De Gids. Jaargang 15
(1851)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 537]
| |
Bibliographisch Album.Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, 13de Jaargang. Uitgegeven door Dr. W.R. van Hoëvell. Eerste Aflevering. Januarij, 1851. Te Zalt-Bommel, bij Joh. Noman & Zoon.Met de toezending van deze Eerste Aflevering van den nieuwen Jaargang van het ‘Tijdschrift voor N.I.,’ kan een tweeledig doel zijn beöogd. Ten eerste om, door eene beknopte inhoudsopgave, de algemeene aandacht, zoo dit noodig ware, nog meer op dit Tijdschrift te vestigen, en het in zijn nieuw gewaad bij de lezers van ‘de Gids’ in te leiden. Ten andere, om door die inhoudsopgave en verwijzing naar de vroegere jaargangen, te wijzen op doel, strekking en inhoud van het werk. Het laatste is moeijelijk voor iemand, die de tien in Indië uitgegeven jaargangen niet door eigen aanschouwing kent. Het schijnt bovendien geheel onnoodig, daar het ‘Tijdschrift voor N.I.’ gewis onbekend is aan niemand, die eenig belang stelt in de kennis onzer koloniale aangelegenheden. Er is ook in de laatste jaren bijna geen stuk van eenig aanbelang over onze koloniën uitgegeven - en hun aantal is legio - waarin niet het ‘Tijdschrift voor N.I.’ is ter sprake gebragt. Vóór het hier te lande werd uitgegeven, was het ook reeds meer bepaaldelijk bij het Nederlandsche publiek ingeleid door den Heer Melvill van Carnbeé, die er voor zijn ‘Moniteur des Indes’ veel uit putte, en in eenige opvolgende nummers den rijken inhoud der vroegere jaargangen mededeelde, - door den Hoogleeraar Veth, die in zijne ‘Bijdragen tot de kennis van den politieken toestand van Nederlandsch Indië,’ (overgedrukt uit ‘de Gids’ van 1848) de geschiedenis gaf der lotgevallen van het Tijdschrift, - om van zoo vele andere artikelen in Tijdschriften en Dagbladen niet te gewagen. Men herinnert zich ook ligtelijk het belangrijk en uitvoerig artikel, getiteld: ‘Het Tijdschrift voor N.I., in zijnen oorsprong, lotgevallen en tegenwoordige strekking geschetst,’ waarmede de Heer van Hoëvell in Januarij 1849 den eersten hier te lande uitgegeven jaargang van zijn Tijdschrift (te Groningen, bij C.M. van Bolhuis Hoitsema) opende. Met warmte en levendige kleuren werden daar die lotgevallen, en de moeijelijkheden waarmede het Tijdschrift in Indië heeft te | |
[pagina 538]
| |
worstelen gehad, geschetst, en de strekking opengelegd, welke in het vervolg die van het Tijdschrift zal zijn. Men herinnert zich daaruit - en de inhoud der twee jongste jaargangen strekt ten bewijze, dat daaraan gevolg is gegeven - dat het Tijdschrift, van welks werkkring in Indië de politiek was uitgesloten zijne, vroeger meer zuiver wetenschappelijke, strekking door eene meer liberaal-politische heeft doen vervangen. Tot herinnering wordt, voor zoo veel noodig, uit dat artikel nog het volgende opgeteekend: ‘Het “Tijdschrift voor N.I.,” zal wel steeds gewijd blijven aan de Indische belangen; maar, terwijl het vroeger meer bepaald de Indische lezers op het oog had, zal het zich nu ook aan het Nederlandsch publiek wijden, en de natie omtrent Indië trachten in te lichten. Het zal vele hoogst belangrijke staatsstukken publiceren, die in Indië niet mogten worden gedrukt. De gewigtigste handelingen der Indische regering zullen worden medegedeeld en toegelicht. Alle gebeurtenissen in Indië, zoowel op politiek als wetenschappelijk en kerkelijk terrein, zullen worden beoordeeld. Het Tijdschrift zal gaarne alle belangrijke bijdragen van anderen opnemen.’ Om meer in bijzonderheden te doen zien, welke de strekking van het door hem uitgegeven Tijdschrift zal zijn, legt de Heer van Hoëvell verder eene politieke geloofsbelijdenis af, om zijne inzigten omtrent de Indische belangen nader te doen kennen, die hij door zijn Tijdschrift zal trachten te verwezenlijken. Om Indië meer in allen deele voor Nederland te doen worden, wat het worden kan, behoort het meer algemeen in alle bijzonderheden te worden gekend. Er moet eenheid van belangen bestaan tusschen het moederland en de koloniën. Beide moeten leeren inzien, dat zij voor elkaâr onmisbaar zijn, en dat beider welvaart het best zal worden bevorderd, zoo voor beider belangen gelijktijdig en evenzeer wordt gewaakt. Het moederland behoort niet slechts op middelen bedacht te zijn, het grootst mogelijk oogenblikkelijk voordeel uit de koloniën te trekken, zonder deze daarvoor een equivalent in de plaats te geven. Vrijheid van drukpers en onderwijs zijn de twee magtigste hulpmiddelen, om die bekendheid te doen geboren worden. Daarom moet de meest mogelijke openbaarheid in de behandeling der koloniale aangelegenheden heerschen, en de openbare meening zich steeds met die aangelegenheden onledig houden. Daarom behoeft het onderwijs in N.I. groote uitbreiding. Nederlanders en nederlandsche kapitalen kunnen in N.I. in alle takken van nijverheid een onuitputtelijk terrein vinden, dat niet minder