De Gids. Jaargang 15
(1851)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 273]
| |
Johan de Witt tegenover Frankrijk.
De verdediging van Nederland in 1672 en 1673. Eerste en tweede gedeelte, door Jhr. J.W. van Sypesteyn en J.P. de Bordes. 's Gravenhage, bij Gebr. J. en H. van Langenhuyzen. 1850.
| |
[pagina 274]
| |
derlijke feiten slechts behandelt in hun verband tot één groot wereldplan, moge vooral in onzen leeftijd tot vele en groote vorderingen in de algemeene kennis geleid hebben, wij mogen ons welligt met eenig regt verhovaardigen op die meer wijsgeerige opvatting van al het geschiede; juist die zucht tot het algemeen maken, tot het nivelleren van het meest tegenstrijdige, moet ons een bewijs te meer zijn voor de begrensdheid van den menschelijken geest, die, niet in staat velerlei in oorzaak en gevolg juist te bevatten, door één algemeen denkbeeld en één algemeen woord wil uitdrukken, wat het begrip niet op kan nemen in al zijne verscheidenheid en al zijne afwisseling. Het valt in het oog, hoe zulk eene behandeling der geschiedenis, zelfs bij de meest juiste gevolgtrekkingen, gevaar loopt eenzijdig te worden in hare opvatting, - en een blik op de belangrijkste werken van lateren tijd over oudere en nieuwere, algemeene en meer bijzondere geschiedenis zal, geloof ik, hier meer, dáár welligt minder, het bewijs leveren van zulke partijdigheid. Nergens doet zich die overdreven zucht tot idealiseren meer voor in hare verkeerdheid, dan bij de levensbeschrijving van beroemde mannen. Den mensch, zelfs den voortreffelijksten niet uitgezonderd, zoo geheel levende onder de indrukken van het oogenblik, zoo vaak door tegenstrijdige belangen en hartstogten geslingerd, zoo zelden zich zelven geheel meester, voor te stellen, als slechts één denkbeeld in het oog houdende, als slechts door ééne zucht in doen en laten bezield, - hoe onjuist moet zulk eene levensbeschrijving zijn, hoe weinig duidelijk zulk eene karakterschets! Ontegenzeggelijk hebben zij, die in de geschiedenis der volken eene gewigtige rol vervulden en wier genie tot ontwikkeling en vooruitgang der menschheid werkzaam was, meer dan vele anderen één beginsel voor oogen gehad, voor den tijdgenoot vaak verborgen, waarnaar zij handelden, één doel dat zij zochten te bereiken; doch hoe menigvuldig waren de afwijkingen, hoe onzuiver of gemengd de beweegredenen bij de meesten, zoo niet bij allen! De ijdelheid speelt zoo dikwerf hier haar spel, waar wij met zekere ingenomenheid den held onzer voorliefde kneden en vormen naar onze inzigten, hem doen handelen, gelijk wij meenen dat wij zouden gehandeld hebben, hem groot noemen, waar wij eene overeenkomst vinden met onze gelief- | |
[pagina 275]
| |
koosde denkbeelden. Dan verwijderen wij zorgvuldig alles wat onze opvatting zou kunnen verstoren, wij plooijen alles naar ééne rigting en één doel, en de held, waarlijk groot door het menschelijke, dat hem deed handelen, wordt door onze voorstelling een bloot werktuig, een onbezield middel. Vooral voor de wezenlijke kennis der geschiedenis is zulk eene levensopvatting nadeelig; de belangrijkste bijzonderheden worden daarbij op zijde geschoven, of als onwaardig gekend te worden, niet eenmaal opgespoord; niet de kennis der personen, niet hunne daden, het beginsel alleen, dat hen bezielde, wordt daar nagevorscht, of eer nog zonder navorsching blootgelegd. Daarom prijzen wij geenszins eene koude, chronijkmatige behandeling der geschiedenis, die geen verband wil zien tusschen verleden en heden, tusschen denkbeelden en personen, doch men overdrijve niet, men verwaarlooze niet de deelen, om het geheel alleen te schilderen; eene juiste, naauwgezette studie van elke bijzonderheid ga vooraf, dan eerst moge het geheel volgen; eerst eene bestudering van het karakter, den aanleg van hem, wiens leven men beschrijft, van het geheele tijdperk, waarin hij handelde, van het volk, dat hij leidde en bestuurde, en daarna aangetoond, hoe hij het middel werd tot iets groots en nuttigs, hoe hij, zijne rol bewust, door één groot beginsel bezield, doch als mensch vaak dwalende, verschillend in wil en handelen, waardig is door den nakomeling gekend te worden. Twee zeer uiteenloopende geschriften in vorm en inhoud plaatsten wij aan het hoofd van dit vertoog. Het eene zal ons den grooten Raadpensionaris van Holland leeren kennen op het oogenblik, toen de zon van zijnen voorspoed onderdook en zijne rol, schier afgespeeld, op die bloedige wijze eindigde, welke wij zoo gaarne verzwijgen zouden, - en daartegenover den jeugdigen Vorst van Oranje, den 22jarigen Willem III, op éénmaal zich vertoonende in den vollen luister van zijne grootheid, en reeds van den beginne af zijne levenstaak begrijpende, den strijd tegen Frankrijk. Het andere geschrift bevat het geheele leven van Willem III, en toont zelfs de ontwikkeling van diens systeem tot den vrede van Utrecht. Het eene is eene verzameling van officiele, meest tot heden onbekende bescheiden, brieven en berigten, met de meeste zorg, doch zonder gevolgtrekkingen veelal en zonder aanspraak op diepe kennis der handelende | |
[pagina 276]
| |
personen, bijeengebragt; het andere is de vrucht van veeljarige studie in het tijdvak en het karakter van onzen grooten Stadhouder, in een kort overzigt hier te zamengevat. Den genialen Raadpensionaris en zijnen vorstelijken opvolger, de houding en de staatkunde van Nederland tegenover Frankrijk, heeft ieder voor oogen, die het eerste werk naauwkeurig heeft gelezen; bijzonderheden, die het geschiedverhaal tot hiertoe verzweeg, worden bij menigte medegedeeld, en als men de schrijvers verlaat, waar men zoo gaarne nog meer vernam, dan heeft ieder voorzeker iets bijgevoegd tot de bewondering, waarmede hij de Witt steeds beschouwde, tot de voorliefde, die Willem III hem inboezemde. Geheel anders is de behandeling van het andere geschrift; bijzonderheden, uit onschatbare archieven geput, heeft de schrijver bijeengezameld, doch niet goedgevonden aan het publiek mede te deelen; alleen de gevolgtrekkingen worden opgegeven bij eene zeer oppervlakkige opsomming der voornaamste feiten. Het denkbeeld, dat Willem III Europa heeft verdedigd tegen de heerschzucht van Lodewijk XIV, heeft den schrijver in zijn geheele geschrift bezield; dat de groote Stadhouder daarbij ook de belangen der godsdienst zijner vaderen, de vrijheid van geweten zou hebben voorgestaan tegenover den dwang, die toenmaals van Rome uitging, wordt als eene voorstelling beschouwd, op geenen aannemelijken grond berustende. Heeft de schrijver het naauw verband tusschen godsdienstige en staatkundige vrijheid, vooral in die tijden, de strekking der Roomsche hierarchie zoowel in Engeland als in Frankrijk genoeg doorgrond? genoeg acht geslagen op de verschillende drijfveêren, indrukken en gevoelens, die te zamen vereend Willem III en zijne uitstekendste tijdgenooten bezielden en deden handelen? Zoo wij in navolging van Guizot het werkje van den Heer van Grovestins eene brochure heeten, dan mogen wij niet te streng zijn in onze eischen; doch als programma van eene uitgebreide levensbeschrijving van Willem III betreuren wij het, meer dan eenmaal hier eenzijdigheid van oordeel bij onnaauwkeurige voorstelling der feiten op te merkenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 277]
| |
De tijden zijn voorbij, toen men, door altijd blinde partijzucht gedreven, de daden en het karakter van Johan de Witt beurtelings hemelhoog verhief of zonder genade veroordeelde; toen men Willem III niet beter wist te prijzen, dan door den grooten Raadpensionaris, die hem voorging in het bestuur van de buitenlandsche staatkunde der Republiek, zoo diep mogelijk te verlagen. Met het verdwijnen der oude staatspartijen is elke vijandige beschouwing van beider grootheid te niet gegaan; doch al heeft eene meer kalme en ook meer kritische behandeling van hun leven de hartstogtelijke opvatting van vroeger vervangen, ook op de hedendaagsche meening heeft de wijze, waarop vroeger geoordeeld en veroordeeld werd, invloed uitgeoefend; en vaak geraakt men na het lezen van vroegere geschriften nog heden in twijfel, welke plaats men aan zal wijzen aan de twee groote staatslieden der 17de eeuw, uit welk oogpunt hun gedrag verdient beschouwd te worden. Inzonderheid is dit het geval, waar wij zullen oordeelen over de staatkunde van Johan de Witt tegenover Frankrijk en zijne houding in de laatste jaren, die het rouwjaar 1672 zijn voorafgegaan. De buitenlandsche staatkunde der Republiek, als stelsel van vaste beginselen uitgaande, neemt een aanvang met het sluiten van het 12jarig-bestand bij den aanvang der 17de eeuw. Voor het eerst, feitelijk althans, erkend als onafhankelijke staat, werden de Vereenigde Gewesten voortaan opgenomen in de rij der Europesche rijken. Van de krijgszorgen ontdaan, wendde men in de Republiek meer de oogen naar buiten, en zocht men, door zich aan anderen aan te sluiten, de voorloopige rust te veranderen in eenen | |
