| |
| |
| |
De Comala van Niels Gade.
In eene eeuw als de tegenwoordige, zoo bij uitstek die van vooruitgang, heeft het ons steeds verwonderd, op het gebied der kunsten vaak eene eenzijdige waardering van het oude te bespeuren, die op de ontwikkeling der nieuwere kunst eene doodende werking oefent, en hare schoonste bloesems vóór den tijd doet verdorren en afvallen. Terwijl wij in maatschappelijke, politieke en andere wetenschappen reuzenstappen voorwaarts doen, en met vaste hand de vooroordeelen van het verledene nederrukken, om op de puinhoopen daarvan ons welzijn voor het tegenwoordige te bouwen en voor de toekomst te verzekeren, meenen wij nog meestal het voor hoogere beschaving zoo onmisbare voedsel van onzen aesthetischen zin alleen in het verledene te moeten zoeken; ja, al wat het tegenwoordige ons in het vak der kunsten biedt, wordt maar al te dikwijls alleen daarom veroordeeld en verworpen, omdat het niet door het stof en de schimmel van vervlogen eeuwen, als het ware, geadeld is. Men begrijpe ons echter wel: wat onze voorgangers verrigt hebben minachten wij niet, wat bij hen wezenlijk groot was is het ook nog voor ons; maar wij mogen niet lijdelijk toestaan, dat alles wat nieuw is niet geteld wordt omdat het nieuw, dat alles wat oud is alleen geroemd wordt omdat het oud is. Zulk eene handelwijze is even onbillijk als die, welke men vaak op een ander gebied ziet heerschen, van alleen het nieuwe te prijzen en het oude onvoorwaardelijk te verwerpen. Ongetwijfeld weet de geschiedenis tijdvakken
| |
| |
aan te wijzen, in welke de kunst ons voortbrengselen schonk, die onze eeuw niet in staat is geweest te evenaren. Zelfs gaan wij verder en durven staande houden, dat, bij de rigting die de beschaving meer en meer volgt, terwijl de wetenschappen steeds vooruitgaan, de kunsten eerder tot achteruitgang, of althans, wat schier hetzelfde is, tot stilstand op de hoogte, waartoe een vorig geslacht haar gebragt heeft, veroordeeld zijn. De oplossing ligt voor de hand. Waar stoffelijk welzijn hoofdzaak is, wordt alligt de zin voor edeler genietingen verstompt, en de kunst tot eene dienares van grof zingenot verlaagt; en wie zal betwisten, dat de 19de eeuw het materialisme ten troon heeft verheven? Maar juist daarom is het te meer pligt, elke nieuwe verschijning op het gebied der kunst met goedwilligheid te ontvangen, met belangstelling gade te slaan, met zorg te onderzoeken, wat er goeds in is te erkennen, en het aan geene aanmoediging van elke verdienstelijke poging te laten ontbreken; juist daarom moeten zij, die de kunst nog huldigen en liefhebben, zich met te meerder zorg voor de partijdigheid wachten, die voor de pogingen van tijdgenooten oogen noch ooren heeft.
De titel van ons opstel duidt reeds aan, dat wij over muzijk willen spreken; zij zeker is de kunst, die het meest gebukt gaat onder de verdrukking, van welke wij gewag maakten, vooral omdat zij in zich zelve nog eene bijkomende oorzaak daarvan draagt. Terwijl een schilderstuk slechts oogen vordert om te zien, terwijl men voor het genieten van een dichtstuk slechts behoeft te kunnen lezen, en, voor voor zoo verre het in eene vreemde taal geschreven is, die men niet behoeft te verstaan, spoedig een vertaler gevonden wordt, die de vreemde vrucht op inheemschen bodem overplant, vereischt een muzijkstuk eene stem om te zingen of handen om te spelen, en somtijds vele stemmen en vele handen. Niet dat er, althans aan deze laatste, gebrek zou zijn; maar 's menschen natuurlijke traagheid schrikt de uitvoerders af, om wat nieuw is aan te leeren; en waartoe ook zouden zij zich de moeite getroosten van zich op nieuws aan de studie te zetten, zoolang het oude nog voldoet? Wanneer de toehoorders zich nog geheel bevredigd voelen door het sints lang bekende, en naar geene verandering haken, zullen de schatkameren van het nieuwe zich slechts ontsluiten voor de weinigen, die, hoe ook hulde brengende
| |
| |
aan de werken der voorgeslachten, geene moeite en zelfstandige pogingen schromen, om zich tot eene onpartijdige waardering van het streven hunner tijdgenooten in staat te stellen.
