekerd. Eindelijk, hoe partijdig deze schrijver is, kan alleen reeds blijken uit zijne beweringen, vooreerst, ‘dat Willem niets aan zijne Noormannen gaf, wat den Engelschen onregtvaardiglijk was ontnomen,’ en ten anderen, dat Odo, wiens gruwzame geweldenarijen zelfs Willem tegen de borst stuitten, ‘nimmer zijns gelijke had in regtvaardigheid, en gewillig door alle Engelschen werd gehoorzaamd.’ Wij mogen derhalve deze gansche bewering reeds daarom verwerpen, dewijl zij op zich zelve onhoudbaar blijkt, zonder dat wij het noodig achten, haar uitdrukkelijk door de Saksische getuigenissen te bestrijden. Ten derde: Eduard liet de Kroon bij uiterste wilsbeschikking aan Eduard na. Deze bewering is de eenige van de drie, op welke de Normandische Hertog eenige aanspraak schijnt te hebben gegrond. Maar waar was dit testament? Waarom werd het nooit of kon het nooit worden te voorschijn gebragt? Indien het vernietigd was, waar waren de getuigen? waarom werden zij niet gedagvaard? De uiterste wilsbeschikkingen van een Anglo-Saksischen Koning werden altijd geërbie- | |
[pagina 65]
| |
digd, en zelfs op het punt der troonsopvolging doorgaans in acht genomen. Maar daartoe was volstrekt noodzakelijk, dat zij voor de Witan bewezen werden. Zelfs eene louter mondelinge acte van dien aard, in de woorden van den stervenden Soeverein, zou wettig zijn geacht, mits zij bevestigd was door degenen, die haar gehoord hadden. Toen Willem meester was geworden van Engeland, en erkend door eene nationale vergadering in Londen gehouden, en toen allen, die den stervenden Koning gehoord hadden, natuurlijk zeer geneigd zouden geweest zijn, getuigenis ten voordeele van Willem te geven, niet slechts om den nieuwen Soeverein te vleijen, maar ook om den nationalen trots te bevredigen, en de opvolging des Normandiërs door den volke meer smakelijke redenen, dan de magt des zwaards, aan te bevelen,-waarom werden toen geene getuigen tot bevestiging der erfmaking opgeroepen? Alred, Stigand en de Abt van Westminster moeten bij het sterfbed des Konings tegenwoordig zijn geweest, en al deze geestelijken onderwierpen zich gezamenlijk aan Willem's gezag. Hadden zij eenige getuigenis aangaande Eduard's beschikking te zijnen behoeve te geven gehad, zouden zij dan niet gretig daarvan hebben gebruik gemaakt, om zich zelven te regtvaardigen, Willem eene dienst te doen, het volk tevreden te stellen, en de wet te handhaven tegen het geweld? Doch nimmer werd eene poging aangewend, om de waarheid van Eduard's vermaking te doen blijken. Tegen Willem's onbewezen bewering en het gezag van Normandische schrijvers, die niets van de waarheid der zaak weten konden, en bij de valsche voorstelling der feiten het grootste belang hadden, kunnen wij de stellige verzekeringen der beste getuigenissen overstellen. De Saksische kronijk (die alleen het gezag van alle andere schrijvers over dit tijdvak kan opwegen) zegt uitdrukkelijk, dat Eduard de Kroon aan Harold naliet: ‘de Wijze niettemin vertrouwde het rijk toe aan een hooggeboren man, Harold zelven, den edelen Graaf. Hij gehoorzaamde te allen tijde getrouwelijk zijnen regtmatigen Heer in woorden en daden, en verzuimde niets wat ten nutte kon strekken van zijnen Soeverein.’ Florence van Worcester (onschatbaar door zijne aanvulling van bijzonderheden, in de Saksische kronijk verzwegen, en alleen voor haar in gezag onderdoende) zegt eveneens zeer stellig, dat de Koning Harold | |