[pagina 278]
| |
duurzamen vrede. Vooral het gewest Holland deed daartoe pogingen; om voor het vervolg de gevaarlijke nabuurschap van Spanje te ontkomen en tegenover geheel Europa eene krachtige houding aan te nemen, werden er onderhandelingen aangeknoopt met de zuidelijke provinciën tot oprigting eener Republiek der 17 gewesten (1632). Het zou te ver voeren hier na te gaan, wat al bijzondere redenen tot zulk een' stap bewogen; de vrees voor de uitbreiding van den Antwerpschen handel, indien de zuidelijke gewesten zich als een afzonderlijke staat constitueerden, de tempering der toenemende magt van Holland's Stadhouder en zoo vele andere drijfveêren zijn gewis hier werkzaam geweest. Genoeg - de onderhandelingen werden afgebroken, maar weldra gevolgd door eene uitgebreide zamenzwering, die, door Richelieu begunstigd en door de Staten van Holland waarschijnlijk gekend, de oprigting bedoelde eener onafhankelijke republiek in de Spaansche Nederlanden. Uit vrees voor Spanje en vol vertrouwen op Frankrijk, stelden de Staten-Generaal in 1634 aan Lodewijk XIII voor, de zuidelijke gewesten zamen te deelen. De schrandere Richelieu was tegen zulk eene deeling gestemd. Zijne woorden bij deze gelegenheid zijn des te opmerkelijker, omdat men daardoor den afstand kan leeren kennen, die het Frankrijk van die dagen scheidt van het Frankrijk van 1672: ‘Si nous étions assez heureux,’ zegt Richelieu, ‘pour conserver les provinces qui nous sont tombées en partage, il pourrait arriver bientôt après que n'y ayant plus de barre entre nous et les Hollandais, nous entrerions dans la même guerre en laquelle eux et les Espagnols sont maintenant, au lieu que présentement nous sommes en bonne intelligence, tant à cause de la séparation qui est entre nos Etats, qu'à cause que nous avons un ennemi commun qui nous tient occupés en tant que nous sommes également interessés à son abaissement’Ga naar voetnoot1. Men kwam in 1635, bij het verdrag met Frankrijk gesloten, tot eene schikking op dit punt, doch de ongelukkige uitslag van de veroveringsplannen der bondgenooten deed ook deze in duigen vallen. Van dit oogenblik vangt de krachtige oppositie aan tegen elke naauwe vereeniging met Frankrijk, vooral door Amster- | |
[pagina 279]
| |
dam, Dordrecht en Rotterdam gevoerd, tegenover den Stadhouder en de Staten-Generaal. De Hollandsche koopsteden verlangden naar vrede met Spanje, en elk naauw verbond met Frankrijk moest dien tegenhouden; de onderhandelingen te Turnhout aangevangen (1636) waren eene korte triumf dier partij, die weldra weder wijken moest voor de oorlogsgezinde. Doch bij elke jaarlijksche vernieuwing van het tractaat van 1635 won de Hollandsche oppositie in kracht en invloed, en toen in 1640 de Fransche wapenen zegevierend een gansch gewest (Artois) aan Spanje ontrukten, gingen veler oogen in de Republiek open voor het gevaar, dat uit de klimmende magt van Frankrijk ontstaan zou. Zelfs Frederik Hendrik voelde zich gedrongen den gevaarlijken bondgenoot te verwijderen; hij deed in 't geheim aan Richelieu voorstellen, dat Frankrijk zich bepalen zou zijne wapenen te voeren in Catalonië en ItaliëGa naar voetnoot1. Had Richelieu bovenal getracht door eene onafhankelijkverklaring de Spaansche gewesten aan het huis van Oostenrijk te ontrukken, de welligt minder diepe staatkunde van Mazarin, die hem in 1642 opvolgde, ging verder; hij verborg zijne bedoeling niet, om het inlijven dier gewesten in de Fransche monarchie voor te bereidenGa naar voetnoot2. De slag van Rocroy was de eerste stap daartoe. In 1645 en 1646 bezetten de Franschen een gedeelte van Vlaanderen en Henegouwen. Algemeen begon men in de Republiek te bemerken, dat Frankrijk te magtig worden zou, zoo niet een einde aan den oorlog gemaakt werd. Frederik Hendrik, ofschoon meer tot den oorlog overhellende, liet in 1646 het met de Franschen beraamde plan, om Antwerpen aan te tasten, varen, om niet, zoo de Spaansche krijgsmagt daarhenen ter ontzet naderde, de zuidelijke grens te ontblooten en daardoor den Franschman ruim spel te latenGa naar voetnoot3. Bij dit alles kon het voorstel tot vrede, den Staten-Generaal door Spanje nogmaals aangeboden, niet onwelkom zijn. Het verzwakte en stervende Spaansche rijk, door dreigende gevaren omringd, zou ligtelijk de grootste voordeelen aan de fiere Republiek en Frankrijk prijs geven. Daar trad de heerschzuchtige Mazarin tusschen beiden; de Spaansche Ne- | |
[pagina 280]
| |
derlanden bij de erfenis van den jeugdigen Lodewijk XIV te voegen, het plan te volvoeren, dat eenmaal Sully aan Hendrik IV had voorgesteld, was zijn onophoudelijk streven. Het eerst heeft hij de woorden vol ontrouw en oneerlijkheid geuit, die, later in daden overgebragt, als eerste zijdelingsche poging 1672, daarop als krachtigen weerstand, 1688 hebben ten gevolge gehad. ‘L'infante (d'Espagne) étant mariée à Sa Majesté (Louis XIV),’ zoo schreef Mazarin in 1646 aan de Fransche onderhandelaars te Munster, ‘nous pourrions aspirer à la succession d'Espagne, quelque renonciation qu'on lui fit faire.’ Thans was het duidelijk wat Frankrijk bedoelde; het werd meer dan tijd aan Spanje den vrede te schenken en de Fransche vriendschap niet tot eigen verderf te doen verstrekken; zonder dien bondgenoot kwam de vrede tot stand, niettegenstaande al de listen van den sluwen Mazarin, die in Frankrijks voordeel den krijg te rekken zocht. In deze jàren was de spanning tusschen de Staten-Generaal met den Stadhouder aan het hoofd en de Staten van Holland, of liever de afgevaardigden der voornaamste steden van dat gewest, niet verminderd. - Voorlang ontstaan uit ijverzucht op elkanders magt en invloed, waren de verschillende belangen der overige gewesten en van den handel van Amsterdam, waar die met buitenlandsche staatkunde in aanraking kwamen, zoo vele oorzaken te meer geweest, om haar te doen klimmen, en men is verpligt te erkennen, dat tot hiertoe de Stadhouders zelden hunnen invloed gebruikt hadden, om de partijen zamen te brengen, veel meer om de scherpte der afscheiding te vermeerderen met al het gewigt, dat een Prins van Oranje mogt bijzetten aan de partij, waarvan hij zich als hoofd erkende. Dat gaf bitterheid en twist onder de verschillende leden der Regering; een voorstel, onverschillig welk, aan de ééne zijde gedaan, werd aan de andere steeds met argwaan en in vijandelijken zin opgevat; zoo de Stadhouder het hatelijke wist te temperen, dan ging eene poos alles goed, doch zoo hij, door ééne partij tegengewerkt of bemoeijelijkt, zich in de armen wierp der andere, dan werd hij of zelf door zijnen nieuwen bondgenoot medegesleept tot daden, die blinde partijzucht alleen kon aanraden, of door zijne tegenpartij beschouwd niet meer als den Oranje-telg, als den Stadhouder van de Vereenigde Gewesten, maar slechts als magtig | |
[pagina 281]
| |
opperhoofd van den vijand, wien te vernederen boven alles burgerpligt scheen te zijn. Naauwelijks was dan ook de vrede van Munster gesloten, of de bittere stemming tusschen de beide partijen sloeg tot daden over. De Prins en de Staten-Generaal meenden een' stap te moeten doen tot bescherming der Engelsche monarchie, tot redding van den ongelukkigen Stuart. Holland zond eigenmagtig, door handelsbelang en wantrouwen tegen den Stadhouder gedreven, een' bijzonderen Commissaris naar Engeland, om met het Parlement te onderhandelen; opdat men Karel I niet zou herstellen, hield Holland, dat toch bovenal belang had bij het beschermen der zee, de uitrusting eener vloot tegen, terwijl de overige gewesten, meer nog dan met den staat hunner financiën overeenkwam, de versterking van land- en zeemagt voorstonden. De uitbarsting was nabij; de Unie dreigde uiteen te vallen; Willem II trachtte met de wapenen de weerspannigen terug te voeren in het bondgenootschap, doch kon, al was voor het oogenblik de vrees in de plaats getreden van den vroegeren overmoed, op den duur slechts tot grootere verbittering aanleiding geven. De gezanten der vreemde Mogendheden deden er hun voordeel mede; de Fransche gezant vleide den Stadhouder, de Spaansche de staatsgezinde partij; Holland trok de Engelsche republiek voor, terwijl de Staten-Generaal den gevlugten Hertog van York plegtig ontvingen. Zoodanig was de toestand der Unie, zoo hevig waren de twisten en geschillen, toen de jeugdige Johan de Witt, drie jaren na het vroegtijdig overlijden van Willem II, geroepen werd tot het altijd gewigtig ambt van Raadpensionaris van Holland, de zoon van een dergenen, die met gevangenschap op Loevenstein zijne oppositie tegen den Stadhouder en diens partij had geboet, de staatsman, geboren en opgevoed in de stad, waar in 1649 een der Regenten openlijk verklaarde: ‘dat men, althans in vrede zijnde, geen' Stadhouder van noode had.’ De Witt zou de dienaar zijn der Staten van het gewest, dat niet slechts dikwerf inwendig verdeeld was, maar dat bovenal, door onmiskenbare heerschzucht gedreven, de overige leden der Unie aan zich ondergeschikt verlangde, dat door werkelijk en ingebeeld belang tevens, vooral in buitenlandsche staatkunde, eene geheel andere rigting volgde als de overige gewesten. Schier twintig jaren lang | |
