De Gids. Jaargang 15
(1851)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 439]
| |||||||
Gezondheidsleer.
| |||||||
[pagina 440]
| |||||||
ver verwijderd, dat men slechts zelden iemand aantreft, die wil gaan buiten zijn gewonen kring, om na te denken over de oorzaken van hetgeen in en om hem gebeurt, of te peinzen op de middelen, waardoor het bestaande mogt kunnen worden verbeterd. Het denkvermogen in te spannen is eene voor het meerendeel al te zware taak. Op de hoogte, waarop de menigte thans staat, neemt zij alleen datgene met graagte op, wat de zinnen treft, het gemoed schokt, of de verbeelding prikkelt, kortom alles, wat zonder hersenbreken, gelijk men het noemt, kan worden begrepen. Vandaar de invloed, door zoo vele oppervlakkige denkers uitgeoefend; vandaar de ontelbare aanhangers, die ieder bijgeloof vindt, hoe klaarblijkelijk valsch het bij eenig onderzoek zij; vandaar die volkeren, door staatkundige hersenschimmen zoo zeer op het dwaalspoor gebragt, dat zelfs in onze dagen eene door afschuwelijke drogredenen betooverde menigte zich met de wapenen in de vuist datgene zocht te verwerven, wat juist door deze hare handelwijze aan haar ontsnappen moest; vandaar die algemeene verspreiding van bellettristische kennis, met eenige oppervlakkige, en vaak scheeve, historische voorstellingen gemengd, terwijl grondig weten slechts het eigendom van enkele uitzonderingen is. Neen, weêrzin en verveling wekken zij op, die wetenschappen, welke niet schitteren, noch verblinden door haren uiterlijken tooi, die het gemoed niet medeslepen, omdat zij het gevoel niet prikkelen, maar hare schatkamer slechts openen voor hem, die tot ernstige inspanning des denkvermogens in staat en bereid is. Kunnen zij hare resultaten niet bloot leggen, zonder den weetgierigen door eene reeks van bijzonderheden te voeren, en hem de zaak van alle zijden te leeren beschouwen, zelfs de man, die op beschaving aanspraak maakt, vindt ze droog en stroef, en liever dan tot hare beoefening te besluiten, vergenoegt zich zijn geest met een voedsel, dat gemakkelijker te bekomen en ligter te verteren is. En toch, zoo in de ontwikkeling des denkvermogens de beschaving bestaat, kan zij alleen daar worden verkregen, waar dat denkvermogen geoefend en gebruikt wordt. Daarom is innerlijke beschaving even zeldzaam, als uitwendige algemeen is; want afkeer van inspanning des geestes, want zucht naar het uiterlijke en oppervlakkige stuit de ontwikkeling der rede, en jaagt alleen het vormelijke met rusteloozen ijver na. | |||||||
[pagina 441]
| |||||||
Onze geheele opvoeding bijna is in dien verkeerden geest ingerigt. In plaats van er naar te streven, om het verstand te volmaken, geeft men maar al te dikwijls de voorkeur aan het scherpen van het geheugen. Men is tevreden, zoo de knaap slechts een aantal dingen weet, zonder er zich over te bekommeren, of hij die wetenschap zal kunnen gebruiken, of dat alles voor hem slechts eene reeks van onzamenhangende woorden en klanken blijven zal. De middelbare scholen, waar toch de vorming des verstands op den voorgrond moest staan, zijn in den regel slechts de broeikassen eener (zoo noemt men het) klassieke humaniteit, dienstig alleen om psychische sybarieten te kweeken. Het nuttige en noodzakelijke wordt op den achtergrond geschoven, om plaats te maken voor het vormelijke en aesthetische. De jongeling, die de hoogeschool bezoeken gaat, heeft met Horatius den wijn, met Anacreon de liefde bezongen: maar hoe de physische krachten, waarvan zijn gansche zijn afhankelijk is, werken, hoe de huishouding van den staat, jegens wien hij alreeds pligten te vervullen heeft, is ingerigt, daarvan heeft hij nimmer iets vernomen. Is het dan wonder, dat, bij een dus opgevoed geslacht, de staathuishoudkunde geschuwd wordt, zij, die geene romantisch-historische tafereelen schildert, maar op wiskunstigen betoogtrant aanwijst, hoe welvaart wordt geboren en voortgeplant? Is het vreemd, dat men zich luttel bekommert om de natuurkunde in het algemeen, of die des menschen in het bijzonder; wetenschappen, die tot u spreken van beweging en omzetting der stof, waaraan gij geen dichterlijke beschrijvingen van grootsche natuurtooneelen moet vragen, maar aan wier hand gij zult doordringen in het innerlijk wezen der stof; die u den bouw van dier en plant zullen leeren kennen, maar aan fabelachtige voorstellingen geen oogenblik aandacht willen schenken? Daarom dan ook geene gezondheidsleer, die, gesteund op de physiologie, daadzaken waarneemt, verzamelt, rangschikt, en op dien grondslag vaste wetten bouwt; geene gezondheidsleer, waaruit gij de kennis kunt putten van hetgeen tot de instandhouding van uw ligchaam, tot de vermeerdering uwer krachten en de verlenging uws levens noodzakelijk is! Het is waar, wanneer zich de pijnlijke gevolgen van de verwaarloozing dezer beide wetenschappen al te zeer laten gevoelen, begint men gewoonlijk ook weder aan hare toe- | |||||||
[pagina 442]
| |||||||
passing te denken. Doch hoe moeijelijk, ja onmogelijk is het dan meestal niet, het kwaad te herstellen, dat zoo gemakkelijk had kunnen worden voorkomen? Ook hebben beiden, hare om zoo te zeggen wettelijke vertegenwoordigers in de maatschappij. Doch dit maakt het kwaad in zekeren zin nog erger; want in hen stelt men nu zulk een onbepaald vertrouwen, dat men het onnoodig rekent hun bij hunnen arbeid de behulpzame hand te bieden, of tot de verspreiding en verwezenlijking hunner denkbeelden mede te werken, waardoor hunne raadgevingen vruchteloos blijven, zoo zij al niet worden bespot of in den wind geslagen, omdat bijgeloof en vooroordeel, ja soms zelfs bloote afkeer voor theoriën, zich daartegen verzetten. De staathuishoudkunde is misschien op dit oogenblik meer populair dan vroeger, waarschijnlijk omdat het geloof in hare noodzakelijkheid toeneemt in een tijd, waarin de miskenning harer voorschriften het gansche maatschappelijk gebouw dreigde omver te werpen. Ofschoon de gezondheidsleer innig aan haar verwant is, daar zij, om welvaart en geluk te doen toenemen, de hulp dier wetenschap niet kan ontberen, staat echter bij deze de zaak in geenen deele zoo gunstig. Het is dus een verblijdend verschijnsel, wanneer mannen van bekende kunde de algemeene aandacht ook op haar vestigen, en het publiek bekend maken met de wijze, volgens welke 's menschen leefregel moet worden ingerigt, zal gezondheid, kracht en hoogere volmaking hem ten deel worden. Zoo talrijk nog zijn de vooroordeelen nopens gezondheid en ziekte, bij de groote menigte diep ingeworteld, dat iedere poging om dien Augias-stal te zuiveren op toejuiching aanspraak heeft. Het publiek moet door werken, als het aangekondigde, overtuigd worden, dat, hoewel de verschijnselen, die het menschelijk organisme vertoont, niet allen kunnen worden verklaard, er echter daarover reeds genoeg licht is verspreid, om het noodzakelijk verband te doen inzien, dat ook hier de gevolgen aan de oorzaak schakelt, en zóó genoopt worden, om, met verloochening zijner dwaalbegrippen, in zijne eigene daden den oorsprong zijner kwalen te zoeken, ten einde ook zijn herstel niet langer van wonderbare krachten te hopen, maar van de verwijdering der ziekteoorzaken zelve, en het doelmatig wijzigen van de werkzaamheid van het organisme. Om onze denkwijs omtrent dit geschrift te doen kennen | |||||||
[pagina 443]
| |||||||
niet alleen, maar ook om onze lezers van het groot gewigt der zaak te overtuigen, zullen wij, schoon zeer kort, ontwikkelen, wat, in den tegenwoordigen stand der wetenschap, aangaande dit onderwerp bekend is. Te meer, omdat in het werk, dat wij aankondigen, slechts een klein gedeelte der gezondheidsleer wordt behandeld, namelijk de voedingsmiddelen (spijzen en dranken), en de regelen bij hun gebruik in acht te nemen. Eten en drinken is voor den mensch slechts middel om het leven te onderhouden, geenszins het doel des levens zelve. Juist daarom, zal de leer der voedingsmiddelen niet tot verkeerde resultaten voeren, mag, bij hare behandeling, dat doel, ontwikkeling en volmaking van al des menschen vermogens, niet uit het oog verloren worden. Want in de natuur hangt alles zamen, en daarom is er bij hare beschouwing geen rijker bron van dwaling, dan eenzijdigheid. Zoo zijn de levende wezens innig met de doode natuur, waarin zij zich bewegen, verbonden. Van haar ontleenen zij de stof, waaruit zij zijn te zamengesteld, om ze haar terug te geven, in vorm, schoon niet in wezen, veranderd. Veel inniger nog is de betrekking tusschen dier en plant. Hoe verschillend in gedaante en geaardheid, zijn zij wederkeerig in hunne wording en zamenstelling afhankelijk van elkander. De plant trekt haar voedsel voor een deel uit stoffen, die zij neemt uit de anorganische natuur, maar voor het andere deel uit stoffen, eerst door de dieren verbruikt, of liever voor haar bereid. Zelve wederom strekt zij tot onderhoud voor het dier, dat, wat het verbruikt heeft, op zijne beurt, aan de anorganische natuur, onder andere vormen, teruggeeft, en daardoor deze in staat stelt der plant nieuw voedsel te bieden. Zoo strengelt één band al de verschijnselen der natuur te zamen; zoo blijkt alles oorzaak en bestemming, doel en middel tevens, bestaat het eene wezen steeds om en door het andere, daar wederkeerig de ontbinding van het een de voorwaarde voor het ontstaan van het andere is; in één woord, doet de voortdurende, onderlinge wisseling van stof èn plant- èn dierenrijk leven. De innerlijke onverbreekbare zamenhang van allen belet eene enkele reeksdier verschijnselen, geheel afgezonderd van de overigen, te behandelen, en maakt het, zoodra zij tot de meer zamengestelde behooren, wier verklaring de kennis en toepassing vordert van bijna al de wetten der natuur, uiterst | |||||||
[pagina 444]
| |||||||
