De Gids. Jaargang 15
(1851)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 597]
| |
Herinneringen aan Italië.Lago Maggiore. - Milaan. - Genua. - Lago di Como.Kenn'st du das Land, wo die Citronen blüh'n,
Im dunkeln Laub' die gold Orangen glüh'n?
Dahin, dahin! -
Kent gij dat land, lezer? Kent gij het schoone Italië, dat land van het verledene, van heerlijke herinneringen, van vervlogen roem en grootheid? Heeft uw blik ooit gerust op die natuur, welke zich in hare vriendelijkste vormen vertoont, in hare liefelijkste schoonheid openbaart? Heeft uw voet de oorden betreden, waar de heuvelen zachter golven, en de beemden met weelderiger groen getooid zijn; waar granaat- en citroenboom de kleurschakeringen van hun loover toonen, de avondlucht met hunne wierookgeuren doorbalsemen; waar de beeken zachter ruischen, en de stroomen hunne golven naar andere zeeën voortstuwen; waar het zonlicht schitterender gloort aan den donkerblaauwen hemel, en maan en sterrenheir in reiner luister pralen? Gelukkig hij, wien vergund werd die oorden te bezoeken, al ware het ook slechts voor korte dagen, al ware het ook slechts voor een klein gedeelte! Vaak zal de herinnering daaraan vriendelijk voor zijnen geest oprijzen en zal hij van vele der bekoorlijkste tafereelen uit dat land der verbeelding en der poëzij, met den dichter uitroepen: | |
[pagina 598]
| |
‘Adieu to thee again! A vain Adieu!
There can be no farewell to scenes like thine!
The mind is colour'd by thy every hue’Ga naar voetnoot1.
Het donker en somber groen der dennenwouden heeft plaats gemaakt voor de lichtere tinten van de lariks en tamme kastanje op de zuidelijke afhelling dier laatste Alpenketen, wier uiterste glooijingen in de vlakten van Lombardije eindigen. Met menige stoute bogt en onverwachte kronkeling slingert de groote Simplon-weg, een heerlijk gedenkstuk van Napoleons scheppenden geest, en waardig dat men zich hier althans zijns in dankbaarheid herinnert, langs rotswanden en berghellingen nederwaarts. - Maar alvorens Italië in zijne liefelijkheid te aanschouwen, wacht den reiziger het enge rotsdal van Gondo, een dal van woestheid en verschrikking, waar op de loodregte donkere rotswanden het laatste spoor van groeikracht schijnt te verdwijnen; waar langs de bruine, door de kracht des buskruids gescheurde rotsen, de weg ter naauwernood den doortogt vindt; waar de Doveria zich in de diepte kokend en schuimend tusschen de afgescheurde granietblokken voortwentelt. - Daar schijnt zich het dal op eens geheel te sluiten, of althans slechts aan den bruischenden stroom een doortogt te willen verleenen, terwijl de reiskoets in versnelde vaart op de loodregte rotswanden toeijlt en plotseling zich als in hare ingewanden verbergt. Het is de groote galerij van Gondo, 224 el lang in de rotsen uitgehouwen, waar schemerlicht u omgeeft, de hoeftred der paarden dreunend weergalmt, waar men onwillekeurig aan eene afdaling in het schimmenrijk denken zoude, waaruit men aan het daglicht slechts schijnt hergeven te worden, om de wilde bergstroom Frisinone, onder donderend geraas, van de vele honderd voeten hooge rotsen te zien nederstorten. Leunende over de steenen borstwering van de brug, waarover de weg hier voert, blikt gij in de kokende watermassa, die in schuim verspat op de puntige rotsen en zilveren nevelwolken opzendt. Wel is het ook hier: ‘The roar of waters! from the headlong hight
(The Frisinone) cleaves the wave worn precipice;
The fall of waters! Rapid as the light
| |
[pagina 599]
| |
The flashing mass foams shaking the abyss;
The hell of waters! where they howl and hiss,
And boil in endless torture,’ etc.Ga naar voetnoot1
Eindelijk ontwindt zich de weg, als door eene duistere, uit zwarte granietwanden gevormde rotspoort, aan het hart der bergen, en bevindt gij u op de fraaije brug van Crevola. Dáár opent zich de vallei van Domo d'Ossola, en de blik rust met zacht genot op dat weelderige groen, waarin het geheele landschap is getooid, van de boorden der Toccia, welke zich gelijk een zilveren band door het dal slingert, tot aan de toppen der hooge, alles begrenzende en insluitende bergen. Hoe schitterend blinken de witte landhuizen en kerktorens op hunne hellingen! Hoe bontkleurig en vreemd doet zich het eerste Italiaansche stadje, Domo d'Ossola, aan ons voor. Het is een onbeduidend plaatsje met 1800 inwoners, en 1538 voet boven het watervlak der zee gelegen. Het wordt door eene hoofdstraat doorsneden, naauw en donker, met hooge huizen begrensd. Men ziet daar kleine ramen met stores en bontgestreepte zeilen tegen het indringen van elken zonnestraal beschut; balcons met bloemen versierd; voetpaden of trottoirs onder de overspringende verdiepingen der gebouwen, even als men dit in het aanvallige Bern reeds opmerkt; winkels en koffijhuizen, aan de straat bijna geheel open, of alleen met gordijnen gesloten, daarin of daarvoor mannen en jongelieden met bruine, scherpsprekende gelaatstrekken, met donkere, levendige oogen, die onder het genot van ijs kaart spelen, of in druk en levendig gesprek zijn, veel beweging en vrolijkheid in de donkere straten, vooral in het late avonduur. Men gevoelt zich in een vreemd, in een zuidelijker land verplaatst. Het hotel, waar de reiziger inkeert, draagt er mede de kenmerken van. Het is de Albergo della Posta met zijne groote, morsige binnenplaats, en daar rond loopende gaanderijen. Dit verblijf ziet er uiterst ondichterlijk uit, maar verkreeg toch eenige kleur en gloed bij de herinnering aan het inleidend tooneel uit Rellstab's schoone roman, 1812, dat voorzeker op deze zelfde morsige, met diligences en postrijtuigen opgevulde binnenplaats moet zijn voorgevallen. Bekoorlijk voorzeker mag de weg van Domo naar Baveno | |
[pagina 600]
| |
