De Gids. Jaargang 15
(1851)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 708]
| |
Herinneringen aan Italië.Lago Maggiore. - Milaan. - Genua. - Lago di Como.Kenn'st du das Land, wo die Citronen blüh'n,
Im dunkeln Laub' die gold Orangen glüh'n?
Dahin, dahin! -
(Vervolg en slot van blz. 619.)
Naarmate men Genua nadert, wordt het landschap levendiger en geheel Italiaansch. Reeksen vrachtkarren en wagens, met 4, 6 of 8 paarden en muilezels bespannen, voeren handelswaren uit de groote zeehaven naar het binnenland. Huurrijtuigen en omnibussen snellen u, in dikke stofwolken gehuld, voorbij. Op vele punten, ter zijde des wegs, ziet men met kracht arbeiden aan den spoorweg, die Genua met Alessandria en Turijn zal verbinden. Langs de boorden der thans geheel uitgedroogde Polcevera, worden landhuizen, tuinen, en uitspanningsplaatsen steeds menigvuldiger. Men ziet overal den krachtigen ligchaamsbouw en de zwart bruine gelaatstrekken van het landvolk, die aan de koperkleur der Indianen doen denken. De mannen dragen als hoofdsieraad de roode phrygische muts, de vrouwen den aan Genua eigenen wit gazen sluijer of Mezzaro, die niet onbevallig van de kruin des hoofds over gelaat, schouders en armen nederdaalt. - Zoo bereikt men de boorden der Middellandsche Zee, waar visschersschuiten op het strand líggen gesleept, of met hare groote Latijnsche zeilen, in de morgenzon schitterend, op de blaauwe baren worden gewiegd. Door de drukke straten eener mor- | |
[pagina 709]
| |
sige voorstad, komt men langs den vuurtoren of Laterna, en heeft nu op eens van den hoogen oever het uitzigt op Genua. Daar ligt de uitgestrekte baai voor u, aan de zeezijde door de beide moeljes (Molo vecchio en nuovissimo) bepaald; aan de landzijde door een amfitheater van bergen ingesloten. Daar rust het oog op eene bonte mengeling van kerken, torens, paleizen en lusthuizen, die als uit het water opstijgen en de hellingen der heuvelen bedekken; daar aanschouwt ge die blaauwe, spiegelgladde baai, waarin zich, naar de zijde der stad, een woud van masten en scheepstuig vertoont, terwijl enkele vaartuigen en stoombooten meer zeewaarts geankerd liggen, of sommige het morgenkoeltje in hunne uitgespreide wieken opvangen; daar schitteren u de landhuizen tegen met vriendelijk groen omgeven; daar volgt uw blik de blaauwe, bergachtige kust, die zich, naar de zijde van Spezzia, in eindelooze golvingen uitstrekt, tot waar ze aan den horizont met lucht en zee ineensmelt! Daar ligt zij voor u, door de morgenzon bestraald; zij, de eens roemrijke mededingster van Venetië en Pisa; zij, onder een' Doria beheerscheresse der wateren; zij, eens magtig onder de magtigen, rijk en bloeijend door handel en nijverheid, zich verheffende op de hechtheid harer instellingen, op de oudheid harer geslachten; zij, de stad der paleizen, het trotsche Genua, Genova la Superba! Het ontstaan dezer stad ligt in een tijdperk, veel ouder dan dat onzer Christelijke jaartelling. Volgens Livius althans, zoude ze door Magon, den Carthager, reeds 200 jaren vroeger geplunderd zijn. Hare lotgevallen vormen eene rustelooze afwisseling van binnenlandsche verdeeldheden en buitenlandsche oorlogen; hare staatsinstellingen van onbeperkte vrijheid en de hatelijkste dwingelandij. - Door toedoen van Pepin, den zoon van Karel den Groote, verkreeg Genua een Hertog, als hoofd. Het was Adamar, die Corsica veroverde, eene verovering, die later, met medewerking der Pisanen, ook door die van Sardinie op de Sarazenen gevolgd werd (1015). Deze gemeenschappelijke zegepraal voerde tot onderlingen naijver en oorlog, waarbij weldra inwendige verdeeldheden zich voegden. Het gezag en de heerschappij der consuls moest in 1190 plaats maken voor dat van een' Dictator of podestà. Maar nu geraakte de stad, even als geheel Italië, verdeeld in de partijen der Guelfen en Ghibellijnen, die haar gedurende meer dan eene halve eeuw ver- | |
[pagina 710]
| |
scheurden. Van 1344 af zien wij de Republiek bijna altijd onder een' Doge en een Senaat. Doch met dezen meer vasten staatsvorm, kwam geen meerdere rust. In 1395 stelde de Doge Adorno haar onder bescherming van Frankrijk, maar in 1408 zocht men die weder bij den Hertog van Montferrat en in 1458 bij Frans Sforza, Hertog van Milaan. Ondertusschen streden de familiën der Montalti, Fregosi, Adorni en Fieschi om het oppergezag, en gaven daardoor aan Lodewijk XII gelegenheid, zich in 1499 van de stad meester te maken. Wij zien haar thans onder het bewind van Fransche Gouverneurs, bedwongen door Fransche krijgsbenden, en - wat schandelijker is - den adel heulende met den vreemdeling! Met onwil draagt het volk die dubbele dwingelandij. Maar uit dien nacht van schande en misdaad daagt weldra het morgenrood der Genuesche vrijheid, en uit die diepste vernedering herrijst de Republiek tijdelijk tot haar hoogste toppunt van luister. Elk volk kan mannen aanwijzen, wier deugd, bekwaamheid