[pagina 282]
| |
heeft de Raadpensionaris, die spoedig van dienaar het hoofd en de ziel der Staten was geworden, in het moeijelijkste tijdperk, dat onze geschiedenis kent, die verschillende bestanddeelen bijeen weten te houden en te leiden. Weldra het erkend hoofd eener partij, heeft hij steeds hare driften weten in te toomen en zich vaak boven partijgeest te verheffen; doch ook hij heeft het lot niet ontgaan, dat schier allen treft, die de aanvoerders zijn van staatspartijen; al het verkeerde, door de doldriftigsten onder zijne bondgenooten verrigt, is hem te huis gebragt, en hij, vóór al gebonden aan die hem groot en magtig hadden gemaakt, heeft vaak zijn beter inzigt moeten opofferen aan den blinden ijver van bekrompen partijzucht. Nergens straalt die moeijelijke houding van den Raadpensionaris meer door, dan in de staatkunde tegenover Frankrijk. Hij zag bij de aanvaarding van zijn ambt, hoe Spanje, verzwakt, aan de Fransche wapenen overgeleverd, en naauwelijks verligt door de afleiding, die de inwendige twisten der Fronde haar schonken, met een' nieuwen vijand, den Engelschen Protector, te strijden had. De keuze was niet moeijelijk; bovenal moest Spanje behouden blijven, opdat niet hare gewesten aan Frankrijk, hare koloniën aan Engeland zouden vervallen. Doch de Witt vond de Republiek reeds in een oorlog gewikkeld met Cromwell, die den handel van Holland met ondergang dreigde; zou zijne partij niet verliezen, wat zij in de laatste jaren had gewonnen, dan moest aan dien krijg een einde komen; hulp bij Frankrijk te vragen, zou vijandschap tegen Spanje zijn. Terwijl in de overige gewesten het geroep tot doorzetting van den oorlog hand aan hand ging met oproeren ten voordeele van den driejarigen Prins van Oranje, wist Holland in 1654 den vrede met Engeland te verkrijgen, die om de bekende Acte van Seclusie ook later dikwerf den Raadpensionaris is verweten. Wij willen hier alleen dit opmerken, dat alles geschiedde binnen het eerste jaar van de Witt's pensionarisambt. Welk onafhankelijk gezag had toen de dienaar der Staten zich verworven? De vrede van Westminster droeg goede vruchten voor den Staat, en de jaren tot na 1660 zijn onder de gelukkigsten te achten, die onze Republiek immer beleefd heeft. Schitterend was de rol, die de Witt thans vervulde in de Europesche diplomatie; groot het ontzag, dat zijn beleid | |
[pagina 283]
| |
overal inboezemde: door het stillen der inwendige twisten rees de invloed van den Staat naar buiten, en terwijl van Beuningen in 1652 met droefheid uit Zweden moest schrijven, ‘dat de Staat op het punt is van door deze ontijdige turbulente deliberatiën (over het stadhouderschap) in kleinachtinge buiten 's lands te komen,’ was in 1660 de Staat der vereenigde gewesten de scheidsman geworden in het noordelijk Europa, die aan Zweden en Denemarken de wet stelde, en een vrede tusschen die beiden oprigtte, door een beroemd schrijver ‘eene gebeurtenis’ geheeten, ‘die de roemzuchtigste bedrijven van het magtig Romen, in zijne luisterrijkste tijden, zeer nabij komt’Ga naar voetnoot1. Inmiddels hadden de buitenlandsche betrekkingen van den Staat vele wijzigingen ondergaan; ofschoon thans de partij bovendreef, die tegen bondgenootschap met Frankrijk gestemd was geweest, had de Witt begrepen, dat, vooral toen het zegevierend Frankrijk over vrede met Spanje ging onderhandelen, eene goede verstandhouding met Mazarin van het hoogste gewigt zijn zou. Even als vroeger in 1646 was het thans te duchten, dat Spanje zijne Nederlandsche gewesten zou afstaan aan Frankrijk; dit op elke wijze te voorkomen was de taak van den Raadpensionaris, dit te verkrijgen de staatkunde van Mazarin. Doch de invloed der Nederlandsche republiek schrikte den sluwen Kardinaal af; met Engeland in goede verstandhouding, nieuwe banden hebbende aangeknoopt met de Duitsche Vorsten, zou onze Staat die allen opzetten tegen Frankrijks veroveringszucht; Mazarin wilde eerst de Witt polsen, door hem eene verdeeling of onafhankelijk-verklaring der Spaansche Nederlanden voor te stellen, en de Raadpensionaris, die naauwkeuriger dan zijne tijdgenooten de opkomende magt van Frankrijk bevroedde, verwierp geenszins deze plannen; een onafhankelijke Staat tusschen onze grenzen en Frankrijk zou veiliger voormuur zijn dan een Spaansch gewest, zonder veerkracht en steun; zoo slechts eenige Duitsche Vorsten voor dit plan konden gewonnen worden, zou de nieuwe Staat beschermers genoeg verkrijgen tegen Frankrijks overmagt. Evenwel was de partij, die bovendreef, nog te veel tegen Frankrijk wantrouwend, om in zulke voorstellen te geven, en Mazarin, zijne voorstellen in- | |
[pagina 284]
| |
trekkende, gaf de Spaansche Nederlanden aan het Oostenrijksche huis terug, in het vooruitzigt, dat eenmaal door list zou kunnen verkregen worden, wat men nu met geweld niet durfde aan te grijpen. Dat de Witt met deze onderhandelingen, in 1658 en ook later gevoerd, alleen bedoeld zou hebben de plannen van Frankrijk te ontdekken, gelijk het dikwerf is voorgesteld, schijnt onjuist, vooral als men de brieven leest, in het jaar 1658 door hem over dit onderwerp aan een zijner meest getrouwe raadslieden, den oud-Burgemeester Graaf van Zuydtpolsbroek, geschreven, die wij, zoo het bestek zulks gedoogde, gaarne hier zouden mededeelenGa naar voetnoot1. Met het jaar 1660 begon een nieuw en moeijelijk tijdperk voor de staatkunde der Republiek. Vooreerst, de herstelling van Karel II op den troon der Stuarts, eenen nieuwen nabuur, die den Staat geenszins genegen scheen, een nieuwen steun voor de onderliggende partij in het vaderland, waardoor de oppositie tegen Holland in kracht zou winnen; verder in Frankrijk eene twijfelachtige vriendschap bij eene ontwikkeling van kracht en welvaren, die, vroeger ongekend, tot stoute plannen leiden zou; een ontluikende handel, die tot eigen bloei den ondergang van vreemde vaart en ondernemingsgeest noodig waande; de sluwe staatkunde van Mazarin, ook na zijnen dood gevolgd, die aan onzen Staat nooit vergeven zou én in 1648 én later te zijn om den tuin geleid - in Duitschland de kleine Vorsten, grenzende aan de Nederlandsche republiek, door de vaak overmoedige gewesten smadelijk behandeld, en door Mazarin tegen Holland in het harnas gejaagd; kortom de toestand, die aan van Beuningen de verklaring afdrong: ‘Dat onsen Staedt geen vrinden heeft, veel benijders ende verborgen vijanden.’ Voeg daarbij de altijd dreigende questie der Spaansche opvolging, of althans van het in bezit nemen der Spaansche Nederlanden, weldra levendiger geworden door den dood van den Spaanschen Infant, waaromtrent van Beuningen meldde: ‘Dit geeft aenleyding tot allerlei gissingen. De Koningin van Fr. zou dan in Spanje moeten opvolgen zonder dat haer de gedaene renunciatie soude obsteren, insonderheyd de conditie op dewelcke die is geschiedt, | |
[pagina 285]
| |
van dat haer dote betaeldt soude werden binnen een jaer nae de vrede, niet naegekomen sijnde.’ Twee wegen stonden hier voor de buitenlandsche staatkunde der Republiek open: de gezant van Spanje, de Gamarra, deed ongeloofelijke moeite, om de Staten tot een naauw verbond, des noods alleen voor de Spaansche Nederlanden van kracht, te bewegen; van de andere zijde vroeg Frankrijk om een defensief en offensief verbond, doch weigerde alle overeenkomst die minder zou bevatten; de vordering van Frankrijk scheen aanlokkelijk bij de dagelijks toenemende vijandelijkheid der Engelschen, doch daartegenover stond het toegeven aan Frankrijk gelijk aan het prijs geven van Spanje. De Staten zochten een middelweg; met Frankrijk en Engeland wilde men handelen, doch op gelijken voet. De Engelsche onderhandeling viel in duigen; de Fransche duurde twee jaren, in welken tijd het doorzigt van de Witt en de ijver van van Beuningen een verdrag wisten daar te stellen, dat tijdelijk ten minste den Staat van de Fransche zijde gerust kon stellen. Reeds toen had de Raadpensionaris begrepen, welke bedoelingen er schuilden in den jeugdigen Lodewijk XIV, welk vertrouwen men op zijne beloften stellen kon. Toen toch bij de onderhandelingen over een tractaat onze gezant een der punten van geschil aanraadde met stilzwijgen voorbij te gaan, daar ook zonder uitdrukkelijke bepaling de Koning, door de algemeene in het tractaat opgenomen belofte, om elkanders regten te beschermen, gebonden was en geen Vorst, gelijk Lodewijk XIV, zijne gelofte zou verbreken, antwoordde de Raadpensionaris kortweg; ‘Ick moet bekennen in dat geloof tot noghtoe niet gebraght te sijn, maar wel het contrarie te oordelen.’ Dit vermoeden omtrent de kwade gezindheid van den Franschen Monarch bewoog de Witt om twee vestingen, den Bisschop van Keulen en den Hertog van Neuburg toebehoorende en vroeger reeds door de onzen bezet, in bezit te houden, juist omdat de Franschen, welke die plaatsen als een bolwerk tegen aanvallen, der Republiek aan het oostelijk frontier aangedaan, beschouwden, op de teruggave aandrongenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 286]