genoemd worden. Het aanvallige dorpje Villa in de schaduw van hooge notenboomen gelegen, rond welker takken de wijngaard zijne ranken slingert; het vriendelijke Ornavasco, waar de overblijfselen eener middeneeuwsche burgt, aan het eens magtige geslacht der Visconti toebehoorende, met klimop en weelderig groen gekroond, eene plek vormen, waar, gelijk de dichter zegt, ‘ruin greenly dwells;’ de zacht afgeronde Monte Orfano, wiens zijden in de heerlijkste kleurschakering van allerlei groen pralen; alle deze en nog zoo vele andere betooverende tooneelen getuigen van eene werkzaamheid en mildheid der natuur, die zonderling afsteekt bij de sporen van menschelijke achteloosheid. De akkers toch schijnen met weinig zorg bebouwd, de bevolking niet zeer welvarend, de wegen slecht onderhouden. Nabij Palanzano en Magiandone gaat men de Tosa in ponten over, omdat de steenen bruggen van den Simplon-weg, door de overstrooming van 1834 bijna geheel vernield, nog niet hersteld zijn! De eerste aanblik op het Lago Maggiore verrast den reiziger bij het gehucht Fariolo. En welk een aanblik! Daar ligt hij voor u uitgestrekt, die kalme, blaauwe waterspiegel, niet, gelijk de meeste Zwitsersche meeren, door hooge bergen en steile rotswanden omgeven, maar ingesloten door lagere heuvelen, of door langzaam en als trapswijze zich verheffende bergen. Het is een aanvallig en vriendelijk tooneel, ofschoon daaraan, op dit punt althans, de grootsche en tot somberheid toe statige trekken van Zwitserland ontbreken. Aan de Thuner en Brienzer Seeën werpen steile en hoekige Alpenwanden vaak diepe schaduwen over het donkere watervlak; hier spiegelen zich de afgeronde met groen bedekte heuvelkruinen in het wemelend vloedkristal, dat hun voet kust; dáár ziet het statige dennenwoud, het Châlet der Alpenweiden, zijn beeld weerkaatst in den vloed, hier geeft de blaauwe waterspiegel de eindelooze kleurmengeling aan zijne boorden weer, en rijzen voor ons, uit den schoot der golven, die bekoorlijke eilanden, de Boromeïsche! Als drijvende tuinen der Hesperiden, als vriendelijk getooide Najaden duiken zij op uit de koele, blaauwe diepte der wateren. De Boromeïsche eilanden, tegenover het stedeke Baveno gelegen, door alle reizigers in deze streken bezocht, door velen zeer verschillend beoordeeld, lieten bij ons de | |
[pagina 601]
| |
vriendelijkste indrukken achter. Zij ontleenen hunnen naam aan het oude geslacht der Boromeën, 't welk in een zijner waardigste leden, den Kardinaal Boromeo, door de meesterhand van Manzoni, welligt ook onder ons meer algemeen is bekend geworden. Velen zullen zich het karakter van den edelen geestelijke, zoo als Manzoni het ons in zijne ‘Promessi Sposi’ schetst, met welgevallen herinneren. Een zijner afstammelingen, Vitelliano Boromeo, lag in 1671 den grond tot deze bekoorlijke schepping, die waarlijk aan de tooverpaleizen der Oostersche vertellingen denken doet. Er bevinden zich tusschen Stresa en Pallanza in het meer vier rotsachtige eilandjes, thans bekend onder de namen van Isola Bella, Isola Madre, Isella of Isola dei Pescatori, en Isola S. Giovanni, die door den steenachtigen bodem allen plantengroei en menschelijke vlijt schenen te zullen verbieden. Vitelliano liet die kale rotsen, vooral op het Isola Bella, met aarde bedekken, daarop terrassen aanleggen en beplanten, terwijl daarnevens een prachtig paleis verrees. Het Schoone eiland, het uitgestrektste der vier, bestaat uit 10 terrassen; waarvan het hoogste 120 voet boven den waterspiegel verheven, 30 voet in vierkante oppervlakte heeft. Men vindt hier lanen van oranje- en citroenboomen, van heerlijk bloeijende oleanders, die de lucht met de liefelijkste geuren vervullen, terwijl granaatboomen, vreemde gewassen en palmen den blik bekooren. Wel is er in dien terrasvormigen aanleg iets stijfs en gekunstelds; wel weet men, dat de oranje- en citroenboomen hier nog, des winters, tegen den ruwen adem van het noorden moeten beschut worden, maar men vergeet het eerste bij den aanblik op die heerlijke, vrije schepping rondom zich; het laatste, bij den glans en gloed eens Italiaanschen zomerdags; en ofschoon er zeker nog groot verschil bestaat tusschen deze dreven en de oranje- en citroenbosschen aan de boorden der Arno, is het toch alsof wij de verwezenlijking van Goethe's uitboezeming aanschouwen: ‘Kenn'st du das Land, wo die Citronen blüh'n?’ Met moeite rukt gij u eene wijle los van de aanschouwing dier heerlijke dier heerlijke natuur, om u te wenden tot voorwerpen van menschelijke kunst. En toch, men mag eene naauwkeurige bezigtiging van het paleis niet vergeten, en vindt ook daar veel te bewonderen. Het is een statig gebouw, welks middelste gedeelte echter, uit geldgebrek, nog niet voltooid is. Men ziet er ruime en smaakvol versierde | |
[pagina 602]
| |
zalen en vertrekken, sommige met vreemde marmersoorten en mosaic bevloerd, andere in stuc opgemaakt, weder andere met allerlei schelpen en conchiliën ingelegd. In verscheidene zalen heeft men kunstschatten van groote waarde. Het penseel van Zanoja, Giordano, Procaccini, Schidone en Lebrun heeft veel toegebragt tot hare verfraaijing en opluistering; ofschoon men het beklagen mag, dat deze meesterstukken in geen helderder en beter licht geplaatst zijn. Men vindt aan eene zijde des gebouws drie vertrekken, welker wanden geheel bedekt zijn met de werken van Tempesta. Hij was een edelman, die, gelijk men beweert, zijne gade uit jaloezij vermoordde, of wel, gelijk waarschijnlijker is, haar aan eenen misdadigen hartstogt ten offer bragt, en die daarop van een der Boromei op dit kasteel eene veilige schuilplaats ontving. Hij gaf zich hier geheel aan de schilderkunst over, en versierde uit dankbaarheid het paleis zijns weldoeners. Men toont u nog het slaapvertrek van Tempesta, met de beeldtenissen van hem en van zijne tweede gade, de waarschijnlijke aanleiding en medepligtige zijner misdaad. Met vreugde verlaat men die sombere vertrekken, en bevindt zich weder op een der terrassen, in de schaduw van een heerlijk laurierbosch, vanwaar men het bekoorlijkste uitzigt heeft op het meer, zijne bergachtige, met kleine steden en dorpen bezaaide oevers, en de andere eilanden. Daar ligt, op ongeveer een uur afstands, Isola Madre, met zijne zeven terrassen, schoon door kunst, maar bekoorlijker nog door eene mildere natuur getooid; het Isola dei pescatori, waar alles van de nijverheid der menschen getuigt, en dat op eene zeer kleine oppervlakte eene bevolking van 200 zielen telt, die haar bestaan in de vischvangst vindt; eindelijk nabij Pallanza nog het onbeduidende Isolino. Het geheel vormt een allerbekoorlijkst tooneel. Let vooral ook op dien 60 voet hoogen, statigen laurierboom, in welks vergroeide schors gij de sporen van letters ontwaart. Op den 11den Junij van het jaar 1800 nuttigden in de schaduw dezes booms eenige Fransche officieren het middagmaal. Tusschen het verwisselen der geregten, staat een hunner, een jong mensch, op, en snijdt met zijn tafelmes in den bast des booms het woord battaglia. Drie dagen later werd het Oostenrijksche leger onder Melas bij Marengo vernietigd. Die jongman was Napoleon. Dat woord, schoon bijna onzigtbaar, wordt den reiziger nog getoond. | |