en uitstekende verdiensten niet slechts den roem hunner landgenooten vormen, maar der geheele menschheid tot luister strekken. Zulk een man was Genua's bevrijder, beschermer en hersteller, Andreas Doria. Van zijne jeugd af in Fransche zeedienst opgeleid, bewees hij aan Frans I uitstekende diensten. Des laatsten verachting voor de vrijheden zijns vaderlands en plannen tot vernietiging van zijn' handel, noopten hem, meer nog dan eigen smaad en kwade bejegening, om zijne krachten aan Frankrijk te onttrekken, en die aan de deerlijk onderdrukte plaats zijner geboorte toe te wijdenGa naar voetnoot1. Den 12den September 1528 was de gedenkwaardige dag, waarop hij met 13 galeijen het koene waagstuk ondernam. Hij komt in de baai en ontscheept des nachts 500 man, onder bevel van zijn' neef Filippino en van Christopho Palavicini; maar weldra is de kleine schare, door de toestroomende bevolking, tot een leger geworden, waaraan de vreemdeling geen weerstand kan bieden. Genua wordt vrij, en Doria legt den grond tot die staatsinstellingen, welke, in de hoofdzaak althans, tot op het laatst der vorige eeuw zijn in werking gebleven. En toch moest de bevrijder en wederhersteller zijns vaderlands, in den avond zijns levens, de smart ondervinden, van eene zamenzwering tegen zijn | |
[pagina 711]
| |
gezag te zien uitbarsten, de listigste en stoutste, waarvan welligt de geschiedrollen gewagen. De ongelukkige en aan zwakheid grenzende genegenheid van den tachtigjarigen Doria voor zijnen onwaardigen neef GianettinoGa naar voetnoot1 mogt een gereed voorwendsel opleveren, de eigenlijke oorzaak tot die zamenzwering is te zoeken in de breidellooze eerzucht van den anders veel belovenden, jeugdigen Fiesco, Graaf van Lavagna. Zijne volgelingen hebben zich in de diepste stilte op alles voorbereid. Uit zijn paleis rukken ze uit, en maken zich van de stadspoorten del Arco en S. Tommaso meester. Nu weergalmt op eens door de naauwe straten, in de stilte des nachts, de kreet der verbondenen: Fiesco e libertà! De geheele stad wordt uit haren slaap opgeschrikt. Men snelt naar het Palazzo Docale. Daar verwachten zijne volgelingen den jeugdigen overwinnaar, om hem als Hoofd der Republiek te huldigen. Maar Fiesco verschijnt niet. Bij de Oorlogshaven, het Darsena, wil hij zich van de Staatsgaleijen meester maken; de plank, waarop hij den zwaar gewapenden voet zet, kantelt; hij stort in het water, zonder dat men het in het gewoel bemerkt, en vindt zijn graf in de golven. Hetzelfde oogenblik brengt hem overwinning en dood!Ga naar voetnoot2 - De partij der Doria's herstelt zich van de verrassing en de zamenzwering is mislukt. De verdere geschiedenis ziet de republiek beurtelings bondgenoot of vijand van Frankrijk, Spanje of Oostenrijk, al te dikwerf gemengd in de oorlogen dier magten, vooral bij gelegenheid der Spaansche erfopvolging. Maar meer nog dan binnenlandsche verdeeldheden en buitenlandsche oorlos gen, hebben de vreedzame gevolgen van Vasco de Gama's | |
[pagina 712]
| |
zeetogten der republiek onherstelbare wonden geslagen. Zij, eenmaal beheerscheresse der wateren, aan wie handel en scheepvaart de schatten en waren van het Oosten toevoerden, zien wij door de zeemagt van den trotschen Lodewijk XIV zoo ver vernederd, dat haar hoofd, de Doge, te Versailles moet verschijnen, maar die vernedering dáár eenigermate herstelt door het trotsche antwoord op de vraag des Franschen Monarchs: ‘wat wel het vreemdste was, dat hij te Versailles had opgemerkt? gegeven: dat van mijzelven hier te zien.’ In 1797 ontstonden nieuwe verwarringen, en werd, met verandering der staatsregeling, onder Franschen invloed, de zoogenaamde Ligurische Republiek opgerigt. In 1800 weerstond de stad, onder hongersnood en besmettelijke ziekten, het voor altijd gedenkwaardig beleg der Oostenrijkers, waarbij Massena zich met roem overlaaddeGa naar voetnoot1. In 1805 werd de jeugdige Republiek bij het Fransche Keizerrijk ingelijfd. Den 14den April 1814 gaf de stad zich aan den Engelschen Generaal Bentinck over, die haar als vrijen staat behandelde, een voorloopig Bestuur benoemde, 't welk bij proclamatie de staatsregeling van 1797 herstelde. Bentinck vormde er een Italiaansch legioen, op welks vaandels men las: ‘libertà e independenza Italica,’ en dat onder die tooverwoorden de Ligurische bevolkingen tegen den Franschen overweldiger in de wapenen bragt. Men verwachtte herstel van de oude Republiek, maar de Groote Mogendheden, beschikkers over het lot van Europa, hadden anders besloten. Niettegenstaande de beloften van den Oostenrijkschen Veldmaarschalk, den Graaf van Bellegarde, van 5 Februarij 1814; niettegenstaande het plegtig protest van de zijde der Genuesche regering, bij monde van den Markies de Brignoles te Weenen gedaan, werd door de Weener diplomaten tot de inlijving der stad en ommelanden, als hertogdom, bij het koningrijk Sardinië besloten en dit besluit ten uitvoer gelegd. Het Weener tractaat toch van 28 Mei 1815 bevestigde dit volkenonregtGa naar voetnoot2. Het gezegde zij genoeg wat betreft het verledenen. Wat het tegenwoordige aangaat, zoo is Genua eene beduidende handelsplaats en de grootste oorlogshaven van het koningrijk | |
