| |
| |
| |
Adagio con espressione.
(de laatste gedachte van Weber.)
Eene kunstbeschouwing.
Sweet air, how every note brings back
Some sunny hope, some day-dream bright,
That, shining o'er life's early track,
Fill'd ev'n its tears with light.
Wij zijn bestemd, om, in het gevoel van de harmonie onzer krachten, ons in ons aanzijn te verheugen. Wat wij in zulk een genot van ons geestelijk aanzijn gewaar worden, dat is schoon in de gewaarwording.
Het is schoon in de gedachte, wanneer wij het denken, en schoon zijn de voorwerpen, welke, in eene bepaalde verhouding tot ons, deze gewaarwording opwekken en onderhouden.
f. bouterweck, Leer van het Schoone, I Dl.
Herinnert ge u de Septemberdagen van het vorige jaar, dagen, die ten onzent den toegang ontsluiten tot het gebied van de kunsten des vredes, en ons, tweejaarlijks, den maatstaf aangeven tot bepaling van het punt, waarop zij geacht kunnen worden te staan?
Mij dunkt, ik zie u, hoe ge, een' helderen dag uitkippende, - schaarsch genoeg in de herfstmaand, - liefst onder beurstijd, uwe schreden wendt naar het Oûmannenhuis, en den leelijken, verweloozen gang doorsnelt om Rem- | |
| |
brandt's buste in het grasperk voorbij, - en de zalen der Koninklijke Nederlandsche Academie binnen te treden.
Met welk een welgevallen bleeft ge toen wijlen in de eerste zaal, en liet ge uwe blikken rusten op de schilderij - in den Catalogus onder No. 159 vermeld - die om meer dan ééne reden uwe maagdelijke aandacht en bewondering vroeg.
Het was niet zoo zeer de gelukkige en onderscheidende plaats, die haar was aangewezen, of de omvang van het doek, die u zoo lang deed toeven bij de ‘Mijmering’ van Jozef Israëls, en ge voeldet u niet zoo zeer tot haar getrokken door het aanvallige der figuur, of door het lieve blonde kopjen van haar, die ge ‘in zoet gepeins verloren’ vóór u zaagt; het was vooral de schoone gedachte, de poëzie, die u trof en boeide.
Wat moogt ge niet al gevoeld hebben bij die schilderij! Wat al droomen, wenschen en verlangens moogt ge der beminnelijke maagd toegedicht, wat moogt ge hare mijmering benijd hebben! Doch neen, ik zoude u onregt doen, wanneer ik onderstelde, dat andere dan liefelijke gedachten, door de liefelijke gedachte vóór u, in uwe ziel werden opgewekt, en niet veeleer meende dat het ‘heimliche Gefühl’, dat u doorstroomde, slechts plaatse maakte voor dankbaarheid aan den jeugdigen, warmen en genialen kunstenaar, die zijne ziel in het beeld had uitgestort.
Werpt mij niet tegen, dat het kunststuk welligt niet de subjectiviteit des scheppers uitdrukte; het moge gelden voor sommige anderen, voor Israëls zeker niet! Verlangt ge er het bewijs van? Welnu, vergezelt mij naar de werkplaats des schilders, en beschouwt zijn onlangs voltooid ‘Adagio con Espressione’, dat, zoo wij hopen, weldra de haagsche tentoonstelling, en later de kunstkamer eens lief hebbers moge versieren.
Alvorens wij ons echter tesamen gaan vermeiden in den aanblik der schilderij, vergunt ge mij wel een paar vragen, die gij, bij onze kortstondige kennismaking, verschoonlijk zult vinden, en van wier beantwoording het genot grootelijks zal afhangen, dat we ons voorstellen.
Hebt ge eene bepaalde kunstrigting, dat wil zeggen, gevoelt ge u in de schilderkunst bijzonder getrokken tot een of ander genre, tot eene of andere uiting der aesthetische idee; en zoo ge haar hebt, drijft gij de liefde tot
| |
| |
de rigting die gij voorstaat, tot miskenning van elke andere; of erkent ge de schoonheid, de verdienste onder iederen form, in iedere uitdrukking der gedachte, en eert ge den man van talent, wanneer hij zijne rigting - zij die ook averegts aan de uwe - waardiglijk vertegenwoordigt, en haar tot sieraad strekt?
ô Hoe wenschte ik, dat ge, bij veel partijdigheid, onpartijdig waart! -
Daar is nog iets, waarover ik gaarne uw oordeel zoude vernemen; het is dit: of ge op kunstenaars den regel toepast, dien we sommigen hebben zien in acht nemen tegen mannen, wier lessen men gaarne in het openbaar ontvangt, doch die men niet wil aanschouwen, ontdaan van het decorum en den tabbert van 't officie, en of ge, met eene onbegrijpelijk diepgaande philosophie, de would-be verstandige phrase beaamt: ‘qu'il n'y a pas de héros pour son valet de chambre,’ een woord, den tijd der encyclopaedie en van 't rationalisme waardig?
