De Gids. Jaargang 15
(1851)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 309]
| |
De armoede in het Heidensche RomeGa naar voetnoot1.Het tijdstip, waarop te Rome de strijd tusschen armen en rijken een' aanvang nam, vinden wij bij alle geschiedschrijvers eenstemmig opgegeven als het tweede tribunaat van Tiberius Gracchus, het 620ste jaar der stad. Maar de oorzaak der partijschap dagteekende van vroeger, en men had verscheidene jaren te voren eene dergelijke uitbarsting gevreesd en voorspeld. Alle oude schrijvers komen daarin overeen, dat die spanning niet aan toevloed van arme burgers, maar aan overmoed van rijken was toe te schrijven. Allen prijzen om strijd de eerlijke armoede en eenvoudigheid van zeden der 6 eerste eeuwen van Rome, en dagteekenen het tijdperk van verval, sedert rijkdom en weelde toevloeiden naar de magtige stad, na de overwinningen op Antiochus en Perseus, en de verwoesting van Carthago en Corinthe. Al de dichters, geschiedschrijvers en wijsgeeren, die in het glansrijke en schitterende tijdperk der eerste Caesars leefden, hebben geen woorden genoeg om den gulden ouden tijd te verheffen, toen de Consul Curius zijne rapen zat te schillen; toen Cincinnatus van de ploeg werd gehaald om de dictatuur te aanvaarden; toen de Senaat aan Horatius Cocles ter belooning voor eene heldendaad zooveel lands toekende als hij op éénen dag kon omploegen. - O! schoone dagen, toen één zilveren zoutvat, ééne Grieksche vaas te bezitten, groote weelde mogt heeten, toen geen andere dan koperen munt, bij het pond toegewogen, in de behoeften des handels voor- | |
[pagina 310]
| |
zag; o! verderfelijke edele metalen, kunsten van Griekenland, schatten van Perseus en Attalus, die het deugdzame, harde Romeinsche volk hebt verzwakt en bedorven! - Zóó spreken Horatius, Lucanus, Plinius; de schatrijke Seneca zelf schreef in dezen toon schoone vertoogen tot lof der armoede en over de verachting der rijkdommen. Ja, aldus vangt de weeke romanschrijver Petronius zijn fragment van een heldendicht over de burgeroorlogen der Romeinen aan, een van de schoonste dichtstukken der oudheid, zoo het ooit voltooid ware, (van dit tijdperk sprekénde): 't Zeeghaftig Rome had de wereld overheerd!
Geen volk omringde haar, of bloedig had 't geleerd,
't Bevel van 's Tibers boord met eerbied af te wachten;
Nog was 't haar niet genoeg. De zee droeg zware vrachten
Van krijgren en van staal op kielen zonder tal;
Geen vijand zoekt die schaar; maar roof en plundering zal
De verste kust bij haar ontscheping bloedrood verwen. -
Elk volk, dat goud bezit, moet slaaf zijn of moet sterven.
De gouddorst trad in steê van d' ouden heldenmoed,
En smaalt op goede zeên, en wekt in 't ziedend bloed
Een koortsige begeert naar schatten en vermaken,
Die, eerst verboden vrucht, te ras naar meerdre smaken! -
De burgeroorlogen, de ellenden, de ontvolking, werden niet toegeschreven aan verarming of achteruitgang der arbeidende klassen; maar juist omgekeerd, de rijkdom en weelde werden steeds voorgesteld als ongenoode gasten, die de goede gezindheid en tevredenheid eener deugdzame, arme, eensgezinde burgerij kwamen verstooren. - Dat de dichters en redenaars, die het breedst over de verachting der rijkdommen uitweidden, zich in het bijzondere leven juist niet afkeerig betoonden van het blinkende slijk, doet niets ter zake. Al ware het bewezen, dat al hunne klagten bloote huichelarij waren, dan zoude toch juist dit aantoonen, dat zij, door aldus te schrijven, eene openbare meening huldigden; even als zoo dikwijls aan deugd en goede zeden onwillekeurig hulde wordt bewezen door hen, die haar met de daad niet betrachten, maar daarvan toch gaarne den schijn willen hebben. Maar er is meer; wanneer wij tot vóór den tijd der burgeroorlogen opklimmen, en de 6de eeuw van Rome's geschiedenis doorloopen, hooren wij den lof der armoede, de waarschuwende stem tegen de aannaderende weelde en kunsten des rijkdoms uit den mond der meest geachte en beste burgers. De Scipio's werden om hunne armoede vereerd (schoon die | |
[pagina 311]
| |
bij eenigen uit dat beroemd geslacht meer schijn dan wezen was); Piso ontving een' hooggewaardeerden bijnaam voor zijne eenvoudige maaltijden; Oppius en Fannius werden luide toegejuicht om hunne wetten tegen den opschik der vrouwen en de tafelweelde; Cato bovenal, Cato de oude, de strenge Censor, die met het krieken van den dag op het veld was om met zijne knechten zijn erf te bewerken, die senatoren schrapte en aan ridders hun paard ontnam, omdat zij te kostelijke tafel hielden, en boeten oplegde aan hen, die voor meer dan ƒ 450 aan goud en zilverwerk in huis hadden, waarschuwde dagelijks zijne landgenooten tegen de verlokkingen des rijkdoms, en vermaande hen tot getrouwheid aan de harde leefwijze en ontberingen der vaderen. Maar het was te vergeefs! Zoo als een scherpzinnig geschiedschrijver van onzen tijdGa naar voetnoot1 opmerkt: ‘Cato zelf brak met de eene hand af, wat hij met de andere wilde steunen; want hij was het, die dagelijks in den Senaat aandrong, dat Carthago moest verdelgd worden; en toen Carthago verdelgd was, bleek het dat juist hierdoor de overmoed, geldzucht en weelde der aanzienlijke Romeinen haren laatsten dam hadden verloren.’ Tijdgenoot en nakomeling stemden dus daarin overeen, dat zij den rijkdom en de weelde als een ongeluk voor Rome beschouwden en daarin de kiemen van haren ondergang zagen. Ja, zóó dikwijls is reeds deze stelling verkondigd, dat zij alle verdiensten der nieuwheid mist, en mijne lezers misschien gereed zijn mij te verwijten, dat ik hen ga betoogen wat reeds duizendmaal bewezen is. Laat ons dan bij het verschijnsel zelf niet langer stilstaan, maar liever op de oorzaken letten, die het teweeg bragten. Het is toch vreemd, dat de achteruitgang van eene natie wordt gedagteekend van de aanmerkelijke toeneming harer stoffelijke welvaart, en zij als het krachtigst en gelukkigst beschouwd wordt, terwijl zij arm was. Zoude men zich de zaak zóó moeten voorstellen, dat gedurende de eerste eeuwen van Rome de ontberingen der armoede niet zóó gevoeld werden als later, omdat ieder daaraan onderworpen was? dat dus eerst, toen enkelen zich rijkdommen hadden verkregen, uit vergelijking afgunst, uit afgunst haat ontstond bij hen, die nu armer waren? Of zoude de armoede en matigheid der oude Ro- | |
