De Gids. Jaargang 15
(1851)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 726]
| |
De Vereeniging der Leen- en Spaarbanken.Het is een opmerkelijk verschijnsel, dat die stand der maatschappij, welke de grootste behoefte lijdt aan stoffelijke middelen, niet slechts verpligt is, zich de dagelijksche levensbehoeften tegen eenen hoogeren prijs te verschaffen, doordien het gebrek hem noopt, alles in het klein aan te koopen, maar dat tevens voor dien stand het zich verschaffen van voorschotten door beleening, het rentegevend beleggen van den gespaarden penning, met groote bezwaren gepaard gaat. In het eerste bezwaar tracht men thans door Spaar- of Voorzorgkassen te gemoet te komen, inrigtingen, bestemd om personen, die 's zomers een deel van hunne verdiensten overhouden, in staat te stellen, die spaarpenningen ter zijde te leggen, ten einde hieruit tegen den winter in het groot levensbehoeften worden aangekocht. Hierdoor worden echter slechts die minvermogenden geholpen, welke door oververdiensten in den zomer zich het voor den wintervoorraad vereischte geld hebben kunnen besparen, geenszins het groote aantal dergenen, die van hunne kommerlijke dagelijksche verdiensten niet in staat zijn eenen spaarpenning over te houden. Hun ontbreekt het middel om, hetzij tegen eenen lagen prijs zich de levensbehoeften te verschaffen, hetzij tegen eene matige rente kleine som- | |
[pagina 727]
| |
men te leenen, ten einde zich de noodige voorwerpen aan te schaffen of eenen kleinhandel te drijven. Er bestaan vooralsnog in ons land geene vereenigingen of maatschappijen, welke zich ten doel stellen om tegen den winter de voor de behoeftige volksklassen meest noodzakelijke levensbehoeften in het groot op te koopen, en die aan den armen in het klein tegen den gewonen inkoopsprijs af te zetten. Men mist nog vereenigingen van personen, welke zich belasten met het doen van voorschotten van kleine geldsommen, tegen eene rente, gelijkstaande met die, waarvoor in den dagelijkschen handel aan den meervermogenden gelden verschaft worden. Wel is waar hebben zich in den laatsten tijd, vooral naar het voorbeeld van Ierland, hulpbanken of vereenigingen gevormd, met het doel om minvermogende land- en handwerkslieden door geldelijke voorschotten te ondersteunen. Doch aan de wijze, waarop dit voorschot verleend wordt, kleeft het bezwaar, dat bepaalde waarborgen, b.v. het geven van twee borgen, vereischt worden; waarborgen, die de behoeftige meestal niet in staat is te geven. Het is uit dien hoofde, dat men op andere middelen dient bedacht te zijn, om ook voor den behoeftigen het leenen van geld en het beleggen van den spaarpenning zoo min bezwarend en zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Het valt niet te ontkennen, dat eene heffing van eenen interest van 7⅕ tot 16 pCt. van de beleende gelden, waarvan de grootste van de kleinste, de kleinste van de grootste beleeningen bij onze Banken van Leening wordt geheven, met woekerrente gelijk staat Men kan tevens niet loochenen, dat bij de meeste Spaarbanken slechts eene lage rente voor de ingelegde renten wordt uitbetaald. Het geldt dus hier de vraag: of uit de vereenigde werking van beide deze instellingen geene verlaging van den interest der leenbanken, met gelijktijdige verhooging van het rentebedrag der geldbelegging in de Spaarbanken, zou kunnen voortspruiten? Het denkbeeld van vereeniging van beide deze instellingen, die men als de bankiers en kassiers van den behoeftigen stand zou mogen beschouwen, is niet nieuw te noemen. Men vindt beide instellingen reeds vereenigd te Hanover, waar alle gelden in de Stadskas belegd en door deze terugbetaald worden; te Hildesheim, onder denzelfden waarborg, met éénen kassier en onder het bestuur der Land- | |
[pagina 728]
| |
