| |
| |
| |
Balladen van W.J. Hofdijk.
I.
Verradersloon.
1359.
Aan 't boograam in de diepe nis
En beeld en bloem van 't bonte glas
Straalde af op wand en grond.
De knapen speelden 't wapenspel
Toen klonk daar buiten 't welbekend
Maar lang ontbeerde sein:
Heer Ghysebrecht van Bussche was 't,
Gekeerd van 't woelig Sticht.
Zijn blik was als een zwarte bui,
Doorvlamd van knettrend licht.
| |
| |
Hy wachtte op schild- noch edelknaap,
Maar trad de gangen door;
En op het hard plaveidsel klonk
Zijn stalen krijgsmansspoor.
Zijn jonge gâ sprong op, en bood
En strekte hem hare armen toe,
- Zoo haastig niet, Vrouw Hildegond!
Zoo haast niet, valsche gâ!
Mijn biechtheer volgt my op den voet,
Ik schenk voor biecht en boete en beê
Dan zult ge sterven van dit zwaard -
‘Vaarwel, Vrouw Hildegond!’ -
- En moet ik sterven van dat zwaard,
Geen doodschuld my bewust -
Hoor my dan eens nog, harde man!
Ik zal niet spreken tot mijn weer:
Gy wankelt in uw wille niet,
Of 't recht of onrecht zij.
Maar geef mijn vader, grijs en stram,
Mijn graauw-geappeld paard:
Dat mag hem voeren achter 't lijk,
Als gy my brengt ter aard.
En schenk mijn moeder, week van hart,
Zy heeft om mij zoo menig jaar
| |
| |
En geef mijn broeder, jonk en fier,
Mijn gordel, zwart en rood:
Ik weet zijn hart zal menig jaar
En geef mijn zuster, jong en teer,
Zoo moet heur argloos kinderhart
Niet treuren lang en veel. -
- En wat dan, trouwelooze gâ!
Wanneer ge dus uw goed verdeelt,
‘Zeg, wat dan laat ge my? -’
Ze zag hem aan met stil verwijt:
Al de innigheid der vrouw:
U laat ik na... dit bloedend hart -
‘Het sloeg voor u zoo trouw! -’
Toen spatte hem zijns ondanks toch
Een zilte traan uit 't oog:
Ha! deed my God een blijk, of gy
‘Of Drossaat Segher loog. -’
- Als uw bezoedeld slagzwaard druipt
Dan - breng hem by mijn zielloos lijk,
En dring hem in 't gemoed.
‘Dan...’ - Niet van hier, Vrouw Hildegond!
En wat u buiten tegenklink' -
‘Niet van dees plaats, maar blijf. -’
Hy trad naar 't eenzaam slaapsalet
En druppelde op de witte sprei
Uit eigen vinger 't bloed.
| |
| |
Hy riep er toen zijn biechtheer heen,
En wees hem met een wilden blik
Drost Segher! die hier onder ligt,
Zwoer in heur jongsten nood:
Rein ging ze tot heur God - dáar klaagt
‘Ze ù oorzaak van heur dood.’
De ontzette zocht voor 't rillend lijf
Een steunsel aan den wand,
En dekte 't doodlijk bleek der schuld
Vergeefs met klamme hand.
Daar voer Heer Ghijsbrecht grimmig op,
Van woede en toorn vervuld:
‘Wat bracht u tot die schuld!’ -
- Genade, Heer! ik was de spin
Toen zy mijn teugellooze vlam
‘Te fier verafschuwd had.’ -
Een bliksem uit zijn vonklend oog -
Zijn biechtheer kort een woord, -
Zijn wapenknecht een streng bevel -
En Ghysebrecht was voort.
Maar met gebukten hoofde trad
En boog met diepen ernst in 't oog,
Zich aan heur kniën neer:
Ik had op de aanklacht van een boef
Vrouw Hildegond! hier is mijn zwaard,
Hier is mijn schuldig hoofd.
| |
| |
Neen, Ghijsbrecht! dat het slechts uw hart -
Ontbolstre van zijn schors;
En deel met my de liefde weêr,
‘Die 'k, eenzaam, moeilijk torsch.’ -
- ‘Vrouw! Engel!’ riep hy smekend uit:
‘Vraag toch een gunst my af.....’
- Dan - laat den Drost aan God den Heer,
‘En vrij hem van de straf. -’
- ‘Dat is te laat.... -’ Hy wees door 't raam,
Bestraald door d' avond thands -
Daar stak het bungelende lijk
Reeds uit den torentrans.
1850.
| |
| |
| |
II.
De danszaal van van Scoten.
1237.
Het riet stond goudgeel in de gracht,
Daar vlocht het kleurig windenblad
Festoenen langs het spieglend nat
De Jonkvrouw zat in heur klozet,
En staarde langs de dreven:
o Willem, Willem! valsche man!
