De Gids. Jaargang 15
(1851)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 330]
| |
Over de Redelijkheid van het Geloof aan het Eeuwige.Groot is de deelneming, die wij aan onze tijdelijke belangen en in het algemeen aan de aardsche zaken wijden; zóó groot, dat het somtijds is, alsof er geene eeuwige dingen bestonden, alsof de stemmen, die ons daarvan spreken, slechts ijdele klanken voortbrachten. En toch is het er verre vandaan, dat dit zoo zijn zou, zóó verre, dat juist die belangstelling in het tijdelijke, eene belangstelling zoo sterk, dat zij al onze krachten van geest en ligchaam in beslag kan nemen, een krachtig bewijs oplevert voor de werkelijkheid van het eeuwige. Want meent gij, dat wij ons zoo met onze gansche ziel en met al ons verstand zouden afsloven, wanneer wij waarachtig de overtuiging hadden, dat er geene eeuwige dingen aan dit aardsche ten grondslag liggen? Stelt u eens recht levendig voor, dat wij met al ons streven niets anders vermogen, dan eenen toestand in het aanzijn te roepen, die bestemd is, binnen korter of langer tijd, geene sporen meer achter te laten. Deze voorstelling zal u den uitroep afpersen: eene schoone taak voorwaar, op het vlak van den oceaan des tijds eenige stroomkringen of waterbellen voort te brengen, die weldra vervloeijen. Ja waarlijk! eene taak zoo schoon, dat wie wel wist, dat hij niets anders uitrichtte, dan dit, spoedig de handen moedeloos zou | |
[pagina 331]
| |
laten nederzinken. Doch al duurden de gevolgen onzer werkzaamheid tot in het oneindige voort, wij zijn er niet langer dan hoogstens eenige tientallen jaren getuigen van. Voor ons zelven dus beijveren wij ons niet, daar de beperktheid der grenzen van ons bestaan in geene verhouding staat tot de uitgestrektheid van ons doel. Maar hebben wij dan geene eer of voordeel van onze bemoeijingen? Eer? wie werkt om de eer, zijn arbeid is ijdel, en hij behaalt ze niet. Maar voordeel? Ja, wij kunnen de vervulling onzer zinnelijke behoeften verwerven, wij kunnen, om het plat te zeggen, wij kunnen aan den kost komen door onzen arbeid, en dit is werkelijk het belangrijkste van alles, zoo wij geene eeuwigheid erkennen. Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij! En toch, dat zinnelijk genot, dat levensonderhoud is uw doel niet; want wie werkelijk overtuigd ware, dat er niets wezenlijks bestaat buiten het genot, dat het bestrijden van den dood in ons ligchaam oplevert, dat genot ware hem volstrekt vergald, en wat bekreunde het hem, of hij dien strijd eenige jaren langer volhield: de overwinning des vijands is niettemin gewis. Neen! Bij alles wat wij uitvoeren, arbeiden wij aan de schepping van een organisme, hetwelk een beeld is van een hooger bestaan, en tevens de voorwaarde en het middel om zelfbewuste wezens tot deelgenootschap aan dat hooger, dat eeuwig bestaan te brengen, - en dit is het, wat ons, bewust of onbewust, gaande houdt, en tot inspanning aanzet, en bezielt: de eeuwigheid, om het zoo eens uit te drukken, de eeuwigheid houdt ons aan de lijn in ons leven en streven. Gij ziet het, dat, wat bij velen aanleiding geeft tot gebrek aan inzicht in het eeuwige, soms tot ongeloof daaraan, te weten, de drukke bemoeijing met het aardsche, dat zelfs deze eenen grond van geloof aan het eeuwige aan de hand doet. En inderdaad, wanneer men bewijzen zoekt voor de onsterfelijkheid, dat is voor het bestaan van eene eeuwige wereld en ons deelgenootschap daaraan, dan kan men, ik zeg het zonder grootspraak, aanvangen, waar men maar verkiest. Van alle kanten omgeeft ons die wereld; alles doordringt zij; van alles geeft zij de verklaring. Ik wil u dit door een voorbeeld trachten te toonen, en wend ten dien einde de stelling aan, dat, wanneer wij weenen aan het sterfbed onzer betrekkingen, wij een praktisch bewijs leveren voor de onsterfelijkheid. Hoe? zal onze ontroering bij het aan- | |
[pagina 332]
| |
schouwen van een slachtoffer des doods een bewijs opleveren van eeuwig leven? Om dit begrijpelijk te maken, hebben wij slechts de aandoening te ontleden, die ons tot weenen brengt. Zoowel bij dat, wat ons tot lagchen, als wat ons tot schreijen dringt, ligt eenig kontrast ten grondslag. Door iets onbeduidends, dat in gewone omstandigheden onze opmerking naauwelijks zou trekken, gevoelen wij ons tot lagchen verleid, wanneer het zich te midden van eenig ernstig bedrijf onverwacht opdoet; met andere woorden: een onverschillig of zelfs ongevallig iets behoeft slechts met den aard der gelegenheid van plaats of tijd te strijden, om in ons den lust tot lagchen te wekken. Dit is het geheim der uitwerking van dien kunstvorm, welken men parodie noemt, waarbij heldhaftige personen in een vreemd gewaad worden gekleed, of ernstige woorden in eenen vreemden