| |
Naauwelijks was, tot groote vreugde van velen, een verbond met Frankrijk tot stand gekomen, of eene op zich zelve onbeduidende gebeurtenis deed op eenmaal de publieke opinie in Holland en ook in andere gewesten omkeeren, zoodat al het beleid en de overredingskracht van den Raadpensionaris noodig waren, om die plotselings ontstane vijandschap, waarin hij evenmin deelde als vroeger in de groote opgetogenheid, tot bedaren te brengen. Karel II van Engeland had namelijk Ostende aan den Franschen Koning verkocht, die er terstond eene vrijhaven van gemaakt had, zoodat het volgens de Hollandsche kooplieden te wachten stond, dat door die haven de Spaansche Nederlanden van alles verzorgd en de sluiting der Schelde eene ijdelheid worden zou. Lodewijk XIV vorderde bij de ratificatie van het gesloten tractaat ook de verklaring van de Staten te ontvangen, dat zij die vrijhaven als zoodanig erkennen en beschermen zouden. Dit was te veel voor den Hollandschen handel; de Spaansche gezant toonde aan, hoe het bezetten van Duinkerken de eerste stap was tot de verovering der Spaansche Nederlanden; de partij, aan wier hoofd de Witt stond, sprak het meest tegen de eischen van Lodewijk XIV, en vroeg nu om een naauw verbond met Spanje; de Witt, en van Beuningen met hem, zagen verder, begrepen, dat bij de dreigende houding van Engeland, bij de oorlogszuchtige plannen van eenige Duitsche naburen, bij de huwelijksplannen van den Duitschen Keizer met de Spaansche Infante en den daaruit volgenden afstand der Nederlanden aan den Keizer, eene vriendschapsbreuk met Frankrijk doodelijk zijn zou. Het viel zwaar bij de bepaalde weigering der Staten en de dringende vorderingen van d'Estrades eene uitkomst te vinden, om hier tusschen de verschillende belangen van handel en staatkunde eene beslissing te nemen. Het gelukte aan de Witt, doch niet dan na de meeste inspanning, een middelweg te kiezen, waardoor alles gelukkig eindigdeGa naar voetnoot1. De goede gevolgen van dit verbond deden zich spoedig gevoelen. Karel II van Engeland aan de eene, de Bisschop van Munster aan de andere zijde, vielen de Republiek aan. Frankrijk zag dit niet ongaarne; integendeel schijnt de Fransche diplomatie niet weinig de hand in deze oorlogsverkla- | |
[pagina 287]
| |
ringen gehad te hebben; doch alhoewel reeds toen de dubbelzinnigheid van Lodewijk XIV bleek, gelijk de Witt die had vooruitgezien, eene openlijke schending van gesloten verbonden, een zamenspannen met Engeland, gelijk in 1672, tot ondergang der Republiek, achtte de Fransche Monarch te zeer gewaagd, vooral daar hij door de voorstellen van den Raadpensionaris, aan d'Estrades gedaan, de hoop bleef koesteren, eenmaal de Staten-Generaal gewillig te vinden omtrent eene deeling of geheele bezetting der Spaansche NederlandenGa naar voetnoot1. Weldra echter verlokt door de schoone kans, die de oorlog der Republiek met Engeland hem bood, viel Lodewijk in de Belgische gewesten en bezette onderscheiden plaatsen; daardoor werden eindelijk de strijdende partijen, zoowel als eenige Duitsche Vorsten, op het dreigend gevaar opmerkzaam; na den roemrijken togt van Chattam was de vrede met Engeland spoedig gesloten, en weldra stond de triple-alliantie tegenover de veroveringszucht van Frankrijk. Verschillend is vaak het oordeel geweest over dit verbond; sommigen hebben het beschouwd als de voortreffelijkste handeling in het bestuur van Johan de Witt; anderen hebben de rampen van 1672 daaraan grootendeels toegeschreven. Om juist te oordeelen, zal men welligt meer achter- dan vooruit moeten zien, niet naar uitkomsten alleen vragen, maar meer naar hetgeen vroeger was voorgevallen, naar het gevaar, dat toenmaals dreigde. Onzijdigheid was onmogelijk, want het was juist de Staat, die door zijnen bloei en grootheid de jaloezij der naburen had opgewekt; een naauw verbond met Frankrijk was onmogelijk geworden, tenzij men met het belang van geheel Europa, ook dat van den Staat wilde prijs geven; een verbond met den Keizer, zoo al dit genoegzamen waarborg geven kon, vooreerst ondoenlijk, daar Leopold zich al te wel met Frankrijk verstond omtrent de Spaansche successie; wat | |
[pagina 288]
| |
bleef er dus overig, zoo niet de grondslagen van eene vereeniging te leggen met Engeland en Zweden, die, zoo zij slechts tijdelijk Lodewijk XIV kon bedwingen, spoedig zich uit zou breiden door nog anderen daarin op te nemen. Behoedzaam was ook hier de handelwijze van den Raadpensionaris, die, ofschoon bij tijds op zelfverdediging bedacht, den oorlog vermijden wilde, welke, hoe gevoerd, onzen Staat nimmer tot voordeel zijn zou. Spanje, in zijne bezittingen aangetast, had slechts schoorvoetende aan Frankrijk den oorlog aangezegd, en Lodewijk, door de triple-alliantie uit het veld geslagen, had geaarzeld zijne veroveringen voort te zetten. Hier gebruikte de Witt den invloed, dien het drievoudig verbond den Staat bezorgde, niet om, steunende op zijne kracht, de Spaansche regering met de wapenen ter hulp te snellen, doch alleenlijk om de twistende partijen te vereenigen; de Raadpensionaris verhief zich niet, zoo als vaak beweerd is, op de door hem daargestelde triple-alliantie, doch al te zeer bewust van de weifelende houding van Karel II, trachtte hij slechts den verderen krijg te voorkomen door tot den vrede te dwingen. Deze kwam dan ook te Aken tot stand, en schoon het geheim tractaat, de deeling der Spaansche monarchie betreffende, eenige weken vroeger met den Keizer gesloten, voorzeker veel heeft toegebragt om Lodewijk XIV tot dien vrede te nopen, de triple-alliantie was er de eerste oorzaak toe. Met deze verbindtenis toch was de eerste stap gedaan om Engeland van Frankrijk te verwijderen; twintig jaren lang heeft de staatkunde der Republiek er naar gestreefd den toestand dier alliantie vol te houden of te herwinnen; twintig jaren lang heeft Frankrijk de vernietiging dier overeenkomst met alle middelen beproefd en bewerkstelligd. Heeft de Witt te veel vertrouwen gesteld in dit bondgenootschap? Heeft hij zorgeloos de gevaren, waarmede Frankrijk dreigde, klein geacht? Geenszins. Zoo mogelijk zou ook na de triple-alliantie de staatkunde zijn gevolgd, in 1667 door van Beuningen als de beste voor den Staat opgegeven, ‘de conservatie van een vertrouwde vriendtschap met Vranckrijk ende het vermijden van deszelfs buurschap,’ waardoor d'Estrades dan ook genoopt werd in het begin van 1668 te melden: ‘Le dit Sieur de Witt est très bien intentionné pour la France;’ doch toen na den Akenschen vrede elke vreedzame betrekking met Frankrijk ondoenlijk bleek te zijn, | |
[pagina 289]
| |
toen moest slechts daarhenen de staatkunde gerigt zijn in de Republiek, om tegen Frankrijk op zijne hoede te zijn, zonder echter door eenige daad tot nieuwe twisten aanleiding te geven. De publieke opinie in onzen Staat was door het gebeurde in de laatste jaren geheel veranderd; de trouweloosheid en vijandelijke houding van Frankrijk was voor niemand schier verborgen; de jaarlijks strengere verbodswetten stremden den Nederlandschen handel, en de Witt, die straks nog schier alleen stond in zijne voorzigtige oppositie tegen Frankrijk, moest weldra den blinden ijver dergenen tegengaan, die door het nemen van strenge represailles den magtigen Koning wilden uittarten. Lodewijk XIV zelf oordeelde het thans nog noodig dien vijandigen zin der Nederlanders te bedaren; in den lastbrief van Pomponne, die in 1669 als gezant te 's Hage kwam, komen de volgende woorden voor: ‘Le principal objet qu'il doit se proposer dans sa conduite et dans ses discours, c'est de tâcher de détruire dans l'esprit de ces peuples là les mauvaises et pour la plupart les fausses impressions que le Sieur van Beuningen s'est particulièrement étudié de leur donner, au retour de son ambassade de France’Ga naar voetnoot1. Hetgeen de Fransche Monarch aan van Beuningen toeschreef, was veel meer een gevolg der thans weinig bedekte staatkunde van het Fransche hof, en zoo onze uitstekende gezant, meer dan den voorzigtigen Raadpensionaris goeddacht, de gemoederen vooral te Amsterdam tegen Lodewijk XIV innam, al wat hij in krachtige taal uitdrukte was reeds vroeger de meening van velen geweest, en zijne populariteit won er, naarmate hij meer in den geest van den verbolgen handelstand sprak. Terwijl aldus een oorlog met Frankrijk dagelijks waarschijnlijker werd, rigtten velen de oogen naar Engeland; al had het jaar 1668 reeds geleerd, dat de triple-alliantie door Karel II niet getrouw werd nagekomen, ook Engeland, zoo meenden velen, zou op den duur den overmoed van Frankrijk, den snellen aanwas van zijnen handel en koloniën onverdragelijk achten, het zou bovenal niet toelaten, dat Frankrijk zich uitbreidde ten koste van Spanje, door de inbezitneming der Spaansche Nederlanden. Één middel, zoo geloofde men, kon aange- | |
