De Gids. Jaargang 15
(1851)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 549]
| |
De slag bij Marathon.‘Des monographies étudiées avec soin,’ zegt Guizot: ‘me paraissent le moyen le plus sûr de faire faire à l'histoire de véritables progrès.’ De volgende regelen hebben ten doel, omtrent den slag bij Marathon eene poging in den zin des grooten Franschmans te doen; zijne woorden mogen haar verdedigen indien zij voldoet aan het vereischte door hem gesteld; in geval van het tegendeel is hare veroordeeling uitgesproken. Die slag is echter zonder eene juiste kennis der plaatsen niet te begrijpen; ik zal met hare beschrijving eenen aanvang maken. Attika vormt op weinig na eenen gelijkbeenigen driehoek, wiens top, naar het Z.Z.O. gekeerd, door kaap Sunion wordt gevormd, terwijl Oropos in het N. en Plataeae in het N.W. vrij naauwkeurig de beide andere hoekpunten aanwijzen. De afstand van Sunion tot Plataeae bedraagt 480 stadiën of 20 uren gaans hemelsbreedte; op het juiste midden van dien afstand ligt Athene. Oropos ligt eenigzins nader bij Sunion, 400 stadiën of 17 uren gaans hemelsbreedte, maar langs de zee is de afstand grooter. Immers aan den Saronischen golf volgt de kust bijna regelmatig de regte lijn tusschen de straks genoemde plaatsen, maar aan de Aegaeische zee treedt zij sterk naar buiten; eerst van het N.W. naar het Z.O., en dan, op een afstand van Oropos half zoo groot als die van de tegenwoordige kaap Colonna, het Oude Sunions, neemt zij de rigting aan van het N. naar | |
[pagina 550]
| |
het Z. Aan dien meest oostelijken uithoek bevindt zich de vallei en de golf van MarathonGa naar voetnoot1. De vlakte, welke dien beroemden naam draagt, volgt den oever der zee van kaap Κυνόσουϱα in het N.O. tot de uitloopers van den berg Ikarios, thans Argalíki, in het Z.W. De golf zelf vormt eenen halfkring, dien de vlakte ter breedte van drie kwartier uurs omgeeft; hare lengte, van Vraná (Marathon) tot het oude Trikorythos, bedraagt twee uur gaans; de beide zoo even genoemde plaatsen liggen aan de tegenovergestelde uiteinden der vallei. De vlakte zelve is eene der vruchtbaarste streken van Attika, laag, moerassig, en weinig met boomen begroeid; rijk aan fenkel, μάραθον, vanwaar zij haren naam ontleent. Haar begrenst ten N.O. de laatste tak van het gebergte, dat Attika ten N. afsluit, en achtereenvolgens de namen draagt van Kithaeron, Parnes, en Phelleos; de laatste naam wijst het oostelijk deel aan, dat uitloopt in de steile rotsen der smalle kaap Κυνόοσουϱα, thans Stómi. Ten Z.O. bespoelt haar de Aegaeische zee, ten Z.W. wordt zij door den Ikarios beperkt, den laatsten top van het alleenstaande gebergte Brilessos of Pentelikon. Behalve eenen hoogen top vormt de Ikarios eenen bergrug, die zijn uiteinde vindt in eene tweede kaap, tegenover de Κυνόσουϱα; deze beide voorgebergten en de vlakte sluiten derhalve de baai van drie kanten in. Over den zoo even genoemden bergrug loopt een pas, door welken men langs de zee het binnenland van Attika bereikt; waar deze de vallei verlaat, lag Probalinthos, de eerste plaats der Ionische vierstad, in eenen uithoek der vlakte, tusschen de zee, den Ikarios en het kleinere moeras van Marathon. Meer binnenwaarts, aan den voet zelven des Ikarios, ligt Vraná; met LeakeGa naar voetnoot2 meen ik gerust te mogen aannemen, dat alleen dáár het oude Marathon gestaan kan hebben. Terwijl dus de vlakte van Marathon, hetgeen de Grieken ὑ Μαϱθών noemen, van drie kanten beperkt is: in het N.O. | |
[pagina 551]
| |
door den Phelleos van Trikorythos tot Κυνόσουϱα in het Z.O. door de zee, en in het Z.W. door den Ikarios van Probalinthos tot Marathon, ligt de Noordwestelijke zijde open, en is langs drie wegen toegankelijk, terwijl Probalinthos en Trikorythos ieder slechts ééne opening tellen. De drie passen ten N.W. zijn die over Vraná naar Athene ten Z., de weg over Oenoe naar Athene in het midden, en die voorbij Trikorythos naar Boeotie in het N. Zij worden van elkaar gescheiden door den heuvel Kotróni tusschen Marathon en Oenoe, en den berg Staurokoráki tusschen Oenoe en Trikorythos; dezen laatsten houdt Leake op zeer waar schijnlijke gronden voor den berg van Pan bij PausaniasGa naar voetnoot3. Tusschen den Kotróni en den Staurokoráki bestaat eene naauwe vallei, waarin het oude Oenoe en het hedendaagsche Marathóna gelegen zijn, aan de oevers der χαϱάδϱα, thans Marathon, welke de vlakte in twee ongelijke deelen snijdt, het grootere links ten N.O., in de rigting van Trikorythos, het kleinere regts, naar Marathon en Probalinthos. Hier is de σωϱός of grafheuvel der Atheners en het kleinere moeras, waarvan straks gewag is gemaakt; de vlakte links wordt voor de helft ingenomen door het groote, des zomers gedeeltelijk drooge moeras, dat enkel door de bron Makaria en eenige kleinere stroomen onderhouden wordt; hier vermoedt Leake de grot van Pan, en die andere, welke Pausanias de stallen van Artaphernes noemtGa naar voetnoot4. Het groote moeras wordt van de zee gescheiden door een woud van pijnboomen op zandgrond, dat zich tot aan Κυνόσουρα zoude uitstrekken, ten ware de bron Makaria aan den voet der kaap een zout meer vormde, dat door eenen kleinen stroom met de zee in verband staat. Toen nu de Perzen geslagen waren, zijn zij ἀπειϱίᾳ τῶν óδῶνGa naar voetnoot5 op dit meer gestuit en hebben hier de grootste slagting ondergaan; zij moeten dus langs de kust door het pijnwoud gevlugt zijn: het zoute meertje, dat hunne vlugt stuitte, draagt thans den naam van Dhrakonéra, juist beneden den top van dien naam. Het is noodzakelijk, deze ligging der plaatsen goed in het oog te houden bij het verhaal van den slag bij Marathon. Immers Leake, de voornaamste gids dien ik raadplegen kon, heeft mijns inziens dien slag onjuist voorgesteld; Grotes | |
[pagina 552]
| |
‘History of Greece’ en Finlays klein geschrift ‘On the Battle of Marathon’ waren mij ontoegankelijk. Ik heb mij voorgesteld, mijne beschouwing van den slag tot basis te nemen, en die te wettigen waar zij van de algemeene opinie afwijkt. Het zou overtollig wezen, meer dan met een enkel woord den Perzischen togt van het jaar 490 v. Chr. (Ol. 72. 3) in het geheugen terug te roepen. De vloot, bestaande uit 600 oorlogsschepenGa naar voetnoot6, elk van welke gewoonlijk eene bemanning van 200 koppen teldeGa naar voetnoot7, was van Samos uit over Naxos en Delos naar Euboea gezeild, had Karystos aan den zuidelijken uithoek genomen en Eretria, de medepligtige van Athene, door verraad bemagtigd. Slechts de smalle zeeëngte scheidde hen nog van Oropos, de eerste plaats van Attika, waarheen de 4000 Atheensche colonisten uit Chalkis de wijk genomen hadden, die Eretria hadden willen te hulp komenGa naar voetnoot8. Te Eretria hielden de Perzen zich slechts weinige dagen opGa naar voetnoot9; daarna stevenden zij zuidwaarts, lieten hunne gevangenen op het kleine eiland Aegilea tegenover Trikorythos, en landden in de vlakte van Marathon; hoogstwaarschijnlijk, gelijk Leake aanneemt, legerden zij zich bij Trikorythos. De vlakte was door Hippias aangewezen, ἦν γὰϱ ὁ Μαϱαθὼν ἐπιτηδειώτατον χωϱίον τῆς 'Αττικῆς ἐνιππεῦσαι καὶ ἀγχοτάτω τῆς 'Εϱετϱιῆς, zegt Herodotos, en de Atheners hadden geene ruiterijGa naar voetnoot10 Een algemeen aangenomen, of liever nog niet betwijfeld gevoelen wil, dat de gansche magt der Perzen bij Marathon ontscheepte. Maar afgezien van de onoverkomelijke moeijelijkheden, welke die meening in den weg staan, is een zonderling verhaal bewaard gebleven, hetgeen, juist opgevat, hier de waarheid verraadt. SuidasGa naar voetnoot11 deelt mede, dat er te Athene een spreekwoord bestond: χωϱὶς ἱππεῑς. Dit spreekwoord verklaart hij aldus: Δὰτιδος ἐμβαλόντος εἰς τὴν 'Αττικὴν, τοὺς 'Ίωνας ϕασὶν ἀναχωρήσαντος αὐτοῦ, ἀνελθόντες τὰ δένδϱα, σημαίνειν τοῖς 'Αθηναίοις, ὡς εἶεν χωϱὶς οἱ ἱππεῖς καὶ Μιλτιάδην συνιέντα τὴν ἀποξώϱησιν αὐτῶν, σνμβαλεῖν οὕτω, καὶ νικῆσαι ὅθεν καὶ τὴν παϱοιμίαν λεχθῆναι ἐπὶ τῶν τάξιν (1. ἐπὶ τῶν τὴν τ.) διαλυόντων. | |