Jaren geleden hoorden wij: ‘das Paradies und die Peri’, en ieder was opgetogen door de schoonheden van Schumann's kunstgewrocht. Dezelfde geniale Duitscher heeft nu, behalve talrijke andere werken, drie Simphoniën en eenige Ouvertures geschreven; doch wij hebben nimmer daarvan op onze openbare uitvoeringen iets gehoord.
De komponist der Comala heeft reeds vier Simphoniën en verscheidene Ouvertures geschreven, die in Duitschland op vele plaatsen met geestdrift uitgevoerd en aangehoord zijn geworden; doch ons klinkt zijn naam voor het eerst in de ooren, en al meenen wij, dat deze geheele onbekendheid ten minste aanspraak zou geven op eene onpartijdige ontvangst, wij hebben meermalen de aanmerking moeten hooren: ‘Wat moet het koud zijn, al wat uit het Noorden komt.’
Eenige weinige regelen willen wij wagen aan eene zwakke poging, opdat de jeugdige toondichter onzen landgenooten voortaan minder vreemd zij.
Niels W. Gade is de zoon van een instrumentmaker uit Koppenhagen; hij werd aldaar den 22sten October 1817 geboren. Reeds in zijne vroege jeugd voelde hij eene bepaalde neiging voor de muzijk. Zijne ouders gaven hem een onderwijzer, die hem in de beginselen van pianoforte, viool en guitaar onderrigtte; doch dit onderwijs was tamelijk oppervlakkig en voor den aanleg van den jongen Gade onvoldoende; later had hij het geluk, grondig onderwijs van bekwame meesters te ontvangen, en bij dezen bragt hij het spoedig zoo ver, dat hij als violist plaats nam in de koninklijke kapel, en er met eere medewerkte. Met den meesten ijver legde hij zich nu ook op de kompositie toe, en gaf spoedig blijken van zijnen uitstekenden aanleg daarvoor. In 1841 schreef de Koppenhaagsche muzijkvereeniging eenen prijs uit voor het best geschreven muzijkstuk; dat het haar daarmede ernst was, bewijst de keus der beoordeelaars: Louis Spohr en Friedrich Schneider. Gade had het geluk, - of liever danke men daarvoor zijn talent, - zijne kompositie, - eene Ouverture: ‘Nachklänge von Ossian’ genaamd, - bekroond te zien. Had men vroeger in Koppenhagen reeds met belangstelling den jeugdigen komponist gadegeslagen, zoo was deze onderscheiding genoeg- | |
| |
zaam, om de algemeene opmerkzaamheid op hem te rigten. Men begreep zeer wel, dat het voor den jongeling allernoodzakelijkst was, verder ontwikkeld te worden. Daartoe was echter in het land zelf weinig of geene gelegenheid, en om hem zijne verdere opleiding in den vreemde te doen geven, was voor zijne ouders eene te kostbare zaak. Doch de jonge Deen had het zeldzame geluk, onder een koning te leven, die regt koninklijk gevoelde, dat de kunsten, en bijgevolg ook de kunstenaars, op ondersteuning aanspraak hebben, waar zij die behoeven, en van dezen ontving Gade eene aanzienlijke reistoelage. Intusschen was zijne Ouverture in Leipzig met den meesten bijval opgenomen; eene Simphonie, door hem gekomponeerd en derwaarts
gezonden, werd met niet minder geestdrift aangehoord, en Mendelssohn Bartholdy, die toenmaals de Gewandhaus-Concerten dirigeerde, sprak er het gunstigste oordeel over uit. Door dit alles gevoelde Gade zich gedrongen, in de eerste plaats daarheen te reizen, waar zijn naam hem reeds op zulk eene roemvolle wijze vooruitgegaan was, en in den herfst van 1843 kwam hij in Leipzig en bragt er den geheelen winter door. In het voorjaar van 1844 reisde hij naar Italië, doch keerde in den herfst van hetzelfde jaar naar Leipzig terug. Mendelssohn zag zich genoodzaakt, door zijn verblijf in Berlijn en Frankfort a/M., de directie der Gewandhaus-Concerten te laten varen, en Gade werd benoemd, om zijne plaats te vervullen, welke betrekking hij in het vervolg behouden heeft. Geen schooner bewijs van achting voor zijne bekwaamheden kon hem gegeven zijn, dan dat hij in staat werd gerekend eenen post te bekleeden, waarin de groote Mendelssohn zoo zeer geschitterd had. Had vroeger reeds 's Konings mildheid bewezen, dat in het kleine Denemarken het talent niet te vergeefs op geldelijke ondersteuning behoeft te rekenen, waar het die tot zijne ontwikkeling behoeft, - niet minder heeft, slechts weinige maanden geleden, het geheele land het bewijs geleverd, hoe het de reeds ontloken gaven van zijnen jeugdigen toondichter op prijs stelt. De Deensche Rijksdag namelijk heeft besloten, Gade gedurende zijn geheele leven eene jaarwedde van 400 Rijksbankdaalders te verstrekken, opdat hij onbekommerd en vrij van zorgen voort zou kunnen werken. Als wij een weinig bevoordeeld land als Denemarken zooveel belangstelling zien toonen in de kunst, wat mogen wij dan niet verwachten van landen, die meer door de natuur of