onuitputtelijk is voor den geleerde, den onderwijzer, den godsdienstleeraar. Hoe meer wij voor Indië en de inboorlingen zelve doen, hoe meer waarborgen wij verkrijgen, dat Indië niet voor Nederland zal verloren gaan. Nederland moet Indië door zedelijke en stoffelijke weldaden aan zich verbinden en doen inzien dat het onder ons oppergezag het gelukkigste is. - Zooveel mogelijk moet er gelijkstelling van regt tusschen de Nederlandsch-Indische en Nederlandsche burgers plaats grijpen, en gene dus, voor zooveel de bijzondere Indische maatschappij het toelaat, in het genot worden gesteld der regten, die de Grondwet meer bepaaldelijk aan deze waarborgt. - Voor de maatschappelijke, zedelijke en godsdienstige ontwikkeling der inboorlingen moet met de grootste zorg worden gewaakt. Eene dure zedelijke verpligting daartoe rust op ons, en ons welbegrepen eigenbelang eischt het niet minder. Daartoe moeten regering en natie zamenwerken. - Er moet zooveel mogelijk eenheid van kennis en belangen ontstaan. Daarom moeten de schatten, die Indië afwerpt, en die voor zoo groote vermeerdering vatbaar zijn, evenmin strekken tot bevordering der belangen van slechts eenige klassen of personen, als tot stijving der schatkist van het moederland, ten koste van de wezenlijke be- | |
[pagina 539]
| |
langen van Indië. Daarom moet evenveel openbaarheid in de administratie der financiën van N.I., als in die van Nederland heerschen. ‘Aan de bevordering van dat alles zal het “Tijdschr. v.N.I.” gewijd zijn. Het zal alle daartoe strekkende artikels plaatsen, en deze slechts aan eene strenge voorwaarde onderwerpen: “die der waarheid wat den inhoud, en der liefde wat de voorstelling en bewerking betreft.”’ Ziedaar genoeg tot herinnering aan doel en strekking van het ‘Tijdschr. v.N.I.’ Niemand zal ontkennen, dat, zoo bij de plaatsing der artikels die voorwaarde steeds streng wordt in het oog gehouden, en geen stuk wordt geplaatst, dan na toetsing aan de opgegeven strekking en voorwaarde, het ‘Tijdschr. v.N.I.’ een hoogst nuttigen invloed zal kunnen uitoefenen. Ik voel mij niet geroepen om elk der in de twee jongste jaargangen verschenen artikelen streng aan dien toets te onderwerpen, noch angstvallig na te gaan, of de geachte en kundige uitgever niet soms stukken heeft opgenomen, tegen wier inhoud hij welligt, steeds die strekking en voorwaarde in het oog houdende, protest had behooren aan te teekenen, of wier toon hij welligt had kunnen verzachten. Evenmin wil ik scherp onderzoeken, of hij niet nu en dan in zijne Varia wat ligtvaardig losse geruchten en mogelijk niet altijd gegronde aantijgingen heeft opgenomen, of wat te herhaaldelijk is teruggekomen op omstandigheden van minder algemeenen en belangrijken aard, en die meer personen dan wel zaken betroffen. Een ander neme, zoo 't hem lust, die minder aangename taak op zich. Liever besluit ik deze herinnering aan doel en strekking van het ‘Tijdschr. v.N.I.,’ met allen, die belang stellen in de kennis onzer koloniale aangelegenheden, te wijzen op den belangrijken inhoud van zoo vele artikels, die daarin zijn opgenomen, en de gelegenheid tot meerdere bekendheid met Indië, die de hier te lande verschenen twee jaargangen, het Nederlandsch publiek hebben aangeboden. Ik voeg daarbij den wensch, dat de voorwaarde van ‘waarheid wat den inhoud, liefde wat de voorstelling betreft,’ steeds streng in het oog zal worden gehouden, niet twijfelende of alle weldenkenden zullen dan de overtuiging deelen, dat het ‘Tijdschr. v.N.I.’ in dat geval uitstekend veel nut zal kunnen stichten. Ongetwijfeld zal dan aan de Redaktie ook op den duur de medewerking niet worden onthouden van die kundige mannen, die daarvoor vroeger wetenschappelijke bijdragen aanboden, maar die deze nu schijnen terug te houden, hetzij omdat zij zich met de politieke strekking van het Tijdschrift niet kunnen vereenigen, hetzij omdat zij, teregt of ten onregte, meenen, dat bij die strekking de opgegeven voorwaarde niet altijd stipt is in het oog gehouden. Vestigen wij nu even de aandacht op de aan het hoofd dezer genoemde Eerste Aflevering van den 13den Jaargang van het Tijdschrift. Voor een gedeelte zal dit tevens kunnen strekken tot herinnering aan den inhoud van de laatstvoorgaande jaargangen. De reeks der artikelen wordt geopend met de voortzetting der hoogstbelangrijke memorie, door den Raad van Indië, Mr. Herman Warner Muntinghe, aan de Commissarissen-Generaal van der Capellen, Elout en Buyskes, ingediend, ‘over het stelsel van regelmatige belasting, vergeleken met dat van gedwongen arbeid en leverantiën.’ Men herinnert zich uit de beide laatste nummers van den vorigen jaargang, dat dit verslag door Muntinghe op den 11den Julij 1817, als Voorzitter van den Raad van Financiën, en uit diens naam werd uitgebragt, en dat het handelde over de door de Commissarissen-Generaal aan den Raad voorgelegde vragen: Zal men terugkeeren tot het oude stelsel der Compagnie, met hare handelsinrigtingen, gedwongen arbeid en verpligte leveringen? Of zal men voortbouwen op de meer vrijzinnige, door het Engelsch tusschenbewind gelegde grondslagen, en aan vrijen | |
