| |
| |
| |
De dichter-schilder.
De Jonker van Brederode, door W.J. Hofdijk, met een brief aan den Uitgever van Mr. J. van Lennep. Amsterdam, P. Kraaij, Jr. 1849.
Lust het u met mij de beide schilderijen te beschouwen, ginder tegen over elkaâr opgehangen? Ik begrijp wat u ijlings mij den rug doet toekeeren, en de haast, waarmede gij het tafereel links genaakt. De bonte mengeling der kleuren heeft u aangetrokken, meer dan de zachtere schakeeringen op het tableau, dat ge aan gindsche zijde ontwaart. Uwe fantazie schiet thands hare vleugelen aan en poogt het verleden in te zweven, om een oogenblik te ademen in de sfeeren, door den kunstenaar u voorgetooverd. Uw oog, eerst een weinig verblind door die gloeiende tinten, dringt thands door den nevel, die op den achtergrond wiegt en dwarrelt, en als het gaas op de schouderen der jonkvrouw, slechts ten halve het schoon verbergt en daardoor de begeerte prikkelt en scherpt. Het is u gelukt om het hoogaltaar te bespeuren, dat op de zilveren kandelaars de waskaarsen draagt, wier getongde vlammen de wyrook met een bleek rooden krans omgeeft. Ge ziet den priester met het geel bleek gelaat, dat van ontbering en lichaamskastijding spreekt, den Hostie der schare vertoonen, en deze, in diepe aanbidding neêrgezonken, op het bekende teeken, zich de borst geeselen als een belijdenis van schuld, of met den rozen-krans in de hand, de formulieren stameren tot eer van den gekruisten God en diens gebenedijde moeder.
| |
| |
Bont is de rij en toch is er volstrekte eenheid in de groep. Ziet gij den dorper, die daar ginder ligt neêrgeknield, en in het stompe wezen zijn grof-zinnelijkheid aanduidt? Ook hij telt de kralen, ook hij stamert gebeden, die hij wel niet begrijpt, maar die hij noodig weet voor zijne zaligheid. En nader aan het hoog-altaar, ontwaart ge de Jonkvrouw met de gouddoorstikte wijle en het satijnen opperkleed, of den ridder in het blinkende harnas of sindalen bliout.
Beiden - en ze zijn machtig en gevreesd door hunne vazallen - ze worden in deze ure door dikwerf ontvangen en toch immer weder nieuwe indrukken overmeesterd en beheerscht. De majesteit van den tempel, de plechtige vormen der Godsvereering, werken telkens met verjongde kracht. Het bloed heeft het reuzenzwaard des ridders rood getint; maar dat zwaard slaapt thands in de schede, en de trotsche krijger buigt, naast zijn lansknecht, de kniën, tot aanbidding van het Wezen, dat hij door de Kerk - het machtige orakel van den Onbekende en Onzienlijke - heeft leeren eeren en duchten.
Maar hoe, uwe aandacht schijnt verdeeld. De voorstelling maakt zich niet geheel van haar meester? Gij ziet een wijde klove tusschen het u omringende en wat ge beschouwt?
Treden we thands een schrede nader aan het ander tafereel.
Gij leeft slechts luttel eeuwen later, en ge denkt u in een gants andere waereld te bewegen! De godsdienst ontving ook een anderen vorm, en de godsdienst, ze doordringt alle levenstoestanden, ze is de adem van 's menschen zieleleven, ze is de opvoedster, die den leerling ontvangt als kind en hem teruggeeft, ontwikkeld tot man.
Ge ziet eenvoud, die aan armoede grenst. Ge vindt u verplaatst in een hel verlichte, maar ruw opgeslagen schuur, - geen zeer veilige schuts voor den vochtigen najaarswind, die door menige reet heenblaast en het licht dreigt te verkeeren in de duisternisse der nacht; - dien ge, zoo de beeldende kunst ooit het woord of de toon tot voertuig harer gedachten konde bezigen, zoudt hooren fluiten en zingen, door menige klove van de waggelende nok.
Het hindert u meer dan der schare, die ge daar vindt gezameld en wier aandacht door niets wordt gestoord of afgeleid. Bevreemdt u dit? Zoo ge daar mede waart opgekomen, ge hadt als al de broederen toegehoord, bij het
| |
| |
woord van dien broeder, die op een verhevenheid - ja, het was er een, maar getimmerd van de ruwe planken, waaruit de schuur, de woning van allen, bestond, - met den vuurblik in het oog en den rooden gloed der geestdrift op de wang, tot hen sprak van den Onzienlijke, onder geen vormen te brengen, van de heilige leere des Meesters, uit innige behoefte te volgen, van de zelfstandigheid van iederen mensch als individu, en de zedelijke en staatkundige vrijheid van iederen burger.
Gij betreurt meer dan straks, bij de beschouwing van het eerste tableau, - of toen hebt ge geen gemis gevoeld - dat de beeldende kunst over het levende woord niet als meesteresse gebiedt. En toch, als gij, 19e eeuwer, het woord in die vergadering gesproken, vernomen hadt, ge zoudt op veel amen hebben gezegd, maar over nog meer u bevreemd. Gij hadt het wel niet doen blijken, zoo als die forsche poorter, die ginds in een der hoeken, met den rechter schouder achteloos tegen den wand geleund, eerst aandachtig had toegeluisterd met gesloten mond en open oor, maar weldra de grove hand met een begin van wrevel in de diepe broekzak borg, en met toenemende hevigheid van beweging, telkens van stand veranderde, totdat hij eindelijk, met achterdocht begluurd en door gekwetsten geloofsijver bedreigd, een doorgang zocht door de menigte, om ijlings de schuur te verlaten.
Schoon de kunstenaar u slechts den laatsten toestand te beschouwen gaf, hij laat u al de vorige raden, duidelijk en klaar als gene u wordt voorgesteld.
Beschouw verder de figuren daar voor u. Weinig verscheidenheid van verwen bieden die donkere massaas; maar hebt ge deze geordend en ontward, dan merkt gij te meer verschil op in lijn en in form.
Ook dáár ziet gij den edelman en den boer, aan ééne plaatse vergaderd; maar beiden, staande, met ontblooten hoofde, vaak gerimpeld door een kiemende gedachte, en de hand leunende op een opengeslagen foliant, - symbool van het fondament, waarop hun leeringe rust.
Uw oog gloeit, uwe lippen beven; - gij hebt begrepen wat de kunstenaar heeft willen uitdrukken, en uwe ingenomenheid stijgt ten top, nu een gebuur u toefluistert: ‘zie in gindschen hoek dien forsch gespierden edelman, het is Hendrik van Brederode, en daar verder dien statigen man in
| |
| |
den zwart laken' tabbert, het is Marnix van St. Aldegonde; en als ge u ter zelfder ure op eene andere plaatse bevondt, dan zoudt ge den Graaf van Hoorn wellicht aantreffen onder een dergelijke schare, of Culemborch of wel den Zwijger!’
Gij wenscht die schilderij in uw studeervertrek of huiskamer te bezitten; gij wilt haar uw eigendom doen worden en gaat de andere met onverschilligheid voorbij.