[pagina 66]
| |
vóór zijn overlijden tot zijn opvolger benoemde, dat hij werd gekozen door de aanzienlijkste mannen van gansch Engeland, en gewijd door Alred. Hiermede stemmen ook Hoveden, Simon, de kronijkschrijver van Beverley overeen. Willem van Malmesbury, die, daar hij onder de regering van Hendrik I schreef, niet wel een voorstander van Harold's regten kon zijn, tracht dan ook de meening, dat Eduard hem tot zijn opvolger zou benoemd hebben, te bestrijden, ofschoon op geen beteren grond, dan ‘de onwaarschijnlijkheid, dat Eduard de Kroon zou hebben nagelaten aan den man, op wiens magt hij altijd ijverzuchtig was geweest’ (een argument, waarbij op Harold wordt overgedragen, wat slechts op zijn vader Godwin betrekking had); maar geeft ons eene getuigenis van grooter waarde dan zijne eigene, in het door hem vermelde eenstemmig gevoelen der Engelschen nog van zijnen tijd, dat de Kroon door den Koning inderdaad aan Harold geschonken werd. Deze getuigenissen zijn, op het zachtst gesproken, van oneindig grootere historische geloofwaardigheid, dan de afwijkende van een of twee Engelsche schrijvers van zeer ondergeschikt gezag (zoo als Wike), en van de bevooroordeelde en onwetende Normandische kronijkschrijvers, die ten voordeele van Willem spreken. Ik neem dus als zeker aan, dat Eduard de Kroon aan Harold naliet; aangaande Harold's grootere aanspraak om door de Witan verkozen te worden, kan geen schaduw van twijfel bestaan. Dit zij genoeg over het onbetwistbare der redenen tot den oorlog, door Willem en de Normandiërs opgegeven. Wij komen tot het tweede punt - de onregtvaardigheid jegens Harolds karakter. ‘Misschien,’ zegt de Heer Heemskerk, ‘is de deernis, het mededoogen met den verslagen vorst, - gewone tol aan het ongeluk, - niet geheel verdiend en enkel verklaarbaar uit halve kennis aan regten en aanspraken.’ Wij zouden geneigd zijn wat hier geopperd wordt om te keeren en te zeggen, dat alleen zij geen deernis, geen mededoogen met Harold gevoelen kunnen, die slechts ten halve met de wezenlijke waarde der regten en aanspraken bekend zijn. Ik heb hierboven getoond, hoe onbeduidend en ongegrond die aanspraken waren, en behoef hierop thans niet terug te komen. Maar onze schrijver gaat nog verder en beweert, dat ‘weifeling en zwakheid’ zich op eene in het oog loopende wijze in de handelingen van | |
[pagina 67]
| |
Harold openbaarden. Onderzoeken wij thans, of deze zoo ligtvaardig daarheen geworpen beschuldiging inderdaad op den laatsten der Saksische Koningen toepasselijk is. Om gronden ter wederlegging te vinden, is het misschien niet noodig verder te gaan, dan dezelfde bladzijde, waarop de Heer Heemskerk de beschuldiging uitspreekt. Want hij zelf berigt ons eenige regelen verder, dat Harold, ofschoon van zijne beste strijders beroofd, van vrienden en verwanten verlaten, en door de waarschuwingen van zijne bondgenooten en medestanders afgemaand van het aangaan