[pagina 312]
| |
meinen onder de fabelachtige verhalen moeten worden gerangschikt, die bij alle volken voortspruiten uit de zucht om het voorgeslacht altijd als beter, dapperder en gelukkiger te prijzen dan het tegenwoordige? eene kwaal, waaraan vele Nederlanders ook mank gaan, zoo dikwijls zij het over den goeden ouden tijd hebben. Zeker moet er bij de berigten der Romeinen over het roemrijkste tijdperk hunner historie wel het een en ander op rekening van die menschelijke neiging, om het verledene boven het tegenwoordige te verheffen, worden gesteld. Maar sommige opgaven der schrijvers omtrent dat tijdperk zijn toch zóó naauwkeurig en vermelden zulke bijzonderheden, dat zij geen' twijfel kunnen overlaten aan de eenvoudigheid van zeden, die toen heerschte, noch ook aan het gemis van vele geriefelijkheden, die den lateren Romeinen tot dagelijksche behoeften werden. Zoo weten wij b.v., dat eerst tijdens den tweeden Punischen oorlog de eerste zilveren munt te Rome werd geslagen; dat eeuwen lang de hoogste straf, gesteld op het slaan in 't aangezigt van een' Romeinsch burger, zonder verwonding, was eene boete van 25 ponden kopers; dat tot aan den oorlog tegen Antiochus, omstreeks 590 der stad, geene andere dan wollen kleederen te Rome bekend waren; dat eene bruidschat van ƒ 500 (naar onze munt) in het aanzienlijke geslacht der Claudiussen omstreeks dien tijd vrij groot heette; eindelijk, om nog twee zeer treffende voorbeelden van de oude eenvoudigheid te geven: het broodbakken kwam eerst in 't jaar 580 der stad in zwang; tot dien tijd toe at men brij en geroost koorn. Terzelfder tijd had een slaaf, die tot niets anders bekwaam was dan om den pot te kooken, zoo goed als geene waarde; eerst na de Aziatische overwinningen werd van lieverlede de kok een voornaam personaadje in de huishouding der grooten. Deze feiten kunnen te veiliger tot maatstaf worden genomen, daar toch de weelde en verfijning van smaak in andere artikelen gewoonlijk met de tafelweelde gelijken tred houden. Het is dus niet te miskennen, er bestond gedurende de zes eerste eeuwen van Rome slechts zeer weinig van dat gerief en genot, welke later in 't oude Rome zelf, en in nieuweren tijd tot het noodwendig gevolg des rijkdoms behoorden. Ook was de Romeinsche burger volstrekt vreemd aan alle handel en kunstvlijt, en kende geene andere wijze van winst te doen hoegenaamd, dan landbouw en oorlog. Maar niettemin, al | |
[pagina 313]
| |
klinkt het wonderspreukig, hoezeer Rome toen arm was, men leed er geene armoede. De kwaal der armoede, zoo als wij die kennen, bleef aan de Romeinsche burgers zoo goed als geheel vreemd, zoo lang zij geene zeer rijken in hun midden hadden. Het komt er dus slechts op aan, wat men door armoede verstaat; bij de weelde en schatten der rijken in latere tijden vergeleken, waren alle de Romeinen uit den schoonsten tijd der republiek arm; maar eene klasse van burgers, die aan alles gebrek leed en volstrekt niets bezat, vond men in het oude Rome niet. Ik zeg: van burgers, want verder dan de eigene burgerij strekte zich de zorg van wetgevers en staatslieden niet uit, en ook voor het oog der oude geschiedschrijvers bestaat er naauwelijks een ander soort van menschen; hadden wij naauwkeuriger berigten omtrent den toestand van slaven, vreemden en bondgenooten zelfs van 't Romeinsche volk, in die roemruchtige tijden, dan wij bezitten, voorzeker zoude dit eene sterke schaduwzijde van het tafereel uitmaken. Maar voor zooveel het volk, of liever de bevoorregte schaar betreft, die het volle genot van het burgerregt had, werd het als staatsbelang en staatspligt beschouwd, dat deze geene hongerlijders in haar midden zoude tellen. In de oudste staatsregeling van Rome, na den fabelachtigen tijd van Romulus en Numa, die gewoonlijk aan Servius Tullius wordt toegeschreven, waren op eene allerkunstigste wijze grondbezit, burgerregt en krijgspligt doorééngeweven en van elkander afhankelijk gemaakt. Het krijgshaftige volk werd beschouwd als een leger, bestaande uit verschillende wapenen, ruiterij, zwaargewapende en ligtgewapende lansdragers, boogschutters, steenslingeraars, wapen- en hoefsmeden, timmerlieden, arbeiders, trompetters en fluitspelers. De dienstpligt rustte op 't vermogen; om althans in de gelederen der legioenen te staan, moest men grondbezitter zijn; veel meer nog om het vaderland als ruiter te dienen. De zwaarst gewapenden waren ook de meestvermogenden; aan hem, die niets bezat, een zwaard of lans in handen te geven, kwam aan de Romeinen ongerijmd voor, of werd alleen in den alleruitersten nood gedaan, toen Hannibal voor de poort lag. Zelfs de zoogenaamde proletarii of burgers der laagste klasse, die geen harnas of schild droegen, maar alleen als pionniers of als slingeraars dienden, waren niet volstrekt zonder bezitting; zij hadden mede aanspraak | |
[pagina 314]
| |
op 't bezit van veroverd land, en werden slechts tijdelijk buiten den census gehouden, omdat zij geen grooter vermogen dan van 1500 pond kopers konden aanwijzen. Het kwam met deze inrigting van het leger en van de volksvergadering tevens, die men eene militaire aristocratie van grondbezitters zoude kunnen noemen, overeen, dat ieder op zijne eigene kosten diende. De stipendiën of soldij, in de Punische oorlogen ingevoerd, waren reeds eene verbastering van de echte Romeinsche instelling. Volgens deze was in den oorlog alleen door de overwinning voordeel te behalen, namelijk buit, en bovenal bezit van land. Van ouds had elk ridder, die een' oorlog had medegemaakt, regt op 20 bunders (jugera) veroverd land, elk voetknecht gemiddeld op 2. Natuurlijk veranderde dit cijfer naarmate van de uitgebreidheid der verovering; maar het beginsel bleef eeuwen lang ongeschonden, dat elke overwinning van het Romeinsche volk aan elken actieven burger, hetzij patricier of plebejer, die daaraan deel had genomen, eigendom moest verschaffen. Dat eigendom was zijn kostbaarste kleinood, zijn goed met de lans verkregen (vanwaar de lans ook bij veiling of overdragt van zulk goed (subhastatio) als zinnebeeld voorkwam), zijn heilig quiriten-regt! Intusschen begrepen zulke fijne staatslieden, als de Romeinsche koningen en raadsheeren waren, zeer wel, dat uit zoodanige landverdeeling spoedig een stand van grondbezitters zoude zijn ontstaan, die aan hun eigen erf gehecht, en geen baat