[pagina 553]
| |
Deze plaats is door Suidas zelven, en op zijn voorbeeld door ThirlwallGa naar voetnoot12, opgevat alsof de ruiterij was vertrokken, eene opvatting, die misschien oorzaak is dat men het berigt tot nog toe verwaarloosd heeft; want het ligt voor de hand, dat er ruiterij bij Marathon was. In dit wapen immers bestond het overwigt der barbaren; Pausanias vermeldt de stallen van Artaphernes; dezelfde schrijver berigt het volksgeloof, dat men des nachts nog altijd het gehinnik van paarden hoorde; Aemilius Probus (Nepos) verhaalt, dat Miltiades de Perzische ruiterij door gevelde boomen belemmerde; Herodotos deelt mede dat de Perzen zich verwonderden over de vermetelheid der Atheners, zonder ruiterij op hen aan te vallen; ja zij hadden juist de vlakte van Marathon gekozen als voordeelig voor hunne ruiterij. Maar ξωϱὶς ἱππεῖς beteekent niet: de ruiterij is weg, maar enkel: de ruiterij is alleen; χεὶϱ δὲ τῇ ἄν πέσῃ κέεται, καὶ χωϱὶς·ὁ νεκϱός zegt HerodotosGa naar voetnoot13, en het is de gewone beteekenis van χωϱίς als bijwoord. Aan Suidas vertrouwen te ontzeggen, zie ik geenen grond. Zijn verhaal op zich zelf bevat geene onwaarschijnlijkheid. Dat het in het verband der gebeurtenissen geene stoornis te weeg brengt, zal straks blijken; veeleer worden hierdoor moeijelijkheden ontweken. Suidas deelt zijn verhaal mede geheel buiten eenig verband, waarbij hij zijn gevoelen door een verdichtsel had kunnen aanbevelen; hij geeft het als de natuurlijkste zaak ter wereld. Het onderwerp zelf, de verklaring van het spreekwoord, behoort tot den gewonen kring, waarmede de Lexikograaph zich bezig houdt en waaromtrent hij goed onderrigt heeft kunnen zijn; hij vindt nergens tegenspraak, en het stilzwijgen der overige schrijvers is reeds om de schaarschheid der berigten in 't algemeen gemakkelijk te verklaren; vooral echter hier, waar de roemzucht der Atheners belang had, het geslagen leger zoo talrijk mogelijk te maken. Wij behoeven Suidas ook niet in alles te volgen, maar twee hoofdpunten zijn gerustelijk aan te nemen: de Perzen splitsten hun leger (τῶν τὴν τὰξιν διαλυόντων) en bij het corps dat bij Marathon streed stond de ruiterij. Dat niet deze alleen er streed, zal straks duidelijk worden. De andere helft der Perzen, naar ik vermoed, zeilde | |
[pagina 554]
| |
rondom kaap Colonna regtstreeks op Athene aan. Perzisch gezinde Atheners (men zeide uit de AlkmaeonidenGa naar voetnoot14), zouden door het opsteken van een schild de tegenwoordigheid eener vijandelijke magt hebben te kennen gegeven; zoo veel is zeker dat een schild werd opgestoken, de dader bleef onbekendGa naar voetnoot15. Zoo er nu, door wie dan ook, een schild werd opgestoken, dat tot een sein aan de Perzen moest strekken, dan is het noodzakelijk, dat zulks een vooraf bepaald teeken was, en inlichtingen moest geven omtrent het raadzame van eenen aanval op Athene van de zeezijde uit; immers van dien kant alleen is zulk een sein uit de stad zigtbaar. Ook Herodotos onderstelt eene afspraak: τούτονς γὰϱ (τούς 'Αλκμαιώνιδας) συνθεμένους τοῖσι Πέϱσῃσι ἀναδέξαι ἀσπίδα ἐοῦσι ἤδη ἐν τῇσι νηυσί. Het overige deel der redenering ligt voor de hand. Zoo er afspraak bestond of kon bestaan, zoo dus de verschijning van de Perzen voor Phaleron te Athene vooraf bekend is geweest, al ware het slechts aan enkelen, dan kan het besluit daartoe niet eerst na de nederlaag genomen zijn, om de overwinnaars te Athene te voorkomen, gelijk Herodotos meldt, evenmin als men aannemen mag, dat een gunstige wind de Perzen op dit denkbeeld bragt, gelijk PlutarchosGa naar voetnoot16 wil. Eene zonderlinge vlugt, bovendien, alleen strekkende om den overwinnaar elders nog eens te ontmoeten. Plutarchos wil, dat wind en stroom de Perzen dwongen, zuidwaarts naar Sunion te stevenen ὑπὸ τοῦ πνεύματος καὶ τῆς θαλάσσης εἴσω (?) πρὸς τὴν 'Αττικὴν ἀποβιαςομένους. Hoe diezelfde wind en stroom echter de noordwestelijke rigting van Sunion naar Athene toeliet, laat hij in 't midden. Waarschijnlijker is het berigt van Herodotos, dat de Perzen in 't voorbijgaan Aegilea aandeden en hunne gevangenen vandaar afhaalden. Maar volgens Kieperts aangehaalde kaart, volgens die van Leake en WordsworthGa naar voetnoot17, volgens de uitdrukkelijke getuigenis van dien schrijver en die van DodwellGa naar voetnoot18, is de | |
[pagina 555]
| |
afstand tusschen Athene en Marathon ongeveer 8 uren gaans. Miltiades maakte allen spoed om nog bij tijds te Athene te wezenGa naar voetnoot19, hetgeen hem juist gelukte, καὶ ἔϕθησαν ἀπικόμενοι πϱὶν ἣ τοὺς βαϱβάϱους ἥκεινGa naar voetnoot20; zij bereikten het nog juist eer de Perzen aangekomen waren. Stellen wij dat Miltiades tien uren op dien marsch doorbragt. Zal eene Perzische vloot, met een geslagen leger aan boord, uit ten minste 200 schepen bestaande, binnen tien uren, des nachtsGa naar voetnoot21, een eiland aandoende, nogtans eenen meer dan dubbel zoo grooten weg afleggen, als dien het Atheensche leger in dienzelfden tijd doorliep? En, zoo de Perzen al niet wisten, dat hun omweg zoo veel grooter was, Miltlades wist het en behoefde zich waarlijk niet te haasten, om van Marathon uit Athene nog vóór de zoo even geslagene Perzen te bereiken. Dewijl er dus eene regtstreeksche getuigenis bestaat, dat de Perzen hunne magt verdeeld hebben, dewijl noch het verraad der Alkmaeoniden, noch de spoed door Miltiades gemaakt, zich laten verklaren zonder die splitsing te onderstellen; terwijl het stilzwijgen van Herodotos het eenige argument tegen zulk eene onderstelling is (of men moest de plaats van Plutarchos willen vasthouden, die in 't voorbijgaan zegt: ἐπεὶ δὲ Δᾶτις.... εἰς Μαϱαθῶνα παντὶ τῷ ςόλω ἔσχε καὶ τὴν ξώϱαν ἐπόρθει, welk laatste niet eens waar is), neem ik aan, dat de Perzen, partij trekkende van hunne overmagt, en even als bij Thermopylae, Artemision en Salamis, zoo ook bij Marathon den vijand in den rug wilden vallen, en dus reeds vóór den slag een deel der vloot regtstreeks tegen Athene hebben gezonden. Hierdoor zullen wij tevens straks den waren grond opmaken, weshalve Miltiades den oorlog niet wilde rekken, maar op een onmiddellijk gevecht aandrong. Dat de strijd in de vlakte van Marathon is voorgevallen, daarin komen alle geleerden overeen; moeijelijk blijft het vinden van het juiste punt. Thirlwall spreekt in algemeene termen; BulwerGa naar voetnoot22, denkelijk door de overeenkomst der namen misleid, schijnt Marathóna voor dit punt te houden; | |
[pagina 556]
| |