| |
| |
de fortuin bevoorregt zijn? Is niet het Deensche volk, dat, door zijne vertegenwoordigers, het voorbeeld navolgt door zijnen vorst in het ondersteunen en aanmoedigen van eenen Gade gegeven, een hard verwijt voor den kunstzin van volk en vertegenwoordiging, die het gedoogen, dat de begaafdheden van menig kunstenaar onder den druk der zorgen voor het dagelijksch brood worden verstikt? - Doch het is ons doel niet, eene geschiedenis van volks-demoralisatie te schrijven.
Niet lang duurde het, of Gade's roem als komponist en orkest-directeur verspreidde zich ook buiten Leipzig; hoe meer zijne kompositiën bekend werden, des te meer werden ook alom zijne verdiensten gewaardeerd. De Comala werd in geheel Duitschland door zijne talrijke vrienden, en in het algemeen door alle muzijkliefhebbers, met geestdrift ontvangen. De vroeger genoemde Ouverture en Simphonie hadden reeds belangstelling voor den jeugdigen Deen opgewekt, die door zijne latere kompositiën nog zeer was toegenomen.
Terwijl men vaak van nieuwere kompositiën, en niet altijd zonder reden, hoort beweren, dat zij onbegrijpelijk zijn, dat men ze meermalen moet hooren om het schoone, zoo het aanwezig is, te kunnen vatten; heerscht er in de Comala eene helderheid, iets van die heroverde natuurlijkheid, die het toppunt der kunst is, welke in een jong mensch, gelijk Gade, inderdaad opmerking verdienen; te meer, dewijl deze eigenschappen bij hem met een grooten rijkdom van geest en vinding gepaard gaan. Alles zegt ons duidelijk, dat Gade de schoonste zijner middelen aan dit werk gewijd heeft, en dat die middelen verre van gering zijn. Ofschoon wij geenszins tot de dweepers met Ossian behooren, kunnen wij toch niet ontkennen, dat de keuze, die Gade gedaan heeft, eene gelukkige te noemen is. Zonder ons zelfs in het minste in te laten met eene kritische beschouwing der aan Ossian toegeschreven gedichten, wenschen wij toch eene korte schets van de Comala te geven; tot beter verstand der muzijk is zij noodzakelijk.
Comala, de dochter van Sarno, koning van Inistore of de Orkneys, ontstak in liefde voor Fingal, den zoon van Comhal, ter gelegenheid van een feest, waartoe hij door haren vader uitgenoodigd was geworden. Hare hartstogt was zoo hevig, dat zij zich in krijgsgewaad kleedde, om Fingal op zijne togten te vergezellen. Spoedig werd zij echter ontdekt door Hidallan, den zoon van Lamor, een van Fingal's
| |
| |
helden, wiens liefde zij eenigen tijd vroeger met minachting afgewezen had. Hare liefde en schoonheid werkten zoodanig op Fingal, dat hij besloot haar tot zijne vrouw te nemen; doch daar ontvangt hij de tijding van den inval van Caracul (volgens de overlevering Caracalla, de zoon van Severus, die in het jaar 211 eene expeditie tegen de Caledoniërs aanvoerde). Fingal ijlt ten strijde en scheidt zich van Comala, die hij achterlaat op eenen heuvel, in het gezigt van 's vijands leger; hij belooft haar, 's avonds tot haar terug te zullen keeren, als hij overwinnaar is. Vol bange voorgevoelens ziet Comala de vervulling dezer belofte te gemoet; hare overspannen verbeelding spiegelt haar in eenige natuurverschijnselen den ondergang van den geliefde voor, en als de geesten der voorvaderen haar voorbij trekken, om de verslagenen van het slagveld naar hunne vaderen op te voeren, waant zij Fingal overwonnen en gedood, en in de overmaat harer smart bezwijkt zij. Juichende en jubelende keert Fingal als overwinnaar weêr; maar de klagten der jonkvrouwen verkondigen hem den dood van Comala, en in zijne droefheid mengen zich de koren der Barden en jonkvrouwen, waarmede deze Comala's lof bezingen, en hare ziel naar de bovenaardsche woningen begeleiden.