[pagina 290]
| |
wend worden om Karel II tot eene naauwe vriendschap met de Republiek terug te brengen, de verheffing namelijk van den Prins van Oranje tot de waardigheid zijner voorouders. Reeds in den oorlog tegen Engeland had de Oranje-gezinde partij hierop gewezen, als het eenige middel tot verzoening, en uit het veld geslagen door den vrede van Breda en de weldra gevolgde triple-alliantie, kwam zij nu met kracht terug op hare vroegere vermaning; de angst voor Frankrijk, de steeds weifelende houding van Engeland bragt velen der staatspartij tot dezelfde gevolgtrekking; men verwachtte veel van de zending van van Beuningen naar het Hof van Westminster (1670); thans zou het blijken, hoe Karel II te winnen was; de gezant keerde weldra weder zonder veel hoop te geven op eene stipte nakoming der triple-alliantie, zonder gelukkig geslaagd te zijn in de verschillende onderhandelingen hem toevertrouwd. Maar ook Willem van Oranje gaat naar Londen, wordt met groote eerbewijzingen door den Koning, met vorstelijke hulde door de grooten des lands ontvangen; wat was er meer noodig, om een ieder te overtuigen, dat alleen des Prinsen verheffing tot Stadhouder onze Republiek met Engeland zou verzoenen? En de Witt - heeft hij toen met weinigen alleen gestaan, aan blinden partijgeest het ware belang des vaderlands opgeofferd? Men moet de handelingen van den Raadpensionaris vooral in de laatste jaren van zijn bestuur uit twee oogpunten bezien; vooreerst zijne staatkunde naar buiten, ten andere zijne staatkunde ten opzigte van de verschillende provinciën der Unie; bij de eerste beschouwing treedt hij op als leider der betrekkingen voor de geheele Republiek met het buitenland; bij de andere als hoofd eener partij, als bestuurder van het gewest, dat, door rijkdom en bevolking gemagtigd eene gewigtige rol in de Unie te bekleeden, door zijnen invloed en dien van zijnen Raadpensionaris de kracht wilde vervangen van het éénhoofdig bestuur, dat de overige gewesten alleen in een' Stadhouder verlangden en duldden. Tegenover Frankrijk eene uittartende houding aan te nemen, scheen aan de Witt na den vrede van Aken onnoodig en gevaarlijk. De triple-alliantie en de met zoo vele moeite verkregen Akensche vrede hadden de zwakheid van allen tegenover Frankrijk getoond, en bij den toorn, dien zij in Lodewijk XIV opwekten, de Witt gewaarschuwd | |
[pagina 291]
| |
langzaam slechts en met omzigtigheid op dien weg voort te gaan. Daarom moesten ook alle te sterke bewijzen gemeden worden, alsof men, door zich te naauw aan Engeland te sluiten, de vermoedens van kwade gezindheid tegen Frankrijk, door de triple-alliantie ontstaan, zocht te bevestigen. In de houding tegenover Engeland volgde de Witt de gedragslijn, die de omstandigheden hem aanwezen; hij heeft welligt te veel vertrouwd op den kortstondigen invloed van zijnen vriend Temple op Karel II, doch toen die gezant in 1670 aan de Witt zijne vrees voor het behoud der triple-alliantie te kennen gaf, wist de Raadpensionaris reeds meer van het Engelsche Hof dan Temple zelfs vermoedde; de secretaris van het gezantschap in Frankrijk, Rumpf, had van 1668 af de geheime onderhandelingen tusschen het Hof van Versailles en Westminster onderschept; de Witt kende den invloed van den Hertog van York in alle staatszaken, aan wiens leiband de verachtelijke Karel II ging; hij wist, hoe deze een vijand was der moeder van Willem III, hoe de jeugdige Vorst van Oranje, ook om zijne kansen op den Engelschen troon, door den Hertog vijandelijk beschouwd werd; wat zou hier eene verheffing van den Prins van Oranje baten tot bevestiging der triplealliantie? Ook zou men kunnen vragen, of de Witt de voorstellen heeft geweten, die in 1670 aan Willem III te Londen zijn gedaan, om hem te overreden de plannen van Engeland en Frankrijk te begunstigen, terwijl hem als belooning de Souvereiniteit der Nederlandsche gewesten werd toegezegd? Moest dan de Witt niet vreezen, dat de twintigjarige jongeling, zoo hij weder de plaats zijner vaderen innam, de verleiding niet weerstaan zou, die zijne voorgangers dikwerf had verlokt, en dat hij naar de hem beloofde Souvereiniteit zou streven, ook ten koste der vrijheid en onafhankelijkheid van den Staat? Bij dit alles verdient ook overweging de betrekking van de Republiek tot Spanje. De Spaansche regering, die voor het behoud der Zuid-Nederlandsche gewesten schier alleen bij onzen Staat eene hulp vond, had van den vrede van Munster af altijd aangedrongen op naauwe vriendschapsverbindtenissen, die natuurlijk meer haar, dan ons ten voordeel strekten, vooral toen zij de aanleiding werden tot verwijdering van Frankrijk. De onderhandelingen vóór den vrede van Aken hadden aangetoond, hoe te groote geloften, | |
[pagina 292]
| |
aan Spanje gedaan, dat rijk onhandelbaar maakten tegenover Frankrijk, wat ons zou medevoeren in een' krijg tegen Lodewijk XIV, die vooral moest ontweken worden. Tegenover het gevaar dier naauwe vriendschap stond dat eener te groote verwijdering; want Spanje, altijd in onrust over de Spaansche Nederlanden, zou, zoo de Republiek haar verliet, weldra bereid zijn die moeijelijke bezitting aan Frankrijk af te staan tegen eene ruiling van ander grondgebied, of zou, om haar gebied te beschermen, bij gebrek aan andere bondgenooten, verpligt zijn de Fransche staatkunde te volgen. Welken invloed zou hier de verheffing van den Prins van Oranje uitoefenen? Zeker nimmer een gunstigen voor de Republiek; want zelfs bij den vrede van Nijmegen merkte van Beverningh, ook thans (1670) in Spanje zijnde, op, hoe de oude vete tegen de Oranjevorsten aan het Spaansche Hof voortleefde; en terwijl de Staten van Holland onderhandelden over een nieuw verbond met Spanje tegen een' eventuëlen aanval van Frankrijk, zou geene daad die te Madrid gevoerde negociatie zoo zeer hinderen als juist deze verheffing. - Indien derhalve over het algemeen de verheffing van Willem III tot Stadhouder voor onze verstandhouding met het buitenland niet raadzaam scheen, dan mag toch wel de vraag overblijven, of dan niet de binnenlandsche staatkunde ze aanraadde? of niet de dagelijks met meer drang herhaalde kreet van: Oranje boven! eene waarschuwing moest zijn, dat op den duur die volkswensch niet kon noch mogt worden onderdrukt, en dat, zoo Holland alleen zich bleef verzetten tegen wat de overige souvereine gewesten begeerden, in het oogenblik van gevaar, dat dagelijks nader kwam, de goede verstandhouding zou ontbreken, die alleen in staat was de leden der Unie bijeen te houden, en dat bij het vallen dier eendragt ook de Unie zelve, de vrijheid en onafhankelijkheid van den Staat gevaar liep? Hier doet zich juist de fout voor, waarin zoo vele staatslieden vervallen, die, als hoofden eener partij gevierd, dagelijks de aanvallen der tegenpartij te verduren hebben, die, waar tijd en ondervinding hun het verkeerde van eenig beginsel of van de gevolgde gedragslijn had moeten leeren inzien, elke tegenspraak onbillijke beoordeeling achten, die, bewust van hunne goede bedoelingen en niet zonder eenige zelfvoldoening terugziende op de afgelegde baan, vaak | |
[pagina 293]
| |