bij verdere veroveringen vindende, zouden ophouden belang in de algemeene zaak te stellen. Ook gevoelden zij, dat het krijgsregt niet met de uiterste strengheid moest worden uitgeoefend, en de onderworpen volken niet alle tot den bedelstaf gebragt. Zij zorgden dus wel, dat altijd een zeer groot deel van 't land der overwonnenen, allengskens over geheel Italië verspreid, onder verschillende namen staatsdomein bleef, hetzij als aan de goden gewijd of eenvoudig aan het gemeenebest toebedeeld. Over dit domein hadden het volk en de Senaat de beschikking, en het was eeuwen lang de voorzigtige staatkunde van den Senaat, zich aan te kanten tegen elke al te groote vervreemding van domeinland (ager publicus), en daarvan alleen 't gebruik voor een' bepaalden tijd te vergunnen, hetzij aan bezitters van aangrenzende privaatlanderijen, hetzij aan stichters van nieuwe koloniën, of ook aan zulken uit het overwonnen volk of de bondgenooten, die zich verdienstelijk jegens Rome hadden gemaakt. | |
[pagina 315]
| |
Het zoude mij te ver heenvoeren, als ik hier wilde ontvouwen, op welke verschillende voorwaarden het genot van die landerijen werd uitgegeven. Genoeg zij het, dat wij het heilzame resultaat opmerken, dat in den regel ieder actiefburger een matig grondbezitter was, of althans van staatswege aan grond om te bearbeiden kon worden geholpen. Hiertoe dienden vooral de koloniën. Immers het lag in den aard der zaak, dat elk jaar een zeker aantal burgers door schulden of onbedachte verkoopen of oorlogskans hun erfgoed verloren, en uit de vijf hoogere klassen van den census in de laagste afdaalden; zoodra dit aantal eenigzins groot werd, zond het volk eene kolonie uit, gevestigd op domeinland, waarvan aan ieder kolonist een stuk ter bebouwing werd gegeven, hetzij voor zeker aantal jaren of levenslang; of wel men gaf aan die bezitlooze burgers nog bouwmaterialen toe, om een municipium of vlek te stichten, dat aan de moederstad cijnspligtig bleef. In zulk eene volkplanting in eene der beste streken van Italië kozen dan de grondleggers en bewoners hunne eigene magistraten en rigtten alles in 't klein naar Rome's stadsbestuur in. En ook bij de stichting van zulk een municipium werd altijd een deel stads- of gemeentegrond afgezonderd, om in vervolg van tijd weder aan landlooze burgers uit te deelen. Regt geschikt was deze handelwijze om eene edele eerzucht in alle standen op te wekken; menigeen, die, te Rome blijvende, weinig zou hebben beteekend, konde in eene nieuwe kolonie tweeman of tienman worden, en zich het genoegen geven op kleine schaal de consuls en tribunen van Rome na te doen. Maar het eervolste was en bleef het, zijn vaderlijk erfgoed te bebouwen, en als ingezeten van eene der landelijke wijken van Rome (tribus rusticae), die altijd hooger in rang waren dan de stadswijken, aan het staatsbestuur deel te nemen. De oude beroemde Romeinen waren geene groote heeren, die uit liefhebberij wat aan landontginning deden; zij waren landbouwers, even als soldaten, met hart en ziel; en vatten met forsche hand de ploeg aan, als zij het zwaard er uit legden. Vandaar, dat ook zelfs de slavenstand bij hen minder talrijk en minder gedrukt was, dan in de Grieksche staten; de liefhebber van weelde en ledigheid moge gaarne van slaven bediend zijn; de akkerman heeft, voor zijn bedrijf ten minste, liever met pachters en vrije arbeiders dan met | |
[pagina 316]
| |
slaven te doen. Dit leeren ons ook de meesters van den Romeinschen landbouw, Cato en Varro, schoon zij anders zeer verre van liberale denkbeelden omtrent den slavenstand zijn verwijderd. Een groot aantal grondbezitters en kleine akkers brengen altijd den bloei van koorn- en vruchtenbouw te weeg; groote bezittingen in weinige handen zijn voordeeliger voor bosschen en beweiding in het groot. Ook hierop was men langen tijd te Rome bedacht, en wachtte zich wel, te veel domeinland aan denzelfden persoon in gebruik te geven. Intusschen, zoo als het pleegt te gaan, te dikwijls bedroog de gierigheid de wijsheid, en dreef het eigenbelang boven de heilzame staatsmaxime. De veldheeren en magistraten, die tot de landverdeelingen en uitgiften van domeinen telkens werden gecommitteerd, wisten soms al te goed voor zich, hunne vrienden en verwanten te zorgen. Ook werden de domeingronden op zóó lange termijnen en gemakkelijke voorwaarden afgestaan, dat het bijna met eene geheele vervreemding gelijk stond; iets, dat hoogst weldadig kon werken, als men arme kolonisten daardoor in staat stelde, ieder op een klein stuk gronds van zijn' arbeid te leven; maar allerverderfelijkst, wanneer het strekte om groote landgoederen, zoo als het heet, af te ronden, en goedkoope bosschen en parken aan te leggen, die voor altijd aan de cultuur werden onttrokken. Om dit euvel te keer te gaan, werd in het 389e jaar van Rome de befaamde wet van Licinius gemaakt, dat niemand meer dan 500 jugera van den domeingrond mogt bezitten of gebruiken; op straf van nietigheid werden alle grootere uitgiften aan denzelfden persoon, evenzeer als alle akten van aankoop en erflating verboden, waardoor iemands grondbezit (possessio) het bepaalde maximum te boven ging. In onzen tijd, na 1848 althans, zoude men misschien zulk eene wet van socialismus en inbreuk op de individuëele vrijheid van contracteren en speculeren beschuldigen. Te Rome, waar de burger vóór alles lid van den Staat was, had zij niets aanstootelijks, en bereikte gedurende meer dan twee eeuwen haar doel, het behoud van een heilzaam evenwigt tusschen de verschillende standen. Zoo er overtreders voorkwamen, zij werden gestraft; nog omstreeks 590 zeide Cato in eene pleitrede, om te betoogen, dat de enkele wil om kwaad te doen, niet strafbaar | |
[pagina 317]
| |