Deze korte aanduiding van den inhoud zal voldoende wezen, om te toonen, dat het gedicht vele waarlijk poëtische toestanden bevat, die den komponist, aan wien het gegeven is, alle fijne trekken naar eisch op te vatten, ruime gelegenheid bieden, zijn talent veelzijdig en in het schitterendste licht te vertoonen. Wij moeten erkennen, dat Gade dit volkomen begrepen heeft, en van dien kant zijne taak op de waardigste wijze heeft volvoerd. En zoo wij al niet kunnen ontkennen, dat er in het gedicht eene soort van eentoonigheid heerscht, Gade heeft die zeker op de gelukkigste wijze, zooveel maar immer mogelijk was, vermeden. Voor het grootste gedeelte schildert de dichter slechts treurige gewaarwordingen: de natuurlijke smart der scheiding; het gevoel van angst voor het gevaar, waaraan de geliefde zich blootstelt, en de bezorgdheid voor zijn leven, welke eindelijk zoo hoog stijgt, dat zij de oorzaak van Comala's dood wordt; eindelijk den terugkeer van Fingal, wiens triomfgezang verandert in hevige smart over het verlies der geliefde. Deze monotonie van het gedicht wordt natuurlijk ook in de muzijk gedeeltelijk weêrgevonden, doch zij is hier geene ver-
| |
| |
velende eentoonigheid, maar veeleer slechts eene eenheid van kleur, die tevens eigenaardig en interessant is. De lichtpunten, zoo noodig om het geheel te doen uitkomen, daaraan het afgewerkt aanzien te geven, en de belangstelling levendig te houden, ontbreken nergens; maar het onderwerp veroorloofde niet, dat zij schreeuwend zouden zijn, en daarom zijn zij dan ook slechts verhoogde tinten van de algemeene kleur. De kracht van scherpe tegenstellingen wordt in dit werk gemist, omdat het den komponist niet vergund was bonte kleuren te gebruiken, waar het gedicht zelf die niet gaf; doch daarom juist treft de kompositie te meer door de zachte ineensmelting van licht en bruin, zonder dat zij week is of kracht mist. Voor een groot deel zeker werd dit, zoo als wij reeds opmerkten, door het onderwerp gevorderd; maar gedeeltelijk ook vinden wij den grond daarvoor in de individualiteit van den komponist. In alle volkswijzen der Noordsche volken ontmoeten wij eene eigenaardige somberheid, eene geheimzinnige zwaarmoedigheid, die toch aantrekt; deze openbaart zich niet alleen in de zeer bepaalde voorkeur aan mineur-toonaarden geschonken, maar ook in eene geheel eigenaardige behandeling der majeur-toonaarden. Dezen karaktertrek, deze uitdrukking van nationaliteit, bezit ook Gade in de hoogste mate; zij ademt uit alle zijne kompositiën den hoorder tegen, en wij gelooven zelfs, dat hij die niet ongestraft zou kunnen verzaken. Het bewijs daarvoor is, dat zijne laatste Simphonie, bij de vervaardiging waarvan hij zich meer op het standpunt der Duitsche kunst geplaatst heeft, beneden zijne vroegere werken staat; men gevoelt, als het ware, dat de kunstenaar zich zelf heeft zoeken te vergeten, om zich toe te eigenen wat hem vreemd was. In de Comala hoort men het, dat de effecten, die Gade voortgebragt heeft, geene van buiten aangewende middelen zijn om de uitwerking te versterken; even weinig de vruchten eener ziekelijke en overspannen phantasie. Zij zijn slechts de
natuurlijke uitdrukking der dichterlijke schoonheden, die hij vond in zijnen tekst, - van den indruk door Ossian's poëzij op zijnen denkenden geest gemaakt; en hieraan alleen heeft hij het te danken, dat koor, orkest en sologezang zulk een harmonisch geheel vormen. Vroegere werken van Gade, vooral zijne eerste Simphonie, bewijzen met hoe veel kracht en energie hij naar de bereiking van een grootsch doel weet te streven, maar toch is hij in alles met
| |
| |
de grootste spaarzaamheid en behoedzaamheid in het gebruik der middelen te werk gegaan. Ook in zijne Comala vinden wij dezelfde verstandige behandeling van alle tot de uitdrukking van zijn gevoel gevorderde middelen. Alleen zouden wij verlangen, dat de koren hier en daar wat gemakkelijker voor de zangstemmen geschreven waren; Gade vordert soms wel eens wat heel veel van den omvang der stemmen.