BrandisGa naar voetnoot23 zoekt het te Probalinthos, op de plaats, waar de pas is, dien hij en Wordsworth overeenstemmende als den grooten weg naar Athene opgeven. Maar Leake, DodwellGa naar voetnoot24. LebasGa naar voetnoot25, Wordsworth houden de vlakte tusschen Vraná en de rivier Marathon, toenmaals χαϱάδϱα, voor het beroemde tooneel. Waarom ik van hun gevoelen afwijk, zal uit het volgende blijken. Zware argumenten pleiten voor het gevoelen van Leake en de overige zoo even genoemden. Zij zijn allen op de plaats geweest, een voorregt, dat alleen Brandis met hen deelt; Leake, de naauwkeurigste van hen, is zelf krijgsman en vereenigt dus alle wenschelijke eigenschappen tot het vormen van een juist oordeel, gelijk zulks dan ook in zijn werk voldoende bewezen is. Naast deze overwegende autoriteit voegen zich de innerlijke gronden. In de vlakte ten Z.W. van de χαϱάδρα, in de rigting van Vraná, ligt de groote kunstmatige heuvel Soró, die ontegenzeggelijk de grafheuvel der gevallene Atheners (ὁ σωϱός) geweest isGa naar voetnoot26. Een ander monument in de onmiddellijke nabijheid, dat van Pyrgo, is hoogstwaarschijnlijk het grafteeken van Miltiades. Uit Herodotos is het ontegenzeggelijk, dat de Grieken zich eenen tijd lang in het τέμενος 'Ηϱακλέος hebben opgehoudenGa naar voetnoot27, misschien hadden zij er zelfs eene legerplaats ('Αθηναίοισι δὲ τεταγμένοισι ἐν τεμένεϊ 'Ηϱακλέος κτἑ; ἐςϱατοπεδεύσαντο ἀπιγμένοι ἐξ 'Ηϱακληῒου τοῦ ἐν Μαϱαθῶνι ἐν ἄλλω 'Ηϱακληῒω τῷ ἐν Κυνοσάργεϊ); dit Herakleon vermoedt Leake op waarschijnlijke gronden vlak bij Vraná, althans moet het in het terrein van Marathon en dus ten Z.W. der χαϱάδϱα gelegen hebben. Hier is de eenige plaats, waar een zoo groot leger als het Perzische zich kon ontwikkelen, hier alleen kunnen er 8 stadiën (een kwartier gaans) tusschen beide legers geweest zijnGa naar voetnoot28. Over Vraná loopt de regtstreeksche weg naar Athene, dien dus de Atheners bezet zouden hebben; dat die weg toen reeds bestond, blijkt uit de grondgesteldheid en uit werkelijke overblijfsels van eenen weg aan den voet van den heuvel Kotróni. Eindelijk, aan de N.O. zijde der χαϱάδϱα vindt men geene | |
[pagina 557]
| |
monumenten, maar alleen het groote moeras van Trikorythos, hetgeen alle ruimte wegneemt. Ondanks al deze gronden, en de onzekerheid die mijne redenering moet blijven aankleven omdat ik de plaats zelve niet ken, stel ik het tooneel des strijds aan den linker- of noordoostelijken oever der χαϱάδϱα. De argumenten voor dit gevoelen zijn tweeledig; aan den regteroever kan niet gestreden zijn, er moet gestreden zijn aan den linkeroever. Ik begin met de eersten, d.i. met de bestrijding van Leakes gevoelen. Zoo Miltiades bij Vraná positie vatte, was reeds dit zooveel als den slag bij voorraad gewonnen geven. Immers daartoe moet hij de Perzen ongehinderd over de χαϱάδϱα. laten trekken; hij moet ze uit de beperkte ruimte op den linkeroever in de uitgestrekte vlakte van Marathon laten komen, hij moet hun daardoor gelegenheid tot ontwikkeling hunner slagorde en een krachtig gebruik hunner ruiterij geven. De positie bij Vraná dekt den regtstreekschen weg naar Athene, maar een blik op Leakes plattegrond leert, dat zij links den pas over Marathóna en Oenoe openlaat, langs welken zij van Athene afgesneden en geheel omsingeld kan worden; dat zij regts den grooten weg langs de kust over Probalinthos naar Athene ontbloot; dat zij, in het midden, den minst belangrijken der drie wegen inneemt. Leake onderstelt teregt, dat de vlugtende Perzen in het meer Dhrakonéra gejaagd werden; maar zoo Miltiades hen van Vraná tot Dhrakonéra toe over eene uitgestrektheid van twee uren gaans vervolgd had, dan zou hij de troepen, die naar Athene terug moesten, noodeloos vermoeid en zijne aankomst te Athene in éénen schoon geforceerden marsch zoo goed als onmogelijk gemaakt hebben; immers dat hopliten, onmiddellijk na eenen slag, eenen marsch van 8-10 uren afleggen is reeds zeer veel; wat zal 't wezen indien die marsch 11-13 uren bedraagt? Perzen en Atheners moeten bij die vlugt de χαϱόδϱα zijn overgegaan indien de slag op den regteroever is voorgevallen, maar zoowel Herodotos als de lateren bewaren hieromtrent het stilzwijgen, en hoe zeer men ook die vlakte onderzocht heeft, men vindt er zoo goed als geene overblijfsels van gesneuvelden, behalve die in den grafheuvel zelf, 't geen Dodwells verwondering opwekt. Indien Miltiades op den linker oever streed, had hij ver- | |
[pagina 558]
| |
scheidene gewigtige voordeelen. Immers links dekte hem de Staurokoráki of berg van Pan, regts de χαϱάδϱα, en in het front lag het 's zomers grootendeels drooge moeras van Trikorythos; zoo dit droog was tijdens den slag (18 Metageitnion of 6 Boedromion, c. 10 of 28 Augustus) konden de Perzen er post vatten zonder zich genoeg te kunnen ontwikkelen, de wenschelijkste positie voor Miltiades; het kwartier gaans tusschen de beide legers wordt gevonden, zoo wij aannemen dat zij zich op dien afstand van elkander hebben gevormd, en ons herinneren dat slechts een deel van het Perzische leger hier streed en dus voor dat leger minder ruimte noodig is; de afstand van Dhrakonéra wordt tot op de helft verkleind. De afwezigheid van overblijfsels op dit deel der vlakte laat zich verklaren uit de eenvoudige omstandigheid, dat men ze er niet gezocht heeft, omdat de groote σωϱός verleidelijk den anderen oever aanwees; maar vond Leake slechts ééne ruïne links van de χαϱὰδϱα, W. Bankes vond na hem de overblijfsels eener kolom bij de kerk van Παναγία Μισοσποϱὲτισσα (de Madonna van het midden des zaaitijds) nabij de zee, het pijnwoud en het moeras van Trikorythos; deze kolom houdt Leake voor het τϱόπαιον der Grieken, omdat hier de zege beslist werd, en volgens hem (hierin van Pausanias verschillende) de grootste slagting plaats had. Dat de σωϱός en het monument van Miltiades regts van de χαϱὰδϱα geplaatst waren, kan uit vrees voor hare veelvuldige overstroomingen, als op een meer beschut en vast terrein, geschied wezen; het volksgeloof moest de spoken in alle geval in de onmiddellijke nabijheid der monumenten vermoeden, zelfs al stonden deze niet op de juiste plaats van het gevecht; dat de legerplaats der Atheners in het τέμενος 'Ηϱακλέος was, bewijst niet dat daar ook gestreden is, en al ware dit noodzakelijk, ook dan ligt het voor de hand, dat er een diergelijk τέμενος geweest kan zijn bij de bron Μακαϱία, aldus naar eene dochter van Herakles genoemd; de naam Marathon wijst niet uitsluitend op Vraná, want de geheele vlakte heette ὀ Μαϱαθὡν; het stilzwijgen van Herodotos en Pausanias over de χαϱὰδϱα wordt verklaard, want deze ligt dan geheel buiten het eigenlijke slagveld ten Z.W., en speelt alleen als steunpunt van den Atheenschen regtervleugel eene rol. Er is een argument hetwelk ik nergens aangehaald vind, maar waaraan men toch niet alle kracht zal ontzeggen. Vol- | |
[pagina 559]
| |
gens mijne onderstelling is de slag geleverd tusschen de χαϱὰδϱα en den berg Staurokoráki, d.i. den berg van Pan. Nu is het bekendGa naar voetnoot29, dat Pan, naar de Atheensche ἠμεϱόδϱομος Pheidippides verzekerde, aan dezen zijn verlangen naar meerdere vereering van de zijde der Atheners had te kennen gegeven, en hun daarentegen zijne hulp beloofd had, καὶ ταῦτα μέν 'Αθηναῖοι καταςάντων σϕίσι εὖ ἢδη τῶν πϱηγμάτων, πιςεύσαντες εἶναι ἀληθέα ἲδϱύσαντο ὑπό τῇ ἀκϱόπολι Πανὸς ἱϱὸν κτἑ. Ook bestaat er een Epigramma van SimonidesGa naar voetnoot30 dat waarschijnlijk hiermede in verband staat:
τὸν τϱαγόπουν ἐμὲ Πᾶνα, τὸν 'Αϱκάδα, τὸν κατὰ Μήδων,
τὸν μετ' 'Αθηναίων, ςήσατο Μιλτιάδης.