[pagina 540]
| |
arbeid, vrije beschikking over personen en goederen en aan vrijen handel de voorkeur geven? - Na een hoogst belangrijk onderzoek naar de werking van het stelsel der voormalige Oostindische Compagnie, van het in Britsch Indië, onder Cornwallis ingevoerde, en van het door Raffles aanvankelijk op Java toegepaste, - verklaarde Muntinghe zich sterk voor het tweede stelsel, en betoogde, dat een stelsel van regelmatige belasting in allen deele ver te verkiezen is boven dat van gedwongen arbeid en leverantiën. Deze zeer uitvoerige en met zoo vele zorgen bewerkte memorie is ongetwijfeld de algemeene belangstelling overwaardig. Bevoegde beoordeelaars roemen haar als het uitstekendst bewijs van de kunde en de heldere inzigten van den edelen Muntinghe. Vele zijner voorspellingen zijn bewaarheid geworden. Vele der door hem tegen een stelsel van gedwongen arbeid aangevoerde grieven, zijn dezelfde, als die tegenwoordig tegen het later ingevoerde kultuurstelsel (of liever tegen de overdrijving en verkeerde toepassing daarvan) worden in 't midden gebragt. Ten betooge van het belangrijke van dit stuk, zal het mogelijk niet ondoelmatig zijn in eenige woorden den hoofdinhoud aan te geven van dat gedeelte er van, dat in dit nummer den lezers van het ‘T.v.N.I.’ wordt aangeboden. Na reeds door de uitkomsten der ondervinding zijne keuze op het stelsel eener regelmatige belasting te hebben bepaald, wil Muntinghe nu zijne meening nader door redenering staven. Hij doet dit hier in twee §§, getiteld: ‘Gevolgtrekkingen uit de geschiedenis afgeleid,’ en ‘Oplossing der bezwaren tegen het stelsel van regelmatige belasting ingebragt.’ Die bezwaren, zegt hij, bepalen zich hoofdzakelijk tot het onderzoek der volgende vragen: 1o. Of de voordeelige geldelijke uitkomsten van het Britsch-Indisch bestuur wel zijn geweest de vruchten van het stelsel van belasting en niet het gevolg van de onmetelijke, door de Engelschen veroverde schatten? 2o. Of de Hindoes niet zoover in beschaving en vermogen boven de Javanen uitmunten, dat van het Britsch-Indisch stelsel voor Java geen heilzame vruchten te wachten zijn? 3o. Of de Javanen en andere eilanders niet nog zoo onbeschaafd zijn, dat aan geen geregeld belastingstelsel zoude te denken zijn? - Muntinghe toont aan, dat de in Britsch-Indië veroverde schatten de eigendom werden der veroveraars zelve, niet van het Gouvernement, en dat zij toch de schatkist niet voor langen tijd zouden hebben gevuld; - dat de Britsche ambtenaren op Java verklaren, dat de Javaan bij den Hindoe in niets achterstaat; - dat die ambtenarèn allen aan Java, boven Bengalen, de voorkeur geven; - dat het Britsch-Indisch belastingstelsel op Java uitstekende uitkomsten gaf; - dat de Javaan dus, even goed als de Bengalees, eene geregelde belasting kan dragen. Schrijver wijst eindelijk ook op den graad van beschaving van den Javaan, op zijne verrigtingen en behoeften, enz. Dit weinige zij genoeg om een denkbeeld te geven van den inhoud en de wijze van behandeling dezer memorie. Het is te bejammeren, dat dit uitvoerig stuk niet in één jaargang van het Tijdschrift in zijn geheel is opgenomen. Zij, die zich nu eerst, met den nieuwen jaargang, het ‘Tijdschr. v.N.I.’ aanschaften, missen een belangrijk gedeelte dezer memorie. Zou dit stuk niet eene afzonderlijke en met aanteekeningen verrijkte uitgave overwaardig zijn? Wel heeft de Heer Steyn Parvé ons in zijn ‘Koloniaal monopoliestelsel’ veel er uit medegedeeld, en gewezen op de juistheid van 's mans beschouwingen. Wel is in eene korte inleiding in het ‘Tijdschr. v.N.I.’ op de verdiensten van het stuk, ook nog voor den tegenwoordigen tijd, gewezen. Maar eene afzonderlijke uitgave van het stuk, waarin werd aangetoond, wat van Muntinghe's voorspellingen was bewaarheid geworden, | |
[pagina 541]
| |
wat van zijne beschouwingen op het bestaande van toepassing was, waarop men nog met vrucht zou kunnen letten, zou waarschijnlijk velen hoogst aangenaam zijn. Zoo men daarbij tevens het licht deed zien Muntinghe's, reeds in het ‘Tijdschr. v.N.I.’ uitgegeven, memorie over Borneo, die over de Handelmaatschappij, over SumatraGa naar voetnoot1, enz., enz., voor zooverre zij voor den druk geschikt zijn, en van het Gouvernement ter uitgave kunnen worden verkregen, en daarbij een levensschets voegde, zou men een, den kundigen en verdienstelijken man waardig, gedenkteeken kunnen oprigten. Na ons zoo lang met het stuk van den Heer Muntinghe te hebben bezig gehouden, mogen wij op de overige in dit nummer van het ‘Tijdschr. v.N.I.’ voorkomende artikelen, slechts vlugtig de aandacht vestigen. Het tweede stuk, getiteld: ‘Europesche Kolonisatie in Nederlandsch Indië,’ bevat