In een werk, dat zulk een voortreffelijk geheel vormt, is het moeijelijk, op de schoonheden van afzonderlijke nommers te wijzen, zonder aan de verdiensten van het overige te kort te doen. Wij wagen het echter op enkele opmerkzaam te maken, die althans voor het oogenblik op ons een meer aangenamen indruk maakten. Daartoe behooren het Duet, waarin Fingal van zijne geliefde afscheid neemt; het tooneel: ‘Dahin sind die liebliche Träume’, waarin Comala's eenzaamheid en de haar omgevende ‘vreeslijk diepe stilte’ waarlijk schoon geschilderd zijn; de Ballade van Dersagrena met harpbegeleiding en het refrein van Melicoma en het jonkvrouwenkoor: ‘O höre Comala, was Fingal gethan, den nie ein Feind überwunden’, al wijkt deze Ballade eenigzins af van het denkbeeld, dat wij ons gewoonlijk van dit genre vormen; het koor der geesten, die den helden tot geleiders naar het huis der Vaderen zullen dienen: ‘Wir wandeln auf den Sturm durchs Feld’; de herhaalde aanmaningen der jonkvrouwen aan de terugkeerende overwinnaars, om hun jubelend zegelied te staken en in te stemmen met hunne klagten over de gestorvene Comala, en de daartusschen gemengde weeklagten van den, door zijne zegepraal opgewondenen Fingal, die te vergeefs zijne geliefde zoekt, om haar deelgenoot van zijne overwinning te maken; en eindelijk het slotkoor der Barden en jonkvrouwen, waarin zij zich tot de gloeijendste geestdrift verheffen: ‘Strahlen des Monds tragen empor die Seele der Jungfrau.’
Met vlugtige trekken hebben wij het werk van Gade geschetst; - genoegzaam echter, zoo wij hopen, om den jeugdigen Muzenzoon uit de onverdiende onbekendheid te redden, welke tot nu toe in Nederland zijn deel was. Wij gelooven niet (en wij oordeelen niet alleen naar het boven besprokene werk), dat Gade de stichter en het hoofd eener nieuwe school in het rijk der toonen zal zijn; maar dit geeft ons toch geen regt, om geheel onopgemerkt te laten voorbijgaan, wat hij doet en gedaan heeft, vooral naardien hij zich inderdaad daardoor
| |
| |
zeer gunstig van het gros zijner tijdgenooten onderscheidt. Zijne roeping voor de kunst spreekt onverholen uit al zijne werken; de rijkdom van zijn scheppingsvermogen is niet te ontkennen; en de Comala levert bovendien de sprekendste bewijzen, dat hij een bepaald talent voor dramatische kompositie bezit. Hij weet zich het onderwerp geheel eigen te maken; hij kan zich met den dichter in de verschillende toestanden en gewaarwordingen verplaatsen; en vindt de passende middelen om het gevoel uit te drukken, dat zij bij hem opwekken, opdat anderen met hem mogen gevoelen.
Gelijk de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst reeds in 1848 aan Niels W. Gade eene wèlverdiende hulde bragt, door hem tot haar korresponderend lid te benoemen, zoo komt ook haar de eer toe, hem, door de openbare uitvoering der Comala, voor het eerst op eene passende wijze in Nederland te hebben bekend gemaakt. Mogen ook hier te lande zijne verdiensten meer en meer en in telkens ruimer kring worden erkend!
b. |
|