Was het billijk, al houdt ook de meerderheid uwe zijde? Heeft ook bij u de aesthetische zin zich wel zelfstandig uitgesproken, of werd hij bestuurd door indrukken van der jeugd ontvangen en geleid door een eenzijdig nationaliteits- en godsdienstig gevoel? En toch, dit hebt ge niet altoos geraadpleegd; want ik heb u straks opgetogen gezien bij de aanschouwing van Psyche en den bliksemvoerder Zeus.
Beide tafereelen, ik wilde ze u voorstellen - en hebt gij het niet reeds begrepen, ik wijte 't aan mij zelven - als de uitdrukking van twee tijdperken, waaraan onze jongste literatuur hare onderwerpen ontleent; van twee tijdperken, onder de formule gebracht van midden-eeuwen en moderne.
Al verschillen de vormen, de hier beschouwde toestanden zijn dezelfde, zijn algemeen menschelijke - ze waren het voor het verleden, ze zullen het voor de toekomst zijn. Beide tafereelen geven u immers het eindige te beschouwen in betrekking tot het oneindige; de menschheid in haar streven om zich op te heffen tot God. Maar bij het eerste zaagt ge, of verg ik te veel van uwe verbeelding? het geslacht, bij het andere den individu meer werkzaam, bij genen meer dienstbaarheid, bij dezen meer vrije onderwerping, bij genen aanneming, bij dezen overtuiging, in één woord, bij genen het universeele gevoel, bij dezen het individueele verstand, maar bij beiden aanbidding.
Gij ziet het, de rijkdom is bij beiden gelijk; en zoo gij niet als Nederlander en Protestant een ander gewicht in de weegschale werpt, dan zal de evenaar in rust zijn, of, zoo het alleen de bevrediging geldt van uw schoonheidsgevoel, wellicht naar uwe linkerzijde overhellen.
Of was het onbillijk, dat ik u wees op den gloed en de mengeling der kleuren, in de schildering van dorper, jonkvrouw of ridder, en de eentonigheid der tinten in die van den burger en..... niets anders dan den burger, wijl er de edelman in onder was gegaan? Of was de tegenstelling on- | |
| |
waar van den tempel en de bouwvallige schuur, den tempel, het huis Gods en die schuur, de verzamelplaats van menschen, - beide, elkâar tegenovergesteld, als uitingen van den geest der Eeuw; want in dien tempel vinden we de kunst, gehuwd aan de godsdienst, in die schuur de laatste alleen.
De midden-eeuwen toch hadden in zich zelven eene kunst, die hare wortelen schoot in de godsdienst; en deze had zich hier de Grieksche, ginder de Noordsche mythe cijnsbaar gemaakt. De midden-eeuwen kenden daarom dat onmiddelijk ingrijpen van de onstoffelijke macht in de stoffelijke massa; ze hadden zich, even als hun voorgangers, de Godheid en hare trawanten nader gebracht, en vonden alzoo het hoogere leven om zich heen. En de moderne? Ze gaven gehoor aan de reaktie; ze bogen zich onder den scepter van het verstand, (ik, als denkend wezen, zal de laatste zijn om het te betreuren). Ze maakten de natuur om zich ledig door het schiften van wezen en schijn; en de poëzij behoeft den schijn. Zij hoort in den donder de stemme der Godheid, of den ratelenden wagen van Thor, en de zon is geen lichtende bol, die aan bekende natuurkrachten gehoorzaamt, maar het voertuig van den goudlokkigen Phoebus. De mensch staat niet alleen in de schepping, zelfstandig handelend overeenkomstig eeuwige wetten, maar wordt omringd van geesten, van engelen, die hem beschutten voor ongeneucht, die weenen bij zijn val en juichen bij zijne opstanding.
De poëzij behoeft den schijn. En de natuur werd bij de modernen alleen een gewrocht, dat de Maker daar verre van uit het oneindige beheerscht, de Maker, de Geest, onder geen plastischen vorm den mensch te verkondigen.
Ik stem het u toe, de gedachte is verhevener, maar is de aanschouwing zoo rijk?
Wat was het gevolg? Dat de poëzij een andere waereld, dan die om haar bestond, ging ontdekken, en haar vaderland meende gevonden te hebben op den Olympus bij Apollo en Pallas-Athene. Poëzij en godsdienst waren gescheiden.
Schoon ge, in weêrwil daarvan, een literatuur zaagt geboren worden, die leven zal, zoo lang ons volk bestaat, schoon ge in die literatuur, - dank zij de ontwikkeling van het verstand - de Gedachte reiner en edeler ziet leven dan in de Midden-eeuwsche gewrochten, en het mij toestemt, dat geen Midden-eeuwer een rei van Engelen zoude schrijven als Vondel het deed in zijn ‘Lucifer,’ toch zult ge 't met mij
| |
| |
toejuichen, dat de wanverhouding is verbroken en de poëzij, der Godsdienst, weder nader trad.
Wat bij den Helleen bestond en wat de poëzij aan de modernen dacht weder te geven, moest zij door die nadering verliezen. Was het wonder, dat zij de Midden-eeuwsche waereld, altoos meer dan de Grieksche aan ons verbonden, onbevangen ging beschouwen en thands verrukt was over den rijkdom dáár vergaard?
Scheld mij echter na dit alles geen blinden aanbidder dier Eeuwen. Waan niet, dat ik, wat de kritiek in geen kunstwerk zou kunnen gedoogen, hier zou verdragen en voor de voorstelling van het feit om het feit, van de Midden-eeuwen, ómdat zij het zijn, sympathie veil had. Zulk een wijze van voorstelling toch, predikte een onzinnig streven van den man, om terug te keeren tot den kinderlijken leeftijd en alzoo een vruchteloos pogen, dewijl het een onnatuurlijk is.
Ik wil echter die kampioenen bestrijden, die ook van hun standpunt even eenzijdig, elk kunstwerk verwerpen, alléén omdat het hun tijden herinnert, waaraan zij zich vreemd gelooven; omdat zij niet de kracht hebben om zuiver aesthetiesch te oordeelen, buiten zich-zelven te treden, húnne opvatting van godsdienst en nationaliteit ter zijde te stellen, en daardoor zich een tyranniek bestuur in de republiek der letteren aanmatigen, te meer onverdragelijk, wijl zij vroeger als kinderen der Renaissance, voor zich-zelven in zoo hooge mate het liberalisme van het gezond verstand behoefden.
Val ik zulk eene kritiek hard, ik wil de studie der Middeneeuwen en de voorstelling er van alleen verdedigen uit een historiesch en aesthetiesch oogpunt.