het verslag, op 15 Februarij 1827 uitgebragt, door de kort te voren door den Commissaris-Generaal du Bus de Gisignies benoemde ‘Hoofd-Commissie van Landbouw,’ over het stelsel van kolonisatie. In dit belangrijk en uitvoerig verslag, waarop de Commissaris-Generaal zijne voorstellen tot kolonisatie bouwde, verklaart de Commissie zich, na onderzoek der voor en tegen aan te voeren gronden, krachtig voor eene met verstand geleide Europesche Kolonisatie, en geeft de wijze aan, waarop, haars inziens, die kolonisatie vruchten zoude kunnen dragen. Deze beide hoogst belangrijke memoriën strekken tot het meest overtuigend bewijs, dat het Gouvernements-Archief te Batavia, zoo als de Heer v. Hoëvell reeds zoo herhaaldelijk aantoonde, vele der publiekmaking overwaardige stukken bevat. Moge het ‘T.v.N.I.’ ons nog vele er van mededeelen. In een volgend artikel tracht de Heer de Serières den droevigen toestand te schetsen, waarin hij de Molukkos vond, toen hij daar het bestuur aanvaardde, en deelt den inhoud mede eener memorie, door hem in 1842 aan den Gouverneur-Generaal Merkus ingediend, betreffende de middelen om den verderen achteruitgang der specerijteelt te voorkomen, en den toestand der ongelukkige bevolking te verbeteren. Verder treft men weder een gedeelte aan van het, met zoo vele zorgen door den Hoogleeraar Veth bewerkt, keurig verslag van Thomas Horsfield, aangaande het eiland Banka, welks bekendmaking zoo geheel en al ‘le mérite de l'à-propos’ heeft; - een stukje over de voordeelen van de beschaving van den Javaan, - en eenige woorden, met een portret, over den verdienstelijken, te Pamangkat op Borneo, in den strijd tegen de Chinezen zwaar gewonden en kort daarna overleden Luitenant-Kolonel Sorg. Onder het opschrift: ‘Maandelijksch Overzigt der Indische Letterkunde,’ heeft de Heer van Hoëvell in dit nummer eene nieuwe rubriek in zijn Tijdschrift geopend. Hij vond daartoe aanleiding in de steeds toenemende belangstelling in onze koloniale aangelegenheden, die telkens nieuwe geschriften het licht doet zien, die hier met meerder of minder uitvoerigheid zullen worden ter sprake gebragt, en waarvan er al dadelijk een drietal worden behandeldGa naar voetnoot2 | |
[pagina 542]
| |
Onder de kortere stukjes, onder de Varia opgenomen, zal, behalve een stuk, waarin het eiland Ceram sterk voor eene Europesche kolonisatie wordt aanbevolen (en dus de tegenspraak der Arnhemsche Courant heeft uitgelokt), bijzonder de aandacht trekken een berigt over de wijze, waarop een nieuw ontwerp van wet op het Indisch regeringsbeleid bij de hooge Indische regering is tot stand gekomen, en de verwijdering, die dit tusschen den Gouverneur-Generaal en de Raden van Indië heeft doen ontstaan. Uit deze inhoudsopgave kan men zien, dat de Eerste Aflevering van den nieuwen jaargang van het ‘Tijdschr. v.N.I.’ onderscheidene stukken over uiterst belangrijke onderwerpen van verschillenden aard bevat. Zoo de verdere nummers van dezen Jaargang aan dit eerste beantwoorden, zal een ieder ongetwijfeld erkennen, dat het Tijdschrift overwaardig is om in handen te zijn van allen, die er eenigzins belang in stellen onze Oostindische aangelegenheden te leeren kennen. Uit een berigt, waarin de nieuwe inrigting en de veranderde plaats van uitgifte van het Tijdschrift werd aangekondigd, en dat met bevreemding in de eerste Aflevering van den nieuwen jaargang wordt gemist, meen ik mij te herinneren, dat de Redaktie zich voorstelt voortaan meer ruimte te zullen wijden aan bepaald wetenschappelijke stukken. Het is te hopen, dat daaronder het grootere deel van het lezend publiek niet lijden zal. Allen, die belangstellen in de behandeling van koloniale aangelegenheden en van vraagstukken van meer staatkundigen en maatschappelijken aard, zullen een nummer als het hier behandelde, ongetwijfeld met graagte hebben ontvangen. Over soortgelijke onderwerpen zullen goed doorwerkte wetenschappelijke stukken gewis steeds zeer gaarne worden gelezen. Zeer gering, zelfs in Indië, zal echter waarschijnlijk immer het getal zijn van hen, die met groote belangstelling afleveringen ontvangen, als de beide laatste van den vorigen jaargang, bijna niet dan een oud Javaansch gedicht, met eene vertaling en eene woordenlijst bevattende, en die in Nederland wel bijna geen enkelen lezer zullen hebben aangetroffen. Het is dus te hopen, dat de gedane toezegging ons niet te veel wetenschappelijke artikelen van zulk een geheel specialen aard zal doen ontvangen. Ten einde niet te besluiten met iets, dat naar blaam zou kunnen gelijken, willen wij hier nog den wensch uiten, dat deze nieuwe, in druk en uitvoering veel verbeterde jaargang van het ‘Tijdschrift van Nederlandsch Indië,’ vele afleveringen moge bevatten, even belangrijk als deze eerste. Dan zal het Tijdschrift ongetwijfeld waardiglijk zijn roem handhaven, en krachtig medewerken tot uitbreiding van de kennis van Nederlandsch Indië.