meenen, dat het stelsel goed is, omdat zij zelve er eene goede uitwerking aan wisten te geven, die billijk toegeven voor laakbare moedeloosheid houden, en bovenal zoo zich gewijd hebben aan - en hun eenigen steun gezocht hebben bij hunne partij, dat zij, in plaats van aanvoerders, eindelijk volgelingen zijn geworden, werktuigen in de hand der heftigsten, waar zij zelve bezadigdheid, der meestvolhardenden, waar zij toegevendheid begeerden. Dit alles mag verontschuldigen, doch niet vrijspreken, waar het een oordeel geldt over het verstand en het doorzigt van een' Staatsman, aan wien de zorg van een geheel land is toevertrouwd; dit mag ook Johan de Witt niet vrijpleiten, waar wij zien dat de belangen zijner partij meer wogen, dan die van het vaderland, waar wij achten, dat de wenschen van de Hollandsche Regenten de bovenhand hielden op die der overige gewesten en der bevolkingen, ook in vele Hollandsche steden. De Witt had steeds onbewimpeld zijne voorliefde voor den stadhouderloozen regeringsvorm te kennen gegeven, voortvloeijende niet zoozeer uit persoonlijken haat, dan wel uit het beginsel, dat Holland de besturende provincie blijven mogt. Door de triple-alliantie geloofde hij eene krachtige tegenspraak gegeven te hebben aan hen, die beweerden, dat zonder een' Stadhouder onze Staat zich nimmer met Engeland verzoenen zou; de daarop volgende gebeurtenissen deed de kans verkeeren: nu heette het welras, dat juist het tegenhouden dier verheffing van den Prins Karel II vijandig maakte. Terwijl de hevigsten der Staatspezinden geen duimbreed wijken wilden, gaven anderen langzamerhand meer toe; Haarlem en Amsterdam begonnen in de Staten van Holland te dringen, men moest den Prins zitting geven in den Raad van State, opdat, zoo voegde men er reeds bij, hij zich bekwamen zou in 's lands bestier; Amsterdam, reeds in geschil met andere Hollandsche steden over handelsmaatregelen tegen Frankrijk te nemen, over de weinige zorg van velen voor de door Engeland mishandelde koloniën, begon het overwigt van de andere leden der Staten, door de Witt meestal ondersteund, ondragelijk te vinden, en terwijl men daar ter stede dagelijks meer ‘goed Engelsch’ werd, gelijk men het noemde, groeide de zucht aan, om den Prins van Oranje te stellen tegenover de Witt. Hoezeer die wantrouw en laatdunkendheid in Holland toenamen, blijkt uit de pogingen, | |
[pagina 294]
| |
die Amsterdam in 1670 aanwendde, om nevens den Raadpensionaris, van Beuningen met de buitenlandsche correspondentie en de onderhandelingen met uitheemsche Ministers te belasten, hetgeen echter door de overige leden der Staten, die den toeleg van Amsterdam begrepen, eenstemmig werd afgewezen, doch toen de zending van van Beuningen in 1670 naar Engeland vruchteloos was afgeloopen, begon de groote koopstad meer Prinsgezind te worden, dan zij immer zich getoond had, terwijl de gezant zelf, aan wien de geheime zamenspanning van Karel II met Frankrijk onbekend was gebleven, alleen lettende op de meening van het Parlement en van de aanzienlijksten des lands, die tegen Frankrijk gestemd en met den jeugdigen Willem III hoog ingenomen waren, zich dagelijks meer afscheidde van den Raadpensionaris, die met een' Stadhouder den invloed van Holland, het geheele stelsel, waarvoor hij schier 20 jaren geijverd had, waaraan hij al zijne talenten had gewijd, verdrongen zag. Hoezeer dat vooruitzetten van den Prins alleen strekte om de Staten-Generaal te doen winnen tegenover de suprematie der Hollandsche Staten, moge ook blijken uit een' brief, den 11den Julij 1670 door Johan de Witt geschreven aan zijn' neef en naamgenoot, toenmaals door de Republiek naar Polen gezonden; hierin zegt de Raadpensionaris o.a.: ‘Men heeft alhier naar de introductie van den Heere Prince van Oraigne in den Raedt van Staten voorgehadt dienselven Heere Prince mede, soo nu soo dan alleen en sonder den raedt ter Generaliteyt te ontbieden, 't welck echter bij de Heeren Gedeputeerden van Hollandt tot noch toe is gesteuyt, en soo ick vertrouwe nog wel voortaen gesteuyt sal connen werden, aengesien ick daer toe geen reden ter werelt applicabel vinde, noch oock voor alsnoch hebbe connen bespeuren, dat die van Haerlem en andere Leden in Hollandt daerop sullen urgeren.’Ga naar voetnoot1 En waarlijk, het was verschoonbaar dat de Witt, bij hetgeen dagelijks de ondervinding hem leerde, de Generaliteit wilde leiden door de overmagt van Holland. De overige gewesten hadden gedurende den ganschen tijd van zijn bestuur, waar zij konden, den loop der meest noodige zaken gestremd; was het wonder, dat de Raadpensionaris, ge- | |
[pagina 295]
| |
lijk zoo velen voor en na hem, den strijd van beginselen overbragt op het gebied van personen; dat hij gedachtig aan hetgeen hij had kunnen verrigten voor de gansche Unie als bestuurder van Holland, voorbijzag, dat eene andere regering ook hare voordeelen zou aanbieden? was het wonder, dat hij eenen goeden regeringsvorm noemde, waar hij zich bewust was een goed en trouw regent te zijn; dat hij, den vijandelijken en tegenstrevenden zin moede, waarmede zijne bestgemeende plannen ter Generaliteit telkens meer werden ontvangen, deze op zijde wilde schuiven ter bereiking van wat hij noodig en nuttig achtte tot welzijn van het Vaderland? Dit alles moge verschooning vinden, het was en bleef niet slechts eene fout in het staatkundige, doch, wat meer zegt, een vergrijp tegen de Grondwet van den Staat, tegen de Unie; en de leden ter Generaliteit mogen ongelijk gehad hebben in de uitvoering, waar de Raadpensionaris beter inzigt had en meer ijver voor zijn vaderland, in beginsel hadden de eersten het regt aan hunne zijde. Vandáár hunne sterkte, vandáár ook in de onbillijkste gedragingen hun steun bij velen. Onbillijk en onstaatkundig waren dikwerf de hinderpalen, die de overige provinciën aan Holland in den weg legden, vooral toen na 1670 telkens meer de toeleg van Lodewijk XIV bleek. Terwijl men in 1672 elk verzuim in de versterking van leger en vestingen aan de Witt en zijnen aanhang toeschreef, zal een enkele blik in de resolutiën van Holland ons kunnen overtuigen, hoe de Raadpensionaris alleen werd gelaten, waar hij op vermeerdering van het leger aandrong; hoe hij werd tegengewerkt, waar het de geschillen met den Keurvorst van Keulen betrof, dien hij zoo gaarne van de Fransche zijde wilde terugbrengen, en hoe ter Generaliteit altijd werd aangedrongen op de benoeming van een' Kapitein-Generaal, eer men tot iets verder besloot. Opmerkelijk zijn hieromtrent de woorden van een' tijdgenoot, die na den val der de Witten in bezadigde woorden het bestuur van den Raadpensionaris en het gedrag der Staten van Holland verdedigdeGa naar voetnoot1. | |
[pagina 296]
| |
‘Wat aangaet,’ zegt hij, ‘het uytstellen van de wervingen, hetselve word seer abusivelyck en te onrechte de Staten van Hollant te last geleyt, nademael kenlyck is en ten overvloet uit de Notulen daerover gehouden kan consteren, dat al in de Maent November van den Jare 1670, door den Hr Raetpensionaris met seer grooten ijver en ernst is gerecommandeert, dat den Staet behoorde 100,000 man ter Lant in dienst te hebben en dat men deselve moest verstercken met nieuwe wervingen in cas men van de Franssen met een oorlog wiert aangetast; en zijnde daernaer tussen de Provintien different ontstaen over 't eligeren van S.H. tot Capiteyn-Generael en werdende daerdoor veel tijt verloren, zyn door de Staten van Hollant geduyrende dese disputen seer dickwyls ernstige propositien gedaen, dat men ondertusschen voort soude varen met de wervinge.’ Het was ook werkelijk onbezorgdheid, die de meeste gewesten er toe bragt, vestingen te doen vervallen en de troepen ter hunner repartitie staande af te danken, of door wanbetaling te doen verloopen. Daartegen vermogt de Witt zeer weinig en klagende schreef hij in 1670 aan Pieter de Groot: ‘Want de aerdt der Hollanders is soodanigh, gelyck UEd. mede ten beste bekent is, dat als haer de noodt ende periculen niet seer claer voor oogen comen, sy geensins gedisponeert connen worden om naer behooren te vigeleren voor haer eygen securiteyt.’Ga naar voetnoot1 Niettegenstaande al deze teleurstellingen en tegenwerking, bleef de Witt getrouw op zijn post; hij zocht tegen de Fransche overweldiging steun bij andere naburen; de Heer van Amerongen werd naar Brandenburg, de Heer Brasser naar de Brunswijksche vorsten gezonden; reeds in 1670 was de naamgenoot van den Raadpensionaris naar Polen gezonden en naar Denemarken, om door nieuwe vriendschapsverbonden den Staat te sterken en den Hollandschen handel te bevoordeelen; Meerman vertrok later naar Engeland, de Groot naar Frankrijk, terwijl van Beveringh in Spanje tot krachtige hulp bij het uitbreken van oorlog zou aandringen, hetgeen hij dan ook met het beste gevolg en met den grootsten ijver volbragt. De briefwisseling, toen door | |
[pagina 297]
| |