[pagina 713]
| |
Sardinië. De stad telt volgens sommigen 100,000, volgens anderen met de voorsteden 144,000 inwoners, en is aan de land- en zeezijde sterk bevestigd; over de bergen en heuvelen bestaat die bevestiging in een dubbelen muur, welke 18 miglia lang is. Men heeft hier fabrieken van damast, sluijers, fluweel, zijden kousen, Italiaansche hoeden, kunstbloemen, welriekende wateren, maccaroni en papier. Er wordt hier ook veel in hout, marmer, albast, ivoor, koralen en vooral zeer kunstig in goud en zilver gearbeid. De voornaamste artikelen van uitvoer zijn rijst, olie, olijven, vruchten en zijden stoffen; van invoer, ruwe zijde van Sicilië en Calabrië; boomwol uit de Levant; koren en zeildoek uit Holland en Duitschland. Wij laten de waarheid in het midden van Alfieri's harde uitspraak nopens deze stad, waarbij hij haar beschuldigt van overdreven bijgeloof, onkunde en zucht naar schatten, die ‘Fan d'ignoranza un denso velo agli uni,
Superstizion tien gli altri; a tutti è notte.’
Welligt, helaas! is die beschuldiging, althans gedeeltelijk, op geheel Italië toepasselijk; maar wij meenen ons te mogen verzetten tegen Sismondi, wanneer hij het trotsche Genua, Tasso's ‘Real citta, zich op der heuvelen rug verheffende,’ of Alfieri's ‘nobil città, uit de Ligurische wateren verrijzende,’ beschrijft als: ‘bâtie sur des montagnes arides, entre des rochers que ne couvre aucune verdure, et une mer que les poissons semblent fuir, qui n'avait reçu de la nature qu'une faveur, un port aussi sur qu'il est vaste’Ga naar voetnoot1. Dit is minstens overdreven. Men ziet toch hier en daar bekoorlijk groen. Eene verscheidenheid van kleine visch, in de baai gevangen, vormt, onder den naam van ‘Mescolanza,’ een vrij algemeen geregt; terwijl ten slotte zeelieden verzekeren, dat de baai, bij zuid-westelijke stormen (Libeccio), in het geheel geene veilige ligplaats voor schepen oplevert. Die baai is ondertusschen zeer schoon en vormt een groot uitgestrekt halfrond, terwijl de ingang tusschen de beide Molo's betrekkelijk smal kan genoemd worden. Achter den Molo nuova, bij den vuurtoren, ziet gij de quarantaineplaats, met hare halfonttakelde vaartuigen en wachtbooten. Aan de noordelijke zijde der baai merkt ge het arsenaal of Darsena | |
[pagina 714]
| |
op, waar zich de rijkswerven bevinden: aan de oostkant bespeurt ge de Dogana of vrijhaven, met hare magazijnen en hooge muren, die haar van de stad afscheiden. Zij heeft slechts twee uitgangen, een naar de zee-, een andere naar de landzijde, waar men aan het bureau der douane voor het scherpste onderzoek bloot staat. De lastdragers in de Dogana vormen eene bijzondere klasse, de zoogenaamde Caravana, bestaande uit Bergamasken, die dit bedrijf reeds sedert 1340 uitoefenen. Hun getal, dat in 1832 door de regering op 200 bepaald werd, wordt aangevuld uit Bergamo en uit de gemeenten Piazza en Zugno in het dal Bembrana. Over de Dogana ziet men de groote zaal van San Giorgio, vroeger het eigendom der Banca di San Giorgio, eene groote middeneeuwsche handelmaatschappij, die in 1334 gesticht, het eiland Corsica, alsook Sarzana en eenige andere plaatsen op de Ligurische kust in eigendom bezat, en eerst in 1815 geheel werd opgelost. Genua heeft een zeer eigenaardig, een geheel Italiaansch voorkomen. Zie die naauwe, dikwerf kromme en meestal zeer hellende straten, voor rijtuigen ontoegankelijk. Ge moet hiervan echter uitzonderen de via Balbi, Carlo Felice, Carlo Alberto, Nuova en Nuovissima, alsmede de geheele voorstad della Pace, die meer in den nieuwen smaak zijn aangelegd. De straten zijn geplaveid met een soort van graauwen zandsteen, maar door hare naauwte, de hoogte der belendende huizen en groote drukte van voetgangers en muilezels, morsig en donker, terwijl gebrek aan doorspeling van lucht en wind daarin een hoogst onzuiveren en onaangenamen reuk doen heerschen. De huizen, vooral de paleizen van den adel, zijn dikwerf 6 en 8 verdiepingen hoog. Men verhuurt veelal de onderste verdiepingen, terwijl men, langs een breeden trap opklimmende, eerst op de 2de of 3de het verblijf der aanzienlijken aantreft. Vele hunner bezitten 6, 8 of 10 dergelijke paleizen, wier waarde echter in de laatste jaren geweldig is verminderd. - Wij willen eenige dier vorstelijke verblijven bezoeken, wier namen ons herinneren aan de oudste geslachten der republiek. Begeven we ons naar dat van Balbi, van Brignole Sale, van Negroni en Durazzo. Ze zijn genoegzaam, om ons een volledig denkbeeld van de inrigting van dergelijke gebouwen te doen erlangen. Fraaije, met mosaïc ingelegde vertrekken, met geschilderde of in | |
[pagina 715]
| |