is: ‘Wij worden niet in boete beslagen omdat wij meer dan 500 bunders land willen bezitten, maar wanneer wij ze werkelijk bezitten.’ - Eerst 10 à 20 jaren later begon de wet van Licinius openbaar te worden geminacht en geschonden. Het Romeinsche volk maakte destijds groote veroveringen in het Cisalpijnsche Gallië, thans Lombardije en Piemont. De verdeeling van deze kostelijke landerijen, nog heden de weligste en vruchtbaarste van Europa, werd aan commissiën uit de aanzienlijkste raadsleden opgedragen, en geschiedde op de onbillijkste en onwettigste wijze. In plaats van voor de landlooze burgers en bondgenooten te waken, maakten de begunstigden van de gelegenheid gebruik, om zich zelf groote en fraaije landgoederen te bezorgen. Omtrent denzelfden tijd kwamen de schatten der Syrische, Macedonische en Pergamenische koningen door het oorlogsregt en gedeeltelijk door erfenis aan het Romeinsche volk; een raadsbesluit werd genomen, waarbij alle burgers werden vrijgesteld van alle belastingen, en welligt meende de Senaat te goeder trouw, dat de Staat nu voor altijd rijk genoeg was, en de 400,000 burgers van eene zóó vermogende Republiek, ook zonder bijzondere voorzorgen, wel voor altijd voor gebrek zouden bewaard blijven. Ook hechtte men thans minder aan een punt, dat voorheen bij de gedurige zee-oorlogen met Carthago van het hoogste gewigt werd geacht, dat namelijk Italië genoeg koorn voor zijne inwoners moest voortbrengen. Sedert Sicilië en de Noordkust van Afrika als voorraadschuren voor den toevoer van koorn naar Rome openstonden, had men ook hieromtrent geene bezorgdheid. Lusthuizen, jagtparken en landgoederen begonnen den echten, voedenden akkerbouw te verdringen, en de edelen, die in hunne wingewesten en zendingen bij vreemde volken zich hadden gewend, Rome met vorstelijke pracht en aanzien te vertegenwoordigen, bragten ook te huis, in de stad en op het land de staatsie en hofhouding, daaraan verbonden, mede. Zóó was de stand van zaken, toen Tiberius Graechus zijn eerste voorstel van landverdeeling deed, waarvan het bijna onmiddellijk gevolg de uitbarsting van de eerste bloedige burgertwisten was. Sedert twintig eeuwen is het oordeel der nakomelingschap verdeeld over dat beklagenswaardige broederenpaar, hetwelk ten eersten offer viel aan den storm, dien het had losgelaten. Dezen noemen de Gracchussen ware vrienden des volks en | |
[pagina 318]
| |
der menschheid, martelaars voor eene heilige zaak; genen zien in hen de eerste typen der gevaarlijkste demagogie, de volksmenners, die door onvervulbare beloften de menigte opwonden en schennig de hand sloegen aan de wetten en instellingen der voorvaderen, hunne dolle heerschzucht achter het mom van vrijheidsliefde bedekkende. Hunne lofredenaars beroepen zich op hun' onvermoeiden en belangeloozen ijver voor de arme en geringe burgers, hunne onbesproken eerlijkheid en de bekende gierigheid en snoodheid hunner bestrijders en moordenaars; de tegenpartij voert daartegen aan de beroering, die hunne voorstellen tot landverdeeling en tot verleening van het burgerregt aan geheel Italië, te weeg bragten; het onwettige volksbesluit tot afzetting vanden gemeensman M. Octavius, hetwelk Tiberius doordreef; de hevige taal en vijandige voorstellen jegens den Senaat, van Cajus; en de laatste levensdag van dezen zelve, toen duizenden gewapend waren, om des noods zijne herkiezing als tribuun met geweld door te drijven. Het achtbare gezag van Cicero en van de beste schrijvers uit den eersten keizertijd schijnt het ongunstige oordeel te wettigen. Schrik voor revolutie en revolutionnairen doet thans nog velen daarmede instemmen. - En toch zijn het zóó schoone beelden der oudheid, die beide gevoelige, met edele geestdrift voor hunne zaak bezielde jongelingen, wier deugd en welsprekendheid zelfs door hunne vijanden werd gehuldigd; de oudste, Tiberius, zacht, ernstig en droefgeestig; de jongere, Cajus, vurig, levendig en opgewonden; alle twee door eene voortreffelijke moeder voor de roemrijkste loopbaan bestemd, en volkomen voor den eersten rang in den Staat berekend; alle twee de lievelingen van een groot volk; alle twee in de kracht van hun' leeftijd ellendig omgebragt, maar, zoo als 't met jeugdige dooden pleegt te zijn, niet dan edele herinneringen van levenskracht en gloed achterlatende! - Maar is het ook misschien eene blinde vooringenomenheid, die mij dus tot de Gracchussen trekt? omgeeft het tragische van hun lot hen ook met een' stralenkrans van onverdienden roem? - Ik meen het tegendeel te mogen beweren, en dat rijpere studie van de staatsgesteldheid van Rome in het tijdperk van de Gracchische onlusten in gemoede hetzelfde gunstige oordeel doet vellen, wat eerst door gevoel en medelijden werd ingeboezemd. Het zoude geen onaangename taak zijn, deze uitspraak uit alle levensbijzon- | |
[pagina 319]
| |
derheden der beide broeders te staven, maar het zoude ons te ver van ons onderwerp heenvoeren. Bepalen wij ons dus bij de hoofdzaken. - Het doel van Tiberius Gracchus was tweeledig: de herstelling der Licinische wet over het grondbezit, en de mededeeling van het burgerregt aan al de bondgenooten in Italië. Met opzigt tot het eerste zijner voorstellen verdient hij volstrekt den naam van revolutionnair niet; zijn doel was veeleer het behoud der wetten en instellingen, die Rome eeuwen lang had geëerbiedigd, en eerst sedert 20 of 25 jaren straffeloos had laten schenden. De middelen door hem voorgesteld, waren uitermate zacht, daar hij aan de onwettige bezitters nog een' bekwamen tijd wilde laten, om hun onregtmatig bezeten land aan anderen over te doen; en voor zoo ver de geheele landverdeeling, zoo als in Cisalpijnsch Gallië, moest worden vernietigd, hun eenige schadeloosstelling wilde geven. Had de Senaat aan dit eerste voorstel toegegeven, eenige weinige groote landheeren van zeer nieuwen datum zouden ontevreden zijn geweest; maar de oorlog tusschen armen en rijken ware toen nog niet uitgebarsten; alles had binnen de perken der wettigheid kunnen blijven. Eerst toen de edelen, degenen, die persoonlijk belang bij de zaak hadden, hadden getoond niets, volstrekt niets te willen toegeven; eerst toen ontstond er wezenlijke gisting onder het volk, werd Gracchus door zijne eigene partij voortgestuwd, en konde niet anders dan met een veel strenger voorstel voor den dag komen. Maar ook dit, hoezeer hard, omdat het geene schadeloosstelling aan de tegenwoordige bezitters van landen toekende, ging toch niet verder dan de oude wet van Licinius. Eene strenge handhaving van die wet, eene volledige uitvoering van het volksbesluit, dat Tiberius wist door te drijven, was geheel overeenkomstig met de oude Romeinsche staatkunde. Zijn tweede voorstel daarentegen, de mededeeling van het burgerregt aan geheel Italië, was eene zeer groote nieuwigheid, en verzwaarde de staatszorg uitermate. Maar de ondervinding heeft geleerd, dat het volstrekt noodzakelijk was. Het verdient evenmin den naam van revolutionnair als b.v. de bekende hervormingsakte van het Britsche parlement in 1832. Het bleek toen te Rome, even als destijds in Engeland, dat eene zeer groote klasse van menschen door vermogen, krijgsen staatsdienst volkomen rijp waren voor het actieve burgerschap; hen met behoud der geheele overige staatsregeling | |