zamenhang of tot een hunner strekking vreemd einde worden aangewend. Van datgene nu, wat wij aandoenlijk heeten, berust het eigenaardige insgelijks op een kontrast. Wordt gij door eenen muzikalen toon bij de stilte van den avond in de eenzame natuur diep bewogen, alsdan roert u het kontrast tusschen dat tooneel, waar slechts de plechtige natuur gebied voert, en dien welluidenden getuige van menschelijk leven, menschelijk streven, of menschelijk lijden. Verwekt het aanschouwen van een stout natuurtafereel aandoeningen in uw hart en tranen in uw oog, wederom treft u het kontrast tusschen de strijdige voorstellingen van uwe zwakheid als natuurlijk schepsel, en van uwe kracht als geestelijk wezen, tot het bevatten van de wonderen der schepping in staat. Zoo is het ook bij menig godsdienstig lied een kontrast, wat ons roert, het kontrast, namelijk, tusschen het heerlijke denkbeeld van zegepraal over wereld en zonde, en de gewaarwording van onze menschelijke ellende. Maar welk is dan het kontrast, dat u weenen doet bij den dood uwer geliefden? welk anders, dan het kontrast tusschen het sterflot van den mensch en zijne eeuwige bestemming? Daar ligt lijdend en hulpeloos en zieltogend datzelfde wezen, hetwelk vrij, vrolijk en stoutmoedig over zijne krachten beschikte: hij was in zekere mate één met dengenen, wiens wil alles beheerscht; hoe had hij zich anders een vrij wezen gevoeld en zich als zoodanig gedragen. Hij deelde in het licht, dat de bron is van al wat bestaat; hoe had hij anders zich zelven en de natuur der | |
[pagina 333]
| |
dingen in die mate begrepen. En nu, daar ligt hij lijdend en hulpeloos en zieltogend! Gij weent bij dit schouwspel - en uwe tranen bewijzen met der daad, dat die wil, welke in hem werkte, die rede, welke uit zijne woorden en daden sprak, van zijn deelgenootschap aan een eeuwig leven getuigden, en niet bloot de bloem waren van een stoffelijk bestaan, dat zijn natuurlijk uiteinde vindt in de ontbinding. Ware de dood geene snijdende ironie op de ware bestemming van den mensch, hij zou u geen tranen ontlokken. Of weent gij bij het aanschouwen van het verval en den ondergang van een onbezield voorwerp. Ja, zoo gij er iets van uwe eeuwige natuur aan geleend hadt, door er eene dierbare herinnering aan te verbinden; anders in geenen deele. Zelfs het sterven van een mensch zal u niet roeren, zoo gij hem niet als teêr gevoelend en waardiglijk werkend wezen gekend hebt. Dus nogmaals, het kontrast, hetwelk er bestaat tusschen 's menschen sterven en zijn deelgenootschap aan het eeuwige, dat kontrast is het, hetwelk u bij een sterfbed ontroert. Het kontrast bestaat hier niet bloot in onze verbeelding, want tranen vloeijen onwillekeurig, weenen is een natuurverschijnsel, dat zijn genoegzamen grond moet hebben. Wat dit onwedersprekelijk verschijnsel te weeg brengt, moet zelf onwedersprekelijk bestaan. Zoo zien wij ons gedwongen de tegenstelling te zoeken van hetgeen wij bij het sterven eens menschen voor oogen hebben. Den geest zien wij als in banden gekluisterd, het ligchaam de ontbinding te gemoet gaan. Vrijheid derhalve en herleven zijn de heerlijke begrippen, door onze tranen gepredikt, want het eene lid van het kontrast vordert noodwendig het andere: dood vordert hier eeuwigheid. Maar dat deelgenootschap des menschen aan het eeuwige wordt juist met den dood opgeheven? Ja, in dezen vorm des bestaans, dien wij leven heeten, houdt de onsterfelijke geest op zich te openbaren. Doch het deelgenootschap aan het eeuwige moet even eeuwig zijn, als het eeuwige zelve. Het wezen, dat aan het eeuwige deel had, behoudt juist daarom het deelgenootschap daaraan, en de openbaring van dat wezen in een ligchaam, als wij omdragen, moge een einde nemen, daarmede houdt het wezen zelve niet op. Of houdt de zon op te bestaan, wanneer het water weg is gevloeid, waarin zij haar beeld weerkaatste: dat beeld is met het water verdwenen, maar de zon schijnt nog aan den trans des hemels. | |
[pagina 334]
| |
Wel mag de natuurlijke dood gezegd worden de eeuwigheid te prediken en haar als zijnen noodwendigen tegenhanger te veronderstellen, want wij weêrvaren het immers ook zedelijk, dat sterven herleven is. In eenen zedelijken zin mag, ja, moet het, ten minste een gedeeltelijk, sterven heeten, zoo de mensch afstand doet van iets, dat hem op het harte weegt, van iets, waaraan hij zich vasthield, waarop hij zijn bestaan, als het ware, gebouwd had; zoo hij, bij gevolg, in dat voorwerp zich zelven opgeeft, verloochent, overwint. Wanneer het gemoed bezwaard is door gevoel van schuld, spant de geest alle krachten in om dat schuldgevoel te dragen; hij grijpt alles aan, wat dienen kan om de verkeerdheid te verschoonen, en verstokt zich tegen de bewustheid des kwaads. Of