Het is een wet der Schoonheid, dat er harmonie moet bestaan tusschen stoffe en form, en gij zoudt den kunstenaar daaraan ongehoorzaam doen worden, zoo gij hem de Midden-eeuwen afsloot. Uit wat ik hierboven als charakteristiek dier eeuw meende op te geven, vloeit, dunkt mij, reeds voort, dat enkele genres der poëzij niet kunnen leven in de sfeer der Modernen. De ballade, bij voorbeeld, behoeft dat fantastische, dat rijke leven in de natuur, dat onmiddelijk inwerken van de Hoogere Macht; daarom kon die form, in haar hoogste volkomenheid als epos, zich het rijkst voordoen op Griekschen bodem, reeds minder voordeelig in de Midden-eeuwen en gebrekkig bij de Modernen.
| |
| |
Ook de specialiteit van den dichter kan de voorstelling der Midden-eeuwen behoeven. Het beschrijvende element kan bij hem praedomineerend zijn, en ziedaar wat zijne ingenomenheid met de Midden-eeuwen wettigt; hij kan de redelooze natuur om zich heen meer tot studieboek hebben gekozen dan den mensch, - waardoor deze, waar hij een figuur moet worden in 's dichters schepping, een tint van naïveteit zal ontvangen, overeenkomende met de heerschende kleuren der Midden-eeuwen - en ziedaar een verklaring van 's dichters liefde voor die eeuwen te meer.
Ik kom hierdoor nader aan de beschouwing, die ik mij tot doel heb gesteld.
De dichter van de ‘Jonker van Brederode en de Kennemer-Balladen,’ is dikwerf hard gevallen over zijne voorliefde, over zijne keuze, waaraan men de betrekkelijk geringe belangstelling zijner tijdgenoten weet; eene voorliefde, die men poogde te wijzigen en op een ander voorwerp over te dragen. Mijns inziens geheel ten onrechte, daar Hofdijks sympathie voor de Midden-eeuwen voortvloeide uit zijne specialiteit, zoo als zij zich uitspreekt, onrein in zijne eerste werken, toen nog een overvoede fantazie gebied bleek te voeren over het regelend oordeel, maar meer gezuiverd in het werk dat thands voor mij ligt.
Van Lennep leidde de ‘Jonker van Brederode’ bij het publiek in. Schoon ‘de Brief aan den Uitgever’ èn ter eere strekt van den man, die hem schreef, èn van den dichter, ten wiens behoeve hij aldus geschreven werd, toch doet het mij leed, dat de uitgever dit noodig keurde ter aanbeveling, dat hij een gevierden naam dacht te behoeven om èn den dichter èn zich-zelven te bevoordeelen. Het kunstjen is reeds ouderwetsch en het ‘goede wijn behoeft geen krans’ onzer vaderen, blijft altijd nog van kracht. Het is een manie onzer dagen, hier door bluf met een grooten naam, ginder door bluf in de vormen, te trachten naar een blijkbaar onbereikbaar doel - de apathie des publieks, zoo dikwerf geweten aan stompzinnigheid, maar eigenlijk veroorzaakt door overvoeding, te overwinnen. Wat beteekent het al, of van Lennep algemeen en oppervlakkig - hoe kon het hier anders? - tevens éénzijdig zijn oordeel uitspreekt? Het baat der kritiek en der kunstenaar weinig; en het publiek? Het is nog te trotsch op het bezit van zijn eigen zintuigen om van die van anderen blindelings gebruik te
| |
| |
maken. Men koopt geen schilderij dat omgekeerd aan den wand hangt, al schreef ook Ary Scheffer op haar rug: ‘Zij is schoon.’
Er is echter in van Lenneps aanbeveling iets wat volstrekt waar is.
Als hij spreekt van ‘bevallige beschrijvingen, die zoowel den grondigen opmerker van zeden en gebruiken, als den dichterlijken schilder kenschetsen,’ dan zie ik die uitspraak reeds bij den aanhef van den eersten zang bewaarheid.
Dat de dichter thands echter zich zelven bij u inleide.
Nog kleurt de koele morgendaauw
Het groene moschbed wazig blaauw,
En kleeft aan tak en blad;
Pas breekt het eerste morgengoud
Door Ekendunens somber woud
Of boven d'uitgedorden top
Der eiken schiet de reiger op
En krijscht zijn raauwe kreet;
En uit zijn kuil van riet en gras
Plompt de ever, waar hij 't diep moeras
Meest ontoeganklijk weet.
Het damhert heft zijn breed gewei
En stuift door de open woudvallei
De schuchtre hinde, bontgevlakt,
De geele rheebok, licht getakt,
't Rept al de ranke leên.
Het krakend spoor gaat zuid en noord.
De snelle voet, door vrees gespoord,
Rust van geen reppen uit.
Eéns stil..... het oor gespitst..... dan voort!
Tot waar, in afgeleegner oord
Geen horensein de stilte stoort
Van 't hooggewassen kruid.
Roemt ge niet met mij de aanschouwelijke voorstelling, het talent van den schilder, die, ge merkt het, vertrouwde is der natuur?
Het wordt u ras verklaard, wat de rust van het woud verstoort, en de bewoners doet vlieden. Van Rijswijcs jachthuis stormt een stoet van Edelliên en Edelvrouwen, van paadjes, van valkeniers en armbrostiers, het woud in, ter jacht.
| |
| |
De woudhoorn dreunt en schelt en klinkt,
De bel der valken rinkt en tinkt;
Het schel gebas der honden dringt
Door 't daavrend jagerchoor.
't Zijn galmen waar heel 't woud van trilt,
Herouten, die het schoone wild,
Aan 't laauwe leger pas ontvaren
Alreeds een fellen krijg verklaren.
Een uit dien stoet, en wel de allerschoonste, verwijdert zich stil uit hun midden, zonder in den roes der vreugde te worden opgemerkt. Zij,
Een lelie in den morgenglans,
dwaalt westwaarts heen, waar, aan de boorden van het woud, het duinkristal in zijn afvaart vloeien zich kronkelt om de rozen, bloeiende nabij een kleine, stille kluis. (De dichter, die in de eerste stanza van den uitgedorden top der eiken spreekt, schijnt vergeten te zijn, dat hij den lezer aanleiding heeft gegeven zich in winter of herfst te denken.)
Maar niet de jongeling, die daar voor 't kruis bij die kluize ligt neêrgebogen, is de hermiet. Zijn gelaat, zijn geheele wezen zou daarmede ook in strijd zijn; want
.... licht er uit die donkere oogen
De gloed der ziele, rein en klaar,
Voorwaar! dan moet het wonder heten,
Wanneer zijn jonkheid dikwerf niet
Brevier, legenden en asketen
Verwisselt met een minnelied.
En al omsluit ook een nederig gewaad zijn ranke leden, toch spreekt er uit zijn doen een hoog gemoed, en het schijnt de gang van een Baroen
Als hij daar henen treedt.
Wie de eigenaardigheid van Hofdijks diktie niet hier en daar, waar zij reeds scherp te voorschijn trad, heeft opgemerkt, poge het hier te doen. De kortheid en kracht zult gij er in waardeeren; maar bij de schilderachtigste voorstelling, verrast u soms een enkele ruwe, verkeerd aangebrachte, penseelstreep; bij de meest kiesche en keurige taalwending een plat prozaïsch woord; naast den prachtigen eik, een kwarreligen berk.
| |
| |
Gij begrijpt, dat de jongeling, waarmede wij kennis maakten, de hoofdfiguur zal worden op het tableau. Gij verwacht van den dichter een breedere beschrijving, dan hij tot nu gaf, en die ge wel het recht hadt een weinig alledaagsch, ja verbruikt te noemen. Wat overvloed van verkapte baroenen, van vondelingen, die bij den eersten aanblik hooger stand verraden, ontmoet gij in onze literatuur. Al ware het slechts om den wille der verscheidenheid, zoude ik eene revolutie ook daarin wenschelijk achten. Of men ten minste door zulk een omkeer niet nader aan de waarheid zoude zijn?