Zoo de Atheners reden hadden voor dit τὸν κατὰ Μήδων, voor dat πιςεύσαντες εἶναι ἀληθέα, dan moet een gewaande bijstand van Pan in of eenige andere betrekking van dien God op den slag die reden uitmaken; zulk een bijstand wordt niet vermeld; zoo echter de slag bij den Pansberg gewonnen werd, dan is hier eene geschikte aanleiding gevonden. Miltiades raadde aan, onmiddellijk slag te leveren, 't zij om zijne positie beneden Staurokoráki te kunnen innemen, 't zij om bij tijds te Athene terug te zijn, 't zij om beide die redenen. Dat hij dien raad gegeven heeft, en om die reden, maakt evenwel een langer betoog noodzakelijk. Wat Miltiades aanraadde, weten wij hoofdzakelijk uit HerodotosGa naar voetnoot31; immers Leake merkt teregt op, dat deze schrijver alleen gezag heeft, en de lateren, Iustinus, Plutarchos, Cornelius Nepos, met voorzigtigheid en wantrouwen moeten geraadpleegd worden. Dit gevoelen van Leake moet evenwel eene aanmerkelijke wijziging ondergaan. Pausanias is ondanks zijnen lateren leeftijd een gids, die, waar het op plaatsbepaling aankomt, in den regel boven Herodotos te verkiezen is. Maar ook de overigen, Plutarchos, Iustinus, Suidas, Aemilius Probus, of zoo iemand dien Epitomator thans nog Cornelius Nepos wil noemen, zijn niet onvoorwaardelijk te verwerpen. Hunne getuigenis heeft geene waarde, zoodra ze van Herodotos verschillen in het opgeven van de nadere toedragt der zaak en verdere bijzonder- | |
[pagina 560]
| |
heden, of waar men redenen tot verdichting bij hen kan onderstellen. Waar zij echter een alleenstaand feit mededeelen, b.v. ProbusGa naar voetnoot32 het bestaan van verhakkingen, Suidas de afwezigheid der ruiterij, Pausanias het deelnemen der slaven aan het gevecht, Plutarchos het achterlaten van éénen stam op het slagveld, daar wordt het geval anders. Immers reeds de menschelijke natuur, en ieders ondervinding toonen aan, dat zelden eenig berigt geheel uit de lucht gegrepen wordt, maar dat bijna altijd eenige grond, eenige aanleiding, hoe gering ook, daarvoor bestaan heeft. De waarheid te verminken, haar te vergrooten, haar op allerlei wijzen geheel onkenbaar te maken, haar zelfs in het volstrekte tegendeel te verkeeren, dit alles wordt door slechte autoriteiten en ook door de genoemde schrijvers voel eerder bedreven, laat zich bij hen veel eerder aannemen, dan het geheel verzinnen van eenige gebeurtenis. Het verhaal van Herodotos is dit: de veldheeren, zijnde in het τέμενος 'Ηϱακλέος, zijn verdeeld; sommigen willen uit vrees voor de overmagt geenen slag leveren, anderen eischen het gevecht; Miltiades behoort tot de laatsten. 'Ως δὲ δίχατε ἐγίνοντο καὶ ἐνίκα ἡ χειρὠν τῶν γνωμέων, ἐνθαῦτα, ἦν γὰρ ἑνδέκατος ψηϕιδοϕόρος ὀ τᾷ κυάμῳ λαχέν 'Αθηναίων πολεμαρχέειν. τὸ πάλαιον γὰρ 'Αθηναῖοι ὁμόψηϕον τὸν πολέμαρχον ἐποιεῦντο τοῖσι ςρατηγοῖσι, ἦν τε τότε πολέμαρχος Καλλίμαχος 'Αϕιδναῖος·· dit alles zoo zijnde, spreekt Miltiades dezen aan en haalt hem over tot zijn gevoelen, waardoor de zaak beslist werdt. Ingeval er buiten Kallimachos tien veldheeren waren, is het moeijelijk te begrijpen, hoe eene opinie de meerderheid kan hebben en die door de stem van den πολέμαρχος alleen kan verliezen. Maar wanneer men zich herinnert, dat nevens den ἐπιςτάτης uit éénen stam negen πρὸεδροι uit ieder der andere stammen aangesteld waren, dat de Atheners voor Samos, bij de Arginusische eilanden, bij Aegos Potamos, door slechts tien veldheeren werden aangevoerd, dat Marathon het eenige voorbeeld eener expeditie met elf veldheeren zoude wezen, dan wordt het gevoelen waarschijnlijk, dat Kallimachos in zijne hoedanigheid van πολέμαρχος zijnen eigen stam aanvoerde, en niet de | |
[pagina 561]
| |
elfde, maar eene beslissende tiende stem uitbragt tegen de negen veldheeren der overige stammen, van welke vier voor een onmiddellijk gevecht, vijf voor een uitstel gestemd hadden. Voor het onderhavige geval vindt dit vermoeden eene sterke bevestiging. Volgens HerodotosGa naar voetnoot33 stond de Polemarch aan den regtervleugel. De rhetor Glaukias bij Plutarchos beroept zich op Aeschylos, die ἐξ εὐπατριδῶν was en aan den slag deel nam, ten bewijze dat de stam Αἰαντίς den regtervleugel vormde; nu was Kallimachos èn als 'Αϕιδναῖος τῶν δἡμων, èn, gelijk Glaukias regtstreeks opgeeft, uit den stam Αἰαντίς. De gronden van Miltiades tegen eenig uitstel geeft Herodotos op: Van Kallimachos hangt thans Athenes vrijheid of slavernij af; hij kan Athene eene grooter dienst doen, dan (zijne δημὸται) Harmodios en Aristogeiton. Het gevaar is groot; voor de Perzen te wijken is de stad aan Hippia overgeven; zoo Athene verwint kan ze de eerste stad van Hellas worden; dat dit alles van Kallimachos afhangt zal hij toonen: ἡμέων τῶν ςτρατηγῶν ἐόντων δέκα δίχα γίγνονται αἱ γνῶμαι, τῶνμὲν κελευόντων συμβαλέειν, τῶν δέ οὐ [συμβαλέειν]Ga naar voetnoot34. Zoo wij nu niet strijden, vrees ik dat eenig groot oproer de Atheners tot de Perzen zal doen overslaan (μηδίσαι); zoo wij strijden eer sommigen Atheners eenige zwakheid overvalt, kunnen wij overwinnen. Dit alles hangt van u af; zoo ge met mij stemt, wordt onze stad vrij en de eerste in Hellas; stemt ge met de anderen, dan vervalt ge in het tegenovergestelde aan die voordeelen. Het baart verwondering, dat Kallimachos zich op zoo zwakke gronden zou hebben overgegeven, want alles komt daarop terug, dat Miltiades zijn gevoelen het beste noemt om Athene voor slavernij te bewaren, en éénen grond opgeeft, namelijk dat men slag moet leveren eer de Atheners tijd hadden aan 't muiten te slaan. Zoo de andere veldheeren den oorlog wilden rekken, zouden zij hem geduchte tegenwerpingen kunnen gemaakt hebben: het wenschelijke om de Spartanen af te wachten en over 't algemeen alle gronden, welke aan een klein leger op moeijelijk terrein en eigen grondgebied het rekken van den oorlog aanraden te- | |
[pagina 562]
| |