[pagina 320]
| |
tot hare voorregten toe te laten, was noodig, en kon nog wel eenigen tijd uitgesteld, maarniet op den duur geweigerd worden. Het gelukte evenwel noch aan Tiberius, noch aan Cajus, dat voorstel tot wet te verheffen; ruim dertig jaren na Cajus' dood moest de trotsche aristocratie eerst het hoofd buigen, en gaf, door geweld van wapenen gedwongen, aan al de eischen der Italiaansche bondgenooten toe. - Met de landverdeeling liep het anders; de uitkomst regtvaardigde evenwel niet minder de wijsheid der Gracchussen. Hunne voorstellen werden tot wet verheven, maar de tenuitvoerlegging eerst door kunstenarijen en chicanes, vervolgens met openbaar geweld van de edelen belemmerd. Toen droeg Cajus eene wet tot colonisatie van Afrika, daarna zijne koornwet voor (lex frumentaria), die als tijdelijke maatregel moest dienen, om aan de landlooze burgers, zoo lang hun nog geen wettig landbezit kon worden ingeruimd, inmiddels het koorn uit de provinciën tot een' vasten, zeer gematigden prijs te verkoopen. Hij vleide zich, dat deze inrigting, die zóó zwaren last op de schatkist legde, ten behoeve eener menigte zonder vaste middelen van bestaan, den Senaat zoude bewegen, zijn' wederstand tegen de nieuwe koloniën en vestigingen van burgers te laten varen. Maar het eigenbelang dreef weder boven, en vond integendeel in dien voorloopigen maatregel eene uitkomst. De senaatsgezinde tribuun Livius Drusus wist het volk te believen door eene uitdeeling van koorn, niet tot lagere prijzen, maar geheel om niet, voor te stellen, en toen Cajus zich hierdoor niet liet blinddoeken, maar op brood voor arbeid in plaats van dit brood der luiheid voor Romeinsche burgers aandrong, en altijd weder op de landverdeeling terugkwam, werd zijn dood besloten en wreed volbragt. En wat was het gevolg? Dat van toen af Rome een invretend pauperismus kende, voortspruitende uit eene arme bevolking van burgers, in en om eene groote stad zamengepakt, die een regt op onderstand deed gelden zonder eenige verpligting of zelfs aanleiding tot arbeid in vredestijd, en bij buiten- en binnenlandschen oorlog des te gevaarlijker, daar zij nu eens voor deze, dan voor gene staatspartij de wapenen opvatte. Want de koornwet, hoe dikwijls hervormd en gewijzigd, werd nimmer afgeschaft; de verpligting om de bevolking van Rome brood en schouwspelen om niet te geven, duurde tot in den lateren keizerstijd voort, toen onmagt daaraan | |
[pagina 321]
| |
een einde maakte; zij rustte als een zware last op de schouders van ieder, die over het Romeinsche rijk te gebieden had. De landverdeeling daarentegen, die de Gracchussen hadden gewenscht, kwam wel met der daad nooit tot stand; de groote landheeren mogten zich verheugen in de geheele inéénsmelting van den domeingrond met hun erfgoed; grooter werd de uitgebreidheid der aanhoorigheden van hunne paleizen en kasteelen, zoodat men eindelijk berekende, dat slechts 2000 grondbezitters geheel Italië inhadden; máár gedurende de laatste eeuw van het gemeenebest, de eeuw der burgeroorlogen, hing steeds het voorstel, de eisch tot landverdeeling ten behoeve van het arme volk, als een zwaard van Damocles boven de hoofden der rijken en edelen. En zij, die na de Gracchussen met dezen eisch voor den dag kwamen, waren warsch van alle matiging of billijkheid; een' Saturninus, een' Glaucia, een' Rullus, een' Clodius, was het éénig en alleen te doen om uit verwaaring voordeel te trekken, en een' gewapenden hoop oproermakers ten dienste van eene der staatspartijen te stellen. Moord, roof en geweld kenmerkten deze bewegingen over de landverdeeling, zonder eenige wezenlijke uitkomst. Alleen Sulla de dictator, (zonderling genoeg!) de steunpilaar der aristocratie, bragt eenige verandering in het grondbezit van Noordelijk Italië, door zijne getrouwe krijgsknechten te beloonen met de verbeurd verklaarde goederen van de rijke aanhangers hunner tegenpartij. De schrandere staatsman Julius Caesar schijnt de grootte der fout, die men gemaakt had, doorzien en op het voetspoor der Gracchussen te hebben willen terugkeeren; althans men leest, dat hij, als dictator, de lijsten der koornuitdeelingen nazag en bespeurde, dat 320,000 burgers in en om Rome daaraan deel hadden, waarvan velen niet eens behoeftig waren; hij bragt het getal dier bedeelden op 150,000, en wilde de overigen, die zich beklaagden geen brood te kunnen vinden, naar Gallië en Afrika als kolonisten zenden; waarschijnlijk strekte zijn voornemen verder; want Caesar, eenmaal zijne heerschzucht bevredigd ziende, wenschte inderdaad tot heil des volks te regeren. Maar de laaghartigste moord verijdelde zijne groote plannen. - Toen eindelijk, na de laatste bloedige burgeroorlogen, Rome tot rust kwam onder Augustus, bragt de overmagt van kwaad weder iets goeds voort. - Italië was toen door de reeks van oorlogen en plunderingen zóó verarmd en ontvolkt, dat uitgebreide streken geheel tot | |
[pagina 322]
| |
de woeste natuur dreigden terug te keeren, en de wilde dieren zich schrikbarend vermenigvuldigden. Dit bewoog Augustus om 28 nieuwe volkplantingen in Italië zelf aan te leggen, deels uit arme stedelingen, deels uit ontslagen krijgsvolk bestaande; en uit verlatene of verbeurdverklaarde landen weder een nieuw domein aan te leggen, Caesar's akkers (agri Caesaris) geheeten. Augustus gevoelde zelf dat zijn werk onvolkomen bleef, zoolang de koornuitdeelingen niet ophielden, en de oude staatsregel, dat ieder burger grondbezitter moest wezen, niet weder werd in werking gebragt; maar hij zag op tegen oproer en nieuwe bloedige twisten, en liet de zaak, zeer tegen zijn' zin, zoo als zij was. Ja, hij verwende het stadsvolk zelfs meer en meer door luisterrijke schouwspelen en uitdeelingen van wijn; waarvan hij zelf de dwaasheid gevoelde, toen hij aan de menigte in den schouwburg toeriep: ‘wat, vraagt gij mij weder om wijn? Mijn schoonzoon Agrippa heeft u beter dienst gedaan met u eene goede waterleiding te bezorgen; drinkt daaruit als gij dorst hebt.’