[pagina 603]
| |
Het Lago Maggiore, welks bekoorlijke boorden wij te Sesto Calende verlaten, is het grootste der Italiaansche meeren. Bij de Romeinen was het bekend als het Lacus Verbanus, en Romeinsche oudheden worden in de kerk van St. Stefano te Pallanza getoond. Zijne wateren bespoelen de oevers van drie verschillende staten, in het noorden die van het Zwitsersche kanton Ticino, in het oosten die van Lombardije, ten westen die van Sardinië. Zijne oppervlakte is 190 vierkante Italiaansche mijlen, de geheele lengte van het noorden naar het zuiden 47 mijlen, op eene breedte van 8 mijlen, zoodat de Duitsche benaming van Langensee niet oneigenaardig is. Het meer heeft eene diepte van 63 tot 800 el, en is 195 el boven het watervlak des oceaans verheven. Men heeft op dit, zoo als op de meeste meeren van Zwitserland en Italië, heerschende winden. Hier is het de Noordenwind of Tramontana, die verfrisschend over de Zwitsersche sneeuwbergen van middernacht tot zonsopgang waait, terwijl de Zuidenwind of Inverva van den middag tot den avond heerscht. Van het kleine Baveno, vanwaar men doorgaans de Boromeïsche eilanden bezoekt, loopt de Simplon-weg langs de boorden van het meer, langs den voet der met bosch, wijngaarden en landhuizen bedekte heuvelen, door menig vriendelijk dorp, als Belgirate, Lesa en Meina, naar Arona. Dit laatste stadje levert den reiziger niet veel meer dan eene niet onbehagelijke wandeling, naar de hoogte ter zijde van de stad gelegen, waar zich het Kolossusbeeld van Carlo Boromeo verheft. Arona was de geboorteplaats des kardinaals, en zijne medeburgers hebben ter zijner eere en nagedachtenis in 1697 dit groote metalen standbeeld opgerigt. Wanneer men bedenkt, dat het ruim 21 el hoog, op een graniet voetstuk van 14 el hoogte, geplaatst is, en zich op een steilen, niet onaanzienlijken heuvel verheft, zoo is het duidelijk, dat dit reusachtige beeld uren ver in de rondte gezien wordt. Men kan door inwendige trappen tot in het hoofd des kardinaals opklimmen, ja, een gezelschap van 7 à 8 personen kan daarin plaats nemen. Het fraaije uitzigt van den met laurierstruiken begroeiden heuvel maakt echter deze lastige opklimming geheel overbodig. Niet ligt zal dat uitzigt van den Boromeus-heuvel door ons vergeten worden. Daar ligt het beneden ons, het donkere, thans onrustig golvend meer, aan gene zijde de hooge, heuvelachtige kusten | |
[pagina 604]
| |
van Lombardije, naar het zuiden een langzamerhand meer vlak wordend landschap; en over dat alles spreiden de avondschaduwen reeds donkerder tinten, die donkerder nog worden door sombere donderwolken, welke den zuidelijken hemel bedekken. Schitterende bliksemgloed verlicht beurtelings de kruinen der verwijderde bergen, of doet ze geheel in duisternis wegzinken. Een onbeschrijfelijk grootsch en heerlijk schouwspel. Waar aan de zuidelijkste punt van het Maggiore-meer de Ticino zijne gele, troebele golven met het blaauwe water vermengt, verheft zich op de Lombardijsche, of Oostenrijksche zijde, Sesto Calende, het Sextum Calendarum der Romeinen. Het is een onbeduidend, morsig plaatsje, welks roode pannen daken men reeds van verre bespeurt. Van hier naar Milaan is het land vlak, laag en eentoonig. Het heeft iets Hollandsch, met uitzondering slechts van de groote rijstvelden, die men ter wederzijden des wegs bespeurt, en die een niet onbevallig groen opleveren. Even buiten Sesto voert de weg over een heuvelrug, waarop men het dorpje Somma aantreft, en vanwaar men een bekoorlijk uitzigt heeft op het blaauwende meer, en de zich langs den gezigteinder verheffende Alpen en sneeuwbergen. Het is een tooneel vol rust, kalmte en vrede, en toch..... die plek heeft geschiedkundige herinneringen, welke spreken van geweld en oorlog; van een moorddadigen strijd dáár gestreden, in eeuwen, reeds lang vervlogen, tusschen volken, wier namen ons alleen nog zijn overgebleven. Die strijd werd gestreden op een langen zomerdag, terwijl het hooge gras golfde, terwijl de veldbloem zijne bladeren ontplooide, en de bonte vlinder in het luchtruim dartelde. En nog gloeit de zomerzon, en nog kust de morgenwind bloemkelk en grastapeet; maar Hannibal, de overwinnaar, en Scipio, de overwonneling, ja, Rome en Carthago, die zich daar de heerschappij der wereld betwistten, zijn niet meer en leven slechts in de herinnering. Wel mag men daarbij met den dichter der ‘Jungfrau von Orleans’ zeggen: .............‘So geht
Der Mensch zu Ende -’
‘Und von dem Mächtgen.... der die Welt
Mit seinem Kriegsruhm füllte, bleibt nichts übrig
Als eine Handvoll leichten Staubs.’
| |
[pagina 605]
| |
Het inkomen van Milaan langs den Simplon-weg is fraai. Reeds van verre bespeurt men aan de menigte en uitgestrektheid der gebouwen, kerktorens en koepeldaken, dat men eene groote stad nadert. Boven alles verheft zich de trotsche Duomo met zijne honderde marmerspitsen, die zich bekoorlijk tegen den donkerblaauwen hemel afteekenen. Men rijdt door de Arco della pace, waar de Simplon-weg eindigt, langs de Piazza d'Armi (het exercitie-veld), en bevindt zich nu eerst in de drukke en woelige straten der hoofdstad van Lombardijë. Montaigne zeide reeds, en ook Tasso had, gedurende zijn twee-jarig verblijf te Parijs in het gevolg van den kardinaal d'Este, opgemerkt, dat er eene groote gelijkheid tusschen Milaan en meer aanzienlijke Fransche steden, vooral Parijs, bestaat. Deze opmerking wordt nog dagelijks bevestigd, en men mag Milaan met regt eene bijna Fransche stad noemen, waar het eigenlijke Italiaansche karakter nog weinig uitkomt. Zij behoort ondertusschen ook thans nog onder de aanzienlijke plaatsen en mag, zoowel wat het getal harer inwoners, als wat haren handel en hare nijverheid, hare openbare inrigtingen en gebouwen betreft, met de eerste van Italië mededingen.