stuc gewerkte wanden en zolderingen, kostbare schilderijverzamelingen, en soms smaakvolle ameublementen zijn de steeds voorkomende bestanddeelen. In het Palazzo Balbi, dat twee met fraaije kolommen versierde hoofdingangen heeft, uit de via Nuovissima en Lomellini, ziet men kostbare schilderstukken van Sarzana, Giovanni Bellino, leermeester van Titiaan, en anderen. Het Palazzo Brignole Sale, in de via Nuova, munt in dit opzigt vooral uit. Het voorportaal is versierd met 14 Dorische kolommen van wit marmer, terwijl men langs een wit marmeren trap naar de hoogere verdiepingen opstijgt. Men bewondert hier meesterstukken van Albani, Caracci en Correggio; eene opwekking van Lazarus door Michel Angelo; eene heilige maagd, en een heiligen Sebastiaan van Guido Reni; eene geboorte van den Heiland der Wereld door Paolo Veronese. Men treft hier ook stukken uit de Hollandsche en Vlaamsche School aan; landschappen van van Breugel, portretten van Rubbens; eene bijbelsche voorstelling van van Dijk. Het Palazzo Negroni op de Piazza della posta is eigenlijk maar eene villa, die gij bezoekt, om de heerlijke uitzigten over de baai, de Middellandsche Zee, en geheel de stad. De aanleg der villa toch is stijf en smakeloos; de verzameling voorwerpen van natuurlijke historie, in het tuinhuis, nietsbeduidend. Bij zeer helder weder kan men van deze villa de hooge, bergachtige kusten van Corsica zien, welke aanblik ons echter door nevelen niet vergund werd. Van het Palazzo Durazzo, rijk aan schilderijen en vreemde marmersoorten, willen we ons begeven naar het oude paleis der Doges, het Palazzo della città. Daar bevinden wij ons in de zalen, waar vroeger de groote en kleine raad der republiek te zamen kwam. Grootsche, vorstelijke vertrekken, met toepasselijk beeld- en schilderwerk versierd, herinnerende aan heldenbedrijven van het voorgeslacht; aan zegepralen op de ongeloovigen behaald; aan mannen, eens uitmuntende in oorlog of staatsbeleid; aan de magt en wijsheid der republiek; aan den onsterfelijken opspoorder eener nieuwe Wereld, den grooten Columbus, door eene ondankbare vaderstad bij zijn leven miskend, om eerst na zijnen dood geeerd te worden. De Sala di Gran Consiglio komt met een balcon uit op de Piazza Nuova of Rastelli. In de geheele lengte dezer zaal heeft men nissen, waarin vroeger de standbeelden van beroemde Genuezen stonden, die door | |
[pagina 716]
| |
het republikeinsch gepeupel in 1797 vernield werden, terwijl de ledige nissen, ter gelegenheid van een bal door de stad aan Napoleon gegeven, met overdekte stroopoppen werden opgevuld, die wetenschappen en deugden zullen voorstellen, maar slechts jammerlijke bewijzen zijn van vervlogen grootheid. Evenzoo getuigen de beide ledige voetstukken aan den ingang van het paleis, waarop vroeger marmeren standbeelden der Doria's zich verhieven, hoe eene opgeruide menigte alle denkbeelden van verdienste en van dankbaarheid aan de redders des vaderlands kan vergeten. Verblijf der Doges van Genua, zetel van het bestuur eener weleer magtige republiek! wij herroepen voor onzen geest de dagen, toen uw raad, binnen deze muren, in vorstelijke praal, meer dan vorstelijke magt uitoefende; de dagen, toen uwe vlootvoogden zegevierend terugkeerden, om den buit van vreemde landen aan uwe voeten neder te leggen, en uit uwe handen de eerekroon der zegepraal te ontvangen; de dagen, toen de triumfkreet der menigte door de Piazza weergalmde en de toonen van haar vreugdegejuich en feestmuzijk zich paarden aan het gejubel der overwinnaars en het geklank der wapentuigen! En wat biedt ons het heden? - Nog eene woelige drukte, nog een stroom van gaanden en komenden; maar het is een zwijgend gedrang naar de bureaux eener achterdochtige politie, of naar die der conscriptie, in de Sala di Gran Consiglio gevestigd. Sporen van verwaarlozing en morsigheid treffen alom het oog. Verblijf der Doges van Genua, zetel van het bestuur eener eens magtige republiek! uw roem en luister is voorbijgegaan, uwe zegekreten zijn verstomd; And music meets not always now the ear;
‘Those days are gone!’ -
Het Palazzo del Università (de Academie) is een fraai gebouw, ontworpen door Bartholomeo Bianco, met dubbelen gevel, uitkomende op de Via Balbi en de Piazza San Francisco Saverio. Onder aan den trap merkt men twee prachtig gewerkte marmeren leeuwen op, terwijl de binnenplaats door 50 Dorische kolommen wordt omgeven. Men vindt hier zalen voor de lessen der verschillende faculteiten, met schilderijen versierd, en voor aan de Via Balbi, het groot auditorium of de Sala degli Esami, opgeluisterd door het standbeeld van Carlo Alberto, door de meesterhand | |
[pagina 717]
| |