Door hare eigene verdeeldheden en de kunstig vermomde tyrannie (in de antieke beteekenis van dit woord) van Augustus was de Romeinsche republiek gevallen. En onmiddellijk na dezen vorst bekleedde eene reeks van zedelijke monsters den keizerlijken troon, zóó diep verdorven en schaamteloos, als de geschiedenis ze schier nergens aanwijst. En toch moet men het bij eene onpartijdige beschouwing van den toenmaligen staat van zaken erkennen: de menschheid, het geluk en de ware beschaving der volken hadden meer gewonnen dan verloren bij den ondergang der staatkundige vrijheid van Rome. Wanneer wij de geschiedenis als het ware van onder op beschouwen, en meer letten op het welzijn der massa's, dan op den schitterenden levensloop van eenige grooten en magtigen, is dit ontwijfelbaar. De oude Romeinsche gematigdheid en eenvoudigheid waren in de laatste eeuw der republiek toch reddeloos verloren. Rijk, schatrijk worden tot elken prijs, was de algemeene leus; en waaruit ontstonden de onmetelijke fortuinen van de gelukkigsten? Uit den roof der provinciën of de verbeurdverklaarde goederen der verslagen of gebannen burgers. De | |
[pagina 323]
| |
komst van een nieuwen proconsul of propraetor in een wingewest was eene ramp; en zoo het diep verzonken, veroverde volk hem kwanswijs uit vleijerij tempels oprigtte, was dit eigenlijk meer om den boozen geest te verzoenen, en hem te vriend te houden voor wien zij sidderden. Men denke slechts aan M. Brutus, den zoogenaamden vrijheidsheld, die aan eene bevriende stad op het eiland Cyprus geld leende tegēn 48 pCt. in het jaar, en de overheden van die stad liet opsluiten en van honger omkomen, omdat men hem niet ten volle konde betalen. Voegt hierbij de ontelbare legers, die gedurende de burgeroorlogen het Romeinsche gebied doorkruisten en plunderden. Om zich een denkbeeld te vormen van den toestand van Italië en Griekenland, een deel van Azië en het Noorden van Afrika, Spanje en Gallië, toen Augustus zijne regering begon, behoeven wij ons slechts te herinneren den uitgeputten en diep ellendigen toestand van Duitschland op het einde van den 30jarigen oorlog. En de burgeroorlogen van Rome hadden bijna 80 jaren zonder ophouden geduurd! Eene genezende hand was hier noodig voor de diepe wonden der oorlogsroede. En het was aan de keizers, vooral de beide eerste, Augustus en Tiberius, dat voornamelijk de taak te beurt viel, die genezing aan te brengen. Het was wel geene deugd, maar alleen verstandige politiek van hunne zijde, wanneer zij aan de ongelukkige provinciën goed deden en de verdrukking en knevelarij te keer gingen; maar de toen beschaafde wereld had er toch voordeel bij, wanneer de lasten, aan de keizerlijke schatkist op te brengen, veel ligter waren dan die aan de schatkist van de republiek, en wanneer de roofzucht der landvoogden, die voor hunne eigene beurs het best zorgden, streng werd gestraft. ‘De schapen moeten geschoren en niet gevild worden,’ zeide keizer Tiberius, en drukte hiermede zeer schrander het verschil uit tusschen Augustus' en zijn eigene politiek, met die van den ouden Senaat. Immers het stelsel was niet langer in al zijne strengheid vol te houden, dat de geheele bekende wereld slaafsch onderworpen zoude zijn aan een beperkt getal Romeinsche burgers, en alleen voor dat overheerschende volk zoude werken en zwoegen. Één hoeksteen van het oude staatsgebouw was reeds gevallen, sedert de krijgspligt aan de bondgenooten en provincialen evenzeer was opgelegd als aan de burgers; een andere viel, toen het | |
[pagina 324]
| |
burgerregt ook buiten Italië werd verleend en verkocht; eindelijk had ook de vrijdom van belastingen voor de burgers, door welken andere ingezetenen zoo veel meer moesten betalen, geene beteekenis meer, en de eerste keizers wisten onder nieuwe namen de inwoners van Rome en Italië langzamerhand weder aan belastingen te gewennen. Men begon onder Augustus met het opleggen aan alle Romeinsche burgers van een successieregt van vijf ten honderd (vicesima hereditatum), hetwelk gemakkelijk werd gedragen en opgebragt; toen moesten de inwoners van Rome eene schatting betalen onder den vorm van vergoeding voor het gebruik der kostbare waterleidingen; van lieverlede kwamen hier marktgelden, havengelden, inkomende regten en accijnsen bij. Deze verandering was weldadig voor de provinciën, waar men nog wel een' overvloed van directe en indirecte lasten: grondbelasting, deuren- en venster-geld, hoofdgeld, vee-aanslag, tienden, belasting op de zoutmijnen, doorvoerregten, haven- en marktgelden te dragen had, en veel daarvan naar Rome zag heenvloeijen, maar ten minste een goed deel in het land zelf gebruikt werd, ten behoeve der belaste ingezetenen. De éénige last, die uitsluitend ten dienste van Rome werd opgebragt, was de koorn-cijns, deels in geld, deels in granen betaald, waaruit de rijks-voorraadschuren werden gevuld en vloten beladen om het dagelijksch brood aan de hoofdstad