De dichter heeft uwe behoefte gevoeld; hij wil u meer bekend maken met 's jongelings wezen, de trekken zijns gelaats - die tolken der ziel....? neen, met zijn gewaad:
Met d'ongevederden kaproen
Bedekt hij thands zijn bruine hairen.
D'Ahornen jachtboog reeds ter hand,
Drie pijlen in den gordelband.
Kent gij den jongeling thands beter? of wekt zijn individualiteit, door een enkelen trek aangeduid, uwe sympathie? Niets van dit alles. Wij hadden gaarne de zekerheid omtrent het getal pijlen geruild voor een blik, een dieperen blik in 's jongelings oogen.
Ware het u gegund, gij hadt ze nu zien schitteren - gij hadt het donker-blaauw zien verduisteren tot zwart wordens toe, en vonken zien sparkelen van uit de halfgesloten wimpers.
Zie, de jonkvrouw, straks van den stoet afgedwaald, rijdt met een blijden morgengroet hem te gemoet.
De betrekking moet zeer intime zijn, of eene andere dan wij vermoeden, zoo de dichter hier waar en zuiver schilderde. Wij zullen zien. Gij zult vooraf kennis maken met de jonkvrouw:
Heur schoonheid was niet die, als 't oog
Niet die der zonne, in laaien gloed
Opstijgende aan den boog;
Niet die der moschroos, zwellende uit
En blinkende in den uchtenddrop
Hoog boven bloem en kruid:
Maar die der zilvren maan, wanneer
Bij 't zwijgen van een zomernacht,
| |
| |
Omhoog rijst boven 't meer;
Maar die der meidoorn, teêr en fijn
Wanneer de gloed van 't oost
Een roosgelijken weêrschijn bloost
Op 't sneeuwen bladsatijn.
En dus als zij daarhenen rijdt, enz.
Is er natuurlijkheid in de schildering, in de opeenstapeling dier beelden? Heeft de fantazie, naar figuren om zich heen grijpend, niet te veel het gezond verstand in banden geslagen, waardoor alle symmetrie in de deelen der vergelijking wordt gemist? De schoone was niet de zon noch de moschroos gelijk, maar de maan en de meidoorn.....! Schoone kleuren, maar zonder oekonomie, zonder smaak aangebracht; behagelijke vormen, maar tevens ledige.
Hofdijk gevoelde dat de blijde morgengroet der Jonkvrouw een verontschuldiging of een motief behoefde, want hij laat er spoedig op volgen:
Heur gulle groet verdreef de schroom
Die nog zijn blôheid aan bleef kleven.
Spreekt de laatste u echter toe uit 's jonglings woorden:
‘Elwyne! reeds weêr hier!
Daar moet de Heer u rijk voor loonen
Dat gij uw goedheid wilt betoonen
Die kwijnt in 't eenzaam woud.’
En het andwoord was (duid het oprechte, het vrijmoedige der Jonkvrouw niet te euvel):
Ik om geheel mijn erfgoed niet,
Al ware 't rood van goud.’
Zij zet zich neder; en hoewel zijn eerbied eerst weêrstreeft, hij plaatst zich naast haar. Vertrouwelijk vraagt zij wat hem deert; zij gelooft dat hij haar een heimelijk leed verborgen houdt. Haar vermoeden was juist. Hij bemint.
‘Maar, schoon ze goed is als een engel,
Mij wederliefde dragen; wien
Heur lijfknaap naauwlijks aan zal zien -
Neen..... wee mij! - dat mag nooit geschiên.’
Zij sidderde en verkldeurde; brak
| |
| |
Een veldbloem van den ranken stengel,
En speelde met een varentak,
Totdat zij zich herstelde en sprak
Met zachte stem: zoo ga 't haar klagen
En zoo ze u kent, als ik - gewis
Gij, trouwe zoon der wildernis!
Zij zal u wederliefde dragen,
En ik wil bidden, dat u God
Zijn heil geve en een gunstig lot.
Daar is iets valsch, iets onnatuurlijks in de geheele pozitie, en toch vindt ge er veel in wat goed is gevoeld.
Ik geloof dat de dichter nu reeds bewijst wat hij straks liet vermoeden. Hij heeft de individualiteiten niet scherp geteekend, omdat ze hem zelven niet klaar en helder waren.
Sints luttel weken waren beiden elkaâr bekend. Beiden beminden elkander. Waar dit gevoel kiemt en nog niet is beleden, is vertrouwelijkheid, is vrijmoedigheid onmogelijk. Het schuchtere van den jongeling is daarom zeer natuurlijk en behoefde niet het motief door den dichter daarvoor bijgebracht; maar het opene der Jonkvrouw, het ongedwongene dat der onschuld eigen is of wel der intrigante, dat naïveteit bij de eerste, schaamteloosheid bij de laatste verraadt, dunkt mij hier psychologiesch onwaar en kan alleen verdediging vinden in het zich-zelf niet bewust zijn van wat het harte gevoelt. Die verdediging heeft Hofdijk zich ontnomen; want Elwyne was zich harer liefde bewust; zij zegt het zelve, en flaauw, niets bijbrengend, ter betere charakterizeering der Jonkvrouw, voegt de dichter er bij:
Zijn vuurge (?) ziel had vlam gevat
Dat viel der maagd niet in.
Wij zouden den dichter te needrig noemen, waar hij zich te zwak erkent, de zaligheid der kozende gelieven met woorden te kunnen schilderen; waar hij een poging daartoe vergelijkt met het bezigen van waterverw tot het afmalen van het vlammend zonnelicht. De door hem gegeven schildering getuigt tegen zijn beweren.
Wij maken weldra kennis met een nieuwe figuur, die de verrukking der gelieven verstoort. Het is de kluizenaar, die reeds eenige oogenblikken in stilte hen had gadegeslagen met een blos van vreugde op 't gelaat; en, als om de
| |
| |
Jonkvrouw en den Jongeling, uit wier blik verlegenheid en toorn over de verrassing spreekt, gerust te stellen, spreekt hij den laatste ernstig toe:
‘Laat deze min u niet bezwaren!
Der Jonkvrouw hooge staat? Welnu,
Geene is te hoog van staat voor u.’
Deze raadselachtige woorden doen den jongeling aanhouden om meerdere opheldering. De grijzaart kan - dit blijkt nog - maar mag haar niet geven, en hij dankt het toeval dat aan zijn valsche pozitie een einde maakt. De klank van een hoorn klinkt in hun nabijheid en noopt de Jonkvrouw zich te verwijderen.
Een kus verving den hoofschen groet (?);
Ras zat zij op en greep de toomen.
Heur sluijer woei op 't windtjen uit.
Nog hoort hij 't krakend hoefgeluid....