Doet mij, wat ik u bidden mag, het verdriet niet aan de vraag toestemmend te beantwoorden. - Het zoude zijn, alsof ge mij zeidet, dat ge geen verband zaagt of erkendet tusschen voortbrengsel en voortbrenger, tusschen de uitgedrukte en de moeder-gedachte; alsof ge den eenigen maatstaf ter beoordeeling verwierpt, en het boek wildet lezen zonder den sleutel tot de karakters te bezitten; alsof ge meendet, dat het maaksel steeds over zijnen maker zoude moeten blozen. -
Maar neen, de deur van des kunstenaars werkplaats opent zich, en ge treedt met mij binnen in de stemming - - die ik bij u veronderstel. -
Hij is nog jong, de maëstro (zoo ge 't zuidelijke woord voor den blondlokkigen toondichter duldt), en heeft naauwlijks de grens van den mannelijken leeftijd bereikt. - Zijne tengere gestalte is gehuld in een zwart fluweelen kleed, dat de bleekheid der wangen en der dunne vingeren te scherper doet uitkomen. - Bij den eersten oogopslag zoudt ge 't den jongeling niet aanzeggen, dat het kortstondige leven hem
| |
| |
reeds zoo rijk was geweest aan beproeving en smarte, al trof 't u ook dadelijk, dat hij veel en ernstig moest hebben gedacht en gevoeld. -
En toch, hij had reeds een zwaren kamp gestreden tegen de wereld en het lot; hij had miskenning en smaad ondervonden; hij wist wat nooddruft was, en hem was ontvallen, 'tgeen hem dierbaar was boven alles, de liefde en sympathie der zijnen. -
Hij had dat alles gedragen, schoon soms welligt niet zonder bitterheid, om het doel zijns levens te verwezentlijken, om gehoor te geven aan de aandrift, die hij in zich voelde, om zich te wijden aan de gave, die hem was weggelegd. - Hij had ouderen en betrekkingen verlaten, en rusteloos voortgestreefd, en de doornen en hinderpalen niet geacht, en ze slechts als prikkel beschouwd tot volharding en moed. -
Slechts ééne bleef hem bij op het pad, dat hij zich had afgebakend, slechts ééne, om met hem de wederwaardigheden des levens, doch tevens de zaligheid en wellust te deelen, die zijne kunst hem schonk. -
Zij had hem innig lief, de aanvallige twintigjarige, die haar lot aan het zijne had gehecht, één als zij met hem was in geest en hart, in opvatting van het schoone; en hij gevoelde zich gelukkig in haar bezit, trots al het leed, dat hij had doorgestaan, gelukkig in zijn gevoel en de gave om het uit te storten. -
En thans vooral scheen het verledene hem slechts een droom, nu de echtgenoote weder het ziekbed had verlaten en, aanvallige reconvalescente, weder het bedrijvige leven was ingetreden. -
De laatste stralen der zon schenen in de eenvoudige woning, en speelden tusschen de ranken van den wingert, die het kruisraam omhuifde. - Met diepe teugen dronk de jongeling den verkwikkenden stroom der zomerlucht in, en blikte neder in het dal, en opwaarts naar de begroeide bergen, en het was hem te moede of alles om hem henen een volmaakt accoord formde. - Met geestdrift slaat hij de hand aan het instrument, en onder den vingerdruk stroomt het zielvolle Adagio!
Huppelend vloog de eene noot naar de andere, alsof ze zich vermeidden in kinderlijk spel, onbewust van den band der harmonie, die ze samensnoerde; heerlijk ruischten de
| |
| |
klanken, en mengelden en huwden zich en bewogen en trilden, beurtelings breeder en korter, schalkscher en ernstiger, hooger en lager, doch alle vervuld van het gevoel van vrede en kalmte, dat den schepper doorstroomde. -
Aanschouwt hem, in dezen oogenblik, van zaligheid en bezieling! Het schoone, fijngeteekende gelaat naar het landschap gerigt, het donkerblaauwe oog starend naar den hoogen, en de klanken vertolkend, die zijn greep aan het speeltuig ontlokt! o Hij is schoon en medeslepend, niet waar? gij gevoelt u onweêrstaanbaar tot hem getrokken, hij schijnt u het uitgedrukte beeld der poëtische gedachte, van het reine en heerlijke zieleleven, dat ge u als ideaal hebt gedroomd.
‘Adagio con espressione!’ Wat al liefelijke gewaarwordingen wekt gij op, wat stemt gij het gemoed tot zachtheid en goedheid, wat overstroomt gij 't met het gevoel van rust en dankbaarheid, terwijl gij den storm der driften doet zwijgen. Gij zijt het meesterstuk des dichters, de form bij uitnemendheid, waarmede hij de betere en edeler natuur in ons, verovert en beheerscht. - Is het wonder, dat hij, na het wegsterven der laatste toonen, in geestvervoering der echtgenoote toeroept: ‘Maria! ik gevoel 't, de wereld zal mij leeren kennen en liefhebben!’
Wanneer gij met mij den aanblik der schoone figuur, en nog meer de schoone gedachte, hebt genoten, zegt mij dan of ge niet gelooft, dat Jozef Israëls een gevoelvol kunstenaar is, en onzer schilderschool regt geeft, veel van hem te verwachten.
Nog staat voor de laatste de bane der glorie open, nog wordt ze gevierd en gehuldigd in den vreemde; zij zorge dat zij de plaats behoude, die vroegere meesterstukken haar hebben verworven.
Zij kweeke haar gevoel aan, en breide den kring harer wetenschappelijke kennis uit; zij ontwikkele zich vrij en moedig naar de inspraak des gemoeds; zij deinze voor geene grootsche ondernemingen terug; maar dan ook - zij vinde in het vaderland de erkenning en aanmoediging, zon- | |
| |
der welke alle streven ijdel wordt, en zij ontmoete in de zorgen voor het materieele bestaan geenen hinderpaal tegen het beantwoorden aan hare roeping!
Daar zijn in ons land mannen te over, wier smaak en loffelijke zucht tot bevordering der kunst we gaarne hulde brengen, en wien geene middelen ontbreken om groote diensten te bewijzen aan de zaak van het Schoone. Voor hen zullen deze woorden volstaan; mogen we nog aan het Engelsche spreekwoord herinneren: ‘Charity begins at home’?
De cultus van het Schoone is een der krachtigste middelen tot veredeling en beschaving. - Telle zij ten onzent vele priesteren!
April 1851.
darie wetan. |
|