moeijelijk voor een schrijver, om zich zoo uit te drukken, dat het algemeen hem gemakkelijk begrijpt. In hooge mate is dit met de verschijnselen des levens het geval, aan welks verklaring iedere tak der natuurkundige wetenschappen cijnsbaar is, en waarvan de studie eene grondige en uitgebreide kennis vordert, waarvan het bezit tegenwoordig, zelfs bij het beschaafd publiek, niet mag worden verondersteld. Uit de wijze, waarop de Heer Moleschott zijn onderwerp behandelt, blijkt, dat hij zijne lezers aan de scheikunde niet geheel vreemd rekent, en wij zullen zijn voorbeeld moeten volgen, willen wij niet in al te vele bijzonderheden komen. Het dierlijk organisme, of ligchaam, is uit een zeker aantal scheikundige grondstoffen, of elementen, te zamengesteld, door wier onderlinge verbindingen zich daarin de verschillende weefsels en organen vormen. Ook in de anorganische natuur komen dergelijke verbindingen voor, doch deze verschillen van diegenen, welke men in het dierlijk organisme aantreft, voornamelijk daarin, dat de laatsten door een grooter aantal elementen worden aangegaan, en veel veranderlijker zijn. Voortdurend nu gaat de eene soort van verbindingen in de andere over: de meer eenvoudige verandert in de meer zamengestelde, of de meer zamengestelde in de meer eenvoudige. In het plantenrijk heeft het meest de eerste, in het dierenrijk heeft het meest de laatste overgang plaats. In het dierlijk organisme wordt namelijk de verbinding dikwijls teruggebragt tot de meer eenvoudige der anorganische natuur. Uit de eenvoudige verbindingen of elementen, haar door bodem en lucht aangeboden, vormt daarentegen de plant meer zamengestelde. Deze neemt het dier, met de plant zich voedende, daaruit op, verwerkt ze, en herleidt ze weder tot meer eenvoudige, die het dan aan de anorganische natuur teruggeeft. Dit overgaan van de eene verbinding in de andere heet in de taal der wetenschap: stofomzetting of stofwisseling. Die stofwisseling is de oorzaak van een groot aantal verschijnselen van het leven, en eene der voorwaarden voor zijn bestaan. Iedere in het organisme opgenomene verbinding doorloopt een grooter of kleiner getal van dergelijke overgangen. Hier neemt zij nieuwe elementen op, daar staat zij van de haren aan anderen af, waardoor zij zich zoozeer wijzigt, dat zij, op het oogenblik, dat zij onbruikbaar en verwijderd wordt, het karakter harer eerste zamenstelling geheel verloren heeft. | |||||||
[pagina 445]
| |||||||
Terwijl de stof al deze verwisselingen ondergaat, werkt zij mede tot, en is oorzaak van vele verrigtingen des levens. Er komt echter een oogenblik, waarop zij eenen vorm van verbinding aanneemt, waarin zij geen nut meer doet, ja zelfs schadelijk is voor het organisme. Alsdan wordt zij door de daartoe bestemde organen verwijderd. Geen levensverschijnsel grijpt plaats zonder stofomzetting; zelfs wanneer schijnbaar de organen rusten, duurt zij voort. Door dit onophoudelijk onbruikbaar worden der stoffen, die de organen zamenstellen, zouden deze te niet gaan, werd het verlorene niet telkens door nieuwe stof vervangen. Die tot instandhouding benoodigde stof wordt door verschillende organen uit het voedsel bereid. Nieuwe elementen te vormen vermag het ligchaam niet, en ook zijn vermogen, om de opgenomene verbindingen in andere om te zetten, is beperkt. Het is dus in geenen deele onverschillig, welke verbindingen de spijzen en dranken, die men nuttigt, bevatten. Daarin moeten dezelfde elementen, als de verlorene, aanwezig zijn, en wel onderling zoodanig vereenigd, dat zij in de voor het organisme benoodigde verbindingen kunnen worden omgezet. Hiermede echter zijn geenszins al de eischen voldaan, waaraan de scheikundige zamenstelling van het voedsel moet beantwoorden. De oorzaak toch van het verschil tusschen de onderscheidene weefsels en organen is gelegen in het verschil der stof, waardoor zij worden gevormd. Daar nu niet in sommigen, maar in allen, stof onbruikbaar wordt, en dus elk dier weefsels en organen zijne eigene behoeften heeft, en van het voedsel eigenaardige verbindingen vraagt, moet dit verschillende verbindingen bevatten, dewijl anders enkele organen gebrek zouden lijden, en daardoor het geheel te gronde zou gaan. Er moet alzoo eene vaste verhouding bestaan tusschen het nuttigen van spijzen en dranken en het verbruiken van stof, tusschen het onderhoud en de slijtaadje van het ligchaam. Bijaldien onze kennis van de veranderingen, die de stof quantitatief en qualitatief in het menschelijk organisme, onder alle omstandigheden, ondergaat, volledig ware, en wij bovendien de quantitatieve en qualitatieve zamenstelling van ieder voedingsmiddel wisten, zoude ten minste één der gegevens bekend zijn, waarop de bepaling, hoeveel, en welk voedsel ieder tot behoud van zijn gezondheid en leven noodig heeft, rusten moet. Tot die hoogte echter hebben wij | |||||||
[pagina 446]
| |||||||
het nog op verre na niet gebragt. Zelfs niet eens van de omzettingen, die ééne soort van verbindingen in het ligchaam ondergaat, of van de rol, aldaar door haar gespeeld, is de wetenschap in staat volkomen rekenschap te geven; integendeel, nopens de meeste dier verbindingen is hare kennis nog zeer oppervlakkig. Doch, al ware zij volkomen, de berekening zou nog meerdere gegevens vorderen. De stof moet niet alleen in het organisme worden opgenomen, zij moet ook daarin bewerkt en aan al zijne deelen worden toegevoerd. Van de geregelde werking der organen, die dit bewerkstelligen, hangt dus grootendeels de voeding af. Hierin brengt bovendien de geest storingen te weeg, die een middellijken invloed uitoefent op al de verrigtingen van het menschelijk ligchaam; die, met willekeur handelend, het gebruikt of misbruikt naar zijn welbehagen, en al de kunstmatige voorzorgen, door de natuur tot instandhouding van het organisme getroffen, versterken of verijdelen kan. De hoeveelheid der te gebruiken spijzen en dranken is dus, evenmin als hunne hoedanigheid, op wiskunstige wijze te bepalen, want de grond, waarop die bepaling zou rusten, is daartoe veel te ongewis. Tot nog toe kan de leer der voedingsmiddelen slechts dienen, om, bij benadering, de lessen der ondervinding te verklaren en te bevestigen, of, waar zij voortvloeijen uit dwaling, de oorzaken dier dwaling op te sporen. Uit dit oogpunt behandeld, heeft zij hoofdzakelijk het praktisch nut ten doel, dat hare studie kan opleveren. Zij toont, gelijk dit door den Heer Moleschott zoo uitstekend gedaan is, de wijze aan, volgens welke men het er tegenwoordig voor houdt, dat de stofwisseling toegaat. Zij leert, welke de organen zijn, die hoofdzakelijk uit de genuttigde spijzen en dranken de voedende bestanddeelen in voor het ligchaam bruikbare stoffen afzonderen en omzetten, hoe zich vervolgens die stoffen door gansch het ligchaam verspreiden en door ieder lid van het organisme worden opgenomen, om tijdelijk deel daarvan uit te maken, doch eindelijk, als zij hare bruikbaarheid hebben verloren, weder te worden verwijderd. Van deze algemeene beschouwing gaat zij daarop tot de bijzonderheden over. Zij behandelt nu de spijzen en dranken, of onderscheidene voedingsmiddelen, met opzigt tot het onderling verschil hunner voedzaamheid en verteerbaarheid; zij stelt zoowel de veranderingen, buiten het ligchaam kunst- | |||||||
[pagina 447]
| |||||||
matig daarin te weeg gebragt, als de omzettingen, die zij gedurende hun verblijf in 's menschen ligchaam ondergaan, in het licht; besluit uit dit alles, dat zij met hetgeen omtrent de behoeften des ligchaams bekend is in verband brengt, tot de voor- en nadeelen, aan iedere soort van voedingsmiddelen eigen; schetst u de gevolgen van overdaad en gebrek; onderwijst u de regels, die u bij de keuze van het voedsel, dat gij zult nuttigen, moeten besturen; verhaalt u, hoe velerlei de wijzigingen zijn door leeftijd of sekse, door bezigheid, klimaat en jaargetijde veroorzaakt, en leert, na te hebben geraadpleegd met de ondervinding, ten slotte u het voedsel kennen, dat, naar gelang van al die omstandigheden, op uwe voorkeur aanspraak heeft. Niettegenstaande ook de S. dit plan in de hoofdzaak volgt, en daardoor ook den in de natuurkunde van den mensch niet ervaren lezer in staat stelt zich een duidelijk begrip te vormen, hoe het genoten voedsel een deel van zijn eigen ligchaam worden kan, en hem tevens aantoont, hoe hij de kennis omtrent spijzen en dranken, die hij op deze wijze erlangd heeft, tot zijn eigen voordeel kan toepassen, blijkt het niettemin, zoo uit de inleiding, als uit enkele plaatsen van het werk zelf, dat dit slechts bijoogmerk, maar het hoofddoel een ander geweest is. ‘Kan ons,’ zoo spreekt hij daar, ‘eene wisselwerking beleedigen, die onze lijken in de pracht der bloemen en de bloem des velds in het werktuig der gedachten herschept?’ ‘Wie dat verband begrepen heeft, dien kan het niet meer smarten. Hem wordt de verwantschap met hetgeen schijnbaar gemeen was tot een heilig gevoel van noodzakelijke afhankelijkheid, dat aan elken vorm van goddelijke en menschelijke vereering zijnen waren inhoud geeft.’ ‘Maar begrepen moet het worden, dat noodzakelijk verband tusschen mensch en dier, tusschen dier en plant, tusschen de plant en den akker waarop zij bloeit....’ ‘Dit begrijpen wilde ik in de volgende bladen aan het volk ter harte leggen. Ik heb er naar getracht voor de wording van ons ligchaam, voor de wijze en de kracht van onze edelste en onze eenvoudigste verrigtingen het oog te openen.’ De S. heeft dus meer willen geven dan lessen der diaetetiek; meer willen doen, dan deze uit de wetten der stoffelijke bewerktuiging verklaren. Nogtans, als hij zich hiertoe | |||||||
[pagina 448]
| |||||||