toe te voeren. Van Augustus tot aan de scheuring van het Rijk in Oostersch en Westersch, durfde geen keizer, ook niet de slechtste en onbekwaamste, die te Rome 't gebied voerde, de koornuitdeelingen aan de inwoners van Rome te doen ophouden. Dit was een hoofddeel van het staatsbestuur, aan de bijzondere zorg van een hoog ambtenaar, den koorn-praefect met vele ondergeschikten aanbevolen (praefectus annonae). Ook andere groote steden des rijks ontvingen van tijd tot tijd zulken toevoer, maar alleen als er buitengewoon gebrek was. Te Rome slechts kreeg de arme burgerij het koorn altijd om niet. Men kan zich ligt voorstellen, welk een toevloed van hongerlijders uit de provinciën naar de hoofdstad dit moest veroorzaken. - Het werd, wat het materieële verlies betreft, eenigzins opgewogen door de schatten, die de handel en kunstvlijt der provinciën aan de weelde van Rome en spoedig ook aan die der andere groote steden verdienden. Verbeeldt u slechts al de landen, die de Middellandsche zee omzoomen, benevens een groot | |
[pagina 325]
| |
deel der binnenlanden van Azië en Afrika, vrijelijk met elkander handeldrijvende en hunne beste produkten ruilende, zonder eenigen dwang van tolliniën (want de Romeinen wisten niets van beschermende regten), en zonder de mededinging van Oostelijk Azië, van het Noorden of van Amerika. Reeds hieruit moest in dien kring (orbis Romanus) een bloei en bedrijvigheid ontstaan, aan het nieuwere Europa geheel onbekend. Hoe mager dan ook de berigten der oude schrijvers zijn over handel, fabrijken en scheepvaart, toch geven zij van dien bloei groote denkbeelden. En welke middelen moeten ook niet ten dienste hebben gestaan aan de vorsten, landvoogden en rijke gunstelingen, die gedenkteekenen konden oprigten als het Colosseum, het gouden huis van Nero, de baden van Titus, de zuil van Trajanus; die tallooze tempels, paleizen, havens in Italië en de provinciën; die groote wegen over eene uitgestrektheid van 5000 geographische mijlen konden aanleggen, zóó stevig dat zij 17 eeuwen hebben kunnen verduren; kanalen graven die thans rivieren zijn; steden stichten in Klein Azië en Egypte, in de provincie Carthago (nu Algerië), waarvan thans de marmeren en hardsteenen bouwvallen uren in den omtrek beslaan! En dit alles zonder schulden te maken, althans niet op die uitgebreide schaal als nieuwere vorsten plegen te doen; want staatsgeldleeningen en effekten waren tijdens de Romeinsche keizers nog niet uitgevonden. Ook moest al die arbeid heilzaam werken tot wering der behoefte; vooral, wanneer men bedenkt, dat in die eeuwen veel minder werktuigen en dus meer menschenhanden werden gebruikt dan thans. Het is waar, dat de meeste van die groote bouw- en graafwerken door slaven geschiedden; maar dezen moesten dan toch minstens hun' kost verdienen; velen ook iets daarenboven (peculium), waaruit zij zich konden vrijkoopen. Ook was in het Romeinsche rijk het loon van een' vrijen arbeider slechts weinig meer dan de rente van het kapitaal, gewoonlijk tot aankoop van een' slaaf besteed, zoodat men kan gissen dat de stoffelijke welvaart der slaven niet veel voor die der vrije arbeiders onderdeed. Opmerkelijk is het, dat de cerste Romeinsche wetten tot bescherming der slaven tegen de willekeurige magt hunner meesters, van Hadrianus, den meest bouwlustigen keizer, zijn. Deze blijken van welvaart, over 't algemeen in het rijk zigtbaar, mag men wel in 't oog houden bij het lezen van de Romeinsche Keizergeschiedenis. Men zoude zich anders | |
[pagina 326]
| |
inbeelden, dat onder tyrannen als Tiberius, Cajus, Nero, Domitianus, Commodus, de geheele wereld ongelukkig was, en kan dit niet rijmen met de blijken van volksgunst, welke aan deze schelmen echter somtijds te beurt vielen. De waarheid is, dat wel de goede en verstandige keizers meer nut stichtten (voor zoover zij althans geene zware oorlogen voerden, zoo als Vespasianus en Trajanus), maar dat de schrikkelijke driften der slechte keizers hare slagtoffers vonden onder hunne hovelingen, hun' Senaat, hunne vrijgelatenen, niet minder gewetenloos en verbasterd van zeden dan zij zelve, terwijl het volk er weinig leeds van had, omdat de overleveringen van de goede politiek van Augustus en Tiberius bleven voortleven, en men de liefde van het arme volk te Rome, van den opkomenden burgerstand in de provinciën en van het krijgsvolk in het geheele rijk noodig had om te regeren. Dit blijkt ook uit den vaardigen bijstand, dien de keizerlijke schatkist bood, bij onverwachte rampen van uitgebreiden omvang, zoo als bij eene geldschaarste onder Tiberius, toen hij eene leenbank zonder interessen, ten bedrage van 100 millioen H.S. oprigtte (ongeveer ƒ 7500000); na den brand van Rome onder Nero; onder Titus na de uitbarsting van den Vesuvius, waardoor Pompeji en Herculanum vergingen; onder Domitianus, toen het Capitool moest herbouwd worden; onder Hadrianus tegen waters- en hongersnood in de provinciën.