van Ignazio Peschiera bewerkt. Men aanschouwt er ook zes bronzen standbeelden, voorstellende het geloof, de geregtigheid, de hoop, de liefde, de standvastigheid en de matigheid. Er zijn ook kabinetten van natuurlijke historie en physica. De universiteit telt thans ongeveer 40 hoogleeraren in de verschillende faculteiten, en ruim 500 studenten. Men vergete vooral ook niet de beurs te bezoeken, die dagelijks van 10-3 uren openstaat, en waar ge eene ontzagchelijke drukte en levendigheid bespeurt. Gij ziet dáár en in de belendende straten de kleederdragten van bijna alle volken, en uw oor wordt door eene Babelsche spraakverwarring getroffen. Italiaansche en Genuesche zeelieden met hunne zwart-bruine gelaatstrekken, en landvolk met hunne roode mutsen, Grieksche matrozen met hunne caftans op, en wijde rond de enkels zamengeplooide broeken, bewoners van het verwijderde Inghilterra (Engeland) in hun kort zeemanswambuis, monniken van verschillende orders (men telt te Genua nog 50 monniken- en nonnen-ordes), in vreemde en eigenaardige costumes, priesters in plegtgewaad, afzigtelijke, half naakte, of met lompen bedekte bedelaars, alles woelt hier dooreen, en levert den vreemdeling een hoogst belangrijk schouwspel op. De vroegere beheerscheresse der Ligurische Zee is rijk aan gedenkteekenen van de vroege vroomheid van het voorgeslacht, of, wil men liever, van de magt en het aanzien der priesters. We letten het eerst op de hoofdkerk van S. Lorenzo op de Piazza del Duomo. Zij werd reeds in het jaar 261 gesticht, en in 989 tot hoofdkerk ingewijd. Hare gevel is geheel in Gothischen stijl van zwart en wit marmer, hetwelk daaraan iets sombers geeft. Het gebouw staat eenigzins boven het plein verheven, zoodat men langs eenige trappen tot de drie hoofdingangen opklimt. Inwendig is het een grootsch, rijk met schilderwerk en versierselen voorzien gebouw. De kerk van S. Siro is welligt de oudste van Genua, en dagteekent van het jaar 250, toen Salomo, eerste Bisschop der stad, hier zijn zetel vestigde, terwijl zij tot 985 de rang van hoofdkerk bekleedde. Inwendig is deze kerk uiterst rijk aan marmer, maar wij waren niet in de mogelijkheid daarvan veel te zien, daar men druk bezig was het geheele gebouw met rood damast, met gouden franjes en borduursels bezet, te bekleeden, tot meerdere praal bij een aanstaand kerkfeest. Men ziet hier in den koe- | |
[pagina 718]
| |
pel fraaije schilderstukken van Carlone en Sarzana. - De Annunziata is, na de hoofdkerk, de grootste van Genua, en werd in het midden der 17de eeuw op kosten der familie Lomillini gebouwd, terwijl de dienst daarin bij uitsluiting door Capucijner monniken wordt waargenomen. Het is ondertusschen in het oog vallend, hoe zeer Genua in talrijkheid en fraaiheid der heiligdommen, in hun' uitwendigen glans en inwendigen rijkdom en pracht, bij Milaan achterstaat. Indien gij ooit Genua bezoeken mogt, moet ge vooral niet nalaten een kleinen watertogt te doen; u door de uitgestrekte baai, tusschen het scheepsgewoel heen, en rond de Molo te laten roeijen, om daar eenige oogenblikken gewiegd te worden op de deinende baren der Middellandsche Zee. Ge zult er een grooter genot door erlangen, dan bevrediging van het ijdel en toch streelend gevoel, van u gedragen te zien door datzelfde watervlak, waarop eens Romeinsche en Carthaagsche vloten zich de heerschappij der wereld betwistten, welks golven de kusten van andere werelddeelen bespoelen, welks kabbelingen de boorden kussen van het vaderland der Cicero's, Scipio's en Caesars! Ge geniet dáár eerst dien heerlijken aanblik eener stad, die als uit de baren der zee oprijst, en zich tegen den hoogen, heuvelachtigen oever uitbreidt: wier paleizen en kerken vandaar hun beeld in den vloed zien weerkaatst, en hunne omtrekken door den kristalhelderen waterspiegel in golvende lijnen en doorschijnender kleuren zien teruggegeven. Een andere uitstap, dien gij niet moogt nalaten, is een bezoek aan een der hoogere punten achter de stad of aan de kust in hare nabijheid. Veeltijds kiest men hiertoe de Villa Pallavicini, een paar uren gaans van Genua verwijderd. Zij is uitnemend fraai gelegen, en wanneer ge u slechts kunt verheffen boven de nietige beuzelarijen van haren aanleg; wanneer ge slechts geen acht slaat op die slingerpaadjes, kunstmatige waterwerken, grotten en Chinesche tempeltjes, waarvoor men er u eigenlijk heenbrengt, maar alleen op het grootsche panorama, dat zich aan u vertoont; wanneer ge het beuzelwerk van den mensch kunt voorbijzien, en uwen blik op de vrije natuur rigten, zoo geniet gij voorzeker een heerlijk schouwspel. Over de toppen van een oranjebosch, over lanen van bloeijende oleanders, rust ons oog voor het laatst op de thans sterk bewogen en wit schuimende golven der Middelland- | |
[pagina 719]
| |
sche Zee; op de schitterende zeilen, die langs hare oppervlakte zweven; op de verwijderde landhuizen en vestingwerken der groote stad; op de golvende en hooge kusten van de Riviera di Levante, of oostelijken oever der baai, welke zich naar Spezzia, en van de Riviera di Ponente, of westelijken oever, die zich naar Nizza uitstrekt, het gebied der voormalige Ligurische Republiek.