des gevechts, door niets ter wereld kon bewogen worden, om het wagen van den strijd voor de onafhankelijkheid der natie, wier stem hem tot den troon had geroepen, zelfs maar een enkelen dag uit te stellen. Toen onderscheidene der Saksische hoofden hem raadden naar Londen terug te trekken, en de streken, die de hoofdstad van den vijand scheidden, te verwoesten, ten einde hem door gebrek aan levensmiddelen te verzwakken, riep Harold uit: ‘Hoe! Het land verwoesten aan mijne zorgen toevertrouwd! Op mijn woord, dat zou verraad zijn, en het is meer overeenkomstig mijn pligt, den strijd te wagen met de weinige mannen, die ik bij mij heb, steunende op mijnen moed en de deugdelijkheid mijner zaak.’ Wie zal durven beweren, dat zulk eene handelwijze weifeling en zwakheid verraadt? Is zij niet veeleer een doorslaand bewijs van heldenmoed, vastberadenheid en het vertrouwen, eigen aan hem, die overtuigd is, dat hij het regt aan zijne zijde heeft? Op den 20sten September 1066 ontving Harold, terwijl hij in het Zuiden gereed stond den verwachten aanval des Normandischen Hertogs met kracht van wapenen te keeren, berigt, dat zijn broeder Tostig en Hardrada, de Koning van Noorwegen, met een groot leger in Northumberland geland waren. Dadelijk snelt hij derwaarts en in vier dagen tijds bereikt hij den vijand, bestrijdt hem en overwint. Willem landde den 28sten derzelfde maand te Pevensey, op een afstand van 262 Eng. mijlen van de plaats, waar Harold en zijne troepen uitrustten van de vermoeijenis, die zij hadden ondergaan. De tijding van deze gebeurtenis moest nog tot Harold gebragt worden, en toch reeds op den 13den October had hij zijn leger in slagorde geschaard, tegenover de Normandiërs, die zijnen troon kwamen aanranden. De spoed en de beradenheid dezer bewegingen toonen genoegzaam, dat hij nimmer zelfs maar een oogenblik weifelde, maar dat, bij de | |
[pagina 68]
| |
eerste aankondiging des gevaars, zijne plannen met stoutmoedigheid gevormd en met dezelfde stoutmoedigheid uitgevoerd werden. Geen zweem van zwakheid is ook te ontdekken in het antwoord, dat Harold aan zijn oproerigen broeder gaf, even voor den slag, in welken deze laatste het leven verloor. Harold zond boden tot Tostig, om hem als den prijs des vredes de landvoogdij van Northumberland aan te bieden. ‘En wat zal het deel zijn van mijn getrouwen bondgenoot Hardrada?’ vroeg Tostig. ‘Zes voeten Engelsche grond, of, daar zijne gestalte die van gewone menschen overtreft, misschien een weinig meer,’ was het vaardig en snijdend antwoord. De strijd, die lang en bloedig was, werd onmiddellijk aangegaan; - Hardrada werd door een werpspies in den strot gedood, en het voordeel was aan de zijde der Engelschen. Andermaal zond Harold vredesaanbiedingen aan Tostig, andermaal werden zij met bitschheid verworpen - en op nieuw woedde de strijd, terwijl de overwinning onbeslist bleef, tot de verrader van zijn Vaderland een welverdienden dood vond. Eene onbegrijpelijke ingenomenheid en bijna verbittering tegen den Saksischen Koning, spreekt uit de woorden van den Heer Heemskerk, dat Harold in den strijd tegen Tostig en zijne Noorsche hulpbenden ‘zijne handen met bloederbloed bevlekt had.’ Wie bezigde immer zulk eene uitdrukking van een eerlijken strijd, voor de vrijheid des Vaderlands, tegen een verrader, die zich over bijzondere grieven door vreemde hulp te wreken zocht, al ware die verrader ook een broeder? Te minder mogt zij van Harold gebruikt worden, die geene poging onbeproefd had gelaten, om zich met zijn broeder te verzoenen, op wien alleen dus de schuld rust van het lot dat hem trof. Zou Harold's gedrag meer prijzenswaardig zijn geweest, zoo hij het in stilte had aangezien, dat zijn koningrijk door Engeland's oude erfvijanden, de Vikings van het Noorden, geplunderd was, omdat zij door zijn eigen broeder werden aangevoerd? Neen en nogmaals neen! In den weêrstand aan dien inval geboden volbragt hij slechts den pligt van een Koning en een vriend van zijn Vaderland, - en de strijd, waarin hij was gewikkeld, en waarvan deze overwinning slechts den eersten schakel vormde, verdient de levendige sympathie van elk, die de vrijheid lief heeft. Geen krijg is heiliger, dan die wordt gevoerd voor haardsteden en altaren tegen het geweld van | |
[pagina 69]
| |
vreemde indringers; en zoodanig een krijg was die, waartoe Harold geroepen was. Vreemd moest het ons daarom voorkomen, zelfs na een tijdsverloop van acht eeuwen, hem op zulk eene verkeerde wijze voorgesteld te zien, in weêrwil van den nimbus, dien de heiligheid zijner zaak om hem heen verspreidt, en niettegenstaande hem geen misdrijf kan worden te laste gelegd, en de grootste fout, welke hem kan worden geweten, slechts overmaat van moed was, die hem het gevaar te weinig deed tellen. En toch, ofschoon hij de afgod was der Barden van zijn Vaderland, vinden wij hem zelfs de beschuldiging van bloohartigheid niet gespaard. Niet door tijdgenooten wordt zij op hem geworpen, - want deze, hetzij vriend of vijand, vereenigen zich om hem in dit opzigt regt te lateu wedervaren; maar door een schrijver van onzen tijd. De Heer Heemskerk verhaalt ons, dat, toen het tijdstip van den beslissenden slag bij Hastings naderde, ‘Harold door schrik werd bevangen.’ Maar waarin is dan die schrik van Harold gebleken? Daarin, dat hij een gevecht waagde tegen geoefende strijdkrachten, viermaal sterker dan zijne eigene? Daarin, dat hij weigerde naar Londen terug te trekken, om nieuwe troepen te verzamelen, terwijl hij zijn broeder den eersten schok des vijands liet doorstaan? Daarin, dat hij van het paard steeg en in de gelederen zijner scharen streed, zich blootstellende aan hetzelfde gevaar als de geringste soldaat? Of werden (wat ons waarschijnlijker dunkt) de woorden alleen gebezigd om een volzin te ronden? - In een dichter kan men het vergeven, dat de strikte waarheid soms aan de uitdrukking wordt opgeofferd; de overdrijving, die strekt om meer leven te geven aan zijn tafereel, laat zich ligt verontschuldigen, waar hij door zijne verbeelding is medegesleept. Wij kunnen het daarom ligtelijk dulden, dat Wace ons in zijne bezielde voorstelling van den slag bij Hastings verhaalt: ‘Quant il virent Normanz venir
Mult véissiez Engleiz fremir;
Genz esmover ost estormir;
Li uns rouir, li altres palir;
Armes seisir, escuz lever;
Hardiz saillir, coarz trembler.’