De oorsprong van Milaan blijft, niettegenstaande de geleerdste onderzoekingen, nog steeds in het duister der eerste eeuwen verborgen, terwijl hare latijnsche benaming Mediolanum, waarschijnlijk ontstaan uit de zamentrekking der woorden in inedio amnium, hierover geenerlei licht verspreidt. Genoeg, dat hij in hooge oudheid moet gezocht worden, daar de geschiedenis ons leert, dat Bellovese, het hoofd der Insubrische Galliërs, de stad 590 jaren vóór onze jaartelling zoodanig vergrootte, dat hij als haar grondlegger beschouwd wordt, ofschoon er reden is om te vermoeden, dat die grondlegging van nog vroegeren tijd dagteekent. Nadat de Romeinen hun gezag meer en meer, ook in het noorden van Italië, begonnen uit te breiden en Marcus Claudius, in eene groote overwinning, Viridomar, koning der Cisalpijnsche Galliërs, had verslagen, en zijnen zegevierenden intogt in Milaan had gedaan, werd de stad met haar gebied eene Romeinsche provincie. Zij nam thans spoedig in bloei en aanzien | |
[pagina 606]
| |
toe, en werd, ten tijde van Pompejus, Roma Secunda geheeten. Ook onder de keizers zien wij haren luister en voorspoed klimmen. Dit had vooral plaats, toen Maximianus, omstreeks 203, de zetel der regering, althans tijdelijk, van Rome naar Milaan verplaatste, voor welke verplaatsing gewigtige staatkundige redenen bestonden in de grootere nabijheid der grenzen en de betere gelegenheid, om een wakend oog op de meer en meer dreigende bewegingen der Germaansche stammen te houdenGa naar voetnoot1. Milaan erlangde nu den luister eener keizerstad; prachtige gebouwen, een circus, een theater, een munt, openbare baden, portico's en standbeelden verrezen, terwijl, tot bescherming van al dien rijkdom en luister, de stad behoorlijk versterkt en met muren omgeven werd. Dichters van dien tijd verheerlijkten dan ook Milaan in hunne verzen en Ausonius zegt er van: Et Mediolani mira omnia: copia rerum;
Innumerae cultaeque domus; facunda virorum
Ingenia, et mores laeti; tum duplice muro
Amplificata loci species; populique voluptas
Circus; et inclusi moles cuneata theatri;
Templa, palatinaeque arces, opulensque moneta,
Et regio Herculei celebris sub honore lavacri.
Cunctaque marmoreis ornata peristyla signis;
Moeniaque in valli formam circumdata labro,
Omniaque magnis operum velut aemula formis
Excellunt; nec junctae premit vicinia RomaeGa naar voetnoot2.
Nog hooger steeg de bloei der stad na de invoering van het Christendom onder Constantijn, die in 313, bij het beroemde edict van Milaan, Italië in twee gedeelten splitste en Milaan tot hoofdstad van het noordelijke maakte. Onder Ambrosius, die in de laatste helft der 4de eeuw als aartsbisschop alhier zijn zetel had, kwamen er niet slechts in het godsdienstig, maar vooral in het burgerlijk en staatkundig bestuur, vele maatregelen tot stand, die ook op de stoffelijke belangen der stad gunstig werkten. Wij noemen daaronder het bekende voorregt van de verlenging van het Carneval, ten gevolge waarvan die feestelijkheid hier vier dagen langer dan elders, en wel tot des zondags van de quadragesima | |
[pagina 607]
| |
duurt. Deze vier toegevoegde dagen, in Lombardijë bekend onder den naam van Carnevalone of groot karnaval, trekken eene menigte landvolks en vreemdelingen naar Milaan, en geven tot groote verteringen aanleiding. - Met de glansrijke heerschappij des geheiligden kerkvoogds eindigde echter ook het tijdperk van voorspoed en bloei der stad, en moest zij gedurende eeuwen in ruime mate deelen in al de wisselvalligheden en rampen, waaraan het schoone Italië, bij eigene magteloosheid en overmoed der noordsche barbaren, was blootgesteld. Geplunderd door Attila's horden, beurtelings een prooi van Herulers en Gothen, werd de stad in 539 door de Bourgondische Franken belegerd en ingenomen. Het was de eerste verdelging van Milaan, welks gebouwen vernield, welks rijkdommen buit gemaakt, welks muren geslecht werden, terwijl volgens sommigen 300,000 menschen daarbij het leven verloren!Ga naar voetnoot1 Nadat in 567 de Longobardi een rijk aan de boorden der Po gevestigd hadden, dat, na vele oorlogen, voor de wapenen van Charlemagne bezweek, werd vooral in Noord-Italië de Frankische invloed overheerschende. De dood van Charlemagne maakte hieraan echter een einde, en wij zien Lombardijë zich thans in verscheidene vorstendommen verdeelen, die, in naam afhankelijk van het Westersch keizerrijk, echter, ten gevolge van verkregene regten en privilegiën, eene groote mate van onafhankelijkheid bezaten. Het kiezen van eigene overheden, het vrij regelen van alle plaatselijke belangen, gevoegd bij de verwijdering des keizers en zijne geringe magt, deed langzamerhand de verschillende eenigzins belangrijke steden eene eigene, zelfstandigheid erlangen, en verhoogde niet weinig den democratischen zin der bevolkingen. Het gaf echter, helaas! ook veelvuldige aanleiding tot dien naijver, die de bitterste verdeeldheden niet slechts onder medeburgers, maar de bloedigste oorlogen tusschen die verschillende steden, zoo vele kleine republieken, ten gevolge hadden. Milaan, dat zich spoedig van zijne eerste verdelging herstelde, nam een gewigtig aandeel in die kleine, maar ver- | |
[pagina 608]
| |