Thands 't ritslen slechts der popelboomen....
Een forsch Baroen op een raafzwart ros, met een barsch gelaat en korte groete, verscheen op 't duin.
Hij huiverde en wendde het gelaat af bij het zien van den jongeling.
Daar blikte in 't vonklen van die oogen
Der vossen list, der wolven moed;
Een barsch gemoed, licht opgevlogen,
Een haatlijk vuur als pektoortsgloed,
Die door den nachtwind wordt bewogen.
Wat Hofdijk al niet las in een paar oogen! Het zijn hoedanigheden die elkaâr vernietigen. De laatste vergelijking drukt bovendien niets uit.
Toch waagt de Baroen den jongeling, die hem zoo groote vreeze aanjaagt, het eerst aan te spreken, en hem over de verdoolde Jonkvrouw te ondervragen. Bij onvoldoend andwoord wendt hij zich naar den oude.
De jongeling, dien ons de dichter deed verschijnen met den ahornen boog gewapend (toch niet een doelloos attribuut), en wien een vurige ziel werd toegedicht, wien nog onlangs een hooge geboorte werd aangekondigd, andwoordde hem ontwijkend en kalm. Hij had ten voorbeeld voor den
| |
| |
grijzaart mogen strekken, die zich stiet aan den hoogen toon des Baroens en dien gaarne met gelijk woû betalen. (Met welk recht? De oude was immers dorper?)
Deze draalde daarom met zijn andwoord, maar:
Bedaarde wijsheid overmocht
In 't end zijn toorn.....
en hij gaf den vreemdeling de verlangde aanwijzing.
Plotseling zien wij ons aan de hand des dichters op een ander terrein verplaatst. De overgang is te snel om niet hortend te zijn. Wij laten den jongeling en den Eremiet bij de kluize achter en volgen den Heer van Watersteyn (dus heette de Baroen met het oog vol vossenlist en wolvenmoed) op zijn ontdekkingsreize. Deze is niet vruchteloos, want de Jonkvrouw wordt spoedig achterhaald. De betrekking tot beiden is ons onbekend, en de weinige woorden, tusschen elkaâr gewisseld, doen niet denken dat de Jonkvrouw den Baroen doorgrondt. Hoffelijk geleidt deze haar burchtwaarts, waar de Drossaat de gasten ter opperzale noodt. Terwijl de paadjes, vlug van handen, hun meesters in het gewaad voor het maal doschten, en de kamervrouwen wellicht der Jonkvrouw hare hulp boden, meldt men een bô uit de Stichtsche landen voor Watersteyn. ‘Hij kome!’ zoo beval deze. De tijding hield in - ze is duister door kortheid - dat Jonkvrouw Hadewy ‘de min van Watersteyn had verstooten,’ wijl, zoo als men vermoedde, Hollands Jonker de man harer keuze was. Woedend peinst Watersteyn op wraak. Hij zendt den bode met een raadselachtig andwoord aan diens Heer - den onbekende - terug, bij den uitroep: ‘Hij (Hollands Jonker?) zal vallen in dit perk.’
Ik heb den Eersten Zang doorloopen. Ik bemerk het, gij hijgt naar rust bij dezen eersten mijlpaal, en wendt slechts half bevredigd uwe blikken terug naar de afgelegde baan. Mochten de schilderingen der natuur, de waarheid der historische tinten u hier en daar verrukken, u achting afvergen voor de gave van opmerken, voor de studie des dichters, - gij hadt ook grond om zijne figuren nevel-beelden te noemen, en waar de lijnen scherper moesten uitkomen, de niet-vaste hand, die ze trok, te herkennen.
Wellicht vindt gij met mij de handeling levendig aange- | |
| |
vangen, maar vreest ge reeds nu, dat de dichter niet bij machte zal zijn zich van de hem daardoor opgelegde verplichting te kwijten. Wenscht gij de reize - ietwat sneller dan zij begonnen is - voort te zetten, o, ik bid u, bewonder de rozen, al bloeien er de distelen ook naast.
Een schoone schildering van het slot Brederode opent den Tweeden Zang. Aanschouwelijk als zij is, verrijzen niet alleen de kanteelen en de torentinnen voor ons oog, maar worden zelfs de hallen ons goede bekenden.
Wij treffen daar een vreemdeling aan, die ons wordt voorgesteld als den Bastert van Brederode en toch den eigenaar van de burcht. De bij ons ingeleide, ‘met grijsgroen oog, maar dof van licht, met wimpers ruig behaard,’ kan gewis nimmer onze vriend worden. Is dit ons vermoeden bij de eerste kennismaking, het wordt zekerheid, nu we zijn alleenspraak aanhooren, waarin hij zijn toestand goed aangeeft. Hij is slechts bestierder van Breêroos goederen, bij ontbreken van den wettigen, ons nog onbekenden eigenaar. Wij worden getuigen van het onderhoud tusschen hem en Hugo van Watersteyn, die bij hem aangediend wordt. De Bastert vroeg dezen, na de gewone plichtplegingen, naar zijn liefjen; en nu verstaan wij, wat straks nog duister scheen, - Watersteyn is afgewezen en heeft Floris, den broeder van Hollands Graaf, tot medeminnaar. Hij wil zich wreken en kiest - vreemd is en blijft het - den Bastert tot bondgenoot. Voor dezen, die laf van aard is, heeft hij eenmaal een tweekamp bestaan, en daarom eischt hij tot wederdienst in deze zaak des Basterts hulp. De vreesachtige weigert; maar thands ontdekt hem Watersteyn geheimzinnig het bestaan van den jongeling, dien wij aan de zijde des Eremiets aantroffen.
Die jongeling droeg dan zijn afkomst op 't gelaat, en later, bij den voortgang van 't verhaal, dankt de handeling alleen haar voortduur aan het onbekend blijven van 's kluizenaars voedsterling (!).
Door die woorden overwonnen, geeft de Bastert toe. IJlings laat Watersteyn twee brieven schrijven, de eene aan Graaf Diederik, de tweede aan diens broeder Floris. Het naauwelijks gedoofde twistvuur moet weder opglimmen.
Wij twijfelen echter, of dit doel met het aangewende middel kon worden bereikt. Een ongeteekend bericht moet Diedryc in toorn op zijn broeder ontsteken, en deze, vol argwaan, niet twijfelend aan de waarheid, de banderollen
| |
| |
des oproers ontpluiken doen. En toch, dat geschiedt. Beide broeders zijn van elkaâr gescheiden en vaardig ten kamp.
Ik had den bode gaarne op de voet gevolgd en u ingeleid bij Jonker Floris en den minstreel Leefdael, beide op dat pas ter burcht te Leyden; maar de mij gestelde perken verbieden mij verder af te wijken. Wij verliezen er veel door, - een toestand, geen zeer nieuwe, want Walter Scott, wien Hofdijk te hoog vereert, om hem niet hier en daar na te volgen of een figuur te ontleenen, gaf ons dien reeds, een toestand, zoo als de schilderachtige Middeneeuwen slechts vermogen te schenken, opgevat en uitgewerkt door den schilder Hofdijk ontgaat daardoor onzen blik.