bepaald had, of zich uitsluitend met de stofwisseling in de bewerktuigde natuur had bezig gehouden, zou hij, gelooven wij, een meer volledig werk hebben geleverd. Nu heeft het den schijn gekregen, alsof hij op twee gedachten gehinkt heeft, en daardoor geene van beiden behoorlijk heeft kunnen uitwerken. Zoodra hij de leer der voedingsmiddelen en die van de daaruit te ontleenen leefregels ging behandelen, alleen met het doel, om het volk bekend te maken met de wetten der organische stofwisseling, kon het niet anders, of hij moest eenzijdig worden. Eveneens blijft de leer der stofwisseling, waar zij alleen uit een scheikundig oogpunt beschouwd wordt, noodwendig onvolledig en eenzijdig. Om haar op hare juiste waarde te leeren schatten, had de S. dieper behooren in te dringen in de geheele leer des levens, en moest hij een ruimer blik op al de verrigtingen er van doen slaan. Thans heeft die gewraakte eenzijdigheid, dat vestigen van het oog uitsluitend op ééne verrigting hem tot eene stelling gevoerd, die, schoon hier als onomstootelijke waarheid verkondigd, geenszins waarschijnlijk, veelmin bewezen is, en, zoowel om het schadelijke harer gevolgen, als wegens haar verband met het behandelde onderwerp, opzettelijke tegenspraak verdient. ‘Leven,’ zegt de S., ‘is stofwisseling. Een gemeenschappelijke band omslingert stof, vorm en verrigting. De zamenstelling, de gedaante en de werkzaamheid der werktuigen van ons ligchaam vormen een keten, waarin geen schakel kan veranderen, zonder gelijktijdige verandering der tweede en derde. Geene werkzaamheid zonder bestendige verandering der zamenstelling, zonder een eeuwig ontstaan en vergaan van vormen. Daarom mogt ik boven alles wat leven heet afleiden van de verbinding en ontleding der stoffen van ons ligchaam.’ Welk oningewijde in de verschijnselen en wetten des levens zal, na dit gelezen te hebben, den S. niet toestemmen, dat leven stofwisseling is? En wie, die deze stelling tot in hare uiterste gevolgen uitwerkt, zal niet tot dezelfde slotredenen geraken, als hij: dat - ‘vurige en stille, krachtige en zwakke, moedige en lafhartige, denkende en vadzige volken door de voedsels ontstaan, die zij tot zich nemen’Ga naar voetnoot1; - dat ‘van deze afhankelijk is de gloed des harten’Ga naar voetnoot2; - | |||||||
[pagina 449]
| |||||||
dat ‘onze hersenstof begrijpt’Ga naar voetnoot1; - dat ‘de zamenstelling des bloeds en der hersenen de eigenaardigheid des karakters moet bepalen’Ga naar voetnoot2; - dat ‘het geheugen een vorm is, waarin de werkzaamheid der hersenen zich kenbaar maakt’; - dat ‘de hersenen denken, zoo als de spieren zich bewegen’Ga naar voetnoot3; - dat ‘de edele zin en de vurige moed, die de vrijheid verdedigen, verwekt worden door rijkdom aan bloed, gevolg van goede voeding’Ga naar voetnoot4; - dat ‘het voedsel eene der gewigtigste bronnen, ofschoon niet de eenigste van alle verscheidenheid van het menschelijk geslacht is’Ga naar voetnoot5; - dat ‘de meeste gepaste voeding die hersenstof ontwikkelt, welke het echt menschelijke denkt en menschelijk voelt’Ga naar voetnoot6; - dat ‘eindelijk daar de stof eeuwig is’, - ‘wij het edelste zaad in het graf laten nederdalen; doch met het bepaald bewustzijn, dat de vergankelijkheid van den eenen vorm voor den bloeijenden en geurigen tooi van veld en dreven wijkt, om na ontelbare gedaanteverwisselingen in frisscher en jeugdiger kracht te verrijzen, en voort te werken aan den arbeid, waarin de geest der menschelijke werken zigtbaar onder ons voortleeft. Eeuwig toch is de geest, die zich openbaart in de eeuwige stof. Dewijl eeuwig het aardsche wisselt, verjongen zich eeuwig de aarde en hare bewoners’Ga naar voetnoot7. Bijaldien het leven niets anders dan stofwisseling is, zijn ook al zijne uitingen het werk van de stof, zijn niet slechts de lagere verrigtingen, welke dienen om de stof te verwerken, te vervoeren en te verwijderen, het gevolg van de rangschikking en verbinding der stofdeelen, die het ligchaam uitmaken, en van de omzettingen, die zij voortdurend ondergaan; maar tevens al die hoogere verrigtingen, al ons gevoelen, denken en willen, al wat men gewoon is aan het zielenleven toe te schrijven, wordt dan eenvoudig het gewrocht van de zamenstelling en omzetting onzer hersenstof. De dood wordt verandering van vorm met opheffing der individualiteit. Alle gedachten van persoonlijke onsterfelijkheid zijn dichterlijke hersenschimmen. Het schepsel keert weder vanwaar het is gekomen. De sterveling lost zich op in de oneindige, naamlooze natuur. Stond de grond, waarop hier voortgebouwd wordt, onwrik- | |||||||
[pagina 450]
| |||||||
baar vast, viel aan de objectieve waarheid dezer veelbeteekenende stelling niet langer te twijfelen, misschien deed men wijs, alvorens haar zoo luide te verkondigen, zich strengelijk af te vragen, of de beschaving van het volk reeds zoo ver gevorderd is, dat men het zonder gevaar terstond zou kunnen bekend maken met daadzaken, die alle bestaand geloof met éénen slag ter neder werpen, - of veeleer daarmede liever in dezelfde verhouding zou voortgaan, als de beschaving toeneemt. Nu echter de voldoende bewijzen voor die stelling ten eenemale ontbreken, en de schrijver in een werk, bestemd voor menschen, waarvan het grootste deel niet in staat is zijne redeneringen te beoordeelen of te wederleggen, wat slechts persoonlijke overtuiging wezen kan, als algemeene waarheid voorstelt, mag hij, op zijn zachtst genomen, het verwijt van ligtzinnigheid niet ontgaan. Indien zijne leer ingang vond bij de menigte, zoude zij zich laten tevreden stellen met gemoedelijke betoogen over het schoone en verhevene, om na dit leven in het geluk van planten en dieren te deelen; of zoude zij den raad van Göthe, dien de S. aanhaalt, volgen, en leven voor genot, voor al wat zinnelijk is? Even onwaar en ongeschiedkundig als het was, te beweren, dat de spreuk: ‘gedenk te sterven,’ in de middeleeuwen de schoonste bloemen van het menschelijk geslacht heeft doen verwelken, daar integendeel dat geloof woeste veroveraars in de meest beschaafden der natiën herschiep, even zeker is het, dat, zoo de S. zijn doel bereikt, het gedaan is met dien arbeid, waarin de menschelijke geest zoo zigtbaar voortleeft; het gedaan is met vooruitgang en beschaving, en de toekomst niets dan barbaarschheid, slavernij en verdierlijking spelt. Het begrip omtrent het leven, dat de S. zoo sterk aankleeft, spruit voort uit eene eenzijdige beschouwing, en bevreemdt ons overigens niet. Misschien doorloopt ieder, die de verschijnselen des levens begint te bestuderen en met die der onbewerktuigde natuur in verband brengt, dezelfde gedachtenreeks, en waarschijnlijk blijft hij het langst daarbij zich ophouden, die van de beoefening van de leer der stofomzetting zijne hoofdzaak maakt. Het is nog kort geleden, dat men het een gruwel achtte, het leven van zijne stoffelijke zijde te beschouwen, en daarom afzonderlijke krachten aannam, die men het beheerschen liet, en wier hoofdeigenschap veranderlijkheid wezen zoude, zonder zich er over te bekreu- | |||||||
[pagina 451]
| |||||||
nen, dat dit aandruischte, niet alleen tegen hetgeen men waarnam in de onbewerktuigde natuur, maar tevens tegen het begrip zelf, dat algemeen aan het woord kracht wordt gehechtGa naar voetnoot1. Daartegen ontwikkelde zich langzamerhand eene reactie, die van hare zijde de perken der waarheid niet in acht neemt, daar zij van al de onverklaarde levensverschijnselen reden wil geven uit de wetten der onbewerktuigde natuur. Zeker, slechts de veronderstelling, dat alles in de natuur naar een vast plan is geregeld, en dat plan zich regelmatig verwezenlijkt, maakt vooruitgang in de natuurwetenschap mogelijk. Maar mogen wij daarom het weinige, dat wij ons inbeelden van dat plan en dien regel te kennen, | |||||||
[pagina 452]
| |||||||
op het vele onbekende zoo maar zonder verder onderzoek, toepassen? Hierin falen tegenwoordig vele physiologen, die, in plaats van aan te wijzen, waar onze kennis ophoudt, zich driest op het gebied van het onbekende wagen, en zich en anderen diets maken, dat zij ook dit kunnen verkennen. De natuurkundige krachten zijn dezelfde in de levende, als in de doode natuur. De natuurwetten blijven dáár even vast en onwrikbaar, als hier. De wijzigingen, die men heeft waargenomen, zijn slechts schijnbaar, en het gevolg van de telkens verschillende omstandigheden, waaronder die wetten hebben gewerkt. Ziedaar, wat men met eene tamelijk groote mate van zekerheid beweren kan, maar, om verder te gaan, daartoe mist men het regt. Nevens de zoodanige toch, die men waarlijk als de resultaten van het werken der natuurkundige krachten, die aan de stof eigen zijn, heeft leeren erkennen, zijn er andere verschijnselen waargenomen, die men alsnog met geene genoegzame zekerheid aan diezelfde krachten toeschrijven kan. Dit wordt over het hoofd gezien, en zoo van het bekende tot het onbekende besloten. Men vereenzelvigt beide soorten van verschijnselen, en neemt aan, dat, zoowel deze, als gene, ontstaan overeenkomstig met natuurkundige wetten. Kracht, zoo redeneert men, is gebonden aan stof; uiting van kracht het gevolg van beweging en omzetting der stof. Voortdurend beweegt zich en wisselt in het organisme de stof; iedere daarin plaats grijpende krachtsontwikkeling moet derhalve door stofomzetting worden veroorzaakt, wier hevigheid evenredig is aan de hoegrootheid der kracht, die werkzaam worden zal. Gedurende het leven ondergaan de stofdeelen, waaruit het ligchaam bestaat, eene voortdurende, nooit rustende beweging en omzetting. Onophoudelijk heeft er krachtsontwikkeling plaats, te grooter, naarmate de beweging sneller is. Als van zelve dus komt men tot de gevolgtrekking, dat het leven stofomzetting is, en niets meer. Doch de grondslag der gansche redenering is eene bloote veronderstelling, de veronderstelling namelijk van de onbewezene daadzaak, dat die verschijnselen, waarvan tot nog toe geene verklaring mogelijk is, allen gevolgen zouden zijn van stofomzetting. Nu is het, vooreerst, ten aanzien van de meesten dezer verschijnselen niet eenmaal bewezen, dat zij met stofomzetting in een noodwendig verband staan, en dus, | |||||||
[pagina 453]
| |||||||