drosten. In Baden zijn de Leen- en Spaarbanken, onder gemeenschappelijk bestuur ten aanzien van de kas en het boekhouden, voor een gedeelte althans van elkander gescheiden, met dien verstande nogtans, dat de inlagen in de Spaarbanken bij de Banken van Leening belegd worden. Daar echter die inlagen meer bedragen dan de gelden, welke de Banken van Leening behoeven, wordt het meerdere op onderpand in de Gemeentekassen of bij bijzondere personen en bankiers, in openbare kassen en in Staatspapieren belegd. Daar het aldus belegde niet dadelijk kan worden te gelde gemaakt, wordt steeds eene som, geëvenredigd aan de meest dringende behoeften, in kas gehouden. Bij eene groote opvraging worden de kleine beleggingen dadelijk ter hand gesteld, terwijl de groote gebonden zijn aan eenen bepaalden tijd van opzegging, ten einde de bank in staat te stellen om de belegde sommen los te maken. Dit stelsel is b.v. te Carlsruhe reeds sedert 1816 in werking, waar het opzigt over de Spaarbank aan het beheer, de boekhouding aan den kassier, de contrôle aan den contrôleur der Bank van Leening is opgedragen. Ook hier worden beide instellingen in stand gehouden onder waarborg der stad, die het gebouw voor de Bank van Leening tegen eene jaarlijksche huur heeft afgestaan, terwijl een paar leden van het gemeentebestuur met eenige ingezetenen het bestuur uitmaken. Een soortgelijk verband tusschen beide instellingen bestaat te Dresden, Leipzig, Freiburg en Adorf in Saksen, en te Mainz. Ook hier is de stad borg en wordt het bestuur door het gemeentebestuur gekozen. Doch niet slechts in Duitschland, ook in Frankrijk en België worden beide instellingen soms vereenigd aangetroffen. Te Avignon is de Bank van Leening eene onafhankelijke instelling, beheerd door een onbezoldigd bestuur van zes leden, onder het patronaat van het plaatselijk bestuur. Zij heeft op hare kosten in haar gebouw de Spaarbank opgerigt. De inlagen in die Spaarbank worden ter aanvulling van het kapitaal voor de beleening gebezigd. De dienst der Bank van Leening, die op pand beleent, tegen eenen interest van 4 pCt., vereischt frs. 400000 à 450000, terwijl in de Spaarbank ruim een millioen franken belegd worden. Deze belegt hare gelden deels in de Leenbank, deels in de Consignatiekas, tegen eene rente van 4 pCt., gelijkstaande met die, welke aan de deelnemers wordt uitbetaald. - Na- | |
[pagina 729]
| |
genoeg komt hiermede overeen het te Metz gevolgde stelsel, waar echter de inlagen in de Spaarbank 5½ millioen franken bedragen, de beleeningen daarentegen naauwelijks fr. 380,000. Hier wordt die vereenigde werking zeer geprezen, en heeft ten gevolge gehad, dat de interest voor de beleeningen van 12 op 6 pCt. gedaald is. Behalve Nancy is mij geene stad van Frankrijk bekend, waar dit stelsel wordt gevolgd. Men vindt het in België toegepast te Bergen, Ostende en Nivelles. Ook in Spanje werd, met het doel om de overvloedige kapitalen te beleggen en ze ten nutte der arbeidende klasse te bezigen, de Spaarbank met de Leenbank in 1841 te Barcelona en te Madrid vereenigd. De laatste bank betaalt aan de geldbeleggers eene rente van 5 pCt. en vordert van de beleeners op pand slechts 6 pCt. Ook te Christiania in Noorwegen werd in 1846 de Leenmet de Spaarbank vereenigd. Met betrekking tot ons vaderland mogen wij niet onopgemerkt laten, dat te Arnhem, onder waarborg der stad, de vereeniging is daargesteld van beide instellingen, en dat te Maastricht het voornemen bestaat, eveneens onder waarborg der stad, eene vereenigde Leen- en Spaarbank op te rigten. De vereeniging biedt voordeelen aan. Zij heeft ook hare nadeelige zijde. Wij achten het niet onbelangrijk haar van een onpartijdig standpunt uit beide oogpunten te beschouwen. Tot de voordeelen der vereeniging behoort in de eerste plaats het gemak en de zekerheid van geldbelegging in de Bank van Leening. De Bank van Leening heeft namelijk voor haar voorschot steeds eenen waarborg in het pand in haar bezit gesteld, hetwelk zij behoudt, totdat het geleende haar is terugbetaald, of verkoopt bij niet teruggave van het geleende. De hooge interest, de waarde van het geleende voorwerp, zijn haar borg, dat uit de kooppenningen het voorschot en de kosten ruimschoots kunnen worden gevonden. Door de vereeniging met de Leenbank kan de Spaarbank de inlagen dadelijk beleggen en tevens, daar zij met de Bank van Leening open rekening houdt, die bij de eerste aanvrage terugontvangen. Zij behoeft zoowel bij de belegging als bij de teruggave niet te wachten, totdat zij eene ronde som vergaderd heeft. Zij is tevens van de moeijelijkheden ontheven, waaraan contrakten van beleening en geldbelegging meestal zijn blootgesteld. Eene Spaarbank, welke hare gelden belegt | |