gen eene overmagt die ver van huis en met het terrein onbekend is; over deze twee punten had ook te Eretria verschil van gevoelen bestaan, en te Naxos was iets dergelijks voorgevallenGa naar voetnoot35. Dat de vijf andere veldheeren geen uitstel maar onderwerping zouden hebben aangeraden, is overigens hoogst onwaarschijnlijk; deze redevoering alleen geeft zulk eene kleur aan het voorgevallene en ook in haar kunnen de woorden ἢν δὲ συμβάλωμεν πϱίν τι καὶ σαθρὸν 'Αθηναίων μετεξετέροισι ἐγγενέσθαι enz. slechts tot eenen verklaarden verdediger der onafhankelijkheid gesproken zijn. Maar de redevoering is van Herodotos, niet van Miltiades zelven. Ik wil tot staving van dit gevoelen niet aanhalen, dat zij geene strategische gronden bevat; deze waren gewigtig zoo 't verschil van krijgskundigen aard was, maar onnoodig indien tegenstand en onderwerping in quaestie waren. Maar de redevoering van Miltiades was blijkbaar improvisatie; zij was blijkbaar in den raad van Kallimachos en de ςτρατηγοί gehouden en dus enkel aan weinigen bekend; er bestaat geene reden om te gelooven dat zij vóór Herodotos ooit opgeteekend kon zijn, hetgeen ook met de gewoonte der Atheners niet zou strooken; zij verhaalt aan Kallimachos den stand der beraadslaging, waarbij hij natuurlijk zelf tegenwoordig was; zij is middelmatig en onbeduidend, schoon als een meesterstuk vermaard bij die ze niet hebben gelezen. De ware toedragt der zaak schijnt mij deze: de veldheeren stemmen; vijf zijn voor een uitstel, vier tegen, Kallimachos als voorzitter stemt het laatst. Eer hij het doet, spreekt hem Miltiades nog eens met nadruk toe, haalt hem over, en Herodotos, getroffen door 't gewigt dier toespraak, schreef die op gelijk hij ze zich voorstelde, volgens de gewone handelwijze van dien schrijver. De redenen dus, weshalve Miltiades den onmiddellijken strijd moet gewild hebben, waren om in geval van overwinning bij tijds het andere Perzische leger bij Athene te kunnen ontmoeten en om op het voordeelige terrein ten N.O. der χαράδρα slag te kunnen leveren; beiden of eene van beiden. Daar Miltiades terstond naar Athene terugkeert, is de eerste grond zoo goed als bewezen. Maar of Miltiades deze gronden, die stellig bestaan hebben, waar- | |
[pagina 563]
| |
van hij althans den eenen buiten twijfel besefte, ook aan Kallimachos in den krijgsraad heeft medegedeeld, dááromtrent is bij onze onbekendheid met nadere omstandigheden wel het veiligst, dat wij ons van gissingen onthouden. Maar het plan der Atheners is thans duidelijk: de Perzen doen hunnen aanval in twee corpsen, te Marathon en te Phaleron. Zij verzuimen hunnen aanval gelijktijdig te doen, en hiervan maken de Atheners gebruik; beschikkende over den korteren weg te land van Athene naar Marathon, werpen zij het eene Perzische corps in zee, en zijn teruggekeerd nog eer het andere voor de reede verschijnt; dit wordt gewaarschuwd door het opgestoken schild, en waagt geene landing, aanvankelijk misschien in den waan, dat nu het corps te Marathon ongehinderd kon doordringen. Zoo werd Athene gered. Zoo inderdaad het oorlogsplan der Atheners datgene is geweest, wat ik zoo even schetste, dan doet zich de vraag op, wie het uitgevoerd heeft, in welken rang en met welke middelen. Hem behoort de roem van Marathon, niet van den slag alleen, maar van de geheele operatie. Het eerste gedeelte dier vraag kan overtollig schijnen. De algemeene stem van twintig eeuwen noemt Miltiades als den overwinnaar; hij voerde ontegenzeggelijk het leger aan op den dag van het gevecht; hij wijdde het beeld van Pan beneden de Akropolis; in hem vertrouwden de Atheners dermate, dat zij hem terstond eene vloot toevertrouwden zonder eens te weten waartoe; hij was de man op wiens aandringen slag werd geleverd; hij de geschiktste tot bestrijding der Perzen, die hij alleen of het best kende. Bij deze gronden, wier gewigt door hunne zekerheid nog overtroffen wordt, voegt men evenwel gewoonlijk nog anderen, welke de zaak geheel zouden uitmaken, in geval men er geloof aan konde slaan. Herodotos en Plutarchos verhalen, dat de veldheeren, 't zij allen volgens Plutarchos, 't zij die met Miltiades ingestemd hadden, zoo als Herodotos waarschijnlijker opgeeft, aan dezen den dag overlieten, waarop het hun regt was bevel te voeren; Miltiades echter maakte daarvan geen gebruik, maar wachtte, zoo als Herodotos zegt, zijn eigen dag af. Hij wachtte dus gedurende negen dagen, naar Leake volgens Herodotos beweert; deze immers zegtGa naar voetnoot36: ςτρατηγοί δέκα, τῶν ὁ δέκατος ἧν Μιλτιάδης. Het mag onzeker blijven, | |
[pagina 564]
| |
of Herodotos misschien spreekwijzen als δέκατος αὐτός niet gekend heeft, maar in alle geval was Miltiades niet de tiende in rang. Hij was τῶν δήμων ΛακιάδηςGa naar voetnoot37, dus van den stam Οὶνηίς, den zesden in rang; zoo men nu, gelijk waarschijnlijk is, bij Marathon begon te tellen van de Αἰαντίς af aan, den negenden stam, was Miltiades de zevende, en in omgekeerde orde de vierde onder de veldheeren. Deze volgorde der stammen is eene uitgemaakte zaakGa naar voetnoot38. Dezelfde orde kan dienen tot wederlegging van Plutarchos. Deze zegt, dat elke vleugel der Atheners uit vier, het centrum uit twee stammen bestond; deze twee stammen, zegt hij, waren die van Themistokles en Aristides, de Λεοντίς en 'Αντιοχίς. Daar nu de Λεοντίς de vierde en de 'Αντιοχίς de tiende stam is, kunnen zij niet naast elkander hebben gestaan; immers Herodotos zegtGa naar voetnoot39: ἡγεομένου δὲ τούτου (Καλλιμάχου) ἐξεδέκοντο ὡς ἀριθμέοντο αἱ ϕύλαι, ἐχόμεναι ἀλληλέων, volgens orde, naast elkander, τελευταῖοι δὲ ἐτάσσοντο, ἒχοντες τὸ εὐὰνυμον κέρας, Πλαταιέες. Ook zonder die getuigenis liet zich hetzelfde vermoeden. Deze zucht van Plutarchos, hier Themistokles en Aristides in wedstrijd met elkander voor te stellen, moet eene waarschuwing zijn, of die schrijver niet welligt ook hier weder toegeeft aan zijne gewone fout, het opvijzelen zijner helden door het verdichten van bijzonderheden. Gaarne stemmen wij Plutarchos toe, dat Aristides de geschiktste was tot het bewaken van den buit, dat hij onder alle veldheeren diegene is, van wien men het eerst den afstand van het opperbevel zou verwachten; maar juist dáárom, juist omdat Plutarchos zoo veel hecht aan redenen van dien aard, mogen wij het eerste feit, dat alleen op zijne getuigenis rust, niet dan schoorvoetend aannemen, terwijl het andere geheel onzeker blijft. Immers de getuigenis van Herodotos en Plutarchos, hoe uitdrukkelijk ook, doet mij niet onderstellen, dat er door de veldheeren meer dan ten hoogste een aanbod van afstand gedaan is. Nu voegt Herodotos er bij (Plutarchos vermeldt dit laatste in het geheel niet en het verloopen van eenige dagen tusschen den krijgsraad en den slag enkel in zeer | |
[pagina 565]
| |