J.K.W. QUARLES VAN UFFORD | |
[pagina 543]
| |
Een paar Opmerkingen ten aanzien van Dr. W.R. van Hoëvell's geschrift, getiteld: ‘De Beschuldiging en Veroordeeling in Indië en de Regtvaardiging in Nederland.’ Gouda, G.B. van Goor, 1850. 8 bl.Bij de aankondiging van het in bovenstaanden titel genoemd werkje van Dr. van Hoëvell (zie ‘de Gids,’ van Oct. 1850), werd de meening geuit, dat zijn werkje waarschijnlijk minder aangename vragen en opmerkingen en hatelijke tegengeschriften zoude uitlokken. Deze zijn dan ook niet uitgebleven. Zoowel hier te lande als in Indië, heeft de Hr. van Hoëvell een pennestrijd tegen zich doen ontstaan, waardoor, ofschoon hij nimmer een antwoord schuldig bleef, wanneer hij het antwoorden geraden oordeelde, men waarschijnlijk zal moeten erkennen, dat de kennis der wezenlijke belangen van Nederlandsch Indië even weinig is bevorderd, als de Hr. van Hoëvell er in geslaagd is, zich gunstiger te doen kennen bij hen, die reeds met hem ingenomen waren, of zijne tegenstanders te overtuigen, dat zij hem en het met hem voorgevallene verkeerd beoordeelen. Het hier aangekondigde stukje is een dier tegenschriften. Het schijnt voort te vloeijen uit de welversneden, doch dikwijls in gal gedoopte en schier immer met scherpte voor het oude strijdende, pen, waaraan zoo vele artikelen over Oostindische aangelegenheden in het ‘Goudsch Kronykske’, het aanzijn te danken hebben. Jammer dat die pen dikwijls te puntig is. De kundige schrijver zoude, gesteld dat zijne zienswijze de juiste zij, waarschijnlijk meer nut stichten, beter de algemeene bekendheid met de wezenlijke belangen van Nederlandsch Indië bevorderen, zoo hij niet uit, volgens veler oordeel overdreven, vrees voor de Nieuwigheids-theoriën, alle voorstellen tot verandering in het bestaande steeds te scherp bestreed, dat bestaande in allen deele steeds goed scheen te vinden, en in den strijd steeds scherp en, zoo als men het noemt, hatelijk en personeel was. Dit stukje draagt daarvan wederom niet weinige blijken. Schrijver zegt te willen zwijgen over het in Indië met den Heer van Hoëvell voorgevallene, maar slechts te willen spreken over zijn gedrag of zijne houding hier te lande, na zijne terugkomst uit Indië. Schr. meent dat de Hr. van Hoëvell met tact en behendigheid is te werk gegaan, ‘om van de positie, in welke hij door zijne handelingen op Java gebragt was, de meest mogelijke partij, het meest mogelijke voordeel te trekken.’ Ten betooge dier meening, die, zoo zij geheel juist ware, den Hr. van Hoëvell meer slimheid dan opregtheid en eerlijkheid zou moeten doen toekennen, wijst Schr. op enkele der bijlagen van het door hem aangevallen werkje, en tracht daaruit te betoogen, dat de Hr. van Hoëvell zich in zekeren zin het regt ontnomen had al die stukken publiek te maken. Schr. meent, dat de Hr. van Hoëvell zeer voorzigtig en verstandig deed, niet te vroeg en niet terstond na de dispositie van den Minister van Koloniën, van 16 Maart 1849 (waarbij hem werd te kennen gegeven, dat vooreerst geene staats- | |
[pagina 544]
| |
kommissie tot het doen van voorstellen omtrent het onderwijs in Indië zou worden benoemd, waardoor dus aan het verlangen van den Hr. van Hoëvell, om tot lid dier kommissie te worden benoemd, geen gevolg kon wórden gegeven), al die stukken publiek te maken. ‘Immers,’ dit zijn de weinig vleijende woorden, die Schr. hier laat volgen: ‘door de openbaring van het voorgevallene (en dit heeft Dr. van Hoëvell denkelijk ook wel ingezien), ging wel denkelijk het vooruitzigt op gunsten en onderscheiding, misschien zelfs wel eene verkiezing tot Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, voor hem verloren. Beter dus gunsten en onderscheiding afgewacht, om eerst daarna te schrijven en te publiceren.’ De volgende regelen zijn even weinig vleijend, even hatelijk zou men bijna mogen zeggen, voor den Hr. van den Bosch als voor den Hr. van Hoëvell. De eerstè zou zich, volgens Schr., als Minister van Koloniën, hebben laten overhalen tot het nemen van twee, den Hr. van Hoëvell zeer gunstige, maar voor de Indische regering krenkende beschikkingen, misschien door den ‘uitbundigen lof’ hem in het Tijdschrift van Nederl. Indië toegezwaaid, stellig om met den Hr. van Hoëvell op een vriendschappelijken voet te zijn, en ‘ten einde door hem weder op anderen, die het den Minister moeijelijk zouden kunnen maken, te influënceren.’ De Heer van Hoëvell, zoo onderstelt de Schr., verkreeg mogelijk de beide hem zoo gunstige beschikkingen, door den Minister van den Bosch, ‘uitbundigen lof’ toe te zwaaijen; - die beschikkingen waren hem dienstig om het Lidmaatschap der Staten-Generaal te verkrijgen: ‘een Lidmaatschap, waarvoor, zoo als men wel eens heeft verhaald, de Hr. van H. aangenomen had te zullen bedanken, ingeval hij met die beschikking begunstigd wierd.’ De ongenoemde schr. gaat op deze wijze nog gedurende eenigen tijd voort, aan de gedragingen en geschriften van den Heer van Hoëvell min edele bedoelingen toe te schrijven. Het gegevene zal wel voldoende zijn om te doen zien, dat de Schr. niet weinig hatelijk en personeel is; dat hij steeds veronderstellender wijze spreekt en onedele drijfveeren gist, maar niets bepaaldelijk bewijst; dat hij, zich verschuilende achter het masker der anonymiteit, zich geregtigd acht zijne tegenpartij bedoelingen toe te schrijven, op eene wijze toe te spreken, waarvoor hij zich welligt wachten zou, zoo hij met open vizier streed. Met het in den regel anonym schrijven over politieke onderwerpen zullen de meesten zich zeer wel kunnen vereenigen, zoo lang het slechts een strijd geldt over beginselen, over meeningen, omtrent zaken. Men is dan vrijer in zijne bewegingen. Het zal gewoonlijk meer indruk maken, zoo men mag veronderstellen, dat de in een Dagblad of Tijdschrift verkondigde meening, door eene partij, door eene vereeniging of meerderheid van personen wordt geuit, dan zoo men haar steeds als het werk van slechts één individu moet beschouwen. Bij het individu gist men steeds persoonlijke bedoelingen. Vooral in een klein land kan men moeijelijk zijne meening over personen uiten. Is de Schrijver nog jeugdig en onbekend, dan wordt op het best geschreven stuk weinig acht geslagen. Hoe zou zoo'n jong mensch, zonder eenige ondervinding, van zulke zaken afweten, - zoo heet het, - of wel: hij schrijft zeker ‘pour parvenir ou se faire acheter.’ Tegen anonymiteit op het politiek terrein zullen weinigen te velde trekken. Eene opinie behoeft geen persoonsnaam te dragen. Maakt men echter van die anonymiteit gebruik, om op andersdenkenden hatelijke aanvallen te doen, om hun onedele bedoelingen toe te schrijven, om even als de spin, overal het venijn uit te zuigen, of even als de slang van uit haar verborgen schuilhoek, zijne prooi te bespringen, zonder dat deze zich met gelijke wapenen kunne verdedigen, - men zal er welligt nu en | |
[pagina 545]
| |
dan in slagen zijne tegenpartij ter neder te vellen, men zal haar soms doodelijke wonden toebrengen; men zal soms meer indruk maken, dan wanneer men, door zich bekend te maken, een naam noemde, waarop welligt ook niet weinig aanmerkingen zouden te maken zijn. Niemand echter zal het een edelen strijd noemen, zoo men, gemaskerd en in het duister der anonymiteit gehuld, een ander slagen toebrengt, zonder dat men zich in een open strijd schijnt te willen of te durven wagen.
J.K.W. QUARLES VAN UFFORD. | |
Laatste tooneelen uit het leven van geloovigen en ongeloovigen. Naar het Engelsch van Erskine Neale, vrij bewerkt door Elis. Joh. Hasebroek. Haarlem, A.C. Kruseman. 1850.De Vertaalster wil in het bovenstaande werk zoo vele sprekende ‘voorbeelden van de uitstekende liefde en genade des Heeren zien, die het afgedwaalde opzoekt en het verbrokene verbindt. Zoo gaarne wil zij daarin, (blijkens hare Voorrede) onzen lieven Heiland herkennen, als den goeden Herder, die met elk zijner schapen een even verschillende als meêdoogende handelwijze houdt, die de zwakken zachtjes weet te leiden en de onvermogenden op eigen goddelijken schouder tot de kudde wederbrengt,’ enz. ‘Veel en menigvuldig was de waarschuwing en de troost, door velen aan de overzijde des waters uit deze bladen geschept. Mogten zij (dus wenscht de Vertaalster) ook in ons Vaderland, niet minder dan Engeland, bekend wegens zijn godsdienstzin en godsdienstijver, een vriendelijk onthaal genieten. Mogten zij enkele dwalenden op hunnen nederwaartschen weg doen stilstaan, velen op hun rijzend pad met allen moed doen voortgaan - dan ware eene der hartewenschen vervuld van eene medereizigster op den weg naar de eeuwigheid.’ - Of die wensch intusschen wel zoo geheel vervuld zal worden, betwijfelen wij. Aan 13 sterfbedden worden wij door de schrijfster geleid, aan dat der vrouwelijke kampvechtster voor de waarheid, Charlotte Elisabeth; aan dat van den geschiedschrijver, wijsgeer en ongeloovige, David Hume; van den vriend der wetenschap, Dr. James Hope; van de vrouw van genie, Mevrouw de Stael; van de Christelijke dichteres, Mrs. Hemans; van den erkend ongeloovige, Thomas Paine; van de vriendin der godsdienst, Hanna More; van den Eerw. Robert Anderson, den goeden herder; van den man der omwenteling, Mirabeau; van de leermeesteres der gevangenen, Sara Martin; van den kamergeleerde, John Forster; van den oneerlijken staatsman, den Prins van Talleyrand, en van de toevlugt der gevangenen, Elis. Frey. - Zeker is het, dat deze sterfbedden, elk in zijne soort, niet oninteressant waren; dat ons enkele hoogstbelangrijke, met tact gekozene en in boeijenden stijl geschrevene bijzonderheden uit het leven van alle bovengenoemde personen medegedeeld worden; maar hoe belangrijk en lezenswaardig elk dier verhalen op zich zelf dan ook zijn moge, de algemeenheid hunner zedelijke strekking moeten wij er stellig van ontkennen; aan de vervulling van den boven- | |
[pagina 546]
| |