[pagina 730]
| |
in de leenbank, ontwijkt tevens de noodlottige gevolgen van eene plotselinge daling der staatspapieren, gevolgen, die vooral in 1830 en, hoewel minder in ons Vaderland, ook in 1848 de spaarbanken veel van haar vertrouwen hebben doen verliezen. De belegging van het kapitaal der spaarbank in de bank van leening maakt derhalve dit kapitaal én meer vruchtdragend én waarborgt het tevens meer tegen mogelijke verliezen. Een tweede voordeel der vereeniging ligt in eene aanzienlijke besparing in de kosten van bestuur. Slechts ééne kas, één lokaal, ééne boekhouding. Eene besparing, welke nog verhoogd wordt, doordien er dagen in de week, uren van den dag zijn, op welke voor het personeel der leenbanken de werkzaamheden zeer gering zijn, zoodat op die dagen en uren de ledige tijd door hetzelfde personeel ten dienste der spaarbank kan worden aangevuld. Zoo worden b.v. te Ostende de werkzaamheden der leen- en spaarbank gelijktijdig verrigt door éénen directeur, ondersteund door twee ambtenaren. De vereeniging van beide deze instellingen heeft reeds in 1835 in België een punt van onderzoek uitgemaakt, zooals blijkt uit de circulaire van den Minister van Justitie van den 4den Maart van dat jaar aan de Gedeputeerde Staten. Voor de vereeniging stemden toenmaals die van Namen, Zuid-Braband en Henegouwen; die van Oost-Vlaanderen gaven een ontkennend antwoord, op grond, dat de leenbanken in hunne provincie rijkelijk van fondsen voorzien waren, en zelve een deel van haar kapitaal in de spaarbank belegd hadden. Slechts die van West-Vlaanderen waren bepaald tegen de vereeniging. Zij meenden, dat de vereeniging in het nadeel zou zijn van de bankon van leening en tevens van de liefdadige gestichten, die aan de leenbanken de kapitalen verstrekken. Het gemeentebestuur der stad Ostende besloot nogtans in 1838 tot de vereeniging van beide instellingen over te gaan. De Gedeputeerde Staten van Luik waren van meening, dat de vereeniging slechts dan raadzaam was, wanneer de Regering zelve zich borg stelde. Zijn beide instellingen vereenigd, dan kan tevens de werkkring der banken van leening aanmerkelijk worden uitgebreid. Men kan, zoo als zulks bij de leenbank te Parijs plaats heeftGa naar voetnoot1, eene kas openen tot geldbelegging op bons | |
[pagina 731]
| |
aan order en aan toonder tegen eene jaarlijks te bepalen rente. Hierdoor zouden de groote leenbanken in ons Vaderland haren werkkring kunnen uitbreiden en de kleinere gemeenten, waar thans verpachte leenbanken bestaan, in staat gesteld worden, die voor eigen rekening te nemen. Door de vereeniging zouden tevens de beleeners meer in de gelegenheid gesteld worden om, zonder geldelijk bezwaar, de op pand beleende sommen bij gedeelten af te lossen, en zoo doende den verkoop dier panden te voorkomen. Er bestaan echter bezwaren tegen de vereeniging. Het voornaamste ligt in de tijden van onrust en tegenspoed. In die tijden ziet men de beleeners naar de leenbank stroomen ter beleening van panden, de deelhebbers zich haasten om de inlagen uit de spaarbanken terug te trekken. Beide dienen alsdan het kapitaal gelijktijdig aan te spreken. Zal in dit geval de spaarbank hare betalingen schorsen, of de bank van leening weigerachtig zijn voorschotten te doen op de ter leen aangeboden panden? Hoewel ik het gewigt van dit bezwaar erken, meen ik nogtans, dat het niet als onoverkomelijk mag beschouwd worden. De ondervinding in de landen en de steden, waar beide instellingen vereenigd zijn, opgedaan, heeft bewezen, dat er meer gelden in de spaarbank worden belegd dan de bank van leening kan bezigen. Hieruit