Een schoone beschrijving wacht ons in den Derden Zang van Egmond en zijn omgevingen. Daar zullen de vazallen van Floris, die derwaarts gevlucht is, vergaderen. De voorstelling, die ons van de optrekkende hulpbenden wordt geschonken, weet ik alleen te vergelijken met die, waar Tasso in zijn ‘Gerusalemme liberata’ het leger der Kruisvaarders laat monsteren door Godfried van Bouillon. Jammer slechts dat de minstreels hier zulk een onware tegenstelling vormen, dat hun lied, waterig en charakterloos, u de genieting vergalt.
Van Watersteyn vernam spoedig het welgelukken van zijn plan. Hij riep den Bastert toe:
‘Wel op, Gezelle! 't erfgoed lacht
U tegen - Willems zon wordt duister
Waar Floris dag zijn einde wacht.’
Maar in den zilvren starrenluister
Gaan 's Heeren Englen door de nacht.
voegt de dichter moralizeerend er bij.
Gij betreurt dat bij het einde van wat zoo goed was aangevangen, zoo veel woorden zijn gespild om onzin voort te brengen.
Hofdijk is kwistig met zijn schilderingen; de rijkdom, dien hij ons schenkt, wordt overdaad, en deze doet walgen.
Raad ik wat ge denkt, nu ik den Vierden Zang opensla?
Het is avond. Een pelgrim meldt zich in de kluize van den Eremiet aan. Deze wordt verschalkt en openbaart dat Willem (herkend als Dirc van Brederodes zoon) te zijnent wordt verborgen. ‘Voer hem naar Breêroos slot, waar hij door ingenoot en burchtvassal ontvangen zal worden,’ zegt de
| |
| |
pelgrim. De Eremiet belooft het, en kust in verrukking de hand des vreemdelings, in wien ge den verkapten bastert ontdekt.
Na 's pelgrims vertrek, die moê en afgemat verblijf voor een nacht had verzocht, maar, zoo als 't schijnt, na het meêdeelen van zijn geschiedenis, den staf weder had opgevat en de reize aanvaard, kwam de jongeling van een langen zwerftocht terug. De Eremiet riep hem toe:
Ons wacht een voetreize om de noord,
En oorbaar is 't voor u en mij
Dat de aftochts-ure spoedig zij.
Willem, die noode van zijne Elwyne scheidt, wederstreeft; maar toen de grijzaart in drift hem toeduwde:
't Was lafaarts doen, met kranke zinnen
Dus minziek te aarzlen; en de tinnen
Niet ijlings te bestijgen, die
Hem stelden tot haar evenknie,
(een hyperbole waar ge bij duizelt, en die in den mond des grijzaarts grof-onnatuurlijk klinkt), riep de Jonker tot wederwoord:
Dát heeft de Boze u toegefluisterd!
Al gaat de tocht door honderd landen,
Wij trekken morgen vroeg van hier.
Bravo, Hofdijk! gij hebt ons, meer dan door eenige natuurschildering, door deze woorden aan u verplicht. Gij hebt ons uwen Jonker nadergebracht - die penseelstreek teekende een menschenbeeld.
Beiden gingen, en werden op de burcht toegelaten. Slechts Willem toefde daar, want de Eremiet keerde nog dienzelfden avond - zonder afscheid te nemen van zijn voedsterling en zonder diens argwaan op te wekken? - ‘Niemant wist waarheen.’
Wij wonen op ‘Rijswijcs burchtslot’ een feest bij. Behoef ik er nog bij te voegen dat de schildering weder lokaal juist is en tevens aanschouwelijk; dat het woord hier wedijvert met het palet?
Het optreden alhier van den minstreel noemen wij wel niet te onpas; toch betreuren wij 't - en we deden 't dikwerf - dat de dichter niet meer oekonomiesch zijne krach- | |
| |
ten heeft aangewend. We hadden alsdan geen herhaling van toestanden aangetroffen, die op zich-zelven reeds geenszins op den naam van nieuwheid kunnen bogen. De minstreel behoort bij een Middeleeuwsch feestijn; maar afgescheiden van de vrage, welk gebruik Hofdijk van den Zanger had kunnen maken, of hij hem niet meer in betrekking tot de handeling-zelve, of de personen die haar dragen, had kunnen brengen, het herhaald verschijnen van dezelfde figuur en dezelfde toestanden, geeft gebrek aan vinding te kennen en verspreidt over de geheele schepping des dichters iets eentonigs.
In den vrolijken feestkring, waarin we Elwyne bijkans niet wedervinden, zoo onbeduidend doet zij zich voor, zoo weinig begrijpt de dichter zijn plicht om haar meer aan ons bekend te maken, wordt een vreemdeling, een kruisheer, wien een gelofte verbiedt zijn naam te openbaren, ontvangen. Hebt ge niet reeds lang vermoed, en wordt het vermoeden thands geen zekerheid, dat Hofdijk Walter Scotts Ivanhoe heeft bestudeerd? De vreemdeling, na een beker wijns te hebben gesmaakt, verwijdert zich, ten spijt der gasten, die met ‘die forsche leest, die heldre stem’ waren ingenomen. Zij luisterden met belangstelling naar het verhaal van een hunner, die den vreemdeling had ontmoet in het Oosten, waar hij de Bleeke dood was geheten, en waar hij wonderen van dapperheid had verricht.
We vreezen haast Elwyne straks verkeerd beoordeeld te hebben. Wij zien haar thands in de eenzaamheid, gebogen onder een gevoel dat ze ginder bedwong.
Ge hadt echter iets meer pozitiefs verwacht dan de dichter gaf; gij kunt hare gedachten niet bespieden, wijl zij ze op de lippen smoort. Oordeel zelf en bewonder wat ge er schoons als beschrijving in bespeurt:
Maar slaaploos ligt ze op 't ledikant,
En steunt zich 't hoofdjen met de hand.
Heur boezem blank als wintersneeuw,
En zacht als 't dons der jonge meeuw,
Gegolfd door 't hijgend harte, zwoegt,
Als 't graanveld, door den wind geploegd;
Heur maagden rusten om haar heen
En sluimren; zij slechts waakt alleen
En wendt zich op de breede spond
In 't laauwe dons onrustig rond.
Ze staart, bij 't twijfellicht der maan
| |
| |
Het beeldwerk van heur bidstoel aan;
Verschikt de purpre sprei; verplooit
't Gordijndamast; blikt weêr verstrooid
Langs schrijn en nis en spiegelstaal
Naar 't spits gewelf der ronde zaal;
Tot dat ze, moede en afgemat,
In 't eind heur bonten mantel vat;
Tot ze over 't mollig vloertapeet
Met fulpen tred naar 't hoograam treedt,
En heenblikt in de stille nacht,
Die sluimrende op den morgen wacht.
Die morgen kwam. Een wandeling in den hof zal verpozing schenken; en, of een voorgevoel haar dreef, zij vindt er haar Willem als paadje van Bredero. Deze verhaalt zijn wedervaren; verhaalt hoe men zijn pleegvader heeft verwijderd:
Hij is (dus zegt men) in die nacht
Naar verre streek op reis getogen,
Waarvan mij bijster voordeel wacht.