overal waar de eersten worden waargenomen, ook de laatste plaats grijpt. Doch al ware zulks bewezen, zou dit immers het nog geheel onuitgemaakt laten, hoe men zich die stofomzetting denken moest als de oorzaak, of wel als de voorwaarde der verschijnselen, die er mede vergezeld gaan. Men is buiten staat met zekerheid te bepalen, welke rol, bij het ontstaan der verrigtingen van het zenuwstelsel, deszelfs stoffelijke bewerktuiging speelt. Hoe langs de zenuwen de gevoelsindruk naar de hersenen, de wilsindruk naar de spieren geleid wordt, daarvan is men tot heden de verklaring schuldig gebleven. Wel heeft men weten te bewijzen, dat de geleiding geschiedt langs de zenuwen, maar, hoe dit toegaat, en welke veranderingen in den bouw der zenuwen er bij voorvallen, is nog even verborgen, als altoos. En dit is te opmerkelijker, omdat men hier juist te doen heeft met soortgelijke verschijnselen, als men inderdaad ook in de onbewerktuigde natuur aantreft. Immers de electrische kracht of vloeistof, langs den draad, die haar geleidt, stroomende, verandert waarschijnlijk tijdelijk de innerlijke schikking zijner deeltjes. Iets dergelijks nu kan men zich voorstellen, dat insgelijks in de zenuw plaats heeft, wanneer zij den gevoels- of wilsindruk voortleidt. Maar begeert men verder te gaan, wil men vragen: dat gevoel, die wil, hoe ontstaan zij? dan houdt terstond alle analogie met natuurkundig verklaarbare verschijnselen op. Die vragen hebben steeds elk waarheidlievend onderzoek tot het afleggen der Socratische belijdenis, tot de erkentenis van niet-weten gedwongen. De pogingen, die men herhaaldelijk heeft in het werk gesteld, om de onstoffelijke levensverschijnselen uit den bouw der hersenen te verklaren, zijn allen vruchteloos gebleven. Men heeft wel de overtuiging erlangd, dat er tusschen het vermogen om te denken, en het organisme der hersenen een naauw verband bestaat, en mitsdien, zal het bewustzijn van de buitenwereld zich ware voorstellingen blijven vormen, en de wil zijnen invloed blijven oefenen op het ligchaam, de hersenen moeten verkeeren in een ongeschonden toestand, maar verder komen kon men niet. De onderstelling derhalve, dat het gevoelen, denken en willen het voortbrengsel van stofomzetting in de hersenen zou wezen, is niet voldoende geregtvaardigd, en daarom al te gewaagd en verwerpelijk. Voorwaar, zij, die beweren, dat er een afzonderlijk we- | |||||||
[pagina 454]
| |||||||
zen (ziel, geest, of hoe men het anders noemen wil) bestaat, dat het ligchaam als zijn werktuig gebruikt, er door in aanraking komt met de buitenwereld, en op het gansche zijn zulk een overwegenden invloed uitoefent, dat het in waarheid in den mensch het eigenlijk menschelijke uitmaakt, hebben evenveel regt aan hunne zijde, hebben gronden tot hunne dienst van geen minder allooi. Zij zullen beginnen met u te wijzen op het geheel eigenaardige van het zelfbewustzijn, waarmede zich niets in de overige natuur laat vergelijken, en drukken op het zonderlinge en min waarschijnlijke der voorstelling, dat de oneindige rijkdom en verscheidenheid der gedachten zou worden bepaald en voortgebragt door een betrekkelijk onbeduidend verschil in de omzetting der stof. In de overige organen, zoo zouden zij kunnen voortgaan, kan en moet men, althans tot zekere hoogte, het bestaan aannemen van latente krachten, die zich onder bepaalde en ons bekende omstandigheden noodwendig openbaren. Zoo b.v. is in de spier de kracht tot zamentrekking aanwezig, die opgewekt wordt door prikkeling der in de spier zich vertakkende bewegingszenuwen. Maar zoo men zich de krachten: gevoelen, denken, willen, als in de hersenen latente, verbeeldt, welke zijn dan de voorwaarden, waaronder zij zich in beweging zetten? Uitwendige prikkels, gewaarwordingen door de zenuwen aan de hersenen toegevoerd? Maar waarom is het dan juist tot waarneming dier uitwendige aandoeningen, althans zoo zij niet buitengemeen sterk zijn, dringend noodig, dat het bewustzijn er zijne aandacht op vestige? Waarom is dit in staat de hevigste indrukken zelfs onopgemerkt te laten voorbijgaan? Welnu, als het aan den wil zoo vrij gelaten is, om naar goedvinden gevoelsindrukken tot het bewustzijn te brengen of niet, waar is dan de prikkel, die de latente wilskracht tot inspanning noopt? Wij voor ons erkennen gaarne de onmogelijkheid, om op natuurwetenschappelijke gronden den eeuwenheugenden strijd tusschen materialisme en spiritualisme te beslechten, en wagen ons niet op een gebied, waar alle menschelijke wetenschap ons verlaat. Maar juist dit zwijgen der wetenschap werpt, van ons tegenwoordig standpunt, de stelling, dat leven stofwisseling is, omverre. Eerst dan mogen wij dat woord als waarheid begroeten, en aan het volk als overwinning der wetenschap verkondigen, wanneer door redenering, | |||||||
[pagina 455]
| |||||||
gestaafd met voldingend bewezene feiten, wiskunstig zeker is aangetoond, dat ieder levensverschijnsel in stofomzetting niet zijn gevolg, of onafscheidelijke gezellin, maar zijne scheppende oorzaak heeft. Doch voor het oogenblik bepaalt zich de echte, bescheidene wetenschap tot de verzekering, dat geen leven bestaat zonder stofomzetting, en dat deze er dus eene noodzakelijke voorwaarde van is, maar voegt er bij, dat zij tevens verschijnselen in den mensch waargenomen heeft, waarvan zij, op de hoogte ten minste, waarop zij zich thans bevindt, niet zeggen durft, dat zij aan vorm en stof gebonden zijn. Dezelfde eenzijdigheid, die wij in des Schrijvers voorstelling van de stofwisseling als de oorzaak des levens opgemerkt en gewraakt hebben, vinden wij in zijne beweringen nopens den invloed, dien het voedsel op het karakter van de verschillende volken en personen zou hebben uitgeoefend, terug. Wel tracht hij zich tegen dit verwijt eenigzins te vrijwaren, of liever door zijne eigene woorden te verblinden: ‘Ik heb ééne oorzaak uit de keten, het voedsel, nader ontvouwd, doch waarlijk niet, om eene schakel van de keten te scheiden. Terwijl de zee de aarde en de aarde de zee begrenst, bepalen zij beide de planten en dieren, die de voedingsmiddelen van den mensch, naar gelang van de luchtstreek, oneindig wijzigen. Hetgeen door het voedsel uit den mensch gemaakt wordt, dat beheerscht het verkeer en het geestig karakter des volks en van ieder mensch op zich zelve. Doch het verkeer verandert den mensch, de mensch het voedsel, het voedsel den akker; overal werking en terugwerking;’ maar, bij naauwkeurige lezing, behoudt toch het voedsel de hoofdrol, blijft het de ring, waaraan de gansche schakel wordt opgehangen. Het blijkt overigens ook uit andere plaatsen (zelfs nog meer dan uit de aangehaalde), dat de S. het verschil in karakter tusschen volkeren of personen voornamelijk, zoo niet eeniglijk, afhankelijk acht van het voedsel, dat zij nuttigen, en in dit opzigt veel gewigt legt op de onderscheiding tusschen dierlijk en plantaardig voedsel. Dit gevoelen dagteekent trouwens reeds van de grijze oudheid, en heeft steeds, ook thans nog, vele aanhangers gehad. Evenwel het eenige, waardoor men het tusschen de volkeren bestaand verschil heeft gemeend te kunnen verklaren, is het niet. Integendeel, bijna ieder, die | |||||||
[pagina 456]
| |||||||
aan zijne studie eene bepaalde rigting gaf, en daardoor zich op een eigen standpunt plaatste, heeft daaruit zijne navorschingen naar de reden van dit verschil bestuurd, en uit al de hier zich kruisende oorzaken, met voorbijzien der overigen, er zich ééne uitverkoren. Het, ook door den S. omhelsde, gevoelen vond naar alle gedachten zijne aanleiding in de daadzaak, dat vleeschvretende dieren in den regel woester en wreeder van aard zijn, dan de plantenetende, en men de reden van dit verschil in het naast bij de hand liggende, in het onderscheid van voedsel zocht. Men verwisselde echter, zoo doende, het gevolg met de oorzaak, vermits uit den aard der zaak de roofdieren wel moediger en woester wezen moesten, zouden zij in staat zijn hunne prooi te bemagtigen, en zich het noodige aas te verschaffen. Maar zoodra het de vervulling van andere behoeften, dan den honger, geldt, of drift hem overmeestert, doet olifant noch buffel voor leeuw of tijger in woestheid onder, geeft de hengst of het everzwijn aan wolf noch hond in stoutmoedigheid toe. Zoo is dan ook, wat de S. met zooveel nadruk beweert, dat het voedsel de wilde kat in een huisdier herschapen heeft, al dadelijk slechts in zooverre waar, dat haar darmkanaal langzamerhand meerdere geschiktheid heeft gekregen om plantenkost te verduwen, maar, hoe weinig hare oorspronkelijke geaardheid veranderd is, blijkt reeds genoegzaam uit de reden zelf, waarom men haar als huisdier houdt. Men vindt, zegt men, bij die volken, die zich hoofdzakelijk met vleeschspijzen voeden, meer moed en kracht, maar minder zedelijkheid en grootere wreedheid, terwijl degenen, die zich uitsluitend met plantenkost vergenoegen, laffer en zwakker, maar daarentegen zedelijker en goedhartiger zijn. De voorbeelden, waarmede men dit alles poogt te bewijzen, beteekenen echter niets, omdat zij door even sterke voorbeelden van het tegendeel ontzenuwd worden, want men vindt inderdaad onder ieder menschenras volken, waarop men zich voor en tegen beroepen kan. De Russische soldaat b.v. gebruikt bijna nooit vleesch, en doet evenwel voor geen ander in moed of ligchaamskrachten onder. De Engelsche natie, wier hartige eetlust tot een spreekwoord geworden is, staat in de rij der zedelijksten bovenaan. Neen, de ervaring in plaats van het uitsluitend gebruik van eene dier beide soorten aan te raden, of een dergelijk | |||||||
[pagina 457]
| |||||||