zoo hij de stem des gewetens niet vermag te versmoren, verteert hij zich in ijdele voorstellingen en wenschen, dat het kwade niet gedaan ware. In beide gevallen houdt hij aan zich zelven vast, en gevoelt zich rampzalig. Doch laat hij afzien van de zware taak om het gevoel van schuld te blijven torschen; laat hij dien last overgeven; laat hij het onmogelijke niet beproeven, en wat gedaan is niet ongedaan wenschen; laat hij zijne verkeerdheid belijden: dan heeft hij gebroken met zich zelven; dan is het lid, dat hem ergerde, afgesneden; hij heeft het doodvonnis aan zijne eigene natuur voltrokken. En hoe smaakt die dood? Hoe anders dan als een zalig herleven? Niet alleen heeft de mensch na die daad van zelfsovergave niets verloren, maar alles gewonnen. Nu eerst leeft hij, verruimd en verrukt als hij is, bij het gevoel van schuldvergeving, en sterk als hij zich thans kent, tot het goede. Wanneer men zich, zoo al geene misdaad, dan toch eene dwaasheid te verwijten heeft; wanneer men onberaden gehandeld, onbekwaamheid of onkunde verraden heeft, woelt er binnen in ons eene dergelijke gewaarwording als bij begane schuld. Doch ook hier komt het er slechts op aan, op het gebeurde niet te blijven turen, zijn ongelijk te erkennen, bij zich zelven en anderen voor niet wijzer of bekwamer te willen doorgaan, dan men gebleken is te zijn - en de geest vindt zich gesterkt, doordien hij zich verheven gevoelt boven zijne eigene zwakheid; de bewustheid van die zwakheid heeft hem een onschatbaar voordeel aangebracht: zij heeft hem de oneindige hulpbronnen zijner kracht doen | |
[pagina 335]
| |
kennen; dat hij zich thans volstrekt sterk en groot gevoelt; dit heeft hij aan die vroeger verdiende blaam te danken. Thans kleeft op hem die blaam niet meer; want als een vlinder ontvluchtte hij alle pijn, en liet, wat hij vroeger te verantwoorden had, als een dood omhulsel achter. Wanneer wij ons bedreigd zien door den dood van een onzer geliefden; wanneer de slag werkelijk getroffen heeft; nog erger bijna, wanneer zij, die wij beminnen, ons versmaden, of zich onzer liefde onwaardig maken, hoe krampachtig hechten wij ons dan aan het voorwerp, dat ons ontrukt wordt, of zich aan ons ontscheurt! Zooveel liefs en teders in het graf te zien verzinken, of moedwillig andere wegen dan de onze te zien inslaan, - niet licht komt men er toe, het gelaten te verduren. Men houdt vast, wat men niet houden kan, en ons hart wordt in den eigenlijken zin des woords verscheurd. De tijd, zegt men, geneest alle smart. Dit ontken ik. De tijd doet het kranke lid wel afsterven; maar de wonde geneest hij niet; hij baart dood zonder herleven. En wie zou de leniging zijner smart aan den tijd willen overlaten, waar hij het middel bij de hand heeft om dadelijk genezing te erlangen; wie zich door den tijd in den rijkdom van zijn zedelijk bezit willen laten verkorten, waar hij bij machte en in de verplichting is om zijn zedelijken schat in het oneindige te vermeerderen? Daarom laat los, wat gij niet vast houden kunt; geef dien geliefde, dien broeder, dien zoon, die daar dood ligt uitgestrekt, of de banden der liefde, welke hem aan u verbond, wreed verbrak, geef hem over, niet onverschillig, maar gewillig afstand doende van alles, wat hij voor u was, of hem, als het ware, aan eene liefde, aan eene genade toevertrouwend, grooter dan de uwe, en - gij gevoelt kalmte nederdalen in uw gemoed: de geliefde, die u door den dood ontviel, herleeft in een liefelijk beeld in uw hart, en het is, als sloeg hij met welgevallen uwe belangelooze liefde gade; en verloort gij het voorwerp uwer tederheid niet door den dood, maar door zijn eigen schuld, gij gevoelt u ontslagen van ijdele zorg en vruchteloozen kommer, maar behieldt uwe liefde, uwe liefde, die, aan een onwaardige gewijd, u een te zekerder waarborg is van den adel en den rijkdom uws harten; in beide gevallen gevoelt gij u toegenomen in kracht, en verrijkt in plaats van verarmd. Zoo waar is het, dat over- | |
[pagina 336]
| |
geven en verliezen, behouden, ja! herkrijgen is; dat wij voor elke in ons hart vrijwillig ten grave gelatene neiging uit onzen geest nieuw leven op voelen rijzen. Niet alleen in het natuurlijke predikt sterven herleven; niet alleen in het zedelijke is de dood een onwedersprekelijk, praktisch ervaren bewijs voor de onsterfelijkheid; maar ook in de kunst bevestigt de wijze, waarop het schoone tot stand komt, dezelfde waarheid, dat het leven zonder sterven niet denkbaar is, en dat sterven derhalve eene voorwaarde is van onsterfelijkheid. Vanwaar het verschijnsel, dat 's menschen jeugd de tijd niet is, waarin hij echte kunstwerken vervaardigt, en dat bij voorkeur het mannelijk geslacht tot het voortbrengen van kunstgewrochten geroepen