staanden wensch der Vertaalster, die daarin altijd de liefde en genade des Heeren, en onzen lieven Heiland herkennen wil, als den goeden Herder, moeten wij sterk wanhopen. Want geen ongeloovige zal door het leven en sterven van eenen Hume, Paine, Mirabeau bekeerd worden van zijn ongeloof; voor hem bevat hunne geschiedenis geene waarschuwing; de geloovige heeft niet noodig ze daaruit te ontleenen. Geen verstandig mensch zal in de bekeering van eenen Talleyrand, die zijn maatschappelijk geweten door zoo velerlei bezwaard gevoeide, de zegepraal der godsdienstwaarheid kunnen zien, zelfs dan niet, wanneer hij zich ook alleen aan datgene hield, wat hem hier er van verteld wordt; ja, zeker niet, wanneer hij den invloed berekent, dien een lief schwärmend nichtje op eenen ouden, afgeleefden oom kan uitoefenen, en die hier zelfs onbepaald genoemd wordt; indien hij voorts in aanmerking neemt, hoe de abt Dupancoup den afgeleefden staatsman voortdurend moest bewerken en kneden, opdat hij, Talleyrand, aan wien der geestelijkheid zooveel gelegen was, openlijk zijne godsdienstpligten zou vervullen, en er zelfs toe zou komen, om zijn voorgaand leven openlijk af te zweren, dat leven, dat gekenmerkt geweest was door eene reeks van zoodanige daden, door hem als bisschop van Autun verrigt, dat zij den pausselijken banvloek over hem na zich sleepten, en waarop hij, de bisschop Talleyrand, aan een zijner vrienden schreef: ‘gij hebt het nieuws vernomen, kom mij wat vertroosten en houd het avondmaal met mij. Een elk is voortaan gehouden mij vuur en water te ontzeggen; wij zullen dus à la glace eten en niets dan wijn drinken.’ Kan de verandering, die er in de overtuiging van dien man plaats vond, op eenen tijd, dat de gebreken van den ouden dag zich reeds bij hem vertoonden, inderdaad voor een uitvloeisel van de kracht der Christelijke godsdienst gehouden worden? Was niet veeleer datgene, wat men zijne bekeering noemt, de laatste acte van het leven van eenen echten diplomaat? Was zijn sterfbed, met al die notabiliteiten Frankrijks, met den koning en Mevr. Adelaïde aan het hoofd, met die plegtige onderteekening van de acte, waarbij hij zijne vroegere daden tegen de kerk en den Paus herriep, was het niet inderdaad de laatste scène met de uiterste praalvertooning van eenen echten hof- en staatsman? ‘Dit is de grootste eer aan mijn huis te beurt gevallen!’ riep de zieltogende uit, toen de koning bij hem kwam. ‘Dit zet de kroon op het geluk mijns levens!’ - Welk ongeloovige zal door zulk een sterfbed bekeerd worden? Wie zal voorts in de grootere innigheid, waarmede Madame de Stael op lateren leeftijd de Christelijke godsdienst omhelsde, en er zich meê bezig hield, toen zij van allen strijd en van de teleurstellingen van haar veel bewogen loopbaan vermoeid was en geknakt door de voortdurende bezorgdheid voor hat leven van haren tweeden echtgenoot; wie zal daarin óf eene waarschuwing, óf eene stem ter bekeering, óf eene wonderdadige kracht van het geloof zien? en wie zal niet veeleer moeten bekennen, dat het niets dan de zeer natuurlijke, wij zouden haast zeggen noodzakelijke ontwikkeling van zulk een gemoed was, als het hare, en onder zulke omstandigheden, als waaronder zij leefde. Hoe het zij, al die groote veranderingen van geloof en overtuiging, door leed en rampen te voorschijn gebragt, hoe natuurlijk zij ook zijn - al die zoogenaamde bekeeringen op het lijdens- en sterfbed, hoe verblijdend ook voor de geloovige achtergeblevene betrekkingen, - als afdoende argumenten voor de kracht van de godsdienst, als eindelijke zegepralen der waarheid mogen zij niet gelden. De waarheid heeft, Goddank! zulke trophaeen niet noodig! Ja, de christelijke liefde wordt er zelfs door gekwetst, wanneer zij, nog aan de stervenssponde van eenen man als Talleyrand vertoevende, beschouwingen aantreft, als blz. 290: ‘“Het zet de kroon op het geluk mijns levens!” En welk leven! Een leven, zamengeweven van verraderij en gekenmerkt door schandelijke verachting van de waarheid. Toegegeven, wat zijne be- | |
[pagina 547]
| |
wonderaars zoo luide beweren; toegegeven, dat zijne persoonlijke en verstandelijke begaafdheden uitstekend waren; dat hij een schoon en waardig voorkomen, een indrukmakend en mannelijk orgaan gehad heeft; dat zijn humeur voorbeeldig en zijn doorzigt helder waren; dat hem eene doorgaande aangenaamheid van manieren eigen was; dat zijn vernuft schitterend en zijne gevatheid verwonderlijk groot waren; zoo dient men toch nu, om het geheel te voltooijen, hier tegenover te stellen zijne onbegrensde en onbeschaamde eigenbaat, die Walpole bijna tot een toonbeeld van belangeloosheid zou verheffen; zijne losse levenswijze, die hem Dubois omtrent doet evenaren; zijne geslepenheid, waarin hij Mazarin nog overtrof. In trouwloosheid was niemand met hem te vergelijken. Wien van zijne meesters heeft hij niet verraden? Niemand van zijne tijdgenooten bezat iets van zijne plooibaarheid, zijne gedweeheid, zijne zelfsbeheersching en zijnen arendsblik, waar het zijn voordeel gold. Hij bezat het instinkt van het roofgevogelte, om te gissen, waar er ergens buit te vinden zijn kon. Hij heeft levenslang getoond, noch gevoel van schaamte, noch eerbied voor de waarheid, noch eenig denkbeeld van vriendschap, noch afschuw voor verraad te kennen. Gelijktijdig renegaat en afvallig priester, godsdienstleeraar zonder in den Verlosser te gelooven; bestemd om anderen te leiden, en zich niet ontziende om te spotten met de stem des gewetens en met de voorschriften van zedelijkheid en deugd!’ - Waarlijk, dat is wel eene harde uitspraak! Dat zijn exclamatiën en tegenstellingen, die men bij den redenaar, om den wil van het effect zijner rede, door de vingers kan zien; dat is de anatomie van eene menschelijke ziel, waartoe de psycholoog zich het regt aanmatigt; dat is een oordeel, dat men van eenen geschiedschrijver kan verwachten; maar dat zeker weinig te huis hoort in een bock met zoo'n christelijke voorrede, ja, dat dan ook pijnlijk contrasteren moet met het antwoord op de vraag, die er onmiddellijk op volgt, en die er als het ware het christelijk vonnis over uitspreekt. ‘En zijn toekomstig bestaan?’ lezen wij daar. ‘Hartbeklemmend zou het zeker wezen, indien het aan ons stond daarover oordeel te vellen. Wij zien ons echter hiertoe niet geroepen. Onderscheidene malen zelfs verbood de Heer dit met den meesten nadruk aan de zijnen: “wie van u zonder zonden is,” klonk het’ (en ach klonke het nog zoo en steeds luider en luider! Ref.) ‘die werpe den eersten steen;’ en een andermaal: ‘oordeel niet opdat gij niet geoordeeld wordt!’ (Neen, laat ons den naasten niet rigten) want ‘'t Onfeilbaar levensboek heeft zooveel duistre blaàn!
Een enkel is er ligt, waarin men niet kan lezen,
En soms kan op dat blad voor God zijn kwijtbrief staan.’
Wel verzoenden ons die laatste regels weêr met de onbarmhartigheid en verwatenheid van de voorafgegane christelijke (?) oordeelvelling; maar zij lieten het ons akelig gevoelen, dat er soms nog een groot verschil kan bestaan tusschen de kennis der waarheid en het handelen naar de waarheid, tusschen de hemelsche liefde te bespreken en haar in het hart te gevoelen, en onder hare heerschappij geheel te leven. Ware de indruk, dien de beschouwingen, welke men ons in dit christelijk boek aan het sterfbed voorhoudt, altijd zoo scherp en hatelijk, wij zouden iedereen het boek ter lezing ontraden. Gelukkig is dit niet het geval, en de billijkheid gebiedt ons, ten slotte tegenover die scherpe, het gevoel beledigende karakterschets van Talleyrand, het liefelijke, heerlijke beeld van Hanna More te stellen. ‘Mrs. More was voorzeker een der schoonste voorbeelden van de heiligende kracht der gods- | |
[pagina 548]
| |
dienst. Van hare godsdienstige begrippen valt niets bijzonders te zeggen. Zij was te vroom van hart om een godgeleerde van hoofd te zijn; zij vatte de leerstukken der godsdienst te diep op, om die tot een voorwerp van ijdelen twist of nieuwsgierige bespiegeling te maken. De godsdienstige waarheden ons op het hart te drukken en ons te leeren, die met alle naauwgezetheid op het leven toe te passen; ziedaar, volgens haar denkbeeld, het hoofddoel der openbaring. Zij nam aan, dat er buiten de grenzen dier waarheden, welke de Schrift onmiddellijk als hoofdpunten van het christelijk geloof opgeeft, bij opregte Christenen, verschil van gevoelen bestaan kan, zonder dat zij daarom juist gezegd moeten worden, een verschillenden weg te gaan. Zij wist, dat de inwendige godsdienst des gemoeds en een vast geloof aan den geopenbaarden weg ter zaligheid eenig verschil in de toepassing toelaat, en zoover mogelijk strekte zij de grenzen der verdraagzaamheid, ja zelfs hare vriendschap en genegenheden uit. Wat haar zelve betrof, beschermd door het schild van haar eenvoudig en ootmoedig geloof, trotseerde zij de stormen en tegenheden van het leven met de meeste kalmte van geest en met eene vrome overgave van haar gansch bestaan, die haren wandel even leerzaam maakte als hare schriften.’ Of men in deze schildering echter wel weêr een voorbeeld van de heiligende kracht der godsdienst en niet veeleer eenen heerlijken aanleg, eene liefelijke natuur, een vroom gemoed moet herkennen, waardoor Hanna More in het oog van iedereen een allerbeminnelijkst wezen zijn moest, meenen wij met regt te mogen betwijfelen. ‘Qui prouve trop ne prouve rien.’ Dit geldt evenzeer op het levensberigt en het sterf bed van de beide voorbeelden, die wij aanhaalden, als van zoovele anderen, die ons in het boek voorgehouden worden. Mogen dan ook al vele bijzonderheden uit het leven en sterven van die 13 personen goed gekozen en niet onbelangrijk zijn; voor het standpunt, van waaruit de beschouwingen daarover aangeknoopt worden, en hetwelk in de voorrede door de Vertaalster in zoo'n sentimenteel-mystieken zin gedeeld wordt, kunnen wij geene sympathie gevoelen. Het is al te bekrompen, ja zelfs ziekelijk, en moet derhalve tot al te eenzijdige en valsche voorstellingen aanleiding geven.
- T. |
|