We zijn wederom in het bekoorlijke Milaan, maar slechts voor korten tijd. We zullen ons van hier, langs den thans bijna geheel voltooiden spoorweg, naar Como begeven. Het station ligt buiten de stad tusschen de porta Comasina en Nuova, en bestaat in een groot en smaakvol ingerigt gebouw, dat echter nog niet geheel voltooid is. De treinen komen aan en rijden af onder eene overdekte galerij, even als dit in Duitschland en België plaats vindt. Men heeft hier, even als bij ons, drie klassen. De rijtuigen der eerste klasse zijn zeer smaakvol ingerigt, en hebben ('t geen ons doelmatig voorkwam) de portieren tusschen de wagens in, terwijl de sofa's in de lengte staan en de reiziger met den rug naar het raam is gekeerd. De conducteurs kunnen derhalve den geheelen trein binnen door bezoeken. Deze spoorweg is aangelegd door een Weener bankiershuis op aandeelen, en levert, niettegenstaande het zeer levendige verkeer dat daarop plaats heeft, nog geene renten op, daar de administratiekosten zeer aanzienlijk en het getal der beambten ongehoord groot moet zijn. Men is eenige oogenblikken stil te Monza, dat voormalig verblijf der Longobardische vorsten, met de vreemde en niet onbevallige hoofdkerk, door de Koningin Théodelinde in de 14de eeuw gesticht, binnen welker muren de ijzeren kroon der Lombarden, volgens de Sage uit een der nagelen van het Kruis des Heilands vervaardigd, bewaard wordt. Het stedeke telt 6000 inwoners en is in een bekoorlijk landschap gelegen, dat gestadig heuvelachtiger, bloeijender en aanvalliger wordt, naarmate men Como nadert. Het laatste station is te Camerlate, vanwaar men in een kwartier uurs met de omnibus te Como wordt gebragt. De weg slingert langs een hoogen heuvel, die de zuidelijke punt van Como's | |
[pagina 720]
| |
meer insluit, en waarachter de stad als het ware voor den blik verborgen blijft. Het is de Monte Baradello, zoo bekend in de geschiedenis der oorlogen, die deze stad met het magtige Milaan voerde. In 1118 toch werd een oorlog tegen Como aangevangen, die tien jaren duurde, en met de onderwerping der stad eindigde, die rijk was aan de afwisselendste krijgskansen en de stoutmoedigste bedrijven, en door een onbekend dichter bezongen en vergeleken werd bij den oorlog der Grieken en TrojanenGa naar voetnoot1.
Como ligt tegen het noorden in een halven cirkel aan het meer, telt volgens sommigen 12, volgens anderen 20,000 inwoners, is met dubbele muren en torens omgeven, heeft vrolijke en levendige straten, fraaije publieke wandelingen, op de ruime markt eene bezienswaardige hoofdkerk, in gemengden Lombardischen stijl gebouwd, en dagteekenende van het jaar 1369. Men vindt in en rond de stad enkele paleizen, die echter thans veel verlaten, of in kazernen voor de Croaten herschapen waren, zoo als dat van den Markies Raimondi. Overigens moet men Como bezoeken om de onvergelijkelijk schoone ligging, om het meer, het bekoorlijkste van Italië! Zetten we ons neder op het balkon van den Angiolo, en genieten we het tooneel, dat daar voor ons ligt uitgestrekt. Die kleine havenkom, met hare rood geschilderde stoomboot en net versierde vaartuigjes; dat blaauwe, rimpellooze meer; die hooge, met weelderig groen bedekte bergen, die diepe schaduwen daarover uitstrekken; die witte landhuizen en kerktorens, die zich op de hellingen en toppen der bergen vertoonen; welk een bekoorlijk geheel! Te bekoorlijker, als het aanschouwd wordt in die stonde, waarvan Beets zingt: ‘Het was geen dag, het was geen nacht,
Maar 't was dat stil en vreedzaam uur,
Dat ademhalen der natuur,
Waarin de dagreis is volbragt
Der Zon, op morgen weergewacht!’ -
| |
[pagina 721]
| |
Zacht blozen nog de toppen der bergen in haren laatsten stralenluister; goud en purpergloed kleurt den westelijken horizont, terwijl een blaauwe nevelsluijer zich reeds over de dalen en het meer uitstrekt. Die blos en purpergloed verbleekt, verdwijnt meer en meer in de duisterende tinten en schaduwen des avondhemels. Er heerscht eene rust, eene stilte over het landschap, die door geene kabbeling van het meer, door geen ritselen der bladen schijnt te kunnen gestoord worden. Helder en schitterend treden de sterren te voorschijn; rein spiegelt zich haar zilver beeld in het duistere watervlak, wiegt zich het olijfbosch in haren stralenluister, sluimert beemd en gaarde in haren lichtgloed! ‘All heaven and earth are still - though not in sleep,
But breathless, as we grow when feeling most;
And silent, as we stand in thoughts too deep: -
All heaven and earth is still: From the high host
Of stars, to the lull'd lake and mountain coast,
All is concenter'd in a life intense,
Where not a beam, nor air, nor leaf is lost,
But hath a part of being, and a sense
Of that which is of all Creator and defence’Ga naar voetnoot1.