schijnt? Het is, omdat in de jeugd het natuurlijke leven nog te krachtig in ons is; het is, omdat de man, in hooger mate dan doorgaans de vrouw, het vermogen bezit om de voorwerpen als buiten en tegenover zich te plaatsen, ten einde ze met een kalmen, onbenevelden blik te beschouwen; het is, omdat de man zich, als het ware, uit het gewoel der omstandigheden vermag terug te trekken naar een punt, waar hij een ongeschokten bodem onder de voeten heeft. Dus dient het natuurlijke leven zijne veêrkracht, eene veêrkracht, die al onze geestkrachten inneemt, te hebben verloren; dus dient de geest zich losgemaakt te hebben van de voorwerpen en hunnen bedwelmenden invloed, zal er uit den geest in de kunst leven tot stand komen. Met andere, door eenen dichter gebezigde, woorden: Wat onsterflijk in de kunst zal leven, moet in 't leven ondergaan. De ervaring van iederen echten dichter (want aan deze soort van kunstenaren denken wij hier bepaaldelijk), de ervaring van iederen echten dichter zal het u zeggen: Zoolang de smart, die hij zal bezingen, de levensomstandigheden, die hij zal wedergeven, hem nog in haren maalstroom medevoeren; zoolang zal hij geene welluidende stemme vinden om ze af te schetsen. Maar laat de zinnelijke aandoening tot staan zijn gekomen; laat het hem gegeven zijn, de bewegingen van zijn eigen hart als uit eene hooge burgt te beschouwen; laat hij over zich zelven, en alles, wat zijne hartstochtelijke deelneming gaande maakte, heen wezen; zoo zal zijn voorwerp in een nieuw licht voor hem staan, en hij zal in staat zijn het af te malen op eene wijze, die den geest van al wie dat beeld aan- | |
[pagina 337]
| |
schouwt, verrukt, verheft en doet aanwinnen in kracht tot het leven. Wij dienen de jeugd beslist te zijn afgestorven, willen wij in staat wezen de jeugd zelve in het bekoorlijke van haar genieten en lijden te schetsen; waar nog overblijfsels van het natuurleven der jeugdige jaren voortkwijnen, verstaat men de jeugd niet genoegzaam om haren aard in een beeld te doen begrijpen en tasten. En hoe zal de dichter in het algemeen zijn voorwerp beheerschen, wanneer hij nog door dat voorwerp beheerscht wordt? Neen! Hij moet zijne tranen, zoo als Goethe zich ergens uitdrukt, in eene urne hebben bijgezet, zijne smart en vreugd, als het ware, te ruste hebben gelegd, wil hij bevoegd zijn ze in kunsttafereelen te vereeuwigen. Die inhetgraflegging toch onzer hartstochten heeft geene doffe gevoelloosheid ten gevolge; neen! Zij is de voorwaarde van zuiver gevoel, want ook hier is dood opstanding en leven. Zoodra toch de boeijen, die ons aan de wereld der zinnen binden, verbroken zijn, straalt het eeuwige ons toe, en dien glans, op de voorwerpen vallende, noemen wij schoonheid. Gij erkent het, wij zijn van alle kanten van bewijzen voor de onsterfelijkheid omgeven. Wat wij doen en lijden, wat wij inwendig bevinden en uitwendig waarnemen, dwingt ons aan het eeuwige te gelooven. Daaraan niet te gelooven, kan slechts een uitwerksel van oppervlakkigheid zijn. Wie diep voelt en edel van zin is, wie de vragen, die het leven en de kunst in ons doet oprijzen, ernstig tracht op te lossen, hij vindt zich noodwendig geleid tot dat geloof. En hoe rijk van inhoud is het begrip van het eeuwige! Zoo men beseft, dat de eeuwigheid de geheimzinnige drijfveêr is van al onze aardsche bemoeijingen, en de sleutel van ons innigst gevoel; dat al wat edel is in het zedelijke, en schoon in de hoogste kunst, eene openbaring is van het eeuwige, dan komt men noodzakelijk tot het besluit: de eeuwigheid is geen bloot negatief iets, geen ijdel begrip; de eeuwigheid is eene wereld van oorspronkelijke kracht, van harmonische vormen, van zalig gevoel; de eeuwigheid is vervuld, vervuld allereerst van God. Want met het begrip der eeuwigheid wordt het begrip van God iets meer voor ons dan een nevelbeeld. En met het denkbeeld van God krijgt de Godsdienst waarde en beteekenis voor ons, vooral die godsdienst, welke de slotsom onzer beschouwing van zoo even met zoo kernachtige woorden en zoo zinrijke beel- | |
[pagina 338]
| |