nielende oorlogen. Wij zien het, gedurende eene reeks van jaren, met het naburige Pavia, Como en Lodi, om het oppergezag over de omliggende streken kampen. De magteloosheid van vele Duitsche keizers scheen deze onderlinge twisten aan te moedigen, maar, toen de strenge Frederik Barbarossa de keizerskroon verworven had, mogt men hierin eene verandering verwachten. Weldra liet het zich voorspellen, dat uit het noorden een zware storm over Italië zoude losbarsten, dat de heerschzuchtige en absolute monarch de magt der Tedeschi, in de velden van Ausonia, hechter zoude pogen te grondvesten. Eene gereede aanleiding tot tusschenkomst vond hij in die onderlinge twisten, in de klagten, die de Lodiërs en anderen tegen Milaan in het midden bragten. In 1152 zien wij hem, op den Rijksdag te Roncaglia, gehoor geven aan de beschuldigingen van Como en Lodi. - Tortona, bondgenoote van Milaan, werd belegerd, genomen en verwoest. De keizer liet zich hierop te Pavia als koning kroonen, en ontving te Rome van Adriaan IV de gouden kroon van het Westersch keizerrijk. Frederik, na de orde in zijn leger door eene nieuwe krijgswet hersteld te hebben, verscheen voor Milaan en ondernam de belegering der stad in 1158. Eene betrekkelijk spoedige onderwerping, vooral ten gevolge der tusschenkomst van den graaf de Blandrate, een der invloedrijkste edelen, gelijkelijk in aanzien bij volk en hof, behoedde de stad ditmaal tegen de uitwerkselen van 's keizers gramschap. Wel moest zij aan Como en Lodi de vrijheid schenken, den keizer trouwe zweren, hem binnen het jaar 9000 marken zilvers betalen en daarvoor gijzelaars stellen, en afstand doen van vorstelijke regten; maar de keizer liet haar het regt, om in de volksvergaderingen hare consuls te kiezen, nam op zich den vrede tusschen haar en hare bondgenooten te herstellen. Deze voorwaarden waren boven verwachting gunstig, en alleen wat den vorm betreft, stuitend voor de Milanesche trotschheidGa naar voetnoot1. Frederik lag echter den grond tot nieuwe oneenigheid. Tegen het gesloten verdrag onttrok hij Monza aan der Milanezen gezag, en zond een podestà, om, in stede der consuls, in Milaan te gebieden. De stad, ofschoon in eigen middelen verzwakt, van vele bondgenooten verlaten, besluit echter, den keizer openlijk den oorlog aan te zeggen. Deze voerde hierop | |
[pagina 609]
| |
een verdelgingskrijg en belegerde eerst Cremona. Oogsten werden vernield, vruchtboomen omgehouwen, Cremona 20 Januarij 1160 ingenomen en verbrand, terwijl het treurig overschot harer bevolking, 20,000 zielen, bij hunne bondgenooten te Milaan een toevlugtsoord kwamen zoeken. Hier klom de nood steeds hooger, en elke poging tot onderhandeling leed schipbreuk op 's keizers verklaring, dat hij onvoorwaardelijke onderwerping verlangde. Den 1sten Maart 1162 verschenen de acht consuls voor Frederik te Lodi, en gaven de stad op discretie over; drie dagen later leverden 300 ridders hem hunne degens en de 36 vaandels der burgerij uit; Giuntellino bood hem de sleutels der stad aan; de burgers der 6 stadswijken kwamen in optogt als boetelingen tot hem, en stelden hem de Caroccio, met 94 vaandels versierd, in handen; de menigte, de consuls, de graaf Blandrate, knielden hierop neder, en smeekten den keizer genade af voor de stad. Hof en leger stortte, diep bewogen, tranen van mededoogen!... De keizer alleen bleef ongeroerd en zweeg. - Hij begaf zich naar Pavia, en zond eindelijk den 16den Maart aan de consuls het bevel, om alle bewoners uit de muren van Milaan te verwijderen. - Wie waagt het, den schrik en de ontzetting te beschrijven, die dit bevel te weeg moest brengen; wie de verwarring, jammer en ellende te malen, welke gepaard gingen met het scheiden zoo veler duizenden van alles wat hun het dierbaarste en heiligste was? - De keizer rukte den 25sten aan het hoofd zijns legers in de ontvolkte stad, en het vonnis der verdelging werd over haar uitgesproken en voltrokken. - Hare zes hoofddeelen of wijken, naar de poorten Orientale, Romana, Ticinese, Vercellina, Comacina en Nuovo genaamd, werden aan die van Lodi, Cremona, Pavia, Novara, Como, aan de vasallen van Seprio en Martesana, aan de bitterste vijanden van Milaan, ter vernieling en verwoesting toegewezen. Daarenboven werkte het geheele keizerlijke leger, gedurende zes dagen, aan deze verdelging mede, die zoo snel en zoo ontzettend was, dat bij het terugkeeren des keizers naar Pavia, naauwelijks een vijftigste gedeelte der groote stad was staande gebleven!Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 610]
| |
Ofschoon Milaan zich in volgende eeuwen en reeds spoedig van deze vreesselijke verwoesting herstelde, heeft zij echter op de ontwikkeling en het uiterlijk aanzien der stad een gewigtigen invloed uitgeoefend. Men moet toch daaraan toeschrijven het bijna volslagen gemis van Romeinsche overblijfselen in deze gewezene verblijfplaats der Caesars, in dit vroeger tweede Rome, en welligt ook dat in het oog vallende moderne en fransche voorkomen der stad. Milaan mogt echter op nieuw herbouwd en bevolkt worden, zijne oude magt en aanzien keerde niet weder. Stad en grondgebied werd een rijksleen, eerst onder de heerschappij van het geslacht Torriani, vervolgens van het in de geschiedenis zoo vermaarde der Visconti, eindelijk van dat der SforzaGa naar voetnoot1. Na het uitsterven van dit laatste geslacht, schonk Karel V het hertogdom Milaan aan zijn' zoon Philippus II van Spanje, en het bleef met andere Italiaansche steden en landschappen aan de Spaansche kroon toebehooren, tot aan den vrede van Rastadt in 1714. Krachtens de bepalingen van dit vredesverdrag, verkreeg Oostenrijk niet slechts de Spaansche Nederlanden, maar bleef in bezit van alles wat het in Italië veroverd had, als van Napels, Sardinië, Milaan, en de zoogenaamde Stati degli PresidiGa naar voetnoot2. - Van nu af bleef Milaan onder Oostenrijksche heerschappij en invloed, tot het, in 1796 door de Franschen veroverd, de hoofdstad der Cisalpijnsche republiek werd, en in 1805 van het koningrijk Italië. Toen het gezag van Napoleon in 1815 eindigde, kwam Milaan weder onder zijne oude meesters, en werd de hoofdstad van het zoogenaamd Lombardisch-Venetiaansch koningrijk.