Hij schijnt daaraan (nog al naïef) geloof te slaan; maar eenige oogenblikken later weêrspreekt hij zich en verwacht hij van de reize des ouden niet veel, want hij wil, als hij zijn meester zeven jaren trouw gediend heeft,
..... in het groen daar henen varen,
En winnen mij, zoo help mij God!
Met zwaard en speer een Erf en Slot.
Aan hoogen rang schijnt hij dus niet meer te gelooven.
Zijn meester (de Bastert) is mede naar Rijswijc gekomen en wel om Elwynes hand te vragen. En de schoone? Hoe Hofdijk het ook poogt te verdedigen, haar andwoord voegt weinig der Jonkvrouw, tot dus verre zoo kinderlijk onschuldig ons voorgesteld:
Hij is mij, de verwaten gek!
Een putoor, sprieloos van gebrek;
En deed hij ook zijn schedel scheeren,
Ik wil hem bij mijn dienstbren niet.
Kracht kan men dier taal niet ontzeggen; maar 't is een kracht als Hugo van Watersteyn hadde gevoegd.
De Bastert vernam de afwijzing en verraste op zijn wandeling na het middagmaal de beide gelieven. De jaloezij gaf den anderen tochten een prikkel te meer en de Bastert besluit thands den jongeling te verderven.
| |
| |
Ontvingen wij in den Vierden Zang met dankbaarheid een schildering van den avond, in den Zesden, dien we thands aangevangen zijn, voelen we ons voor hetzelfde geschenk minder verplicht. We zijn blijde in het woud de paadje aan te treffen. Maar hoe veranderd!
De blos der jonkheid, rein en schoon,
Stierf weg voor bleekheid op zijn koon.
Hij treedt het konvent te Egmond binnen, waar een vesperpsalm wordt gezongen, zoo onmiddeneeuwsch gedacht, dat we er Hofdijks hand niet in erkennen. Wat dunkt u van strofen als deze:
Glorie, lof en eeuwige eere
Zij den Vader, zij den Heere
's Vaders onverwonnen Zoon,
Die den doodschuld op zich laadde!
Hij den Geest van Gods genade
Die er uitgaat van Zijn throon.
De jongeling woont de dienst bij. Deze staat in geen betrekking tot de handeling (hoe geheel anders dan in Schillers voortreffelijke ballade); zij is hier veel meer een nutteloos incident, dat de handeling in haar gang belemmert.
Uw Hoog Eerwaarde wacht een bode
Van Rijswijc beide en Brederode,
wordt den Abt gemeld en de jongeling treedt binnen.
Er moet veel tusschen beiden zijn omgegaan. Het hart des jongelings is gebroken. Hij ging naar de cel, hem tot nachtverblijf aangewezen, begeleid door een monnik die een astroloog blijkt te zijn; want toen de jongeling, verrukt door den heerlijken avondstond, den starrenhemel tegen blikte, sprak gene, dat de Heer met vlammend schrift er de levenspaên der stervelingen had ingegrift. De geheele plaats is zoo schoon, dat ik mijner belofte van snel voorwaarts te gaan, ongetrouw zou willen worden.
‘Wil me uw geboorte-uur slechts verklaren,
En noem mij, lust het u, uw naam.’
Wat mocht daar in des Monniks vraag
Den lijfknaap thands zoo hevig schokken?
Zijn wenkbraauw trok zich snel omlaag;
Zijn donker oog, eerst half betrokken,
Verwijdde zich, schoot vlammen uit.
| |
| |
‘Mijn naam, heb ik dan een naam?’ riep hij uit op een toon, waar zijn geleider van trilde, die spoedig het onderhoud staakte, en hem eenige oogenblikken later de slaapcel ontsloot.
's Morgens nam de jongeling afscheid van den abt, met belofte, binnen kort terug te keeren. Hij vlood naar Elwyne. Hij zegt haar vaarwel; hij moet haar verlaten, en smeekt vergiffenis voor de bedreven misdaad, - een jonkvrouw bemind te hebben, hij, eens dorpers zoon. Dat hij dit was, geloofde hij, schoon het door den Bastert hem verhaald werd, en het sprookjen, zoo tastbaar onwaar, zoo onhandig was saamgevoegd.
En de jonkvrouw? Zij is eerst verpletterd, maar zich herstellend, richtte zij den gebogenen op, dien ze dorper wist, toen ze hem naief hare liefde bekende; en dien ze, het verdient opmerking, niet oprichtte door hare liefde, maar omdat zij toch in hem den adelzoon ziet!
Wij hebben den kruisheer lang uit het oog verloren, maar ontwaren hem thands dwalende door het ‘edel’ woud van Wassenaar.
Hij herinnert ons terstond Richard Leeuwenhart, zoo schoon door Scott ons geteekend. Een onweêr overvalt den reiziger, en om zich te beschutten voor den nederstortenden regen, legert hij zich in een oude ruïne, waar hij insluimert, maar ontwaakt door het gesprek van twee knechten, die daar, op luiden toon, een moordaanslag op Floris elkaâr vertellen. De kruisheer, zoo gemakkelijk deelgenoot van een diep geheim geworden, randt de beide boosdoeners aan en ontneemt den eenen het ontvangen schrift.
Dien zelfden dag zouden hem nog meer avonturen beiden. Bij het overvaren van den Rijn, ontmoet hij onzen bekende, Willem, wiens treurig voorkomen hem belang inboezemt, doch dien hij niet dadelijk herkent. (Watersteyn en de bastert zagen scherper.) Nadat de jongeling hem echter zijn nooden geklaagd had, en hem gevraagd:
Kent gij de onlijdelijke pijn:
Zich aadlaarsgeest bewust te zijn,
En, door een nijdig lot gedwongen,
Te zwerven met der raven jongen;
(en die knaap met dien ‘aadlaarsgeest’ hebben wij zien buigen bij elke stormvlaag) schijnt de kruisheer hem te herkennen, en noemt hij hem van edel bloed, zoon van Dirc den Koene.
| |
| |
Willem is konsequent - hij gelooft ook dit, en heft het gebogen hoofd op. Hij wordt door den onbekende terstond naar Floris afgezonden, om dezen den buit gemaakten brief te overhandigen. Hoe onbeduidend dit ook schijne, ontvangt het meer gewigt, als we weten, wat we vermoed hebben, dat vader en zoon hier elkaâr hebben ontmoet. Waarom openbaart zich gene niet, waarom zendt hij den lang gemisten telg dadelijk van zich af?
Het verraad van Watersteyn wordt ontdekt. Floris trekt op tegen het slot Brederode, waar gene zich ophoudt, en vraagt er de uitlevering des misdadigers. Na bekomen weigering vangt de belegering aan.
We verwijlen er echter niet lang bij. De dichter doet een vervaarlijken sprong, om ons Floris, 's Graven broeder, die zich incognito uit zijn leger verwijdert en naar Haarlem spoedt, nader te brengen.
Hofdijk voltooit de gelijkenis met Walter Scotts werk, die we straks reeds opmerkten; want een bende, met een dienstknecht van Watersteyn aan de spitse (weinig gemotieveerd is deze verschijning), valt den ridder aan, maar wordt verslagen of verstrooid.