den predikt. Of spreekt de Christelijke godsdienst niet door den mond van een harer eerste verkondigers: wat baat ons ons leven en streven? Laat ons eten en drinken, zoo er na sterven geen verrijzen volgt? Vertoont zij ons niet Jezus tranen stortende, met een tooneel van dood en verrotting voor zijne oogen, en de zekerheid van zijne heerschappij over den dood in zijnen zin? Belooft zij geene vergeving van schuld eenvoudig op den afstand van ons eigengerechtig ik in de belijdenis onzer zonden?Ga naar voetnoot1 Is het haar woord niet: zoo wie zijn leven verliezen zal, om mijnentwil, die zal het vinden, en: er is niemand, die verlaten heeft broeders of ouders of vrouw of kind, of hij ontvangt alles honderdvoud terug in dezen tijd en in de toekomende eeuwe het eeuwige leven? Zoo het eeuwige dan geen ledig begrip is, maar alles wat wij hier van het ware leven hopen, ervaren en aanschouwen, tot inhoud heeft, hoe moet zich dan dit zinnelijke, verderfelijke leven aan ons oog vertoonen? Dan staat het te bezien, dat dit leven, tegen hetwelk het eeuwige overstaat als leven tegenover dood, als vrijheid en zaligheid tegenover pijn en banden, als harmonie en schoonheid tegenover onklaarheid en verwarring, geene volstrekte waardij voor ons kan overhouden. En zoo is het inderdaad. Dit leven kan slechts waarde voor ons hebben, in zoo verre wij in hetzelve deel hebben aan de eeuwige dingen, en die eeuwige dingen in het geloof kunnen aanschouwen en door onze daden kunnen doen aanschouwen. Eigenlijk behooren wij tot de wereld der eeuwigheid, die daar volbouwd staat voor het aangezicht Gods, en in welke elk onzer eene plaatse heeft. Daar zijn, daar leven wij werkelijk. De Perzische lichtleer drukt deze waarheid uit door de stelling, dat elk geschapen wezen zen zijn lichtbeeld heeft; de christelijke leer, door aan elken mensch zijnen engel te geven. Wij zijn burgers, niet hier, maar in den hemel. Doch dát ons hemelsch leven is in dit ons aardsch bestaan voor ons zelven verborgen. Door de zinnen onzes ligchaams en de rede onzes geestes hebben wij, binnen de grenzen, waartoe ons bewustzijn hier beperkt is, toegang slechts tot een afschijnsel van het licht der eeuwigheid. Dat afschijnsel noemen wij de schepping. Dit ons naauw begrensd bestaan is noodwendig tot de wording van | |
[pagina 339]
| |
zelfbewuste wezens in God. Maar eenmaal zal dan ook het doel dezer beperkte wijze van ons aanzijn bereikt wezen: de breede en snelle stroom der tijden vloeit vast voort, en spiegelt steeds het licht der eeuwigheid op zijne telkens voortvloeijende golven; eenmaal echter zullen die wateren zijn voorbijgevloeid, en zal ons bestaan worden omgekeerd van de aanschouwing des afschijnsels tot de aanschouwing van het ware licht en van alles wat in dat ongeschapen licht zich beweegt en leeft. Wij zeiden zoo even reeds, dat dit leven, tegenover het eeuwige gesteld, geene volstrekte waarde voor ons kan hebben. - Dit is licht gezegd, roept deze en gene mij toe. Hoe veel streelends aan de eene zijde, hoe veel verschrikkends aan den anderen kant levert het leven niet op, en wij zouden dat een en ander niet tellen moeten? Ik ben stout genoeg, hierop met een volmondig ja! te antwoorden. Want, zoo het eeuwige is, en dat is, wat wij trachtten te doen erkennen, dan komt het tijdelijke daarbij niet in aanmerking. Maar ik wil de tegenspraak niet alleen met dit antwoord afwijzen; ik meen aan te kunnen toonen, dat ook wanneer de mensch het eeuwige niet met volle bewustheid erkent, hij niettemin, mits hij zijn verstand en zedelijk gevoel slechts behoorlijk werken laat, het gevoelen is toegedaan, dat niets van al wat tijdelijk is, op volstrekte waardij aanspraak kan maken. Rang, weelde, hooge manieren, meent men, hebben iets zeer streelends voor dengenen, dien zij versieren. Maar de eenvoudigste, de geringste, is immers geneigd om dengenen belagchelijk te vinden, die zich op zijn rang iets laat voorstaan, die met een voorkomen van zalig zelfbehagen de weelde, die hem omgeeft, doet gelden, en de groote manieren, die hem kenmerken, ten toon spreidt. Zoo verlangt reeds het gezond verstand, dat de mensch boven zijne fortuin en boven alle vormen verheven zij; het noemt den man kleingeestig, die met zijne waardigheid is ingenomen, die eere van haar aanneemt, in plaats van haar door zijn karakter te vereeren; het acht den mensch nietig, die de sieraden van zijn huis, den rijkdom van zijne tafel met kwalijk ontveinsde of wel ongeveinsd aan den dag gelegde bewondering gadeslaat of de aandacht er op bepaalt; het heeft een minachtenden glimlach over voor dengenen, die zich zelven behaagt bij de aanwending van die vormen der wel- | |
[pagina 340]
| |
levendheid, welke slechts om anderen te behagen moeten aangewend worden. Wat ligt hierin opgesloten? Wat anders, dan dat de mensch, volgens aller erkentenis, geene volstrekte waarde aan eer of goed of staatsie hechten mag, dat zijn persoon hooger is dan al die dingen, dat alles wat hij heeft, hem dienen moet, dat hij daardoor evenmin in verbazing opgetogen zijn moet, als een heer over den knecht, die hem met ontzag en naauwkeurigheid bedient. En wat nu is het, dan den mensch het recht geeft, ja, ten plicht stelt, boven zijne fortuin verheven te wezen? Wat anders, dan deze waarheid: de mensch, als zoodanig, zweeft boven het aardsche, hij is elders te huis, het eeuwige is zijn gebied. Veel verschrikkends, het is waar, kan van den