Milaan ligt in eene rijke, vruchtbare vlakte, door drie kanalen bespoeld: het Naviglio grande (groote kanaal), het | |
[pagina 611]
| |
kanaal van Pavia en van Martesana. De stad heeft hierdoor eene regtstreeksche verbinding met de meeren Maggiore, Como en door de Po met de Adriatische zee. Deze waterwegen strekken natuurlijk niet weinig tot bevordering van handel en nijverheid. De eerste omvat vooral de voortbrengselen des lands, als rijst, wijn, kaas, maar vooral ook zijde. Dit laatste artikel wordt hier ook tot schoone en kostbare stoffen verwerkt, terwijl allerlei weelde-artikelen, goud en zilverwerk, hier op het schoonste worden bearbeid. Fraaije en rijk gestoffeerde winkels getuigen van den bloei dezer verschillende takken van nijverheid; trotsche paleizen van den rijkdom en het aanzien der adelijke geslachten, die hier een groot gedeelte des jaars doorbrengen. Ondertusschen hadden de jongste politieke gebeurtenissen nadeelig daarop gewerkt. De meeste adelijke familiën waren voortvlugtig, of hadden zich naar Turijn begeven, en vele hunner paleizen waren door Oostenrijksche generaals ingenomen, of wel sommige tot kazernen gebezigd. Ofschoon het tegenwoordige Milaan geenszins met het Milaan zelfs der 13de eeuw kan vergeleken worden, toen de stad, volgens Galvaneus Flamma, 200,000 inwoners telde, terwijl hare heerschappij zich over 4 steden en 150 dorpen uitstrekteGa naar voetnoot1, telt het ook thans nog ongeveer 150,000 inwoners, waarbij een vooral in deze dagen zeer talrijk Oostenrijksch garnizoen moet gevoegd wordenGa naar voetnoot2. Daarenboven heeft de stad eene groote uitgestrektheid, ten gevolge der vele tuinen en groote paleizen, binnen hare muren vervat. Dit valt vooral in het oog bij een bezoek der Boulevards, die, deels met boomen beplant, een aangename wandeling opleveren. Vooral is echter de Corso des avonds de verzamelplaats der groote wereld, en men kon daar dikwerf meer dan 400 rijke equipaadjes vereenigd zien. Milaan is bovenal eene stad der kerken, terwijl het mede eene niet onwaardige plaats inneemt onder de zetels der Muzen, door de vele wetenschappelijke inrigtingen en verzamelingen van kunstwerken, die men er aantreft. - Welk reiziger begeeft zich niet terstond en vóór alles naar de Duomo? naar dien berg van wit marmer, welke zich met zijne honderde spitsen en duizende versierselen, boven alle omliggende | |
[pagina 612]
| |
paleizen verheft? naar die trotsche en heerlijke schepping, de vrucht van zoovele eeuwen arbeids, van zoovele millioenen schats! Men gevoelt zich bij den eersten aanblik verpletterd door de grootheid der deelen, door het reusachtige van het geheel. Eerst bij herhaalde bezoeken, eerst bij naauwkeuriger beschouwing, begint men de schoonheid en harmonie in al de verschillende deelen te ontwaren, die tot nog grooter bewondering van het geheel opvoert. De bouw dezer hoofdkerk werd den 15den Maart 1386 aangevangen, op last van den toenmaligen beheerscher der stad, Giovanni Galeazzo Visconti. De aanleg geschiedde op de plek, waar in 836 de hoofdkerk van Santa Maria Maggiore gevestigd was, waarschijnlijk door een' duitschen bouwmeester, Henri Arler van Gëmund. Visconti schonk voor dezen bouw de marmergroeve van den berg Gandolia, aan het meer Maggiore. Het gebouw is geheel in den Gothischen stijl opgetrokken, uitgenomen den gevel, waar Pelegrini den Griekschen stijl daarmede heeft pogen te vereenigen, hetgeen echter door deskundigen zeer wordt afgekeurd. De bouw is gedurende vele eeuwen steeds, ofschoon langzaam, voortgegaan, maar eerst na 1805, op last van Napoleon, meer voleindigd, ofschoon ook thans nog gestadig nieuwe versieringen en verfraaijingen worden aangebragt. De vorm der kerk is die van het latijnsche kruis, en bevat vijf vleugels, overeenkomende met de vijf ingangen. De lengte des gebouws, van de hoofddeur tot het einde van het koor, is 148 Ned. el; de geheele breedte van het kruis, met inbegrip van het achterste gedeelte der kapel, 88 N. el; de hoogte van den vloer tot in den koepel 46 N. el, en tot den top van het standbeeld der H. Maagd, boven op den toren geplaatst, 107 N. ellen. De tempel is der Heilige Jonkvrouwe toegewijd en gij leest die opdragt op den gevel, in de met vergulden letters gegrifte woorden Mariae Nascenti. - De pedestals en pilasters van den gevel zijn versierd met 52 basreliefs, die tafereelen uit de bijbelsche geschiedenis voorstellen. Het getal beelden, uitwendig tot versiering der kerk aangebragt, bedraagt 4500. Men bewondert daaronder, vooral op het dak des gebouws, kunststukken van eenen Canova en andere meesters. Het dak is, even als de geheele kerk, van wit marmer, en bestaat uit groote platen, kunstig op elkander gevoegd, waaruit zich, in regelmatige orde, torenspitsen zonder tal verheffen. Men had thans een dergelijken toren | |
[pagina 613]
| |
voleindigd. Zijne voltooijing kostte 500,000 frs., en wanneer men nu als in een woud van dergelijke torenspitsen omdwaalt, zoo kan men zich eenig denkbeeld vormen der onmetelijke schatten, die hier verspild worden! Nog meer valt dit in het oog bij een bezoek der sacristy, waar zich de schatkamer der kerk bevindt. Men ziet daar levensgroote beelden van den Heiligen Ambrosius en Boromeus, geheel van zilver, door Cesare Procaccini vervaardigd; veel zilver kerkgereedschap; een pallium, met de geboorte der Heilige Maagd daarop geborduurd door Lodovica Pelegrini; de Capella del Albero, dus genoemd naar den zilveren boomvormigen candelaber, die zich daarin bevindt. Men schatte de waarde der hier aanwezige sieraden op 3,000,000 frs. De reeds dikwerf genoemde kardinaal Boromeo ligt hier begraven in eene onderaardsche kapel, in 1817 door Pestagalli versierd, en rijk aan goud en juweelen. Men toont ook het kruis, hetwelk hij, tijdens het heerschen der pest te Milaan, in processie zoude hebben rondgedragen. Men gaat bovendien langs vele graven en grafteekenen, wier lange, dikwerf met gouden letters gegrifte opschriften, den luister van groote namen of merkwaardige daden aan het nageslacht moesten overbrengen, en die ter naauwernood een vlugtigen blik des voorbijgangers tot zich trekken! Welk hooger gevoel kunnen die onbekenden ook bij ons opwekken, dan welligt de wensch, dat hunne assche in vrede rusten moge! Vergeet vooral niet op de galerij boven in den koepel te gaan. Men treedt er binnen door eene kleine deur, in de geschilderde glazen van het dak gemaakt, die dadelijk achter u wordt gesloten. Men ziet nu van omhoog in het door de gekleurde ruiten zacht en tooverachtig verlichte heiligdom neder, op het hoogaltaar en de dienstdoende priesters; op de neergeknielde gestalten bij de bidstoelen; een aanblik, even treffend als plegtig. Men klimme ook langs de veilige marmeren trappen op naar den bovensten omgang des grooten torens, en geniete daar een der heerlijkste panorama's. Onder zich heeft men de uitgestrekte stad met hare menigvuldige trotsche gebouwen en kerken; daarbuiten de uitgestrekte vlakten van Lombardijë, groen, vruchtbaar, lagchend, met woningen, dorpen en steden bezaaid, met zilveren stroomen en rivieren doorkronkeld; eindelijk den geheelen gezigteinder bijna rondom | |