de Witt met die staatslieden gehouden en gedeeltelijk in druk uitgegeven, draagt overal de blijken van zijn helderen blik en zijne kalme beoordeeling van zaken en personen; geene uittarting of opgeblazenheid, noch ook nederig buigen voor vreemde overmagt, overal 's lands welzijn bovenal! Welligt meent men, dat de Staten van Holland, door overmoed gedreven, te ver zijn gegaan in het tegenstreven van Frankrijk, en verdienen zij en vooral de Witt daarom het verwijt, de oorzaak te zijn geweest van de rampen van 1672. Wat was dan hetgeen Frankrijk en Engeland hun ten laste legden? was dit het verbond in 1662 met Frankrijk gesloten, of de spoedige verzoening met Engeland na den vrede van Breda? was het de inschikkelijkheid voor de aanspraken van Karel II omtrent den voorrang der vlag? of welligt de tusschenkomst in het Noorden, waardoor de Staten Denemarken hadden behouden van den ondergang en Zweden hadden teruggebragt tot zijne natuurlijke grens? Neen, het was alleen het sluiten der triplealliantie, de kern van alle latere maatregelen van bescherming tegen Frankrijk, de eerste stap op den weg, dien Willem III volgde, dien ook hij niet wist vol te houden, dan door in zijne hand de twee bondgenooten te zamen te binden. Lodewijk door deze alliantie bedwongen, Karel II ondanks zich zelven in een oogenblik van toegevendheid daarin medegesleept, haastten zich te zamen die alliantie te vernietigen, door de Republiek, die tot eigenbehoud telkens zulke verbonden zou zoeken, te verpletteren. Het 5e. artikel van het berucht geheim verbond, den 1 Junij 1670 te Dover gesloten, strekt hiervan tot bewijs: ‘Les dits Seigneurs Rois ayant, chacun en son particulier, beaucoup plus de sujets qu'ils n'en auraient besoin pour justifier dans le monde la résolution, qu'ils ont prise de mortifier l'orgueil des Etats-Généraux des Provinces-Unies des Pays-Bas, et d'abattre la puissance d'une nation qui s'est si souvent noircie d'une extrême ingratitude envers les propres fondateurs et créateurs de cette république, et laquelle même a l'audace de se vouloir aujourd'hui ériger en souverain arbitre et juge de tous les autres potentats, etc.’ Heeft de Witt derhalve, waar hij vermogt, waarborgen en voorbehoedmiddelen tegen Frankrijk gezocht en met nadruk eene sterke wapening van den Staat voorgestaan, hoedanig was zijn gedrag en zijne houding, toen het gevaar | |
[pagina 298]
| |
cener overrompeling niet meer te ontwijken was, toen de vijand, in het land gedrongen, dit met geheelen ondergang bedreigde? Hier moeten wij de HH. van Sypenstein en de Bordes laten spreken, die met de meeste naauwkeurigheid al wat toenmaals is verrigt om den vijand tegen te houden, doch ook al wat toen is verzuimd in de verdediging van vestingen en sterkten, hebben zamengebragt. Hieruit en uit de ‘Verhandelingen en onuitgegeven stukken betreffende de geschiedenis der Nederlanden’, door den Rijks-Archivarius Mr. J.C. de Jonge vroeger uitgegeven, zal het blijken, wat het vaderland, ook in die dagen, aan zijnen grooten Raadpensionaris en diens vertrouwden vriend van Beverningh verschuldigd was: men zal er leeren, dat, toen schier allen wanhoopten, de Witt dagelijks bezig was om middelen te beramen tot verdediging van hetgeen nog verdedigbaar was; dat niet op hem, maar op de Staten van Utrecht de schuld rust, dat Utrecht zonder verdediging werd gelaten, en het plan door hem beraamd om den vijand daar het binnenkomen te beletten, zoo als hij zich uitdrukte, ‘op gansch erroneuse fondamenten van jalousie (werd) gerenverseert’;Ga naar voetnoot1. dat, zoo de Raadpensionaris een oogenblik moge gedeeld hebben in de algemeene verslagenheid en aan zijnen opvolger Fagel moge hebben toegeroepen, dat alles verloren was, hij echter den 9den Junij verklaarde, des noods met Amsterdam alleen tegen den vijand zich te willen verdedigen, een gezegde, waarvoor later, en te regt, de Regenten dier stad zijn geprezen. - ‘Mijne consideratiën,’ zoo schrijft de Witt aan v. Beverningh, ‘in 't particulier gaen daerhenen, dat by sooverre, 't gunt Godt verhoede, den vyandt Nimwegen comt te emporteren, off andersins aldaer door te breecken, wy sedem imperii behooren te figeren binnen Amstelredam, aldaer nevens de staatsgewyse vergaederinge van HHM. ende H.E.G.M., met subalterne collegien daeraen dependerende, alle het voorraet van canon, waepenen enz. te brengen, ende uyt die plaetse, als het harte, alle de leden soo veel mogelyck, hulpe ende secours toetebrengen, ende onder Godes genaede den vyandt het landt tot de uytterste man toe met eene Batavische constantie te disputeren.’ Te regt voegen de bovengemelde schrijvers na mededee- | |
[pagina 299]
| |
ling van dien brief er deze opmerking bij: ‘Merkwaardige woorden, die wel in herinnering mogen worden gebragt, bij het beoordeelen van de handelingen van den Staatsman, die weinig tijds daarna beschuldigd werd van zijn Vaderland aan den vijand te hebben verkocht!’Ga naar voetnoot1 De geschiedenis van het jaar 1672 heeft voorzeker menige bladzijde, die ons smart voor den roem der vaderen; er is daar menig bewijs van zwakheid, van verraad en zelfzucht, dat de blijken van volhardenden moed en vertrouwen op eene goede zaak niet uitwisschen; treuriger dan die allen is welligt wat die geschiedenis heeft geboekt omtrent de belooning weggelegd voor hem, die bijna twintig jaren den Staat had gediend, behouden en groot gemaakt. Het was niet de menigte, die, onbekend met wat vroeger en thans geschiedde, al de rampen, waaronder zij bukte, hem verweet, dien zij geleerd had als den leider in alle staatszaken te beschouwen, doch het waren juist zij, die naast en met den Raadpensionaris 's lands belangen hadden behartigd, welke thans van hem verantwoording vroegen, van wat hij zoo langen tijd voorzien en getracht had te voorkomen, van wat zij zoo vaak zorgeloos hadden verwaarloosd of uitgelokt; het waren juist de Regenten, die de Witt ter verantwoording daagden, en de schuld, die hun zelven welligt drukte, op zijne schouders wilden overbrengen; die, niet tevreden hem verwijtingen toe te voegen, zich beijverden door de vuilaardigste beschuldigingen van oneerlijkheid en landverraad kracht bij te zetten aan de meening, dat hij den vijand in het land gelokt had, eene meening waarvoor zij niet het minste bewijs wisten aan te voeren. Dat moet den Raadpensionaris diep hebben gegriefd, en met een innig gevoel van medelijden hooren wij den man, die schier alleen gelaten, verpligt was tot zijne zelfverdediging op te treden, aan een zijner vrienden verklaren, hoe hij zelf in het bestuur van zijn eigen fortuin het heil des Vaderlands had behartigd en ‘het gemeene beste voor (zijn) particuliere voordeel (had) geprefereert en bewerkt;’ hoe met het bestaan van den Staat ook zijn eigen welzijn naauw was ver- | |
[pagina 300]
| |
bonden, ‘zoodat,’ zoo drukt de Witt zich uit, ‘ick vertrouwe dat niemand in de gansche republycq zijn wel- ofte qualyk varen zoodanigh aan het wel- of qualyk varen van den Staat geheght, en daaraan inseparabel gemaakt heeft, als ik hebbe gedaan’Ga naar voetnoot1. En toen de Witt eindelijk op den 4den Augustus zich gedrongen gevoelde aan de Staten van Holland zijn ontslag te vragen uit zijn gewigtig ambt, wees hij in bescheiden doch krachtige bewoordingen op zijne loopbaan terug, waarop zoo vele handelingen voor hem pleitten; hij toonde aan ‘met welk een ijver hij sedert veele jaaren, de misverstanden waaruit de tegenwoordige oorlog gereezen was, hadt gezogt weg te neemen; hoe het Gode egter behaagd hadt, de waarschynlykheid van eenen aanstaanden oorlog, van tyd tot tyd, te doen vermeerderen; hoe hy, den tyd daar zynde, om zig in staat van tegenweer te stellen, geduuriglyk, ter vergaderinge van Holland, en ter algemeene Staatsvergaderinge geraaden hadt, om de grenzen te versterken; hoe, onaangezien U.E.G.M. zoo veele en spoedige voorzorg gebruikt hadden, als in een ligchaam uit zo veele leden samengesteld, mogelyk ware, de Voorsienigheid egter beslooten hadt, den Staat te dompelen in de tegenwoordige zwaarigheden, zoo schielyck en met zo weinig tegenstand, dat het de nakomelingschap bezwaarlyk zou konnen gelooven’Ga naar voetnoot2. Nog was de maat der ondankbaarheid niet volgemeten, waarmede de tijdgenoot hem beloonde; had men in honderden van schotschriften, en openlijk in Vergaderingen den Raadpensionaris durven aanklagen van landverraad en oneerlijkheid, zulke aantijgingen, gretig aangenomen door de menigte, wekten op tot wraak. Onder den kreet van ‘verraad! weg met de landverraders!’ werden de beide de Witten vermoord, en zelfs vele tijdgenooten, die van dit moordta- | |
[pagina 301]
| |