anderen kant ons levenslot opleveren: gevaar van oorlog, vervolging, dood, en een dwaas ware hij, die het dreigend kwaad niet ontweek, om er zich in veiligheid voor te stellen. Maar daaruit volgt niet, dat de ontheffing van dat kwaad een volstrekt goed zou zijn. Integendeel, stel het gevaar van schade of dood tegenover den eisch van plicht en recht, en de algemeene stem zal dengene een eervergetene, een lafhartige noemen, die de vervulling van zijnen plicht niet verkiest boven de kans om ongeneugt of zelfs den dood te ontkomen. Wel zijn er sommigen, die in hun hart en soms in een vertrouwd gesprek dengenen van dwaasheid verdenken, die zonder kans op voordeel voor zich of de zijnen de stem eener moeijelijke roeping gehoor geeft; wel zijn er, die met een medelijdend schouderophalen den man gadeslaan, die aangeboden winst of eer voor stille plichtsvervulling varen laat; maar diezelfde personen, vertrouw ik, zullen den held, den waren brave toejuichen, die zijn goed of leven niet ontziet, waar het op de verdediging van het vaderland, van zijne betrekkingen, van zijne eer of van onschuldig vervolgden aankomt, of zij zullen zich ten minste schamen hun dubbelzinnig oordeel te midden van de algemeene goedkeuring te uiten. Dit bewijst immers voldoende, dat er, wederom volgens aller erkentenis, een goed is van hooger waarde dan aardsch goed, dan aardsch voordeel, ja! dan het aardsche leven? Met andere woorden, dat er een eeuwig goed voor den mensch, met versmading van het tijdelijke, te behartigen is. Ware dit eeuwige een droom, dan ware hij om zijne wijsheid te prijzen, dien wij nu lafhartig noemen, hij, die het gevaar ontwijkt, waar zijn begrip van recht | |
[pagina 341]
| |
en plicht hem gebiedt allen nood te trotseren; dan ware hij kloek te heeten, die zich voor schade trachtte te vrijwaren en winsten of onderscheiding zag te verwerven, zonder op de eerlijkheid der middelen te letten. Liever armoede dan oneer, liever onrecht lijden dan onrecht doen, liever dood dan verzuim van onzen plicht jegens de onzen of jegens God, ziet daar stellingen, die nog gelden, en de volledigste proeve inhouden van de gegrondheid van ons geloof aan de alleen volstrekte waardij van het eeuwige. En die stellingen zijn menigmaal, worden menigmaal, ook onopgemerkt, in toepassing gebracht. Ook is het onmogelijk, wanneer het eeuwige onze eenige liefde is, het tijdelijke daarvoor te verkiezen, en de schijn van genoegen of voordeel, die het belooft, komt ons dan voor als ijdel bedrog. De begrippen van eer, recht, plicht, zijn niet bloot afgetrokken denkbeelden zonder zelfstandig wezen. Voor ijdele schepselen van het verstand ware het te veel de wezenlijkheid des levens min te achten. Neen! zij zijn meer dan de vormen; de levende grondslagen zijn zij van alle menschelijk leven, en wordt dit tijdelijk leven verloren, zoo staven zij hunne wezenlijkheid, terwijl de met hen bevriende geest zich opgenomen ziet als in den schoot van het wezen, dat men liefhad, wanneer men hen huldigde. Dit wisten die mannen, in de geschiedenis beroemd, welke, voor eene ontzaggelijke rechtbank geroepen, slechts een woord aan hunne aanklagers hadden behoeven toe te geven om in volkomene gunst te worden aangenomen, en toch hebben uitgeroepen: doet met mij wat gij wilt, hier sta ik, ik kan niet anders. Dit wisten die anderen, welke de gevangenis en de voltrekking van hun doodvonnis door eene, wellicht zelfs door hunne rechters heimelijk gewenschte vlucht hadden kunnen ontgaan, en toch in den kerker zijn gebleven en den giftbeker hebben gedronken, omdat hun karakter, hunne leer, hun geloof geen slinksche handelwijs, geene schennis van het strikte recht gedoogden. Zij hadden zelven niet moeten weten, wie zij waren, wat zij wilden, wat zij geloofden, om anders te handelen dan zij deden, terwijl zij nu de welsprekendste getuigenis aflegden van de vastheid hunner overtuiging aangaande het bestaan van een hooger dan aardsch en tijdelijk belang. Wilt gij nog een bewijs, hoe de inspraak van het algemeene gezond verstand in overeenstemming is met den hoogsten eisch, uit ons standpunt gesteld? Welke zedeles wordt | |
[pagina 342]
| |