[pagina 614]
| |
ingesloten door hooge bergen, wier sneeuwkruinen zich in de morgennevelen verbergen, of onbewolkt in de stralen der ochtendzon als diamant schitteren. Bij het aanschouwen van zulk een tooneel roept men onwillekeurig met den dichter der ‘Jaargetijden’ uit: Heav'ns! what a goodly prospect spreads around,
Of hills, and dales, and woods, and lawns, and spires,
And glitt'ring towns, and gilded streams, till all,
The stretching landscape into smoke decays!Ga naar voetnoot1
Maar welke geheel andere gewaarwordingen rijzen bij ons op, wanneer we die torenspitsen van Crema, Lodi, Como, Monza, Trezzo, Pavia, Binasco, Buffalora en zoovele anderen aanschouwen, en ons daarbij het verledene voor den geest roepen? Wanneer wij bedenken, hoe die gezegende oorden, gedurende eeuwen, het tooneel waren van menschelijke hartstogt en vijandschap, van binnenlandsche verdeeldheid en buitenlandsche overheersching, van alle rampen, vernielingen en gruwelen des oorlogs! - Geen land der wereld welligt heeft zulke donkere schaduwzijden aan te wijzen, zoo sombere herinneringen op te wekken!..... Vlakten van Lombardijë en Piemont! van de vroegste tijden der geschiedenis, tot nog voor weinige maanden, werd uw grond met bloed gedrenkt, werden uwe velden met de beenderen der verslagenen bezaaid! Vlakten van Lombardijë! gij zijt een uitgestrekt doodenhuis, waar de veldbloemen bloeijen op het stof van vergane legerbenden, waar de gouden oogsten wuiven boven de graven der dapperen, waar de stroomen ruischen over gebrokene legerwagens en wapentuigen! Zullen wij na den Duomo nog andere kerken bezigtigen? Maar wáár te beginnen, wáár te eindigen? Milaan telt meer dan 70 kerken en kapellen, waarvan vele in pracht en schoonheid met elkander wedijveren, schoon alle verre bij de eenige hoofdkerk terugblijven. Men bezoeke echter de S. Alessandro in Zebedia, in 1602 gesticht, rijk aan heerlijke schilderijen; de S. Ambrogio, gedeeltelijk althans uit de 9de en 10de eeuw, en derhalve in de vernieling van Barbarossa gespaard; de S. Lorenzo, mede een zeer oud gebouw, maar onder Boromeo geheel vernieuwd en gemoderniseerd; de S. Vittore al Corpo, met haren rijk in fresco geschilderden koepel; de S. Maria delle Grazie, uit de 15de eeuw. Men | |
[pagina 615]
| |
ziet het, er blijft nog eene lange reeks heilige plaatsen ter bezigtiging over, maar niet zelden ontbreken tijd en opgewektheid. Hoe schoon toch, die gedurig wederkeerende pracht van versieringen en schilderstukken vermoeit, en er voegt zich weldra zekere verdrietige en pijnlijke gezindheid bij, wanneer men bedenkt, dat al die heiligdommen slechts schijnen daar te staan als zoovele gedenkstukken van priesterheerschzucht en domme bijgeloovigheid; als gedenkstukken eener leer, die alleen de grootheid van weinigen beoogde, maar die thans ook hier haren tijd schijnt gehad te hebben. Treffend toch is, bij die talrijkheid en pracht der heiligdommen, de geringe opkomst en weinige eerbied, dien het volk voor dat alles betoont. - De beminnaar van schoone kunsten begeve zich vooral naar het uitgestrekte gebouw, op den hoek van de Contràda die Brera en dei Fiori oscuri. Het is het Palazzo di Brera, vroeger Jezuiten-Collegie, hetwelk thans in zijne muren de Academie der Wetenschappen en Kunsten, eene schilderijverzameling, eene van gips-afgietsels, eene bibliotheek, een muntenkabinet en observatorium vereenigt. Men kan hier dagen lang aan hooger genot toewijden. Ter weerszijden van den trap, dien men opgaat, ziet men de levensgroote standbeelden van Beccaria, door Marchesi, en van den dichter Parini, door Monti. De schilderstukken beslaan verscheidene zalen. In de eersten treft men eene verzameling aan van fresco-stukken, uit vernielde kerken en kloosters gered. Het is de kunst in hare kindschheid, die men weldra in hare grootste rijpheid en volkomenheid in volgende zalen aanschouwt. Men ziet daar stukken der eerste Italiaansche meesters, van Rafael, Bernardino Luini, Guercino, Paolo Veronese, Guido Reni, Dominichino en anderen. Er bevindt zich ook werk van Vlaamsche en Hollandsche meesters, vooral van Rubbens en van Dijk. Men heeft hier eene heerlijke verzameling afgietsels van antique beelden, en beeldhouwwerk van vroegeren en lateren tijd. Onder het laatste munt het standbeeld van Appianus door Thorwaldsen uit. De meesterhand des noordschen kunstenaars heeft aan het kille, doode marmer als het ware gloed en leven geschonken. De beminnaar van letterkunde bezoeke vooral de Ambrosiaansche bibliotheek aan de Via della Rosa. Zij dankt haar bestaan aan Frederic Boromeus, telt thans 60,000 banden, en munt derhalve minder uit door uitgebreidheid, dan wel door zeldzaamheid der hier aanwezige 10,000 handschriften. | |
[pagina 616]
| |
Men ziet daar eene Georgica van Virgilius, met randteekeningen van Petrarca; een papyrus manuscript van Josephus, uit de 7de eeuw; palimpsesten van verscheidene redevoeringen van Cicero; eigenhandige brieven van Lucrezia Borgia aan den kardinaal Bembo, als ook eene haarlok van die eens schoone, maar vroeg door wellust en misdaad bezoedelde vrouw; het Codice atlantico, bevattende plannen van vestingwerken van Leonardo da Vinci, die eerst, gelijk bekend is, ingenieur was. Het genot, dat dergelijke beschouwingen verschaft, is iets geheel anders dan dat eener bevredigde nieuwsgierigheid. Het is een weemoedig genot, zich zoo geheel verplaatst te zien te midden van de gedachten en werken van hen, die reeds zoovele eeuwen niet meer zijn! Rijk mag Milaan genoemd worden aan schouwburgen en plaatsen van openbare vermaken, ofschoon de politieke omstandigheden daarvoor thans ongunstig waren. De Scala was gesloten, daar geen Milanees zich meer aan een oord wilde vertoonen, waar meer dan elders aan Oostenrijksche officieren gelegenheid tot toegang verschaft werd. De verbittering moet bij den Italiaan wel groot zijn, wanneer hij er zijne meest geliefkoosde uitspanning aan opoffert! - Het ledige, door den dag inwendig slechts flaauw verlichte gebouw scheen buitengewoon groot en reusachtig. Het kan 3600 toeschouwers bevatten, telt zes rijen Loges, die meest bijzonder eigendom vormen, en zeer net en smaakvol met spiegels en sofa's zijn ingerigt. De bovenste rij is het eigendom van gezelschappen, die er te zamen komen, om..... niet het spel te bewonderen, maar onderling den tijd met praten, lezen of spelen te korten! Het Teatro Carcano is bijzonder geschikt voor muzijk, en wij hoorden er eene schoone uitvoering van Rossini's Stabat mater. Het Teatro re is klein maar net ingerigt, en meer bijzonder bestemd voor de opvoering van blijspelen en kleine opera's. Het Amfitiatro, achter de piazza d'armi gelegen, bestemd voor paarden en wagenwedloopen, dat 30,000 toeschouwers kan bevatten, herinnert nog aan de dagen van het oude Rome, even als het Teatro Fiando o delle Marionette het hedendaagsche volkskarakter teekent. Men lette ook op de menigte net ingerigte en sierlijke cafés en restauratiën; op het Casino dei Nobili, thans echter door de wachtvuren der Croaten zwart gebrand; op het Casino dei Mercanti; op de Giardino publico, of de openbare tuinen aan de Porta Orientale, om de overtuiging te erlangen dat het | |