Die voor de trouwe van Sint-Jan
Míjn trouw hebt weggegeven....
o Willem! Willem! waart ge hier,
Zaagt gy mijn rouw en zielswee aan;
Zaagt gy mijn jonkheid droef vergaan,
En voor den tijd vergrijzen;
Zaagt gy my als dat teer gebloemt
Door storm gescheurd van d' elzeboom,
Daar henen drijven op den stroom,
‘En voor den tijd verwelken!’
| |
| |
En toen de koude winter kwam,
En 't laatste kelkjen dorde -
Toen zond heur vader, de ernste man,
Een boô tot Haarlem, naar Sint Jan,
En aan het hoofd der Orde;
Een bode tot den Kommandeur,
Den Kommandeur van Scoten:
‘Mijn dochter viert heur bruiloftsfeest,
En wenscht ú boven allen 't meest
Aan 't hoofd der feestgenoten.’
Toen sprak de trotsche Kommandeur;
‘Ik heb den wensch vernomen.
Nu breng uw Heer dit woord terug:
Wie marre of haaste, traag of vlug,
En op den ochtend wèl bepaald
Deed hy zijn schimmel toomen,
Wierp hy zijn zwarten mantel om
En reed, eer 't zonlicht hooger klom,
Van Spaarnes witte zoomen.
Hy reed voor 't Huis van Nyërkere,
En stak zijn zilvren hoorn,
En sprak: ‘Wat hoogtij dit beduidt?
Geen banderol den gevel uit!
Geen wimpel van den toren!’
De Burchtheer zelf trad in de poort
En liet hem statig binnen.
Heer Willem sprak met koelen spot:
‘Nu zeg my toch, waar gaat, Heer Ott!
De glans van 't feest beginnen?’
| |
| |
-‘Aan d' ingang van de bruiloftszaal,’
Sprak somber de ernstige oude. -
-‘In trouwe, waarde gastheer! 't heeft
Hier minder schijn of 't bruiloft geeft,
Dan of men angstig rouwde.’ -
De luchters brandden in den gang,
Maar gants met floers omwonden.
Het trotsch gelaat des Kommandeurs
Betrok van glans, verloor wat kleurs,
Als dacht hij aan zijn zonden.
De dienaars in het voorportaal,
Ze waren vreemd te aanschouwen.
-‘Wat wil die stoet van zwarte mans?’-
-‘Dat is mijn dochters lijfstoet thands,’
‘Ze komen bruiloft houën.’
De kerkreuk in de hooge zaal
Drong hem door hart en nieren.
‘En brandt gy wyrook op 't festijn?’-
-‘Ik moest mijn kind te wille zijn:
Dus wou zy 't trouwfeest vieren.’-
- ‘Nu, laat dees zwarte mommerij,
En leid my in de feestzaal;
't Is hier, of ik 't ontkenne of veins,
't Is hier voorwaar geen zoet gepeins
Wat ik my voor den geest haal.’
En zwijgend trad de grijzaart voor
‘Wat deinst ge toch, Heer Kommandeur?
En wisselt ge door vrees van kleur,
| |
| |
‘Ik vreesde nooit, of nu of nog,
Al droeg het schijn van beiden.’
Toen sprak de grijzaart ernstig uit:
‘Nu, Kommandeur! hier is de bruid,
Gy zult ten dans haar leiden.’
Te midden van de slotkapel,
Van 't wastoortslicht omvloten,
Lag daar de Jonkvrouw op de baar,
Met witte rozen in het hair,
En de oogen droef gesloten.
De tengre handen op de borst
Om 't heilig kruis gevouwen,
En om den flaauw gebogen mond
Zwierf nog de glimlach uit de stond
Toen ze eindigde te rouwen.
‘Zie,’ - riep de grijs, in waanzin thands,
En trok hem by den doode,
‘Zie, vrome Ridder van de kerk!
Dat is úw doen, dat is úw werk,
Dat bòèt ge my, hoe noode’....
Met wilde kracht, met felle vuist,
Hield hy zijn arm omsloten:
‘Op, knapen! op: de dans begint,
De Kommandeur geleidt mijn kind,
De Kommandeur van Scoten!’
En twintig knapen traden in
Den Kommandeur ontzonk de grond,
En raadloos sloeg hy om zich rond,
Als in het vuur der koortse.
| |
| |
Twee graven lagen opgespard,
Twee graven naast elkander -
De Jonkvrouw daalde in 't eene graf,
Toen wierpen zy van Scoten af,
De kille zarken vielen toe,
Voor eeuwiglijk gesloten.
Nooit werd het wulfsel weêr betreên -
Maar lang nog klonk door d' afgrond heen
De klaagtoon van van Scoten.
De kille zarken vielen toe,
Voor eeuwiglijk gesloten.
Maar ruwe dienstman en gezel
Ze noemden sints de Burchtkapel
De danszaal van van Scoten.
1851. |
|