onbepaalde bewoordingen), dat Miltiades hiervan geen gebruik maakte om slag te leveren, eer zijn dag gekomen was: ὁ δέ δεκόμενος οὔτι κω συμβολὴν ὲποιέετο, πϱίν γε δὴ αὐτοῦ πϱυτανηίη ἐγένετο. Indien dit gevoelen waar is, zou de vorige stelling omtrent den aard der oorlogvoering geheel moeten vervallen. Men stelle zich echter de zaak dus voor. Herodotos is hoogst waarschijnlijk van meening, dat Miltiades de laatste in rang der veldheeren geweest is; hij wist uit de schilderij in de ςτοὰ ποικίληGa naar voetnoot40, dat Miltiades dien dag bevel had gevoerd, en wel volgens de gewone orde; want dat Miltiades op die schilderij met Kallimachos aan 't hoofd der troepen wordt voorgesteld, kan geene belooning geweest zijn, gelijk het uittreksel uit den verloren Cornelius Nepos wilGa naar voetnoot41, maar moet plaats gehad hebben, omdat dien dag Miltiades de regelmatige bevelhebber was, als iets, dat zijnen rang toekwam, eene opinie, welke op de vaste gewoonte der Atheners steunt, wier officiele lof op publieke stukken nooit anders dan collectief aan de veldheeren, de gesneuvelden enz. gewijd werd: enkele burgers eerde men door kransen, door σίτησις ἐν τῶ Πϱυτανείῳ, enz. Indien derhalve Herodotos die reden had om een uitstel aan te nemen, en wij aan zijne onderstelling deswege geen gezag behoeven toe te kennen, dan moet zij geheel verworpen worden als in strijd met de toedragt der zaak volgens het straks opgemaakte en aan Miltiades toegeschreven plan; Suidas op het woord 'Ιππίας zegt ook: ἐξῆλθον... καὶ ἐν αὐτῇ ϕασὶ τῇ ἡμέϱᾳ ἐνίκησαν, maar het is gewaagd hem alleen te vertrouwen. Miltiades voerde bij Marathon het bevel; waarschijnlijk was het dien dag juist zijne beurt, misschien hadden zijne ambtgenooten hem beloofd ten zijnen behoeve van hun regt te zullen afzien, in geen geval schijnt hij krachtens zoodanigen afstand op den dag des gevechts het bevel gevoerd te hebben. Dat het overigens juist zijne beurt was, vermindere zijnen roem niet; op zijn aandringen werd er slag geleverd, onder zijn bevel en denkelijk naar zijne dispositiën werd er gestreden, en zoo hij inderdaad het straks omschrevene plan heeft gevormd en uitgevoerd, dan komt hem niet alleen de roem der taktische maar ook die der strategische overwinning | |
[pagina 566]
| |
toe, dan heeft hij niet alleen den vijand geslagen toen hij dien eenmaal ontmoette, maar ook zelf de omstandigheden dier ontmoeting voorbereid. Op deze wijze is de eerste en door haar ook de tweede der straks gestelde vragen beantwoord: Miltiades heeft den slag gewonnen, als ςτϱατηγός, op zijnen dag. Er blijft eene derde vraag te beantwoorden: over welke middelen beschikte hij? Of, met andere woorden, welke was de verhouding der beide legers bij Marathon? Omtrent de sterkte der Perzische magt is de vraag onzeker. Finlay, aangehaald door Brandis, berekent haar op 121,000 man. Thirlwall, die de ἑξηκοσίαι τϱιήϱεες van HerodotosGa naar voetnoot42 voor de geheele vloot aanziet zonder op vrachtschepen te letten, vermenigvuldigt dit getal met het cijfer der gewone bemanningGa naar voetnoot43, 200, en verkrijgt dus 120,000 man; zoo geeft ook Herodotos 300 schepen en 60,000 man als de sterkte der Perzen bij Mykale. Aemilius ProbusGa naar voetnoot44 spreekt van 100,000 man te voet en 10,000 te paard; zijne autoriteit is onbekend. Een epigramma van Simonides luidde als volgt: 'Ελλήνων πϱομαχοῦντες 'Αθηναῖοι Μαϱαθῶνι
χϱυσοϕόϱων Μήδων ἐςτόϱεσαν δύναμιν.
De rhetor Aristides, die het aanhaalt, schrijft vs. 2 aldus:
ἓκτειναν Μήδων ἐννέα μυοιάδας.
Het epigramma is blijkbaar uit het geheugen aangehaald en het enorme cijfer van 90,000 voor de dooden, in stede der 6400 bij Herodotos, zou men voor het toppunt van overdrijving houden, zoo wij Iustinus niet hadden. Deze geeft 200,000 op als het getal der dooden, en als dat van het geheele leger noemt hij 600,000. Ook Suidas geeft 200,000 dooden op; hij haalt Simonides aan en schrijft in het tweede vers εἰκόσι μυϱιέδας. Plutarchos, Suidas en Pausanias tellen 300,000 man; het is den lateren klaarblijkelijk alleen te doen om ontzaggelijke getallen aan te halen, zonder den minsten zweem van waarheid. Kolonel Leake heeft uit eene strenge, bondige redenering | |
[pagina 567]
| |
een maximum van 177,000 man afgeleid; maar het is blijkbaar dat hij ver boven de waarheid blijft. Zoo wij het geheele expeditieleger op 150,000 man schatten, en daarvan twee derden of 100,000 bij Marathon vermoeden, kunnen wij aannemen dat de Barbaren ongeveer 80,000 man in linie bragten; wij schatten hun aantal dan stellig niet te gering. Van dit leger maakte de ruiterij slechts een klein gedeelte uit: Leake gelooft op vrij onzekere gronden aan 7000 man, voor wier paarden hij 300 transportschepen benoodigd acht. Maar de Perzische oorlogsschepen bevatten in gewone gevallen 200 en in buitengewone zelfs 230 man; zouden zij hunne transportschepen voor niet meer dan 20 paarden hebben kunnen inrigten? Omtrent de wapening van dit groote leger zijn althans eenige punten bekend. Dat de Perzen ruiterij hadden zagen wij straks. Zij hadden veel boogschutters, naar de getuigenis van AristophanesGa naar voetnoot44*; hetzelfde volgt uit hunne verwondering bij Herodotos over den aanval der Atheners zonder boogschutters. In den grooten σωϱός bij Marathon vond Dodwell vele pijlpunten uit zwarten vuursteen, die overigens in Griekenland nergens gevonden is. Te regt houdt hij die pijlpunten voor Aethiopisch, immers HerodotosGa naar voetnoot45 vermeldt van dit volk: ἀντὶ δὲ σιδήϱου ἐτῆν (τοῖς ὀιςτοῖς) λίθος ὀξὺς πεποιημένος, τῷ καὶ τὰς σϕϱηγῖδας γλύϕουσι-Aethiopiers waren ook, volgens PausaniasGa naar voetnoot46, afgebeeld op eene ϕιάλη in de handen der Nemesis te Rhamnus, door Phidias uit het te Marathon buitgemaakte marmer vervaardigd; en hoewel Pausanias niet weet waarom die Aethiopiers er zijn afgebeeld, kunnen wij gerust hunne tegenwoordigheid bij Marathon onderstellen, even als die der Perzen en Sakers, welke HerodotosGa naar voetnoot47 uitdrukkelijk noemt. Welke nu de wapening der overige troepen geweest is valt moeijelijk te gissen, daar wij niet weten uit welke volken die waren zaamgesteld. De uitrusting der Perzen, Sakers en Aethiopiërs geeft HerodotosGa naar voetnoot48 op, bij gelegenheid der expeditie van Xerxes, slechts 10 jaren later. Volgens hem bestaat de dragt der Persen uit den ligten τιάρας; uit gewaden met mouwen, van verschillende kleuren; uit ἀναξυ- | |
[pagina 568]
| |
ρίδες, broeken; voorts hadden zij γερρά, gevlochten schilden uit wilgenhout; korte speren; groote bogen; pijlen uit riet; van hun gordel hing ter regterzijde een dolk af. Deze wapening is die van ruiterij en voetvolk, enkele ruiters droegen koperen of ijzeren helmen. De Sakers droegen κυρβασίαι, regt opstaande mutsen, en ἀναξυρίδες; behalve den dolk hadden zij een eigenaardig soort van bogen dat Herodotos niet nader beschrijft, en eene bijl, σάγαρις genaamd; onder Xerxes dienden zij als voetvolk, gelijk de Aethiopiërs. Deze laatste naam wordt door Herodotos aan twee volken gegeven; het eene woonde bezuiden Aegypte: dezen droegen huiden van leeuwen en panthers; zij voerden bogen van ten minste vier elleboogslengten, uit de buigbare stelen van palmbladen bestaande; korte rieten pijlen met steenen punt; lansen met gescherpte gazellenhorens bij wijze van punt, en knoestige knotsen; in den strijd hadden zij de helft van hun ligchaam wit en de andere helft rood geschilderd (?). Het tweede volk kwam uit Indië; hun hoofddeksel bestond uit de huid van paardekoppen, met de ooren en de manen; tot