| |
[pagina 70]
| |
Maar zulke sieraden zijn beneden de waardigheid der geschiedenis, waar zij verkregen worden ten koste van hetgeen alleen de ziel der geschiedenis uitmaakt - trouw aan de waarheid. De derde misslag, waarin, naar ons inzien, de Heer Heemskerk vervallen is, door eene eenzijdige beschouwing van Willem's togt, is eene overdreven bewondering voor zijn genie en talenten. Inderdaad, vestigen wij hier enkel den blik op de stoutmoedigheid der onderneming, - eene onderneming, welke alleen door den goeden uitslag kon geregtvaardigd worden, - op de landing van een talrijk leger en verbazenden krijgsvoorraad in een vijandig land, zonder het verlies van een enkel man, en op dien éénen grooten strijd, in welken een Koningrijk verloren en gewonnen werd, - letten wij op dit alleen, dan schijnt het ons, dat wij geene te hooge gedachten kunnen koesteren van den gelukkigen aanvoerder. Maar vatten wij de gebeurtenissen nader in het oog, dan doet zich de vraag voor, of deze verbazende voorspoed het gevolg was van beleid en schranderheid, of welligt slechts van een gelukkigen zamenloop van omstandigheden, met weinig kieschheid in de keuze der middelen gepaard? Wij voor ons gelooven het laatste. Met eene Kroon voor zijne oogen, als het loon der welgeslaagde poging, had Willem besloten niets onbeproefd te laten, hetgeen in eenig opzigt zijne belangen mogt kunnen bevorderen. Waartoe zijne heerschzucht in staat was, hebben wij reeds gezien in den Harold afgedwongen eed; en als ten spijt en spot van den regel, dat in het eind de goede zaak zegepraalt, werd juist zijn laaghartig misbruik van Harolds vertrouwen, en de list van hem buiten zijn weten te doen zweren op de overblijfselen zooveler heiligen, door hem van den bijstand der Kerk te verzekeren, een der krachtigste middelen tot bereiking van zijn doel. Het is bekend, hoe bovendien het hof van Rome, wegens de weigering der betaling van den penning van St. Pieter, sedert lang tegen de Anglo-Saksische kerk was ingenomen. De Noormannen, en vooral Lanfranc, Willem's bekwaamste raadsman, verstonden daarentegen bij uitnemendheid de kunst, om zich en hunnen Heer de pauselijke gunst te verwerven en het vuur van misnoegen tegen de Engelschen aan te blazen; de invloed van Hildebrand, die reeds toen zwanger ging van de grootsche ontwerpen tot uitbreiding der pauselijke magt, die hij later als Gregorius VII | |
[pagina 71]
| |
volvoerde, wist te Rome over alle zwarigheden te zegepralen; en toen de schending van Harolds op de relikiën gezworen eed een geschikt voorwendsel aan de hand gaf, werd de banvloek der kerk op Harold en zijne aanhangers geworpen, en aan Willem door pauselijke uitspraak de vergunning verleend Engeland te veroveren, ten einde dit rijk terug te brengen tot de gehoorzaamheid van den Heiligen Stoel, en de betaling van den penning van St. Pieter voor alle volgende tijden te herstellen. Zelfs eene door den Paus gezegende banier werd, met een ring, die een haar van St. Pieter bevatte, aan den Hertog van Normandië ter hand gesteld. De togt tegen Engeland werd daardoor als een heilige kruistogt, en het gezag der Kerk noopte duizenden daaraan deel te nemen, in den waan van een verdienstelijk en Gode aangenaam werk te verrigten. Ook in andere opzigten huwde zich het geluk aan het gewetenloos gebruik der gereedste middelen. Naauwelijks verspreidt zich de tijding, dat Willem een aanslag op Engeland in den zin heeft, of een magtige nabuur, Conan, graaf van Bretagne, zendt hem eene oorlogsverklaring. Een oorlog op het vaste land zou hem, door de noodzakelijke verdeeling zijner krijgsmagt, gedwongen hebben, althans tijdelijk, van zijne veroveringsplannen af te zien. Binnen weinige dagen sterft zijn tegenstander aan vergif, gelijk zijn vader vóór hem gestorven was; zijn opvolger, door deze voorbeelden gewaarschuwd, omhelst eene andere staatkunde, en zendt eenige troepen, om den Hertog bij te staan. Maar ook de middelen moeten niet uit het oog worden verloren, waarvan Willem