gewigt daaraan te hechten, leert wel, dat een zeker aantal spijzen, uitsluitend aan één van beide rijken ontleend en gemengd gebruikt, in staat is, om het leven te onderhouden, maar niettemin slechts een voedsel, uit beide rijken gezamentlijk genomen, aan al de eischen des ligchaams voldoet, - en deze hare lessen worden door de wetenschap verklaard en bevestigd. Hadden wij hier het oog enkel op de aangehaalde plaatsen, waaruit blijkt, dat de S. zich van de bestredene dwaling niet heeft weten vrij te houden, wij zouden hiermede onze aanmerking kunnen besluiten, die, wij erkennen het, in de kritiek van zijn werk slechts van ondergeschikt belang is. Doch die dwaling wordt ook door anderen, en wel in veel sterkere mate, aangehangen, en heeft ook in het dagelijksche leven diepe wortels geschoten, waarom wij hopen onzen lezers geene ondienst te doen door hieromtrent nog in eenige nadere uitlegging te treden. Men kan de voedingsstoffen op meer dan eene wijze verdeelen. Even als men in de zamenleving van vleesch- en meelspijzen, groenten, vruchten, toespijzen, enz., spreekt, is ook de onderscheiding van het voedsel in plantaardig en dierlijk naar een uitwendig kenmerk genomen. Aan de wetenschappelijke klassificatie der voedingsstoffen echter legt men het verschil van chemische bestanddeelen ten grond. Het zou natuurlijk te ver voeren, wilden wij hierover thans uitweiden, gelijk wij ons dan ook slechts te bepalen hebben tot de opmerking, dat de chemische bestanddeelen, die in het planten- en die in het dierlijk voedsel, beiden in het algemeen genomen, gevonden worden, geheel dezelfde zijn, en het onderscheid tusschen beide soorten alzoo quantitatief, en niet qualitatief, is. In beiden dus treft men het hoofdvereischte voor de voeding, de chemische verbindingen, die het ligchaam behoeft, gelijkelijk aan. Wel bevatten bepaalde plantenspijzen slechts eene, of sommigen, van de noodzakelijke verbindingen, en zouden dus, alleen genuttigd, het verlorene niet voldoende kunnen herstellen, doch de ontbrekenden komen weder in anderen voor, zoodat, door deze te voegen bij gene, al de voorwaarden, waarvan het onderhoud des levens afhangt, vervuld worden. Alleen nemen, in geval van voeding uitsluitend uit een van beide rijken, de voorzorgen tot behoud der gezondheid vereischt in getal toe. Zelfs de aardappelen, waartegen zoo vele beschuldigingen worden in- | |||||||
[pagina 458]
| |||||||
gebragt, kunnen dat doel bereiken. Zij houden echter eene betrekkelijk slechts geringe hoeveelheid voedingsstof in, en zijn vooral arm aan die verbindingen, waaraan de behoefte het grootst is. Daarom levert het uitsluitend zich voeden met die vrucht het nadeel op, dat men er eene te groote hoeveelheid van gebruiken moet, waardoor de spijsvertering of gestoord, of te veel hoofdverrigting wordt. Hetgeen in ons klimaat tegen het uitsluitend gebruiken van slechts eene der beide soorten pleit, bestaat voornamelijk hierin, dat men alleen vleesch etende waarschijnlijk te veel, en alleen plantenkost nuttigende waarschijnlijk te weinig voedsel zal ontvangen. Het een zoowel, als het ander, kan natuurlijk aanleiding geven tot storingen in de gezondheid, wier invloed op de geestvermogens zeer nadeelig werken kan. En men zou zeker verwachten, dat de wijzigingen, die het karakter in het eene en het andere geval ondergaat, geheel strijdig moesten zijn. Bij vergelijking echter blijkt dit zoo weinig de waarheid, dat integendeel deze twee tegenstrijdige oorzaken bijna gelijke uitwerkselen te weeg brengen. Het karakter, zoowel van hem, die voortdurend te veel, als van hem, die voortdurend te weinig voedsel ontvangt, verandert in dier voege, dat allengs alle veerkracht verloren gaat, het verstand afneemt, het geheugen verzwakt, de wil verlamt en het gevoel verstompt. De oorzaken dezer uitwerkselen staan lijnregt tegen elkander over. De een moet door onthouding, de ander door ruimer voeding herstellen. Maar de verschijnselen zelve komen overeen, althans verschillen alleen in ondergeschikte punten. De reden nu, waarom men in het eene geval aan overvoeding, in het andere aan onvolledige voeding lijden kan (want onder gunstige omstandigheden gebeurt dit niet), is eenvoudig daarin gelegen, dat men, om het verlorene te herstellen, eene veel grootere hoeveelheid van planten, dan van dierlijk voedsel, van noode heeft. Daar nu het gevoel van verzadiging ontstaat, doordien de maag tot een zeker punt is uitgezet, en deze uitzetting van de hoeveelheid der gebruikte spijze afhangt, kan het in het eene geval gebeuren, dat men zich reeds verzadigd waant, voordat men werkelijk eene genoegzame voeding ontvangen heeft, terwijl men in het andere geval dat gevoel eerst te laat ondervindt, omdat in eene betrekkelijk geringe portie spijs reeds eene te groote voeding bevat is geweest. | |||||||
[pagina 459]
| |||||||
Doch met hetgeen de physiologische scheikunde nopens de stoffelijke zamenstelling der voedingsmiddelen leert, en de wederkeerige werking en terugwerking, die het voedsel en de spijsverterende organen onderling op elkander uitoefenen, is de zaak niet uitgemaakt. Integendeel, de diaetetiek, zal zij aan hare roeping waarlijk voldoen, behoort insgelijks te letten op het verband, waarin de spijsvertering met het zenuwstelsel staat. Een punt, waarvan de behandeling hier des te meer te huis is, omdat tevens zelfs daaruit weder zal kunnen blijken, hoe onhoudbaar, ook in de bijzonderheden, de leer van het leven is, door den S. verkondigd en door ons zoo straks bestreden. Hoe hooger de bewerktuigde wezens klimmen in rang, des te grooter wordt de invloed door hun zenuwstelsel geoefend. In de lagere soorten, in de minst volmaakte organismen, leeft ieder deel, als het ware, onafhankelijk van het geheel, is de vorm van het eene lid bijna geheel gelijk aan dien van het andere, en worden de verschillende verrigtingen bijna door allen evenzeer uitgeoefend. Naarmate echter de bewerktuiging volmaakter wordt, vermindert ook langzamerhand de vorige gelijkheid der deelen, en gaan deze in even zoo vele verschillende organen over, ieder van eigenaardige inrigting en met zijne bijzondere taak belast. Deze vereeniging van organen, wier onderscheidene verrigtingen alle het hare moeten bijdragen en onderling moeten zamenwerken tot instandhouding van het geheel, doet de behoefte ontstaan aan een werktuig, dat het opzigt voert en voor de harmonische zamenwerking van al de deelen zorgt. Dat werktuig is het zenuwstelsel, dat al de leden tot één geheel verbindt en alle verrigtingen aan één doel dienstbaar maakt. Doch deze gemeenschappelijke ondergeschiktheid van al de deelen des ligchaams aan het zenuwstelsel, die men in de dieren van hoogere bewerktuiging, even als in den mensch, waarneemt, is daarom nog niet eene volkomene onderwerping en afhankelijkheid. De stofomzettingen in de overige deelen zijn waarschijnlijk geheel vrij van den onmiddellijken invloed van het zenuwstelsel, maar, daar dit het middel is, waardoor de daartoe benoodigde aanvoer van stof wordt mogelijk gemaakt, is hun vermogen ook hier tot de eenvoudige verwerking dier stof bepaald. Het zenuwstelsel beheerscht en regelt alle verrigtingen. Het voert dat gebied, naar alle waarschijn- | |||||||
[pagina 460]
| |||||||
lijkheid, alleen daardoor, dat het de indrukken, die van elders worden aangevoerd, ontvangt, en de voor zamentrekking vatbare deelen in beweging stelt. Bij den mensch heeft het grooter invloed dan bij de dieren, doordien het denken de spankracht der zenuwen verhoogen, dat is: ze voor de indrukken, die tot haar komen, gevoeliger maken, en tot opwekking van bewegingen krachtiger kan doen werken. Even als alle andere verrigtingen staat dus ook de spijsvertering onder den invloed van het zenuwstelsel. Het is niet genoeg, zoo de aangevoerde voedingsmiddelen zelve eene genoegzame en welgeëvenredigde hoeveelheid voedende stoffen bevatten, en deze gemakkelijk in de voor het organisme noodige verbindingen worden omgezet, maar ook de organen, wier taak het is die stoffen af te scheiden, moeten gezond en krachtig zijn, en de afscheidingen zelve plaats grijpen. Boven alles moet de behoefte aan opname van nieuwe stof tot het bewustzijn komen, en dus de genomen spijs het gewaarworden dier behoefte noch verdooven, noch onbehoorlijk verhoogen. Het verbruik van stof wordt, tot eene zekere hoogte, door de willekeur van het individu bepaald. De stofomzettingen, die onophoudelijk in het ligchaam plaats grijpen, nemen, waar organen door den wil in beweging gezet worden, in snelheid toe, niet alleen in deze, maar, ofschoon in mindere mate, in allen. Aan die vermeerdering der beweging zijn evenwel perken gesteld, die niet straffeloos overschreden worden. De bewegingen zelve gebeuren door middel der zenuwen, die, op hare beurt, de uitvoersters zijn van den wil. De vrijheid van het individu kan dus stofverbruik vermeerderen, en, door bij voorkeur in een zeker stelsel van organen bewegingen op te wekken, hoofdzakelijk daarin de stofomzetting doen toenemen, wat misschien wederom de behoefte aan eene bepaalde soort van voedingsstoffen grooter maakt, dan zij anders zoude geweest zijn. Bovendien bezitten wij de magt om den tijd der maaltijden te regelen en gedurende of na denzelven bewegingen op te wekken, die voor de spijsvertering nadeelig zijn, zoodat deze bijkans in alle opzigten afhankelijk is van den menschelijken wil. Ja, al is het zeker, dat zonder herstel van de verbruikte stof de bewerktuiging niet kan blijven bestaan, voert echter de individuële vrijheid over de spijsvertering | |||||||
[pagina 461]
| |||||||
zulk een overwegend gezag, dat zij die, wij zouden haast zeggen willekeurig, storen of verbeteren kan. Het is hier natuurlijk de plaats niet, om dit in bijzonderheden na te gaan, en op den te volgen leefregel toe te passen, en wij zouden er evenmin aan gedacht hebben om den S. te verwijten, dat ook hij niet op dat alles de opmerkzaamheid vestigt, indien hij voor deskundigen geschreven had, in plaats van voor het groote publiek. Nu echter loopt men gevaar, dat dit, onbekend als het is met het onverbrekelijk verband, dat er tusschen alle verrigtingen bestaat, zich al dadelijk verantwoord zal rekenen, zoo het slechts de zorg voor zijne gezondheid tot den hier gegeven leefregel bepaalt, en al te grooten invloed zal gaan toeschrijven aan de chemische zamenstelling van het voedsel. Uit het voorgaande blijkt, dat men bij het gebruik der voedingsmiddelen op meer dan eene wijze verkeerd kan doen. Men kan te veel en te weinig gebruiken, of de hoedanigheid zelve van het genuttigde kan slecht wezen. Verder kan de spijsvertering bedorven worden door verkeerde afscheidingen, in den regel ten gevolge van stoornissen in het zenuwstelsel. Die stoornissen wederom spruiten meestal voort, of uit berispelijke levenswijze en gewoonten, of uit plaatselijk lijden der zenuwen, die zich in de organen der spijsvertering verspreiden, waarvan de minder goede keuze van het voedsel dikwijls op hare beurt de oorzaak wordt. Op het eerste, op het te veel of te weinig eten, oefent de gewoonte een grooten invloed uit, en juist is de opmerking van den S., dat matigheid het best geleerd wordt in de kindschheid. Eene andere reden, vooral van onmatigheid, is gelegen in het veronachtzamen der gewaarwordingen van honger en verzadiging. Het smakelijker bereiden der spijzen onderhoudt kunstmatig den eetlust, en verlokt daardoor tot overdaad. Tevens maakt het, dat het voedsel ligter te verteren is, hetgeen de spijsvertering spoediger, dan wel noodzakelijk is, doet eindigen, en in de maag een gevoel van ledigheid opwekt, dat met den prikkel van den honger wordt verwisseld. Andere gewaarwordingen van eenen onaangenamen aard, zoo als die van verzadiging, slaperigheid, loomheid, hoofdpijn en dergelijken, waarschuwen, dat de maaltijd te rijkelijk geweest is, en vermanen, niet tot rust, maar tot grootere soberheid. Zelden ontmoet men te groote onthouding, behalve waar | |||||||