schilden bezigden zij de huid van kraanvogels. Overigens waren ze uitgerust als de Indiërs; het gewaad van dezen bestond uit boomschors, waarvan ook de c'akuntalâ gewag maakt; boog en pijlen waren van riet (bamboes) met ijzeren punt. Zoo ver Herodotos, wiens berigt Aeschylos, in de ‘Perzen,’ tegenspreekt noch bevestigt; zijn onderwerp hield hem terug van het uiteenzetten der wapening. Ook omtrent het aantal der Grieken is er verschil. Volgens HerodotosGa naar voetnoot49 kwamen de Plataeensers πανδημεί op, en zonden de Lacedaemoniërs 2000 man, d.i. met de ligtgewapenden 10000, in het waarschijnlijke geval dat de verhouding der strijders bij Plataeae constant was. Bij Plataeae telden de Plataeensers nog 600, de Atheners 8000 ὁπλῖται, dus hoogst waarschijnlijk burgers, en volgens gewoonte even zoo vele ligt gewapenden; toen hadden beide staten zware verliezen geleden, en buitendien was de vloot naar Mykale in zee, 110 schepen in 't geheel. Nu hadden de Atheners bij Salamis 180 van de 378, bij Artemision 127 van de 271 schepen; dit laatste aantal als regelmatiger tot grondslag aannemende, mag men onderstellen dat zij 51 schepen met 10000 man te Mykale | |
[pagina 569]
| |
hadden, en dus toen nog 26000 strijders telden: dat de zeelieden geene ὁπλῆται waren, is geen bewijs tegen Marathon, waar zelfs de slaven aan den strijd deel namen. Tegenover dit aantal staan de volgende opgaven der lateren: ProbusGa naar voetnoot50 spreekt van 10000 ‘armati,’ 1000 Plataeensers er onder begrepen. Misschien vertaalt hij het woord ὁπλῖται, zwaargewapenden, hij rekent evenwel de ‘milites’ uit Plataeae onder dezen. Iustinus vermeldt 1000 burgers en 1000 man hulptroepen uit Plataeae; Plutarchos schijnt het cijfer 9000 voor het geheele aantal te houden, en Pausanias zegt uitdrukkelijk: ἐς Μαραθῶνα γὰϱ; 'Αθηναῖοι σὺν ἡλικίᾳ τε τῇ ἀχρείῳ καὶ δούλοις ἐννεακισχιλίων ἐγένοντο οὺ πλείους, namelijk tegenover 300,000 man; men moet maar voor de vrijheid vechten om groote dingen gedaan te krijgen. Suidas noemt 9000 Atheners en 1000 Plataeensers. Kolonel Leake meent, dat ook hier als te Plataeae evenveel ligtgewapenden als ὁπλῖται warenGa naar voetnoot51, een allezins aannemelijk gevoelen; hij neemt het getal 9000 als traditioneel aan, en past het, mijns inziens teregt, op de Atheensche zwaargewapenden toe: alsdan verkrijgt hij 18000 man behalve de Plataeensers en de slaven; een getal, dat stellig te klein is, omdat men het er gerust voor mag houden dat de Atheners hier sterker waren, dan te Plataeae en Mykale gezamenlijk. Maar zelfs indien wij ze op 26000 man berekenen, blijven de Plataeensers, de slaven en de 4000 colonisten uit Euboea uitgeslotenGa naar voetnoot52, en de geheele magt der Grieken mag dus op 30000 tot 40000 man geschat worden. Volgens het boven geschetste plan van Miltiades is het niet waarschijnlijk, dat een aanzienlijk gedeelte te Athene terugbleef; er zijn dus wel 30000 Grieken te Marathon geweest, en van deze meer dan 25000 in de linie gebragt, omstreeks een derde van het Perzische leger. Wat de wapening der Grieken betreft, daaromtrent blijft de gewigtigste autoriteit het geschilderd basrelief van eenen ὁπλίτης in de nabijheid van het slagveld opgegeven, en bekend als de ‘krijgsman uit Marathon’Ga naar voetnoot53. Dit beeld is | |
[pagina 570]
| |
2 el, 1 palm hoog; regtstandig, en profil, het is (dunkt mij) een spiegelbeeld, waarvan het oorspronkelijk den man van links gezien vertoond heeft, den linker- (oorspr. regter-) voet voor; het draagt eenen helm zonder paardenstaart, van welken de bovenste helft is afgebroken; een borstharnas, dat ook den rug schijnt te bedekken, en tot op den navel nederdaalt; daaronder een kort gewaad zonder mouwen, dat den onderbuik en de helft van den bovenarm dekt; scheenplaten, die het scheenbeen tot over de knie dekken, maar van achter niet boven de kuit gaan, waar zij bevestigd schijnen; hals, armen, dijen en voeten ontbloot; ook het gelaat is vrij. De linker- (oorspr. regter-) hand voert eene lans waarvan het bovenstuk is afgebroken, het schild ontbreekt; ook het zwaard is niet zigtbaar, maar zulks schijnt aan de linker, (oorspr. regter-) zijde te hangen en derhalve door de figuur zelve bedekt te zijn, die ook barrevoets is. Het harnas schijnt uit twee stukken voor borst en rug te bestaan; het wordt omgeven door twee gordels, op de hoogte van tepel en hartkuil. Beneden den laatsten bestaat het harnas uit verschillende, door loodregte openingen gescheidene platen; onder die openingen zijn andere evenzoo ingerigte platen aangebragt, wier openingen weder door de eerste bedekt worden. Het stuk voor de borst gaat onder den arm door, voor wien het eene regthoekswijze opening laat; het ruggestuk dekt de schouders, naar ik meen te ver om de beweging vrij te laten. Ik ben hier de afbeelding in de Revue Archéologique gevolgd. De grenzen van mijn bestek en te geringe bekendheid met de zaak doen mij afzien van de bepaling der ware reden, waarom de Spartanen zoo laat aankwamen, en van den tijd waarop de slag geleverd isGa naar voetnoot54. Alleen het verhaal van den slag zelven blijft nog over, maar om dit niet af te breken moge de berekening van het wederzijdsche verlies voorafgaan. Enkel Herodotos en Pausanias komen hier in aanmerkingGa naar voetnoot55; de straks aangevoerde monstergetallen verdienen geene ernstige wederlegging. Pausanias verhaalt, dat de Plataeensers en de slaven afgezonderd van de Atheners in eenen τάϕος waren begraven, en de Atheners in eenen an- | |
[pagina 571]
| |
deren τάϕος: dezen laatsten hebben alle geleerden in den grooten Soró teruggevonden; en als den eersten geeft Leake met veel waarschijnlijkheid een kleinen kunstmatigen heuvel op, in de onmiddellijke nabijheid des grooten. Pausanias zegt nu van den grooten τάϕος ἐπὶ δὲ αὐτῷ ςτῆλαι (εἰσίν) τὰ ὀνομάτα τῶν ἀποθανόντων κατὰ ϕύλας ἑκάςτων ἓχουσαι. Uit die ςτῆλαι put denkelijk Herodotos zijn berigt, dat er 6400 Perzen gesneuveld zijn, hoogstwaarschijnlijk het totaal dergevallenen van die zijde. Zijn aantal der gesneuvelde Atheners, 192, ontleent hij stellig aan die ςτήλη. Zoo wij nu gelijk straks de Atheners op twee derden van het Grieksche leger en bovendien de verhouding der gesneuvelden bij de Plataeensers en slaven even groot als bij de Atheners onderstellen, dan verkrijgen wij omstreeks 300 dooden, waardoor reeds bewezen wordt, dat de Perzen hun grootste verlies op de vlugt leden; het gevecht zal dus waarschijnlijk niet lang geduurd hebben, al spreekt HerodotosGa naar voetnoot56 van een πολλὸς χϱόνος. Ook Aristophanes zegt wel is waar (volgens de verbeteringen van Hirschig en Cobet):
ἀλλ' ὅμως ἐτϱεψάμεσθα, ξὺν θεοῖς, πϱὸς ἑσπέϱαν,
γλαὺξ γὰϱ ἡμῖπ, πϱὺν μάχεσθαι, τὸν ςϱατὸν διέπτατο.