[pagina 617]
| |
meer openbare leven, aan zuidelijke landen eigen, tot de daarmede overeenstemmende inrigtingen voert. Zullen wij nog verder Lombardije's hoofdstad doorkruisen? hare twaalf poorten bezigtigen en daaronder de prachtige Arco della pace, door Napoleon in 1804, tot aandenken zijner overwinning bij Marengo, aangevangen, en met zinnebeelden zijner zegepralen versierd, waaraan men (vreemd genoeg), bij den intogt van Frans. I te Milaan in 1825, andere zinnebeelden van overwinningen op hem bevochten heeft toegevoegd? Of zullen wij ons, bij het aanschouwen der porta Romana, van hare, door den hand des tijds verweerde of half vervallene zuilen, aan de glorierijke dagen van het Roma Secunda herinneren? Zullen wij nog andere openbare pleinen, liefdadige instellingen, zoo als het Lazzaretto buiten de Porta Orientale, of het Ospidale Maggiore, of dat der fate bene fratelli bezoeken, of oude gedenkteekenen, zoo als de Colonne di San Lorenzo bewonderen? Voorzeker niet, daar andere en meer vreemde tooneelen ons wachten, daar wij het Noord-Europesche, de Fransche trekken en eigendommelijkheden, geheel willen zien plaats maken voor de zuidelijke, voor de echt Italiaansche. Wij zeggen het bekoorlijke Milaan vaarwel en rollen door de porta Ticinese naar Pavia. Een straatweg langs de boorden van een kanaal, niet onaanzienlijke boerewoningen, lage, voor het water toegankelijke landerijen, eene prachtige allee met dubbele rijen kastanjeboomen, zijn de tooneelen, die ons treffen bij het naderen der oude bisschopsstad. Zij bezit nog hare Universiteit, hare oude muren, hare donkere en weinig levendige straten. Zij heeft nog eenigen handel, waartoe hare ligging aan de Ticino, die hier bevaarbaar wordt, en hare jaarlijksche missen bevorderlijk zijn. Zij heeft ook hare herinneringen aan eenmaal beslissende wereldgebeurtenissen. Voor hare poorten viel in 1525 die slag voor, waardoor Frans I tijdelijk de Fransche koningskroon met Spaansche gevangenschap verwisseldeGa naar voetnoot1. Luid was toen de jubel in hare muren, want hare bewoners waren der partij van Karel V opregt toegedaan. Maar die jubel werd door weeklagten vervangen, toen de woeste Lauttrec de stad twee jaren later plunderde en zoodanig verwoestteGa naar voetnoot2, dat zij zich nooit geheel daarvan herstelde. | |
[pagina 618]
| |
Wij bevinden ons aan de boorden van de aanzienlijkste der Italiaansche stroomen. De Po, die in den berg Viso ontspringt, en na een' loop van 150 fransche mijlen, zich in de Adriatische zee stort, stuwt zijne gele, troebele golven langzaam voor ons heen. In de tijden van Polybius, was de geheele Po-vallei één moeras, met digte wouden overdekt. Sedert 1604 is men begonnen den stroom in te dijken. Schoone landerijen zijn daardoor bebouwbaar gemaakt, weilanden aangewonnen, die in vruchtbaarheid voor onze vaderlandsche beemden niet onderdoen, maar door warmer zonlicht gekoesterd, tot zes malen 's jaars den hooibouw mogelijk maken. Het indijken der rivier geeft echter hier, even als in ons vaderland, tot groote moeijelijkheden aanleiding, door het verhoogen harer bedding. Weinige stroomen toch schijnen eene zoo groote hoeveelheid slib met zich te voeren, en men wil, dat het watervlak der rivier, bij zijn laagsten stand, nog hooger ligt dan de daken der huizen van FerraraGa naar voetnoot1. De stroom, dien men hier op eene schipbrug overging, was door zomerdroogte thans verre binnen zijne dammen teruggetreden, maar juist deze getuigden van zijne majestueuze breedte en van die vernielende kracht in ongunstige jaargetijden, die reeds Virgilius deed zeggen: Proluit insano contorquens vortices silvas
Fluviorum rex Eridanus, camposque per omnes
Cum stabulis armenta tulit.Ga naar voetnoot2
Casteggio, Voghera en Tortona zijn weinig beduidende plaatsjes, die de moeite eener opzettelijke bezigtiging niet zouden beloonen. Maar daarachter, den zuidelijken horizont begrenzende, verrijzen, blaauw en golvend, de ketenen der Apennijnen. Those infant Alps, which - had I not before
Gazed on their mightier parents, where the pine
Sits on more shaggy summits, and where roar
The thundering Lauwine - might be worshipped more;
But I have seen the soaring Iungfrau rear
Her never trodden snows, and seen the hoar
Glaciers of bleak Mont-Blanc both far and near;Ga naar voetnoot3
| |
[pagina 619]
| |
Hoe juist, hoe waar zijn niet die regelen van Byron! Hoe drukken zij het gevoel uit van hen, die de trotsche bergtooneelen van het Berner Oberland en van Chamouny's vallei aanschouwden! Voor hen zijn de Apennijnen slechts hooge heuvelreeksen. - En toch, zij hebben eene geheel bijzondere schoonheid, eene eigenaardige bekoorlijkheid, eene aanvalligheid van vormen, eene rijkheid van kleuren, die alleen aan Italië eigen is. Aanschouw ze, die zacht glooijende hellingen, die afgeronde omtrekken, die zwellende bergen en heuvelen, die diep zinkende dalen, welke zich in alle rigtingen voortslingeren, terwijl de maan daarover zijn bleek zilverlicht uitstort, het olijfbosch in haren stralengloed schittert, de nachtwind u zoete geuren op zijn adem toevoert, en vraag nog, wat het beteekent, zich in zuidelijker oorden te bevinden! Of daal, met den ontluikenden dageraad, langs den weg der zoogenaamde Bochetta, van de hoogste toppen der Apennijnen naar Genua af. In zachte glooijingen slingert hij tusschen bergen en heuvelen van welligt 2 à 3000 voet hoogte, tot hunne toppen met het weelderigst groen bedekt van bouwlanden en bosschen; bezaaid met woningen en landhuizen, met witte, bonte en roode kleuren bemaald! Daar aanschouwt men op eenmaal over dat landschap, over heuvelen en valleijen, over bosschen en beemden, de Middellandsche Zee, blaauw en spiegelglad, zich langs den gezigteinder uitbreidende, zamensmeltende in het verre verschiet met het lucht-azuur des morgenhemels!
(Wordt vervolgd.) |
|