[pagina 462]
| |||||||
armoede, of te geringe prikkelbaarheid van de gevoelszenuwen der maag er toe nopen. Het laatste is, althans zoo er geene ziekte aanwezig is, in verreweg de meeste gevallen het droevig gevolg van het al te veelvuldig gebruik, dat, vooral door de schoone sekse, hier te lande van warme dranken gemaakt wordt. Ware de schrijver met de zeden onzer Nederlandsche vrouwen meer van nabij bekend geweest, hij zou voorzeker ook op dit euvel gewezen hebben, waardoor zoo velen hare schoonheid bederven, hare gezondheid knakken, en zich alle levensgenot vergallen. Het is iets, waartegen men misschien evenzeer moet ijveren, als tegen den sterken drank. Vrouwen van alle standen maken er zich aan schuldig, waardoor zij dagelijks ongemerkt hare krachten ondermijnen, en, zoo al niet haar leven verkorten, ten minste zich eene bron van onaangename gewaarwordingen openen. Dat van jongs af aldus verwende vrouwen, waarvan sommigen sedert jaren geene teug frisch water hebben gedronken, bij wie iedere koude drank maagpijn opwekt, geen sterk en krachtig kroost zullen ter wereld brengen, spreekt van zelf, en wordt overvloedig bewezen door die menigte teedere kinderen, die op hun bleek gelaat de sporen dragen van de misslagen hunner moeders. Eene verkeerde levenswijze, zeiden wij, kan eene nadeelige uitwerking op de spijsvertering hebben. Het zou echter ondoenlijk wezen om iedere wijze op te noemen, waarop in dit opzigt kan worden gezondigd, en wij willen dan ook slechts een oogenblik stilstaan bij eene klasse van menschen, waarvoor de schrijver het noodig geoordeeld heeft eenen bijzonderen leefregel voor te schrijven, namelijk de kunstenaars en geleerden. De ontwikkeling der maatschappij heeft geleid tot eene splitsing van den arbeid, waardoor sommige standen gedwongen worden om bijna uitsluitend een enkel stelsel van organen te gebruiken, en daarbij zoo ligtelijk vergeten ook de overigen te oefenen. Hierdoor wordt eene afwijking van den anders aan te raden leefregel noodzakelijk, en moet de keuze van het voedsel gewijzigd en zijne hoeveelheid juister bepaald worden. Vooral bij hen, die uitsluitend met het hoofd werken, is dit het geval, en uitmuntend zijn de lessen nopens de door hen te nemen voedingsmiddelen, door den schrijver gegeven. Wij gelooven niettemin, dat men op die wijze wel de na- | |||||||
[pagina 463]
| |||||||
deelige gevolgen, die uit eene dergelijke eenzijdige ontwikkeling van slechts één stelsel van organen voortvloeijen, verminderen, maar niet, dat men ze er geheel door voorkomen kan. Integendeel, onze overtuiging staat vast, dat een gezond persoon, tot welken stand hij ook behoore, geene van anderen afwijkende voeding zal behoeven, mits hij slechts de wetten der gezondheidsleer trouw opvolge, en het doel zijns levens, harmonische ontwikkeling van al zijne organen, steeds voor oogen houde. Zoo kunstenaars en geleerden een eigen diëet van noode hebben, bewijst dit reeds, dat zij tegen die wetten zondigen, en hunne hersenen ontwikkelen ten koste van het overige ligchaam. Deze onevenredigheid in de ontwikkeling der organen werkt vroeg of laat ook op het leven der hersenen schadelijk terug. De leefregel, dien de schrijver aanbeveelt, zal wel de nadeelen voorkomen, welke de geleerde van het gebruik van gewoon voedsel zoude ondervinden, omdat de organen der spijsvertering, door zijne verkeerde levenswijze verzwakt, dit niet meer zouden kunnen verdragen; maar de naweeën, waarop wij wezen, zullen zich desniettemin openbaren, wanneer hij niet door krachtige spierbeweging het geschokte evenwigt herstelt, en de organen der spijsvertering weder in staat brengt, om het gewone voedsel op te nemen. Overigens stemmen wij in alle andere opzigten, met uitzondering misschien van enkele bijzaken, omtrent den te volgen leefregel volkomen met den schrijver in. Alleen rekenen wij ons, wegens het groote gewigt der zaak, verpligt onze bedenkingen niet te verzwijgen tegen hetgeen hij over het gebruik van sterken drank in het midden brengt. Hij rangschikt onder de voedingsmiddelen mede de dranken, en wij gelooven te regt, vermits ook zij dienen om het verlorene te herstellen. Tot de zoodanigen brengt hij de sterke dranken, en, terwijl hij ze uit dit oogpunt beschouwt, beweert hij: ‘dat het wreed is den daglooner, die in het zweet zijns aanschijns een karig maal verdient, van het middel te berooven, waardoor zijn gebrekkig voedsel hem voor langen tijd verzadigt. Of,’ zoo gaat hij voort, ‘moet men het gebruik afschaffen, omdat het misbruik mogelijk is? Dan trachte men het verwijt te ontzenuwen, dat men den mensch zedelijk vernedert, wanneer men eischt, dat hij zich het genot zal ontzeggen om niet te bezwijken voor eene dierlijke drift. De monnik, die de gelofte van kuischheid | |||||||
[pagina 464]
| |||||||
vordert, strijdt niet erger tegen het echt menschelijke dan de arts, die den brandewijn afschaft omdat er dronkaards gevonden worden. Goethe heeft aan de nieuwe wereld de leus gegeven: “gedenk te leven!” Wie de afschaffing van den brandewijn predikt, verplaatst ons in het verminkte Christendom der middeleeuwen, dat met de lijfspreuk: “gedenk te sterven!” de ontluiking der schoonste bloesems der menschheid verhinderde.’ De redenen van den schrijver tegen de algeheele afschaffing van den alkohol als drank komen mitsdien hierop neder:
Wij behooren niet tot eenig afschaffingsgenootschap, en erkennen gereedelijk, dat menigeen zich daaraan uit onedele beweegredenen aansluit, maar houden evenwel de stellingen van den schrijver voor onwaar en ongegrond, en willen uit dien hoofde trachten zijn betoog te wederleggen, dewijl het, met het gezag van een deskundige voorgedragen, het onheil, door den sterken drank gesticht, zou kunnen helpen vermeerderen, en velen terughouden, om hunne verderfelijke neiging te verzaken. Tot bewijs zijner twee eerste stellingen beroept zich de schrijver op de wetenschap en de ervaring. Om zijne gronden te kunnen beantwoorden, wordt gevorderd, dat wij vooraf de zaak zelve met een enkel woord uiteenzetten. Er bestaan, volgens Liebig, twee soorten van voedingsstoffen, herstellings- en verbrandingsmiddelen. De herstellingsmiddelen dienen hoofdzakelijk om de stoffen te vervangen, die het ligchaam verbruikt heeft. De verbrandingsmiddelen strekken tot onderhouding van de eigene warmte des ligchaams, en verbinden zich inzonderheid met de zuurstof, die door de longen wordt opgenomen. Deze verbinding is eene soort van verbranding en de oorzaak van de ligchaamswarmte. | |||||||
[pagina 465]
| |||||||
Evenwel deze theorie, die de schrijver blijkt aan te kleven, is geenszins algemeen, als wetenschappelijk zeker, erkend. Integendeel, vele scheikundigen van gezag, en daaronder in de eerste plaats onze beroemde landgenoot, de Hoogleeraar Mulder, bestrijden haar met kracht van redenen. Die redenen is het niet noodig hier op te geven, daar wij, om niet af te wijken van ons onderwerp, en den schrijver met zijne eigene wapenen te kunnen bekampen, de theorie van Liebig, als onomstootelijk waar, willen aannemen, en dit verschil van gevoelen alleen vermeld hebben, om te doen opmerken, dat al dadelijk de grondslag, waarop de schrijver bouwt, in geenen deele vaststaat. Tot de verbrandingsmiddelen behoort de alkohol, en eveneens het vet. De hoeveelheid zuurstof, die het ligchaam in eene gegeven tijdruimte opneemt in dezelfde verhouding, blijft ongeveer gelijk. Het uitademen van koolzuur bewijst, dat er verbranding heeft plaats gegrepen. Binnen zekeren tijd verdwijnt uit het ligchaam de alkohol, en wel als koolzuur en water; hij moet dus verbrand en gedurende dien tijd minder vet verteerd zijn. De uiterste schakels der keten zijn dus bekend; maar is dat eveneens het geval met degenen, die er tusschen in liggen? Is er het organisme niets aan gelegen, of zuurstof op deze, of op gene wijze, door verbinding met kool- en waterstof in water- en koolzuur wordt veranderd? Is het goed, die stofomzetting door kunst te wijzigen en te doen vertragen? De physiologische scheikunde vermag tot nog toe geen bevestigend antwoord op deze vragen te geven, en het is dus gewaagd, ja ongeoorloofd, om op zulk eenen onzekeren grond het gebruik van geestrijke dranken aan te raden. Bovendien, en hierin juist is hun nadeel gelegen, worden zij, alvorens zij in koolzuur en water veranderen, opgenomen in het bloed, en met alle weefsels van het ligchaam in aanraking gebragt. Gedurende dien tijd wekken zij de hersenen op, verlevendigen de verbeeldingskracht, bevorderen de vatbaarheid der zintuigen en doen ligter oordeelen. Die kunstmatige prikkeling, althans bij dagelijksche herhaling, verstompt den geest. Ofschoon wij het geenszins willen mededeelen als het stellige resultaat onzer waarnemingen, is het ons meermalen voorgekomen, alsof het dagelijksch toegeven aan die, bij velen tot eene tweede natuur geworden, | |||||||
[pagina 466]
| |||||||