Een prachtige morgenstond, het meer, schitterend in de zonnestralen, kabbelend door den morgenwind, noopt tot een roeitogt! Daar zweven we langs de groene boorden, de steile oevers, wier gestadige kronkelingen de meest afwisselende en verrassende gezigtspunten opleveren, de schilderachtige dorpen en aanvallige villa's, door rijke Milanezen of Engelschen bewoond. Bij het oude stedeke Torno ligt de villa der bekende danseresse Taglioni aan den voet der bergen; terwijl men een weinig verder door een rotsdal, aan de noordzijde des meers, een prachtigen aanblik op de Monte Rosa heeft, die, zijnen naam getrouw, in rozengloed getooid zich aan ons voordoet. Het meer van Como was aan de Romeinen bekend onder den naam van Lacus Larius, terwijl vroeger reeds de Grieken, waarschijnlijk Pelasgische stammen, zich aan zijne boorden hebben neêrgezet, gelijk schijnt te blijken uit de vele oorden, wier Grieksche namen wij nu nog in eene verbasterde Italiaansche terugvindenGa naar voetnoot2. Het meer strekt zich in | |
[pagina 722]
| |
drie armen uit, die te Bellagio zamentreffen. Het is 9 à 10 uren lang, en van 1 tot 1 ½ breed, in de nabijheid van Cadenabbia, terwijl het 212 el boven de zee verheven is. Overal ziet men het door bergen ingesloten, die zich soms vrij steil tot eene hoogte van 1169 à 2275 el verheffen. Vooral in het noorden is het een Alpen-meer en heeft het al de grootschheid en verhevene majesteit, aan de nabijheid dier reusachtige berggevaarten eigen. Van zonsondergang tot opgang waait op dit meer de noordenwind of Tirano; gedurende den dag de zuidenwind of Breva. Wij bezoeken de villa Pliniana, niet aldus genoemd, omdat Plinius aldaar zijn verblijf zoude gehad hebben, maar omdat men er eene bron vindt, die op vaste tijden het verschijnsel van vloed en eb vertoont, een verschijnsel, 't welk door Plinius den Oude werd opgemerktGa naar voetnoot1 en door den Jongere beschreven is. Het paleis is een smaakvol gebouw, aan den voet der steile bergen gelegen, waarvan een bekoorlijke waterval afstort en zich in het meer verliest. Men ziet die van verre als een zilveren streep tusschen het groen der boomen schitteren. Het gebouw werd in 1570 gesticht door Anguissola, een der vier edellieden van Piacenza, welke den zoon van Paulus III, Pietro Lodovico Farnese, die zich tot tyran van hunne vaderstad had opgeworpen, ombragten en alzoo de rol van een Timoleon of Brutus vervulde. In het paleis wordt men verrast door een prachtig studeervertrek met keurige boekerij, waarin wij de werken van Adam Smith, Malthus, Say en Storch bespeurden. Welk een studeervertrek aan de boorden van dat stille, kalme meer! De Pliniana is een dier oorden, waarvan men zich gedrongen voelt met den Engelschen dichter te belijden: ‘that, if there is peace to be found in the world,
A heart that is humble, might hope for it here!’
En predikt het geene rust en vrede aan het hart, dat blaauwe watervlak, in welks schoot zich de zonnige hemel spiegelt, waarin zich alles wat bekoorlijk is terugkaatst, maar in zachter en vloeijender omtrekken, reiner en zuiverder? Is het toch niet een treffend beeld van het stil en vroom ge- | |
[pagina 723]
| |
moed, dat diep doordrongen is van alles wat reiner, beter en hemelscher mag geacht worden? Daar, waar de drie takken van het meer te zamen loopen, verheft zich achter het kleine Bellagio een steile berg tot 750 voet boven het watervlak. Het is de villa Serbelloni. Ge geniet er een der schoonste gezigten. In zuidoostelijke rigting het meer van Lecco, waar de Latijnsche zeilen der visschersbarken in de middagzon schitteren, waar wij langs den oever den grooten straatweg van Lecco naar de Splüge en Stelfio ontwaren, die zich, bij het vriendelijke Varenna, in de donkere galerijen, langs de boorden des meers in de rotsen uitgehouwen, als het ware voor den blik verbergt; naar het noorden de steeds grootscher wordende trekken van het bergachtig landschap; aan de westzijde des meers Cadenabbia, met zijne witte huizen en villa's, waaronder vooral die van Somma-riva uitmunt, het landhuis van de Prinses Charlotta, dochter van Prinses Marianne der Nederlanden. De villa Serbelloni heeft hare voornaamste schoonheid aan de hand der natuur te danken, terwijl de menschelijke kunst daaraan slechts weinig heeft gedaan, en juist hierdoor munt ze dan ook verre boven vele andere Italiaansche lusthuizen uit. De eigenaar van dit bekoorlijk oord behoort onder de weinige adellijke Italianen, die vaderland en volksgevoel aan Oostenrijksche krijgsambten en waardigheden hebben opgeofferd. Hij is een reeds bejaard en kinderloos man, die, als Oostenrijksch veldmaarschalk, zijn meesten tijd te Weenen doorbrengt.