zich bediende, om vrienden te winnen voor zijne zaak. Terwijl de begunstiging der kerk reeds duizenden door den prikkel des bijgeloofs om zijne banier verzamelde, verstond hij bij uitnemendheid de kunst, om op anderen door den niet minder magtigen hefboom der hebzucht te werken. Niet slechts in Normandië, maar in alle naburige gewesten, deed hij zijnen heirban afkondigen, en ruime soldij met uitgestrekte landerijen, als aandeel in den buit des veroverden grondgebieds, toezeggen aan allen, die met speer en zwaard en kruisboog te zijner hulpe zouden snellen. ‘Harold’, zoo sprak hij, ‘heeft geene geestkracht genoeg, om het geringste te beloven van hetgeen mij toekomt; maar ik heb regt om te beloven wat het mijn e is, en ook wat aan hem toebehoort. Hij moet de overwinnaar zijn, die niet slechts | |
[pagina 72]
| |
het zijne kan weggeven, maar ook dat wat in het bezit zijns vijands is.’ ‘Sommigen eischten een vast loon, anderen slechts vrijen overtogt en al den buit dien zij konden veroveren; velen vroegen landgoederen in Engeland, eene heerlijkheid, een kasteel, eene stad; anderen vergenoegden zich met den eisch van eene rijke Saksische erfgename te mogen huwen. In één woord, alle begeerten, alle aanspraken der hebzucht lieten zich gelden’, en de Normandische schrijvers verzekeren ons, dat Willem in alles toestemde, en niemand met eene weigering van zich liet gaan. Hij ging zelfs zoo ver, van de kerkelijke bedieningen te koop aan te bieden, en verkocht werkelijk een bisschopszetel voor een schip en twintig gewapende mannen. Door het gebruik van zulke middelen viel het niet moeijelijk verbazende strijdkrachten te verzamelen; en zelfs ten huidigen dage, indien de staat der beschaving dit nog veroorloofde, zouden dezelfde aanlokselen even talrijke scharen van roovers doen zamenvloeijen, als zich 800 jaren geleden om den Normandischen Hertog schaarden. Maar hoe groot ook zijne toebereidselen waren, had hij zich in staat gevonden om den togt te beginnen zoodra daartoe alles in gereedheid was, het is hoogstwaarschijnlijk, dat ook nu nog zijne plannen geheel mislukt, zijn leger en vloot geheel zouden vernietigd zijn, en dat slechts een gering overblijfsel zijner 60,000 man den terugweg naar Normandië zou gevonden hebben, om er de tijding zijner nederlaag over te brengen. Eene magtige vloot, met ervaren zeelieden bemand, zou hem zijn te gemoet gezeild, en ware hij aan deze ontsnapt, hij zou zich bij zijne landing het hoofd hebben zien bieden door de magt des geheelen Koningrijks. Doch Tostigs inval in Northumberland riep Harold af van zijne stelling in het Zuiden, en terzelfder tijd begon zich op de vloot, die reeds zoolang op de kusten gekruist had, gebrek aan levensmiddelen te openbaren, en de schepen zagen zich genoodzaakt naar Londen op te varen, ten einde zich op nieuw van leeftogt te voorzien. Het was op dit noodlottig oogenblik, dat de wind eensklaps gunstig werd voor de onderneming des Normandiërs. Hij landde in veiligheid; een oogenblik te laat slechts vond zich de Saksische vloot weder in staat om onder zeil te gaan. Indien Harold, ofschoon in het uur van den nood door vele vrienden en verwanten onedelmoediglijk verlaten, en door het verlies van vele zijner beste strijders verzwakt, met veel geringer strijdmagt, en deze | |
[pagina 73]
| |
nog grootendeels uit nieuw aangeworven troepen zamengesteld, - indien hij, in weêrwil van al deze nadeelen, toch nog in staat was de overwinning twijfelachtig te maken van den morgen tot aan het vallen van den avond, wat zou dan niet de uitslag geweest zijn, zoo hij den Veroveraar en zijne scharen had kunnen te gemoet trekken met dat leger, hetwelk hij in den strijd met Hardrada had geleid tot de glansrijkste overwinning? Om ons te bedienen van de woorden der oude Britten in hun verzoek aan de Romeinen: ‘de zwaarden der Saksers zouden hen hebben teruggedreven tot in de zee, en de golven zouden hunne lijken hebben teruggeworpen op de zwaarden der Saksers.’
Mei 1851. f.m. cowan. |
|