meer gebezigd, dan die, welke tevredenheid voorschrijft met het lot, dat ons ten deel valt? En toch, wanneer de aarde de schouwplaats en, als het ware, de renbaan is van ons geluk, dan moet men nimmer tevreden zijn met zijn deel; dan moet men altijd naar hoogere prijzen dingen; dan bestaat er geene reden, waarom wij ons zouden vergenoegen; door dezen of genen, door duizenden te worden voorbijgestreefd. Niettemin blijft de stem van het algemeene gezond verstand ons steeds toeroepen: weest tevreden met uw lot, en: zonder tevredenheid geen vergenoegen. Deze zinspreuk nu veronderstelt, dat in zekeren zin alle toestanden onverschillig, alle betrekkingen gelijk zijn; dat wij in onzen tegenwoordigen staat, in het tegenwoordig oogenblik; alles kunnen vinden. En werkelijk is dit zoo, want in het tegenwoordige oogenblik hebben wij het eeuwige. Wie waarlijk genoegen smaakt, ziet niet vooruit, of de toekomst ook wat anders of wat meer zal opleveren; hij ziet niet achterwaarts om iets dat verleden is terug te wenschen; hij vindt bevrediging in het tegenwoordig oogenblik. Welnu, zoo is het ook omgekeerd waar: wie noch voorwaarts, noch achterwaarts zal willen blikken, maar het zoeken zal in het tegenwoordig oogenblik, hij zal genoegen vinden. In het tegenwoordig oogenblik toch leven wij en staan wij in verband met de bron des levens, met het eeuwige, in hetwelk verleden en toekomstig in één punt zamenvallen. Zoo wij ons van het toekomstige niet toeëigenen, wat zich grijpen laat; zoo wij het verledene niet tot grondslag van tegenwoordig handelen maken, dan is ons bezig zijn met toekomst of verleden ijdel mijmeren of morren. In het tegenwoordige, daarentegen, arbeidend, vergetende wat van het verledene niet bestemd is te blijven, en aangrijpende, wat van het toekokomende reeds dadelijk aan te grijpen is, bevinden wij ons bij onze reize door den tijd vergezeld van het eeuwige, en aldus erlangt het aardsche leven werkelijk volstrekte waardij, want het is geen bloot aardsch leven meer: het eeuwige is er werkelijk in aanwezig. Zoo is het eeuwige waar en werkelijk, en de bewijzen, dat het woont in den mensch, zijn deze, dat hij boven zijne fortuin zij verheven, en alle aardsche leed, ja, den dood voor zijn geloof versmade. - Doch er is omzichtigheid noodig vóór wij eenigen mensch dien lof toekennen. Er zijn er, die onverschillig zijn ten aanzien van alles wat gewoonlijk de | |
[pagina 343]
| |
menschen aanlokt en bekoort, maar dit slechts zijn omdat zij de eene of andere gave des geestes, die zij bezitten, vergoden; er zijn er geweest, die smaad, ongeneugte, ja! den dood veracht hebben, maar het deden ter liefde van eene dwaling, waarvoor zij dweepten. Zoo is dan de vraag niet ongepast: waaraan zullen wij ze kennen, die op den waren grond zich boven het aardsche verheven betoonen? Wie zich iets laat voorstaan op eenige gave des geestes, hoe ook genaamd; wie meent daarin uitsluitend het ware te bezitten, of wel het eeuwige te genieten, kan, wel is waar, de nietigheid erkend hebben van al wat hem omgeeft, van al wat hij zelve niet is met zijne geestesgave; maar hij heeft de andere machten slechts onttroond ten behoeve van zich zelven; hij heeft de wereld gelegd aan de voeten zijner persoonlijkheid. Wie het ware en eeuwige in iets wat aan hem is, meent te vinden, hij dwaalt. Onze gansche aardsche persoonlijkheid, met al wat haar kenmerkt, talenten, wetenschap, ja, deugd en vroomheid, zijn een onafscheidelijk deel van die verschijnselen, wier vereeniging dat, wat wij wereld noemen, uitmaakt. Al die verschijnselen deelen evenzeer in het karakter van het toevallige; zij zijn bestemd tot den ondergang. Munt men uit in de heerlijkste talenten, in de verhevenste kennis of deugd, die talenten, die kennis en deugd zijn, even als het geringste in de wereld, door God op haren tijd en plaats gevorderde krachten ter zamenstelling van het door hem beoogde uitwerksel. De bezitter heeft zich daarvan niets toe te eigenen, veelmin zich daarop iets te laten voorstaan. Deed hij het, reeds het gezond verstand van den geringste zou hem kunnen waarschuwen. Wie die eenen man waarneemt, welke zich op zijn talent, wetenschap, vroomheid, verheft, gevoelt niet, dat hier iets onwaars en onwaardigs in het spel is, en noemt den zoodanige niet een verwaande, een gek, een hoogmoedig mensch. Dit zijn alle benamingen, vrij wat harder, dan die wij zoo even uit den mond van het gezond verstand vernamen, vrij wat harder dan de benamingen kleingeestig en lafhartig, en het ergste is: zij zijn verdiend. Het is dwaze waan, van zijn eigen talenten zich de eer meer toe te schrijven dan van die eens anderen; het leidt tot krankzinnigheid, uitsluitend ingenomen te zijn met eigen persoon en eigen bekwaamheid; het is hoogmoed, zich zelven verheerlijkt te | |
[pagina 344]
| |