Wij mogen dus veilig aannemen, dat over 't algemeen en in vergelijking van latere tijden, in dezelfde gewesten, betrekkelijk weinig armoede in het Romeinsche rijk werd geleden. Althans gedurende de drie eerste eeuwen van onze jaartelling, vóór dat de invallen der barbaren den luister der oude wereld vernietigden. In de groote steden bestond echter een kiemend of reeds ontwikkeld pauperismus in de lagere standen, die uit vrijgelaten slaven, arme vrijgeborenen en vagebonden bestonden, een pauperismus, dat te keer werd gegaan door armenverzorging van staatswege op eene zeer ruime schaal, en door armentaxen van geheel eigenaardige soort. In Rome zelf was het pauperismus, om zóó te spreken, in bloei; dáár werd het regt op onderstand in den uitgebreidsten zin uitgeoefend. Ja, het bleef niet eens bij een persoonlijk regt van bedeeling: maar de looden plaatjes, die als bons voor de koorn- en brooduitdeelingen aan de | |
[pagina 327]
| |
arme huisgezinnen waren gegeven, erfden als familiegoed over en werden publiek verkocht. Voeg hierbij dat schouwspelen van den kostbaarsten aard, schoon meestal woest en wreed, aan het volk bijna dagelijks werden aangeboden; althans het jaar telde te Rome 115 feestdagen; ongerekend de uitdeelingen van vleesch, wijn, kleederen, loterijen zonder nieten, geld zelfs, welke bij heugelijke gelegenheden plaats hadden. Buiten twijfel bedierf zulk eene buitensporige mildheid de bevolking van Rome al meer en meer; echter werd zij op kleiner schaal in andere steden nagevolgd. Hieruit ontstond in de laatstgenoemde, wat ik zoo even een armentax heb genoemd, namelijk de last van het decuriaat. Het behoorde tot de keizerlijke staatkunde, aan de steden in Italië en de provinciën eene soort van zelfstandigheid en eigene keuze van magistraten te laten, decuriones genaamd. Deze betrekking werd echter een zware lastpost, want de landvoogden droegen aan de decurionen de verzorging van stedelijke gebouwen, de armenverzorging en het geven van spelen op, die de Romeinsche nabootsten, des noods uit eigene beurs te bekostigen. Er werden dus bepalingen noodig, die dan ook bij menigte in de Romeinsche wetgeving voorkomen, om de rijke stadsburgers te dwingen, deze posten aan te nemen. Wie nu tot decurio werd gekozen, en geen geldige reden van verschooning had, moest dien post aannemen, of eene aanzienlijke som als boete betalen, die dan voor het arme volk werd aangewend. Er zijn evenwel ook sporen van pogingen en genomene proeven om voor de welvaart der armen in de steden op eene verstandiger' wijze te zorgen, dan door bedeeling. De verlichtste vorsten schenen te gevoelen, dat op den duur een volkshoop, die zonder arbeid werd gevoed, alle veerkracht moest verliezen. Vandaar maatregelen om den arbeid eervol te maken en met voorregten te omringen; blijkbaar in de gilden (officia, obsequia) als het ware in dienst van den Staat werkende. - Vandaar de weinig bekende maar toch zeer merkwaardige verordening van keizer Diocletianus (in 't jaar 301, Edictum Stratonicense) om wettelijk den prijs der levensmiddelen en het arbeidsloon in het geheele rijk te bepalen; eene dwaasheid in het licht van onze eeuw, maar waarvan men toen meer het wenschelijke, dan het ongerijmde moest inzien. - Vandaar ook, nog veel vroeger, de belang- | |
[pagina 328]
| |
rijke stichtingen ten behoeve van 't onderwijs, die uit den tijd van Trajanus dagteekenen, en ware liefdadige instellingen tot uitbreiding van zedelijkheid en kennis mogten heeten. De tijd bewaarde van dezen keizer twee zulke akten op koperen platen gegriffeld (tabulae alimentariae), bij welke de inkomsten van zekere landerijen werden aangewezen, om ten eeuwigen dage te dienen tot bestrijding der kosten van opvoeding van 300 kinderen uit drie steden, waaronder Placentia in Italië de grootste was; de kinderen aan te wijzen door de plaatselijke overheden. En dit voorbeeld werd door velen nagevolgd. Heilzaam waren ook de militaire volkplantingen, die in de grensprovinciën werden aangelegd, om een voormuur tegen de Germaansche volken op te werpen en tevens de veteranen te verzorgen, die anders in vredestijd tot last werden. Ten langen leste was echter het stelsel juist voor het meest begunstigde deel des rijks (Italië) het verderfelijkste. Oogenschijnlijk verarmde dit land niet; maar het verloor toch zijne innerlijke waarde. De voorspelling, eens door Plinius gedaan, werd bewaarheid: de groote landgoederen bederven Italië. Alle akkerbouw was geweken en had plaats gemaakt voor bosschen en zoogenoemde groote cultuur of woeste weide. De gewoonte van met groote kudden vee geheele provinciën te beweiden, en daardoor den kleinen landbouw onmogelijk te maken en de woeste gronden te doen vermenigvuldigen (la mesta), die thans nog in het koningrijk Napels en in een deel van Spanje plaats vindt, dagteekent van dien tijd. Behalve dat bijna alle groote fortuinen der aanzienlijke grondbezitters allengs te onder gingen door hun' dwazen wedstrijd in het stichten van kostbare kasteelen, parken en vijvers, kwam het ook hierdoor zóó ver dat geene vrije pachters, maar alleen slaven den grond in Italië bewerkten, totdat armoede, althans bekrimping van uitgaven, de meesters dwong hun de vrijheid te geven, maar zonder brood, welke vrijgelatenen dan te Rome of elders hun fortuin gingen zoeken. Ook werd Italië zoo geheel afhankelijk van den aanvoer van levensmiddelen, dat de barbaarsche volken, door eenige provinciën te bezetten, Rome konden uithongeren; een gevaar, waaraan het meermalen zeer nabij was. Het was eerst met den val der Heidensche wereld, dat het Romeinsche stelsel van armenverzorging verdween en plaats maakte voor dat der Christelijke kerk. Het verzwakte Rijk | |
[pagina 329]
| |
werd onvermogend om den last des onderstands te torschen; de bedelarij, die men lang door broodverschaffing, niet door strafwetten bestreden had, nam schrikbarend toeGa naar voetnoot1; de ingezetenen der groote steden, door onderstand zonder arbeid verwend, wisten zich zelf niet te helpen; het burgerschap had alle waarde verloren, sedert Caracalla het aan alle vrijgeborene inwoners, Constantinus ook aan alle vrijgelaten slaven had gemeen gemaakt; deze redenen kwamen bij zoo vele andere van uiten inwendig bederf, als niet tot ons onderwerp behooren, om de Romeinsche inrigtingen te doen vallen. Hoe zouden zij wederstand hebben geboden? Toen was het, omstreeks 400 van onze jaartelling, dat voor 't eerst, zoowel in het Westersche rijk en de daaruit ontstane gewesten, als in het Oosten, de leer werd aangenomen, dat de Staat aan zijne burgers niet verschuldigd is de middelen te verschaffen om te leven, maar alleen de bescherming van justitie, policie en krijgsmagt, en de gelegenheid om den kost te verdienen door eigen vlijt (waaronder men toen verstond eene naauwkeurige regeling van 't gilde-wezen), en dat de liefdadigheid geheel en uitsluitend tot het gebied der Kerk behoort.
j. heemskerk, az. |