Wij volgen nogmaals het meer in zijne geheele lengte. De kleine, maar goed en net ingerigte stoomboot voert u in drie uren van het zuidelijkste punt, Como, tot het noordelijkste, het kleine stadje Colico. Wel strekt zich het meer van hier nog verder naar het noorden uit, maar het vormt een eenigermate op zich zelf staand gedeelte, Laghetto genaamd, dat bij Sorico door een vernaauwden doortogt met het eigenlijke meer van Como gemeenschap heeft. Gelukkig de reiziger, die te Colico retour-rijtuig kan aantreffen. Wij vonden er een uitstekend voertuig met een wakkeren Zwitserschen voerman, uit Chur in Graauwbunderland, die ons over den beroemden pas der Splüge weder | |
[pagina 724]
| |
naar de noordzijde der Alpen zoude voeren. Van Colico, een klein armoedig plaatsje, voert de weg het Adda-dal in, maar verdeelt zich spoedig in tweeën. Die aan de regterhand voert over Sondrio naar de Stelfio-pas, en derhalve naar Tyrol. Onze weg lag noordwaarts, door eene lage, moerassige dalstreek, met gras en biezen bedekt, en 's winters aan de overstroomingen der Adda onderworpen, die men weldra over een langen, houten brug passeert, en die thans binnen enge bedding besloten was. Men nadert meer en meer de hooge Alpen, en weldra voert de weg onder langs den voet der steile rotswanden, die als loodregt uit het Laghetto oprijzen. Op vele plaatsen heeft het buskruid weder een doortogt moeten banen, of vindt men dien door de donkere en vochtige tunnels. Van alle zijden ziet ge u door hooge, sombere rotswanden omgeven; bergen rijzen boven bergen, en verheffen hunne kruinen tot in de wolken: ................ ‘Above us are the Alps,
The palaces of nature, whose vast walls
Have pinnacled in clouds their snowy scalps,
And throned Eternity in icy halls
Of cold sublimity, where forms and falls
The avalanche - the thunderbolt of snow!
All that expands the spirit, yet appals,
Gather around these summits, as to show
How Earth may pierce to Heaven, yet leave vain man below’Ga naar voetnoot1.
Bij het gehuchtje Alla Riva verlaat gij ook de boorden van het Laghetto, en neemt daarmede geheel afscheid van Como's bekoorlijk meer. Langs den Maira-stroom komt men te Chiavenna of Cleven, een half Zwitsersch, half Italiaansch plaatsje, gelijk de dubbele naam reeds te kennen geeft. Die naam duidt ook aan, dat het stadje, door zijne ligging, als het ware den sleutel van Lombardije en Duitschland vormt. Van 1512 tot 1797 behoorde het tot Graauwbunderland, en was welligt liever deel van het Zwitsersch Bondgenootschap gebleven, maar de Rondingspolitiek der Groote Mogendheden wilde dit anders, en voegde het in 1815 aan Lombardije toe, waarmede het onder Oostenrijksch gezag kwam. Het stadje telt 3040 inwoners, ligt 334 el boven het waterpas der zee verheven, aan den zamenloop der beide kleine bergstroomen Maira en Liva, van alle zijden | |
[pagina 725]
| |
door hooge bergen en rotsen omringd. Men bezoeke er de hoofdkerk, die echter niet veel merkwaardigs oplevert, maar ter zijde van welke men groote knekelhuizen opmerkt, waar de doodshoofden in rijen op elkander gestapeld liggen, aan de open lucht blootgesteld, en soms met de namen der overledenen voorzien. Achter de stad ziet men eene fraaije publieke wandeling met boomen beplant, en heeft men in de rotsen de zoogenaamde Ventaroli of Crotti. Het zijn spleten of scheuren, die natuurlijke grotten vormen, welke door de bewoners tot wijnkelders gebruikt worden, en voor die bestemming, door de daarin heerschende koude, uitstekend geschikt zijn. Terstond buiten Chiavenna begint de weg langzaam op te klimmen. Men bevindt zich in het dal van San Giacomo, in welks diepte, ter linkerzijde des wegs, de Lira bruischend over de rotsen stort. Bij het gehucht San Giacomo, welks witte woningen en kerk vriendelijk uitkomen tusschen het groen der bosschen van tamme kastanjes, vormt de Lira een schilderachtigen waterval, en we laten van hier onze blikken voor het laatst op Italië's landouwen rusten, brengen van hier onzen laatsten afscheidsgroet toe aan dat land, waar we zoo veel bekoorlijks aanschouwd, zoo talrijke natuurtooneelen bewonderd, zoo rijken schat van schoone en aangename indrukken vergaderd hebben!
April 1851. w.r. boer. |
|