behoefte aan sterken drank, zelfs bij matigheid in het gebruik, als hare droevige gevolgen, ongeschiktheid tot grondig doordenken, mindere gevoeligheid voor uitwendige indrukken, verflaauwing der verbeeldingskracht, in één woord afstomping van alle verstandelijke vermogens na zich sleept. Het is, alsof die, helaas, maar al te geliefkoosde drank, indien hij de stofomzetting verhindert, tevens de ontwikkeling van den geest tegenwerkt, en moge hierdoor, wat bij matig gebruik wel niet waarschijnlijk is, maar toch evenmin met stellige bewijzen kan wedersproken worden, al niet de gansche stoffelijke bewerktuiging lijden, zoo is het evenwel misschien oorzaak van achteruitgang voor het intellectuele leven. Eene andere vraag bovendien is het, of, aangenomen, dat de sterke drank niet nadeelig werkt op de gezondheid, en de alkohol voor een deel in de plaats des voedsels treedt en dus de behoefte daaraan vermindert, dan nog de ruil voordeelig zijn zou: eenvoudiger uitgedrukt, of het goedkooper is jenever te drinken, dan brood of aardappelen te eten? Alleen zóó toch kan de vraag worden gesteld. Zij kan alleen deze zijn, of het goedkooper is, zich eene zekere hoeveelheid alkohol, dan eene zekere hoeveelheid van de minst kostbare etenswaren te verschaffen, daar men niet uit het oog moet verliezen, dat, volgens de theorie van den schrijver zelven, de alkohol alleen de verbrandings-, maar geenszins de herstellingsmiddelen kan vervangen. De eersten nu zijn goedkoop en gemakkelijk te verkrijgen, gelijk b.v. de aardappelen. Tot de laatsten daarentegen behooren de duurdere benoodigdheden, zoo als het vleeschGa naar voetnoot1. Zoude iemand op die vraag, dus gesteld, een bevestigend antwoord durven geven? Wij mogen in allen gevalle afwachten, tot men er voldingende bewijzen voor hebbe bijgebragt, vermits in den regel het vermoeden er immers voor is, dat, wat uit eene waar bereid wordt, meer kost, dan die waar zelve. Uit een huishoudelijk oogpunt dus is de sterke drank zeker niet aan te raden, en wij kunnen dan ook niet gelooven, dat ooit iemand zulks in ernst zal beweren. Een drinker uit zuinigheid is een wezen tot nog toe onbekend. Men vrage het iederen vriend der armen, of, wat aan drank | |||||||
[pagina 467]
| |||||||
wordt verkwist, niet aan de nooddruft van het huisgezin wordt onttrokken? Meer zoude het afdoen, wanneer, naar de schrijver wil, aan den sterken drank, onder zekere luchtstreken, de eigenschap van onmisbaarheid moest worden toegekend. Ook dit beweren echter is, naar ons gevoelen, onjuist. Wij erkennen volgaarne, dat de Noordsche volkeren groote liefhebbers zijn van gegiste dranken. Doch wij gelooven tevens, dat men het feit algemeener stellen moet. Bij alle natiën vindt men dezelfde neiging, de neiging tot intoxicatie, of de zucht om zich in dien staat van overprikkeling en bedwelming te brengen, die aan ons woord dronkenschap beantwoordt. Hier bedient men zich daartoe van gegiste dranken, ginds van opium, elders weder van iets anders. Maar kan nu uit eene aan alle natiën eigene neiging tot ondeugd in redelijkheid worden afgeleid, dat het middel, waardoor men in bepaalde hemelstreken meer bijzonderlijk aan die neiging tracht te voldoen, aldaar eene onmisbare levensbehoefte is? De ervaring, die de schrijver inroept, komt dan ook weder juist ons te hulp. Het is eene bekende daadzaak, dat de invoering van het ‘vuurwater’ den Noord-Amerikaanschen roodhuiden geen heil, maar verderf heeft gebragt, en, om digter. bij huis te blijven, schoon het zeker zeldzaam is, hier in Holland menschen te ontmoeten, die nooit gegiste dranken gebruikt hebben, kunnen wij echter uit eigene aanschouwing den schrijver verzekeren, dat zij bestaan en door een gezond en sterk leven voor hunne onthouding beloond worden. Meer dan eens hebben wij, zelfs vrij bejaarde, lieden gesproken, die ons plegtig betuigden, nooit bier, wijn of sterke dranken geproefd te hebben, en bij hunne tijdgenooten door niets afstaken, dan door een frisscher voorkomen en eene stevigere gezondheid. Een nat klimaat dwingt dus, evenmin als een koud, om sterken drank te gebruiken. De reizigers, die de schrijver geraadpleegd heeft, hebben òf zich zelve òf hem misleid; zelfs in de poolstreken is sterke drank geen behoefteGa naar voetnoot1. | |||||||
[pagina 468]
| |||||||
Indien dus de sterke drank voor het behoud der gezondheid in het algemeen onnoodig, ja welligt nadeelig, en alleen in enkele omstandigheden misschien nuttig is, vervallen de hoofdbezwaren, die de schrijver tegen de afschaffing aanvoert, en blijft alleen het laatste over, de onzedelijkheid van het middel, waardoor men misbruik tracht te voorkomen, namelijk het afleggen eener belofte van onthouding. Wanneer wij zijne redenering ontdoen van allen woordenpraal, komt zij hierop neder. De sterke drank levert een genot op. Vervult hij nu eene behoefte, dan is de belofte om zich daarvan te onthouden eene dwaasheid, en in allen gevalle moet het misbruik er van door redelijke overtuiging, en niet door het bijgeloof eener gelofte overwonnen worden. Doch de menschelijke behoeften zijn van tweeërlei soort. De zoodanigen, wier niet-vervulling het leven sloopt, moeten voldaan worden. Daarmede kan genot gepaard gaan; evenwel het genot is in dat geval niet de reden, waarom zij bevredigd behooren te worden, maar de noodzakelijkheid. Andere genietingen, en daaronder neemt de sterke drank eene eerste plaats in, worden dan eerst ware behoeften, wanneer men er zich van te voren aan gewend heeft. Het aantal van dergelijke, des noods ontbeerlijke, genietingen is oneindig groot, en verschilt, naarmate van de verschillende maatschappelijke toestanden. Daartusschen moet dus eene keus gedaan worden, bij wier overleg niet alleen het te verwachten genot, maar ook het mogelijk nadeel en het gemis van andere, daarvoor opgeofferde, genietingen in aanmerking komt. Bedoelde Göthe met zijne spreuk: ‘Gedenk te leven’, dat men zooveel mogelijk naar de vervulling zijner begeerten naar genot moet streven, dan gaf hij een raad, die tot de grootste ongeregeldheid voeren en den mensch van zijn verheven standpunt tot den laagsten trap van verdierlijking storten zou. Onder dergelijke onnoodige, en ligt gevaarlijke, genoegens rekenen wij het gebruik van sterken drank. Er | |||||||
[pagina 469]
| |||||||
is niets wreeds in, den daglooner een genot te onthouden, waarvan hij zich zoo spoedig door de gewoonte eene behoefte maakt, die hij niet dan ten koste van andere, meer dringende, benoodigdheden kan voldoen, en waartusschen en het verderfelijk misbruik slechts één enkele stap ligt. ‘Overtuig hem,’ wil de schrijver ons tegenwerpen, ‘op redelijke gronden van het verkeerde van dit misbruik, en hij zal er zich voor wachten.’ Alsof de mensch altijd handelde naar zijne overtuiging, alsof de reden alleen zijne daden bestuurde, verstandelijke redeneringen zijne eenige drijfveeren waren! Neen, sterker dan de rede, is bijkans bij ieder de gewoonte. Zij maakt den mensch tot den slaaf zijner driften, en dit is vooral met het gebruik van sterken drank het geval. Die er zich eenmaal, zelfs in matigheid, aan gewend heeft, kan het zoo zelden meer laten. Hoeveel te meer, waar de onmatigheid reeds begint te komen, waar zij reeds tot eene afschuwelijke hebbelijkheid is geworden. Neen, voorzeker nooit heeft de schrijver aan het ziekbed gestaan van hen, die de drank daar had ter neder gestrekt, en er al zijne redenen zien schipbreuk lijden op het diep gevoel van onmagt, zelfs bij levendig besef der dringende noodzakelijkheid, op het hartverscheurend woord: ‘Ik wil het wel, maar ik kan het niet.’ Heeft hij nooit de meest vaste voornemens tot beterschap zien verdwijnen door het ontmoeten van eenen ouden drinkkameraad, of het voorbijgaan eener kroeg? Wanneer eenmaal eene verderfelijke gewoonte zoo diepe wortels in het volk heeft geschoten, is het tijd, dat aan hare uitroeijing krachtdadig worde gearbeid. Doch daartoe is enkel overreding niet genoeg. Aan het op reden gegrond besluit moet gevolg gegeven, moet trouw betoond worden. Zoo nu het middel, om zich dien waarborg te verschaffen, op zich zelf niet onzedelijk is, waarom dan het niet gebruikt? Zoo iemand zwak genoeg is een genomen besluit niet te volvoeren uit trouw jegens zich zelven, maar wel uit trouw jegens een ander, waarom het in zijn vriend te laken, wanneer deze hem zijn woord geven laat? Zoo men, overtuigd, dat de drank niet heilzaam, maar schadelijk voor de gezondheid is, en de onthouding daarvan door andere grootere genoegens wordt beloond, ook de niet onmatigen tot onthouding aanspoort, aan de zwakken den steun eener gedane belofte verschaft, en zich onderling verbindt, om te doen wat men goed acht, en anderen daarin voor te gaan, waarom zou dit eene ver- | |||||||
[pagina 470]
| |||||||
keerde handelwijze zijn? Is de eed onzedelijk, omdat reeds waarheid spreken pligt is; of wordt, omdat liefdadigheid eene deugd is, elke onderlinge vereeniging, om haar te beoefenen, slecht? Wij houden ons overtuigd, dat de schrijver, toen hij de door ons gewraakte regelen ter neder schreef, inderdaad de gevolgen zijner leer niet overdacht heeft, en met al het onheil, dat het gebruik van sterken drank, vooral onder de meer behoeftige klasse, sticht, niet van nabij bekend is geweest, en zoo, door een valsch begrip van menschenliefde gedreven, zijne pen geleend heeft tot de verdediging van eene, voor de menschheid schadelijke, stelling. Die strekking vinden wij ook elders in zijn werk weder. Zoo heeft hij, naar het schijnt, door hetzelfde gevoel vervoerd, het afzigtelijk beeld van den honger gebruikt, om het regt op arbeid en onderhoud te betoogen. Het beeld van den hongerdood echter, dat hij met zulke krachtige kleuren afmaalt, komt in de maatschappij hoogst zeldzaam voor, en wordt er honger, ofschoon op geheel andere wijze, door gansche massa's geleden, dan ligt het buiten de magt van menschen, om dat ongeluk te voorkomen. Doch behalve bij buitengewone volksrampen, als misgewas, of oorlog, of in belegerde steden, of op schepen, sterft er misschien niemand dien hongerdood. Wat wij in het dagelijksch leven gebeuren zien, biedt een beeld aan, dat in niets naar dat van den schrijver gelijkt. De arme geniet dagelijks minder voedsel, dan hij behoeft, doch het verschil is zoo gering, dat eer een gevoel van flaauwheid, dan van honger ontstaat, hetgeen bovendien door de grootere hoeveelheid der aan eigenlijke voedingsstoffen zeer arme voedingsmiddelen weerhouden wordt. Langzaam teert het ligchaam uit, verlamt de spierkracht, en gaat bij de meesten, schoon niet bij allen, alle veerkracht verloren. Doch op welke wijze het gebrek ten grave sleept, welke zijne uitwerkselen in het maatschappelijk leven zijn, diep te betreuren zeker is het feit, dat er armoede bestaat. Maar is het middel, dat de schrijver ter wegneming van dit onheil aanraadt, dienstig? behoorde dit vraagstuk te huis in een werk als dit? Want kon de opmerking, dat de schrijver buiten zijn gebied treedt, gemaakt worden omtrent zaken, bijna onmiddellijk aan zijn onderwerp grenzende, veel meer moet zij tot hem gerigt worden omtrent de losse gezegden, die hij (wij hopen gedachteloos) daarheen heeft geworpen aangaande vraagstuk- | |||||||