maar daaruit volgt alleen dat de slag des avonds beslist werd, niet dat hij lang duurde. Indien het tweede vers eenig gezag had, zou de melding der uil zelfs te kennen geven, dat het reeds avond was eer de slag begonnen werd. Onder de Grieken sneuvelden Kallimachos, de πολέμαρχος van den regtervleugel; een der veldheeren, Stesileos, zoon van Thrasyleos, en Kynegeiros, zoon van Euphorion, beide denkelijk van den regtervleugel, daar zij aan zee vielen. In dit geval kan echter Kynegeiros geen broeder van Aeschylos wezen; deze toch behoorde als 'Ελευσίνιος τῶν δὴμων tot de 'Ιπποθοωντίς, den achtsten stam, die dus na de Plataeensers den uitersten linkervleugel moest uitmaken, zoo men van den negenden stam en van den regtervleugel begon te tellen. Kynegeiros, zegt HerodotosGa naar voetnoot57, ἐπιλαβόμενος τῶν ἀϕλάςτων νεὸς, τὴν χεῖρα ἀποκοπεὶς πελέκεϊ πίπτει; hiervan maakt Iustinus, dat hij achtereenvolgens met de beide armen en na hun verlies met de tanden het schip zou heb | |
[pagina 572]
| |
ben tegengehouden. Dezelfde schrijver meldt ook den dood van Hippias; volgens Suidas, die redelijk goede bronnen schijnt te hebben, ontkwam hij en stierf aan eene pijnlijke oogziekte: een merkwaardig man, die zijne groote talenten misbruikt had. Met een kort overzigt der wijze, waarop de slag zich heeft toegedragen, zal ik mijn opstel besluiten. Toen de Atheners het besluit genomen hadden thans den slag te wagen, verlieten zij het 'Ηρακλεῖον te Marathon en gingen over de χαράδρα. Links leunden de Plataeensers aan den berg Staurokoráki, toen den berg van Pan; misschien dat men hier in de haast eenige verhakkingen maakte; regts steunde zich de stam Αἰαντίς onder den πολέμαρχος zelven op de χαράδρα, die, uit de vallei van Oenoe en het hedendaagsche Marathóna voortkomende, langs den rug dezer stelling vloeit; dan volgden de overige stammen van regts naar links in volgorde de 'Αντιοχίς, misschien onder Aristides, voorts de 'Ερεχθηίς, Αἰγηίς, Πανδιονίς, de Δεοντίς, bij welke misschien Themistokles diende, die waarschijnlijk geen veldheer was, de 'Ακαμαντίς, de Οἰνηίς waarschijnlijk onder Miltiades, de Κεκροπίς, en eindelijk de 'Ιπποθοωντίς naast de Plataeensers; in de gelederen van dien laatsten stam streed Aeschylos, de begaafde zanger van dien glorierijken dag. Bijna zeker is het, dat de ὁπλῖται in het front waren; aan beide vleugels stond het leger en colonne, in het centrum gedeployeerd. Met het front naar het N.O. gewend, de ondergaande zon in hunnen rug, hadden zij de Perzen voor zich, die een kwartier uurs verder hunne linie vormden: Perzen en Sakers in het midden denkelijk ruiterij; zwermen van boogschutters in het front. Het terrein was hun zeer ongunstig; de beide vleugels alleen, regts beneden den Staurokoráki op den rijweg, waar eenmaal Eurystheus door de Herakliden geslagen was, links aan het ondiepe strand, konden eenig vast terrein vinden; het centrum, de beste troepen, stond op den half droogen moerasgrond van Trikorythos; achter zich hadden zij een onbekend land: regts de passen van Trikorythos; links de zee, kaap Κυνόσουρα, het lage pijnwoud en het meertje Dhrakonéra, wiens bestaan hun waarschijnlijk nog niet was gebleken, en hunne tallooze vloot; in den rug de heldere bron Makaria, het half uitgedroogde moeras, en den berg Dhrakonéra tusschen wiens voet en Trikorythos zij ge- | |
[pagina 573]
| |
legerd waren geweest; de laatste stralen der Augustuszon schenen, over den Kotróni heen, verblindend hun in 't gezigt. Maar zij steunden op hun aantal, op hunne boogschutters, hunne ruiterij, op den trotschen waan dat het leger des grooten konings alles moest overwinnen. Daar wordt het teeken ten aanval gegeven, want reeds zijn de legers gevormd, reeds nader op elkaar gerukt. In stormmarsch vallen de Atheners en Plataeensers op den vijand aan; op beide vleugels worden de boogschutters neêrgestooten, die weerloos zijn nu men zoo plotseling handgemeen wordt; de regtervleugel wordt van den rijweg af in het moeras gejaagd, de linker- langs het strand achteruitgeslagen. Straks wenden zich de vleugels der Grieken; nog houdt het centrum der Perzen, en strijdt niet zonder voordeel, maar vooral aan den Perzischen regtervleugel beneden den Pansberg is de nederlaag beslist, alsof de godheid zelve hare beminde Atheners had bijgestaan. Nu wordt ook het centrum gebroken en naar de zee geworpen, in de omstreken van het pijnwoud; de zeven eerste Perzische schepen worden ondanks een wanhopigen tegenstand genomen, hier verliezen de Atheners hunnen πολέμαρχος en den dapperen Kynegeiros. Reeds is de vloot naar kaap Κυνόσ ουρα afgezakt, in wilde vlugt werpen zich de overige Perzen in het pijnwoud, hopende nog de kaap te bereiken, maar zij stuiten op het meertje Dhrakonéra en vinden hun dood in de omliggende moerassen. De vrijheid van Athene is gered, en uit het buitgemaakte marmer zal Phidias eenmaal het beeld der wrekende Nemesis vormen, die 's grooten konings magt heeft vernield. Maar Miltiades heeft eene dringender taak; nog is de overwinning slechts ten halve behaald, en in allerijl keert het overwinnende leger terug, om den anderen vijand van Athenes wallen te keeren. Bij het zoo even geschetste tooneel heb ik opzettelijk geen gebruik gemaakt van hetgeen HerodotosGa naar voetnoot58 meldt, dat het Grieksche centrum in den slag gebroken is; zoo dit het geval ware, dan moest het verlies der Grieken ongelijk grooter zijn. Ook PausaniasGa naar voetnoot59, waar hij de schilderij in de ςτοὰ ποικίλη beschrijft, spreekt niet van deze allezins gewigtige | |
[pagina 574]
| |
omstandigheid. In het voorbijgaan merk ik op, dat dit niet ééne schilderij moet geweest zijn, maar ten minste drie achtereenvolgende tooneelen, gelijk in de bekende ‘Tapisserie de Bayeux’Ga naar voetnoot60 en elders. Enkele bijzonderheden zouden hier nog bijgevoegd kunnen worden, maar het zijn dichterlijke verschijningen, geene historische feiten. En waarom ook Herakles, of den heros Echetlaeos aangeroepen, en de groote schim van Athenes voorvader Theseus, die onzigtbaar, als reusachtige schadnwen, den grooten strijd hebben bestuurd. De werkelijkheid is poëtischer dan dat. De eerste vrijheidsheld van Athene heeft verwonnen, de eerste harer groote dichters is geïnspireerd, de beschaving van eeuwen gered uit het dreigendste gevaar, en terwijl in het oosten de laatste galei der barbaren verdwijnt, terwijl de zon wegzinkt achter den Brilessos, en duisternis neêrdaalt op het bloedige slagveld, terwijl zich de overwinnaar reeds tot een nieuwen kampstrijd voorbereidt, waakt de heldengestalte des regtvaardigen over den onvergankelijken roem van Marathon.
Leyden, 7 Maart 1851. Dr. e.j. kiehl. |
|