gevoelen door geestelijke voortreffelijkheid; het is hoogmoed en heeft niets gemeen met godsvrucht, die in alles alleen God verheerlijkt ziet. En inderdaad, het is onmogelijk, zoo men eene waarachtige gave bezit, haar tot een voorwendsel van trots te misbruiken. Wat uit geene rijke ader vloeit, wordt met moeite en zorg bijeengezocht en zamengelijmd, en zulk een arbeid is in zekeren zin verdienstelijk; wat uit het levendig besef der waarheid of schoonheid welt, komt zonder barensweëen ter wereld, en hoe zou hij, die het aan het licht brengt, om loon voor zijne moeite kunnen bedelen? En geestelijke trots! O schreeuwende tegenstrijdigheid! Eenen geestelijken, in den hemel overgeplaatsten mensch, zou nog iets aan het handgeklap der aardelingen gelegen zijn! Wie zich daarom bekreunt, staat nog op de volle planken van het tooneel der ondermaansche wereld. - Wij zijn slechts de dragers onzer talenten; zij hebben met het eigenlijk heiligdom onzer hoogere persoonlijkheid niets bijzonders uitstaande. Het eenig orgaan van die persoonlijkheid, de eenige ademtocht van het waarachtig geestelijke leven, is het geloof, hetwelk niets heeft, dat zich aanschouwen en als met handen aanwijzen en tasten laat; het geloof, hetwelk alzoo niet meent het eeuwige in een vergankelijk talent te bezitten, en (ook dit volgt uit den aard der zaak) bij het bezit van zulk een talent, bij het genot van de heerlijkste bevindingen, nederig is en bescheiden. Niet nederig ten deele, in dier voege, dat men gaarne erkent dit en dat en het meeste niet te verstaan, maar juist daardoor het eene uitzondert, waar men, gelijk men zegt, eigenlijk voor scheep komt; niet nederig in schijn en slechts met de verklaring, dat men die uitstekende gave aan God te danken heeft, dat men hem daarvan de eere geeft, ze aan hem opdraagt, alsof het niet van zelve sprak, dat God alle talent geeft - en onthoudt, en wel het eene evenzeer tot verheerlijking van Zijnen naam als het andere. Neen! niet nederig ten deele en in schijn, maar nederig volkomen en inderdaad. Zulk eene nederigheid is het, - en zietdaar onze vraag van zoo even beantwoord, - zulk eene nederigheid is het, waaraan wij hen zullen kennen, die zich op den waren grond boven het aardsche verheven betoonen. Er zijn er geweest, zeiden wij, die smaad, ongeneugte, ja, den dood veracht hebben, doch het deden ter liefde eener | |
[pagina 345]
| |
dwaling, waarvoor zij dweepten. Ware de bereidwilligheid om zich zelven aan schade, schande en dood over te geven, een waarborg van het bezit van echt geestelijk leven, dan zouden wij dien lof aan velen moeten toekennen, die ongetwijfeld zich zelven hebben bedrogen. Talrijk zijn de beroemde menschen, en talloos de scharen van onberoemden, die hun leven veil hadden, waar het beter geweest ware, het recht van den tegenstand, waarvoor zij bezweken, te erkennen. Wat misten zij? Zij zagen de waarheid slechts in een uitsluitenden vorm, zij stelden zich opzettelijk in tegenstelling met anders denkenden, zij verduurden niet of niemand behalve hunnen aanhang, zij vloekten, zij verdoemden, in één woord, zij hadden het eeuwige niet, noch erkenden de waarheid; want de waarheid is niet uitsluitend, zij verklaart alles, zij straalt ook van uit het hart der dwaling den verlichte toe, zij leert allereerst de noodzakelijkheid der ergernissen en der omneveling, waarin zij gehuld op aarde meer schuilt dan troont. En hoe zou hij, die haar bezit, kunnen toornen en kastijdend wenschen op te treden? Neen! wie nog eenige opvatting of stelsel driftig drijft, hij houdt iets tijdelijks, iets dat voor den ondergang bestemd is, voor het eeuwige, iets bepaalds voor het algemeene, vorm voor het wezen, en bij gevolg leugen voor de waarheid. Waarlijk, ook bij de meest mogelijke vrijheid van geest, bij de meest mogelijke afkeerigheid van vormen, bij de grootste verdraagzaamheid voor het gevoelen van anderen, is het niet zoo licht, ja, ondoenlijk, den tegenstand, den haat dergenen te ontgaan, die zich door uwe waarheid van dwaling en verkeerdheid overtuigd gevoelen. Men behoeft zich dus inderdaad niet door dwarsdrijverij vijandig tegen anderen over te stellen. De ware profeten zijn zoo zeldzaam, dat men zich toch niet lichtvaardig met het karakter eens profeten toeruste. - En wat nu is de deugd, welke alle deugden van de ware belijders der waarheid in zich besluit? Het is de liefde: de liefde is de vorm, dien hij, in wiens gemoed de waarheid woont, in zijne betrekking met enkele personen en met geheele scharen, met driften en meeningen der menschen in acht neemt; de liefde, niet slechts voor dezen en genen, die met ons van hetzelfde gevoelen zijn of niet te veel van ons verschillen; want juist daar waar gemis aan overeenstemming, waar verschil be- | |
[pagina 346]
| |
staat, begint de eigenlijk praktijk der liefde, die uit haren aard geene grenzen kent; de liefde, niet slechts in zoo verre zij zich verdraagt met deze of die opwellende drift, want de echte liefde openbaart zich juist als een licht op de ter rust gelegde golven van alle hartstocht. Dus liefde - algemeen en volkomen, en aan die liefde, - zietdaar op nieuw mijn antwoord, - aan die liefde zullen wij hen kennen, die zich op den waren grond boven het aardsche verheven betoonen.
w.g. brill. |
|