[pagina 471]
| |||||||
ken, die thans het treurige voorregt hebben van de gemoederen op te winden. De lezer oordeele zelf: ‘En daarom heeft geene wellustige begeerlijkheid het geloof aan een regt op arbeid en onderhoud voor het zich meest bewuste schepsel der aarde opgewekt, waaraan ook het christelijkste medelijden op den duur het evenwigt niet zal houden.’ ‘Geëerd en geprezen zij dit medelijden, dat in vele edele menschen door zijne mildheid het onverbiddelijk regt voorkomt. Ik geef de vervloeking en verachting niet terug, die andersdenkenden tegen de verdedigers van dit regt geslingerd hebben. De wijsheid verlangt het en de liefde beloont het, elk gevoelen te begrijpen en deszelfs goede werkingen te zegenen. Des te meer schijnt het mij pligt te zijn, de dringende overtuigingskracht der daadzaken tegenover het harde vonnis te plaatsen, dat een menschelijk regt van menschelijke genade afhankelijk maaktGa naar voetnoot1.’ De schrijver, die in zijn vak zeer ten onregte van geloof zoude beschuldigd worden, schijnt op een ander terrein toch aan ziel, hart, gevoel (of hoe men het heeten wil) te gelooven. Hoe anders dien welsprekenden uitval uit te leggen, die een beroep is op hart, ziel of gevoel? En wat erger is, hij schijnt te denken, dat op het staathuishoudkundige terrein de inspraak van het gevoel beredeneerd onderzoek vervangen kan. Daardoor stelt hij zich aan als de leek, die niet wil gedoogen, dat aan een zijner vrienden eene heilzame operatie worde verrigt, om de schoone reden, dat er eenig bloed bij wordt gestort! De schrijver zelf waarschuwt op zijne laatste bladzijden den leek, om, bij ziekelijken toestand van het ligchaam, niet voor geneesheer te willen spelen. Hij had, gelooven wij, goed gedaan, om, bij het overlezen van bl. 62, daaraan te denken. Nu zullen zij, voor wie het boek geschreven is, zich gestijfd zien in hunne onbekookte redeneringen, terwijl de deskundige het betreurt, dat in zoo weinig woorden aan zoo vele vooroordeelen is voedsel gegeven. Het ligt geheel buiten de grenzen van een opstel, gelijk dit, om in het breede aan te wijzen, wat al onjuist is in des schrijvers denkbeelden omtrent dat regt op arbeid en onderhoud: wij stippen daarom slechts een en ander aan. Onbegrijpelijk is het b.v., hoe de schrijver kan spreken van | |||||||
[pagina 472]
| |||||||
geloof aan een regt. Immers kan alleen aan hetgeen niet geweten wordt geloofd worden. Maar geloof moet steunen op onfeilbaar gezag. En waar is nu het gezag, dat de schrijver erkent, en dat het regt op arbeid en onderhoud verkondigt? Even zoo is het ook moeijelijk te vatten, op welken grond de schrijver aan den eenen mensch jegens den anderen eenen pligt wil opleggen, zonder dat er eenige daad van zijne zijde behoeft te bestaan. Gesteld eens het regt op arbeid en onderhoud ware inderdaad een menschelijk regt, d.i. iets, waar de mensch regt op heeft. Volgt nu daaruit, dat het ook een menschelijk regt moet zijn in den zin van een regt, dat de eene mensch van den anderen vorderen kan? Moet het daarom de pligt zijn van een ander mensch, dien arbeid, dat onderhoud te verschaffen? Op hem, die de oorzaak is van het bestaan eens menschen, kan de pligt rusten, om dezen onderhoud te verschaffen, nimmer op hem, die niets gedaan heeft om dat bestaan te veroorzaken. Hoe gegrond deze tegenwerpingen zijn, blijkt wel daaruit, dat bijna allen, die het bestaan dezer regten prediken, zich wel gewacht hebben, om de verpligting tot voldoening daarvan als individueel voor te stellen. Dan ware de ongerijmdheid dadelijk in het oog gesprongen. Zij hebben daarom dien pligt opgedragen aan de rijken, of aan die wonderbare abstractie, die zij den staat gelieven te noemenGa naar voetnoot1. Hoe uitvoerbaar en hoe afdoende hunne middelen zijn, hebben de laatste jaren geleerd. Het treurigste bij al die declamatiën is misschien wel, dat zij, die de schrijver schijnt te hebben geraadpleegd, ter goeder of ter kwader trouw steeds voorbijzien, dat nog nooit zoo ernstig als nu, van alle zijden onderzoek is gedaan naar de oorzaken der armoede en de middelen tot herstel. Dit onderzoek nu kan moeijelijk tot een goed einde worden gebragt, en afdoende middelen beraamd en uitgevoerd, zoo er van de andere zijde wordt voortgegaan met den grooten hoop door holklinkende woorden op te winden. Regt op onderhoud is zeker ook regt op geneesmiddelen en verpleging bij ziekte. Wat zou de schrijver nu wel zeggen, zoo een arme niet alleen hem verpligten wilde tot kos- | |||||||
[pagina 473]
| |||||||
teloos raadgeven en leveren van geneesmiddelen, maar ook, in stede van op zijne vragen te antwoorden en zijne voorschriften op te volgen, niets deed dan uitroepen: ‘Ik heb regt op uwe hulp, dat is een menschelijk regt, dat niet van menschelijke genade afhankelijk mag zijn. Word ik dus niet geholpen, word ik niet beter, zoo is het uwe schuld!’ De gemoedstoestand der armen is maar al te zeer tegenwoordig aan dien van dezen ijlenden zieke gelijk, en dat bijna alleen door dat onberaden voorprediken, door de eene partij, van een regt op onderhoud, des noods door de wapenen te handhaven; en, door de andere, door het verkondigen eener zedelijke verpligting der rijken tot onbegrensde mededeelzaamheid, waaraan de onverdiende naam van weldadigheid wordt gegevenGa naar voetnoot1. De gezondheidsleer mag misschien van den staat vergen, dat hij hare algemeene regelen toepasse, dat hij, hetgeen in het algemeen de gezondheid des volks uitwendig benadeelt, verwijdere, algemeene middelen doe opsporen, om die ge- | |||||||
[pagina 474]
| |||||||
zondheid te verbeteren, den gemiddelden leeftijd te verhoogen, en het volk krachtiger te maken, en daardoor geschikter, om zijne belangen te behartigen, en al de voordeelen eener steeds voortschrijdende beschaving te genieten. Maar verder mag men niet gaan. Waar men, gelijk b.v. in Frankrijk, op eene wetgeving aandringt, die aan ieder gezondheidsregelen voorschrijven zou, daar treedt men in hetgeen tot den individuëlen werkkring behoort, en gaat terug tot den tijd, toen kleederen, voedsel, en wat niet al meer, door het openbaar gezag werd geregeld. Evenmin als de regering, door hare wetten op de staathuishoudkunde te gronden, het algemeen welvaren zal kunnen bevorderen, indien niet de veerkracht en arbeidzaamheid van ieder burger zijn, en daarmede het algemeen, vermogen stijgen doet, evenmin zal de meest wetenschappelijke gezondheidspolicie den gemiddelden leeftijd en de ligchamelijke en zedelijke kracht des volks verhoogen, wanneer niet ieder alles inspant, om voor het behoud en de vermeerdedering zijner gezondheid behoorlijk te zorgen. Onwaar is eene gezondheidsleer, die het eenig doel des levens in de voldoening van behoeften en het smaken van genietingen stelt, want haar doel, instandhouding en bevordering der gezondheid, is daarmede onbestaanbaar. Dat doel bereikt zij eerst, wanneer zij zich beschouwt, als aan het hoofddoel des levens, 's menschen stoffelijke, verstandelijke en zedelijke ontwikkeling, ondergeschikt; eene ontwikkeling, te verkrljgen door voortdurende, krachtige inspanning van alle vermogens, door onverpoosden arbeid alleen. In dit werk, dat zich slechts met een ondergeschikt deel der gezondheidsleer, met eene enkele rigting des levens onledig houdt, behoefde natuurlijk op dit alles niet te worden gewezen. Maar juist daarom besluiten wij deze beoordeeling met een gemengd gevoel. Bij al wat wij mogten prijzen, moesten wij evenwel tegelijk ijveren tegen menige verkeerdheid. Groot zijn de vorderingen der wetenschap, der natuurwetenschap inzonderheid, in het laatste tijdvak geweest. De resultaten harer overwinningen tot het gemeengoed van allen te maken, is een streven, dat, bij ons althans, steeds opregte toejuiching en dankbare waardering vindt. Doch twee klippen zijn er, waarvoor men zich daarbij zorgvuldiglijk te wachten heeft. Ieder, die zich eene bepaalde wetenschap tot hoofdstudie uitkiest, en aan haar al zijne liefde wijdt, vergete echter | |||||||
[pagina 475]
| |||||||
nimmer, dat zij, als het ware, slechts een enkel blad is aan den boom der menschelijke kennis, en geen antwoord kan geven op al de vragen, die het leven stelt. Evenmin wage hij haar, wier wezen vrijheid en zelfstandigheid is, dienstbaar te maken aan de denkbeelden, waarmede hij, in onzen veelbewogen tijd, zich staatkundig vereenigd gevoelt. Had de schrijver die klippen geheel weten te ontzeilen, wij mogten hem onzen onverdeelden bijval schenken, en, naar de mate onzer krachten, eene welverdiende eerezuil stichten. Maar nu ook hij daarop gestrand is, nu, bij zooveel waars en goeds, toch zooveel gevonden werd, wat, ons althans, berispelijk en verderfelijk scheen, mag ook onze loftuiting slechts een waarschuwend prijzen zijn. Hoe schooner stralen de zon der waarheid schiet, des te meer wordt het oog beleedigd, wanneer het daarneven het bleeke schijnsel der dwaling bespeurt. Dr. j.c.g. evers. Mr. j. de witte van citters. |
|