De kruisheer was inmiddels naar 's Gravenhuis gesneld, waar hij als Dirc van Brederode, bijgenaamd den Koene, wordt verwellekomd.
Hij wordt de middelaar tusschen beide broeders, die te saam naar het belegerd slot rijden, Watersteyn te recht stellen, en den Bastert, mede veroordeeld, maar op de voorbede van Dirc den Koene de doodstraf kwijtgescholden, in een klooster doen opsluiten.
Behoef ik er nog bij te voegen, dat minnaar en minnares werden vereenigd? De wijze, waarop het plaats had, is banaal, en geeft ons (zoo ze niet reeds ware opgemerkt) de kwetsbare plek des dichters aan.
Elwyne verkeert in denzelfden toestand als in den 5en Zang werd geteekend. Klaagden we toen over haar stilzwijgen, ze smoort ook thands haar gevoel, en als ze eindelijk, door den inwendigen drang wellicht genoopt, het uiten wil, brengt zij een koude gedachte te voorschijn, zoo onwaar voorgedragen, dat men er den dichter in herkent, die verlangt naar de ontknooping. Deze is dan ook gelukkig nabij. Elwynes vader nadert met een vreemdeling. Het was Willem.
| |
| |
‘Mijn Willem!’ kreet ze - en vreugdedronken,
Lag ze aan des Jonkers borst gezonken.
‘O!’ jubelde ze op luiden toon:
‘Geloofd zij God, die over 't tieren
Der boozen 't recht doet zegevieren:
Ik wist wel: gij waart Adelzoon.’
Schuld gestraft, deugd beloond! is dit het thema, dat we in verwarde, overvloedige variatiën telkens terug moeten vinden? Is dat de grondgedachte van het dichtstuk? Ze zou arm zijn en alledaagsch, maar evenwel ons de gelegenheid schenken, het kunstgewrocht, als geheel, waar te nemen. Maar helaas! zij is het niet. Verscheidene figuren zouden dan overbodig zijn - men denke aan Watersteyn en den Bastert - en bovendien, de handeling zou niet aan eenheid winnen. Dus ons vermoeden was onwaar. Welk hooger beginsel verheft dit dichtstuk dan boven een sprookjen, dat ons om de veelheid der toestanden en het fantastische der keleuren, een oogenblik belang inboezemt? Het is niet te bespeuren, en we komen tot het resultaat, dat de schrijver het er niet in heeft neêrgelegd. De verhouding der details onderling doet ons vermoeden, dat de dichter zijne stoffe niet heeft beheerscht.
En dit, het is geen gering verwijt. De Kunstenaar volgt niet - zegt men - maar schept de natuur na. Dat hij het bewijze. God overziet Zijne schepping, beheerscht haar; niet alzoo de mensch. Deze vermoedt wel de eenheid, maar overziet slechts gedeelten, die hij op zijn beurt moet verwerken tot een geheel, door het te doordringen van ééne gedachte.
Zie wat er wordt van zijn werk, zoo de Kunstenaar dit niet begrijpt.
Blijkt reeds het niet beheerschen der stoffe oppervlakkig uit de door niets gebillijkte verdeeling van de perioden der handeling - hier zangen genoemd, we wijten mede hieraan het terugkeeren van dezelfde toestanden, de niet-ontwikkeling van ééne individualiteit, en het niet samenhangen der rijke gebeurtenissen met de daarom loom voortgaande handeling.
Hebben wij gezien hoe nevelig Willem en Elwyne zijn geschetst, hoe weinig zij zich in den gang der handeling ontwikkelen - een eerst vereischte waar de dichter den epischen vorm kiest, eene waereld buiten zich schept en een
| |
| |
idee wil verzinnelijken in een handeling van menschen - we missen zelfs de motieven voor de handeling van redelijke wezens. Men denke bijv. aan Watersteyn en den bastert, en deze zijn nog zonder twijfel de scherpst geteekende figuren.
Wat wettigt het deelgenootschap van dezen aan de daden van genen? Wat voert de Bastert uit in het belang der samenspanning tegen Floris, in het belang van een minnehandel - Watersteyn en Hadewy - die ons geen belang inboezemt, onbekend als we zijn en blijven met de weigerende partij. En toch, behoorlijke motieven alleen kunnen ons belang doen stellen in de wezens door den dichter ons voorgesteld; of zoudt gij medegevoel kunnen schenken aan Shakspeares Othello, zoo ge de roerselen van diens daden niet begrepen hadt?
Daarom verwerp ik wat Hofdijk gegeven heeft als kunstgewrocht - ik neem het alleen als zoodanig waar, zonder nog de eischen der Historie te laten gelden - hij heeft het zelf niet kunnen overzien, ik zie hem daarom in het geheel niet uitgedrukt. Ik vat het liever op en detail, en dan openbaart zich de Kunstenaar beter. Dan zie ik hem, de impulzie van het oogenblik volgende, zijne lyrische verrukking uitstorten in zoo menige beschrijving, die, zoo al geëvenaard, in onze literatuur niet is overtroffen, die, zoo ge nog twijfelen mocht, u de voorliefde van den dichter voor de Middeneeuwen verklaart en hem doet toeroepen: blijf in uwe waereld, wier schatten gij ontdekt hebt, over wier rijkdommen gij beschikt, als niemant vóór u deed.
En toch - ik worde niet ontrouw aan mijne vroegere uitspraak - ik hoop dat Hofdijk de hoogere roeping des Kunstenaars kunne volgen; zijn Schepper niet alleen leere verheerlijken in Diens redelooze natuur, maar in de redelijke bij uitnemendheid - in den mensch; dat hij ons tableaux moge geven, waarin de eenheid zich openbaart, ten voordeele van den adel der gedachte, al moest het ook zijn ten nadeele van den rijkdom zijns palets.
Nog één woord. Vindt ge den dichter misschien niet klaar genoeg weder in mijn lof en mijn blaam, ik zal pogen in een fragment uit zijn eigen werk aanschouwelijk mijne meening uit te drukken. Slaan wij nog eens ‘de Jonker van Brederode’ open. Ge vindt op pag. 129 een lied. Gij voelt u opgeheven op de vleugelen der melodie; hoor ten einde:
| |
| |
Zeg mij, in wat beemd of daal
Vogel koen en vogel fijn!
'k Min wel taarlingspel en wijn;
Maar het liefste mocht ik zijn
Waar ik haar toch vinden zal,
In het woud of op de heî?
Vogel koen, en vogel fijn!
Wilt ge mij ten bode zijn
Zeg dan, hoe mijn hart verzucht,
Hoe ik vreze en hoe ik ducht;
En de rouw me alleen ontvlucht
‘Allerliefst, allergelukkigst uitgewerkt,’ roept ge. Gij verbeeldt u den zanger - een paadje, met schalken blik turend door het woud of hij de welbeminde ook speuren kan. Gij faalt. Dit lied wordt gezongen door een boef, gereed een sluipmoord te plegen!... Ziedaar Hofdijk!
H.J. Schimmel. |
|