volgt, dat voor de spaarbank steeds de gelegenheid zal openstaan, zich een reservefonds te vormen, ten einde in hagchelijke tijden te voorzien in hare meest noodzakelijke behoeften, zonder daardoor de leenbank in haren werkkring te belemmeren. Men verlieze tevens niet uit het oog, dat een verstandig bestuur door reglementaire bepalingen zich kan vrijwaren tegen de mogelijkheid, dat alle inlagen gelijktijdig worden opgevraagd, door te bepalen, dat slechts de kleine inlagen dadelijk, de grootere eerst na eenen bepaalden termijn zullen worden teruggegeven. Door die bepaling wordt aan het bestuur de tijd verleend, om zich de benoodigde fondsen te verschaffen. Ik kan hier tevens niet onopgemerkt laten, dat het geheel afhankelijk is van de mate van crediet, welke eene spaarbank geniet, of naarmate het getal inleggers, die in tijden van tegenspoed of onrust de inlagen opeischen, al dan niet aanzienlijk zijn zal. Zoo heeft b.v., tijdens de onlusten in Frankrijk in 1848, bij de spaarbank te Parijs geen tiende der beleggers de inlagen teruggevraagd. Het crediet moet eensdeels | |
[pagina 732]
| |
gezocht worden in de zekerheid der belegging, anderdeels in den waarborg, dat de ingelegde gelden zullen worden terugbetaald; een waarborg, die hetzij door eene openbare instelling, hetzij door de gemeente, waar de instelling gevestigd is, moet verstrekt worden. Zonder dien waarborg achten wij de vereeniging van beide deze instellingen gevaarlijk en ondoelmatig. De inbrenger moet verzekerd zijn, zijn geld terug te kunnen ontvangen, en niet de minste vrees koesteren omtrent het lot zijner penningen. Er bestaat omtrent het al of niet doelmatige der vereeniging van deze beide instellingen groot verschil van gevoelen tusschen de deskundigen. Zij wordt bestreden door de Watteville, op grond van gevaar in tijden van verwikkelingen en op dezelfde gronden door MohlGa naar voetnoot1, die tevens meent, dat de vereeniging het vertrouwen aan de spaarbanken zal benemen, dewijl de belegger zal schromen een gebouw binnen te treden, waarin hij verdacht wordt te komen leenen. Daarenboven zullen, naar zijne meening, de ambtenaren der spaarbank zich niet gelijktijdig met de leenbank willen belasten. Beoogt men lage interessen voor de leenbank, zoo wordt aan de spaarbank afbreuk gedaan; wordt daarentegen de winst der leenbank in de spaarbank gestort, dan geschiedt zulks ten nadeele der eerste instelling. Ik geloof met ArnouldGa naar voetnoot2, dat de vereeniging in één gebouw eene tegenovergestelde werking zal hebben, die namelijk om den beleener tot spaarzaamheid op te wekken, te meer wanneer hij tevens in de gelegenheid wordt gesteld, de panden bij gedeelten af te lossen. Het bezwaar zou echter gemakkelijk kunnen worden opgelost door aan het gebouw twee ingangen te geven, de een voor de beleeners, de andere voor de beleggers. Het personeel kan voorts geen bezwaar opleveren, indien slechts de bezoldiging geëvenredigd wordt naar de vermeerdering der werkzaamheden. Wat het laatste bezwaar betreft, zoo dient hierop tot antwoord, dat niet de bevoorregting der eene instelling boven de andere, maar beider gemeenschappelijk voordeel beoogd wordt, gelijktijdige verlaging van den interest voor de beleeners en verhooging van den rentetax voor de beleggers, voortspruitende uit gemeenschappelijk bestuur en besparing van onkosten. | |
[pagina 733]
| |
Onder de verdedigers der vereeniging verdienen, behalve Arnould, nog vermeld te worden Charles Dupin, Benjamin Delessert, en de Graaf Roy. Uit dit vertoog vermeen ik de slotsom te moeten opmaken, dat, hoewel het pleit niet als geheel beslist kan beschouwd worden, men nogtans mag aannemen, dat meer gronden vóór dan tegen de vereeniging der leen- en spaarbanken pleiten, en dat het wenschelijk is, dat een nader onderzoek worde ingesteld omtrent de werking van elke van deze soorten van instellingen hier te lande, vooral met het oog op de gesteldheid der gemeenten, waar hetzij één dezer instellingen, hetzij beide gevestigd zijn.
m.m.v. baumhauer. |