fereel met afschuw de oogen afwendden, zagen er de hand in eener Goddelijke wraak, die met geregtigheid sloeg. Hoe eenvoudig treffend staat daartegenover de verklaring van hen, die, gelast al de papieren van den Raadpensionaris na te zien, op de wantrouwende vraag, wat men in die geheime stukken toch wel gevonden had, alleen dit antwoordden: ‘wat zouden wij gevonden hebben? niets dan eerlijkheid!’ Verlangt men nog sterker bewijs van die eerlijkheid en goede trouw van den Raadpensionaris? Ziet de handelwijze van Willem III, die voorzeker niet was opgevoed, noch dagelijks werd gestijfd in zijne bewondering voor den grooten Staatsman en die echter hem het eerst verzocht om de betrekking van Raadpensionaris te blijven waarnemen, die ook na den dood van de Witt zijne hulde bragt aan de groote talenten en de braafheid, waarmede hij het land bestuurd had, en die door zijne geheime onderhandelingen, beiden met Frankrijk en Engeland, beter dan iemand in staat alle bedriegerijen en verraderijen te doorgronden, niet schroomde, met al de verontwaardiging, waarvoor zijn verheven gemoed vatbaar was, te verklaren: ‘geene kennis ter weereld, en zelfs geen vermoeden te hebben, dat eenige Regenten van Holland, of van de steden van Holland zig zouden hebben schuldig gemaakt aan verraad, verstandhouding met den vijand, of aan iets anders, welk met den pligt van een eerlijk en trouw Regent strijdig wasGa naar voetnoot1.’ De geschiedenis heeft sedert regt doen wedervaren aan den Staatsman, die de loopbaan van Willem III mogelijk maakte en voorbereidde; nog evenwel schijnt het pligt naar vermogen de nagedachtenis van de Witt te beschermen voor aanvallen tegen zijn beleid niet slechts, maar tegen zijne eerlijkheid gerigt, - en de Heer van Grovestins was onbillijker of beter ingelicht, dan de held, wiens leven hij beschrijft, toen hij van het gedrag van de Witt in 1672 sprekende schreef: ‘De Witt était traitre à son paysGa naar voetnoot2.’ Eer zulk eene beschuldiging wordt uitgesproken tegen den man, die bij vijand en vriend, bij tijdgenoot en nakomeling om strijd geëerd en geprezen pleegt te worden, mag men een naauwgezet onderzoek van feiten en omstandigheden vorderen, eene billijke beoordeeling van het gezag van die bronnen en bescheiden, die tot de kennis der ge- | |
[pagina 302]
| |
schiedenis van de Witt en zijnen tijd behooren. De Heer van Grovestins staaft zijne bewering door één bewijs. Uit eenen brief namelijk, die Luxemburg den 27sten Julij 1672, voor Utrecht liggende met zijn leger, schrijft aan Louvois, haalt hij de volgende woorden aan: ‘Ils m'ont quasi promis de me faire battre les ennemis, pourvu qu'il y eût des conditions réglées avec M. de Witt.’ Ziedaar dan de Raadpensionaris alleen uit zucht tot eigen behoud, uit nijd tegen de triomferende Oranje-partij zijn land verradende, en het leger, het laatste bolwerk van den Staat, en van de provincie Holland in het bijzonder, prijsgevende aan den voortrukkenden vijand! Onwillekeurig rijst hier de vraag, welk gezag men geven mag aan het schrijven van iemand, die wist zich door niets zoozeer bij zijnen Koning en diens Minister Louvois gezien te maken, als door geheime onderhandelingen en kuiperijen tot een goed einde te brengen, die, opgevoed in de staatkundige school van Mazarin, elk staatsman omkoopbaar achtte en, helaas! ook in de Nederlanden ondervonden had, dat voor geld en beloften niet weinigen het heil des Vaderlands veil hadden. De weinige woorden, die strekken moeten om de eer van Johan de Witt en zijne nagedachtenis te schandvlekken, dienen toch wel in hun verband en zamenhang met den geheelen brief beschouwd te worden. Wij meenen den lezer geene ondienst te doen, door dien hier mede te deelen: ‘Les lettres,’ zoo begint de schrijver, ‘que je vous envoye vous apprendront, je crois, que M. de Witt a été arreté et gardé à la Haye dans son logis, M. de Groot et son fils prisonniers, et leurs papiers saisis.’ Dit alles bevat evenveel onwaarheden als woorden, en het mag voorzeker verwondering baren, dat Luxemburg, die hier schrijft alsof hij met een vriend en vertrouweling van de Witt onderhandelde, zoo weinig goed onderrigt was, terwijl toch die geheime agent, zoo hij waarlijk door den Raadpensionaris ware afgezonden, vooral in het belang der zaak, die hij voorstond, ongetwijfeld terstond die valsche geruchten zou hebben tegengesproken. Na eenige uitweidingen over de onderhandelingen der Engelschen vervolgt de schrijver: ‘Si M. de Verjus étoit ici, il pourroit faire courre de petits avis, durant que les esprits sont échauffés, qui feroient peut-être de bons effets; car les amis de M. de Witt les feroient valoir. | |
[pagina 303]
| |
J'en verrai un ce soir à qui j'offrirai tout ce qui dépend de l'autorité que le Roi m'a donnée ici pour servir M. de Witt; je crois que cela ne pourrait faire que de bons effets; cependant vous me ferez savoir la volonté du Roi pour la conduite que je dois tenir en cela. Ce sont des gens puissans, et qui ne se croyent pas encore abattus, ils m'ont même quasi promis de me faire battre les ennemis pourvu qu'il y eût des conditions réglées avec M. de Witt, ou même pourvu qu'ils vissent les choses en bon train là-dessus, leur ayant fait comprendre que cela les releveroit et abattroit le Prince d'Orange.’ Hieruit blijkt dus, dat Luxemburg op dien stond zamensprekingen hield met eenigen, die hij noemde: ‘les amis de M. de Witt.’ Wie hij daaronder verstond, kan ook blijken uit zijn brief van 30 Aug., waar hij meldt, dat te Utrecht ‘la plupart des honnêtes gens de la faction des Witts aiment mieux que nous y soyons que les Hollandois.’ Utrecht had zich zeer ras aan de Franschen overgegeven, en had het voorstel van den Prins van Oranje, om tot verdediging der stad eene der buitenwijken af te branden, geweigerd. De Staten van Holland hadden het leger tot dekking hunner provincie teruggetrokken, en de bewoners der provincie Utrecht, bevreesd voor den invloed van Holland, zoo door dat leger hun gewest en hoofdstad tegen Frankrijk werd beschermd, hadden liever op min gunstige voorwaarden zich aan Luxemburg onderworpen. De vrienden van de Witt, zoo die al waarlijk in groot aantal in Utrecht waren, zouden juist liever het Hollandsche leger te Utrecht behouden hebben. Doch de Fransche veldheer, en met hem zeer velen, noemden allen, die zich of aan de Fransche wapenen onderwierpen, of na die onderwerping zich haastten door allerlei aanbiedingen de gunst van hunne nieuwe meesters te verwerven, met den naam van ‘partisans des de Witt.’ Niets was natuurlijker. Toen bij de aannadering der Franschen de staatspartij overwonnen werd, en de Prins van Oranje tot Stadhouder stond uitgeroepen te worden, meende Lodewijk het middel in de hand te hebben, om zich door aanbiedingen aan de onderliggende partij vele vrienden in den Staat te verwerven. Voor zijne regering gold steeds het beginsel, dat men de partijschappen in vreemde landen moest voeden en dat de overwonnen partij steeds bereid zou zijn met den vijand te heulen en het Vaderland te ver- | |
[pagina 304]
| |
raden, zoo zij zelve slechts kon zegevieren. Al wie dus den Franschen gunstig scheen in de Republiek, en om bezittingen en rang te behouden, zich aan hen gedwee onderwierp, heette bij hen een vriend en volgeling van de Witt, van de onderliggende partij. Doch uit de laatste der aangehaalde woorden (‘leur ayant fait comprendre’ enz.), is het duidelijk, dat Luxemburg zelf het eerste aanbod had gedaan, om met eenigen van de partij van de Witt, zoo hij meende, te onderhandelen, opdat hij de gelegenheid zou verwerven in Holland door te breken, en dat de Fransche veldheer dit landverraad had zoeken aangenaam te maken, door de herrijzing der staatsgezinde partij als een gevolg daarvan hun voor te houden. Hoeverre de Witt daarvan verwijderd was, zou reeds kunnen blijken uit zijnen brief, ééne week later (4 Aug.) aan de Staten van Holland gezonden, waarbij hij ontslag vroeg uit zijne betrekking van Raadpensionaris. Doch wat hem en ook zijne aanhangers geheel moet vrijspreken van het vermoeden van zulk een verraad, als Luxemburg hun hier schijnt aan te wrijven, is het ongerijmde en onverstandige, dat in zulk een aanbod, als hier gedaan zou zijn, lag opgesloten. Toen schier al de gewesten door den vijand waren bezet, en ook tot in Holland de Fransche wapenen waren doorgedrongen, had de Witt, en na diens verwonding en ziekte, vooral zijn vertrouweling Vivien, op krachtige verdediging van Holland aangedrongen; de gansche beschikbare legermagt was binnen de provincie zamengetrokken, doch zwak bleef altijd de tegenstand, dien men den overmagtigen vijand kon bieden. Luxemburg vond voor Utrecht geen enkel krijgsman om hem met kracht tegen te houden; een aanbod, om daar den vijand te verslaan, kon dus niet te pas komen; alleen in Holland zou de Franschman weêrstand vinden; één slag daar geleverd, en door Holland verloren, zou terstond het geheele gewest in handen van Lodewijk XIV brengen; wat zou de Loevensteinsche partij, wat zou de Witt met zulk een verraad gewonnen hebben? niet het Vaderland, - zich zelve, de provincie, die zij boven alles stelden, zouden zij verloren hebben. Is er welligt meer schijn van waarheid in deze beschuldiging, zoo men ze in verband beschouwt met het gedrag van de trouwste vrienden van de Witt in de onderhandelingen met Lodewijk XIV? Er is ééne omstandigheid in de ge- | |
[pagina 305]
| |
schiedenis dier onderhandelingen, die aan kwade trouw doet denken, de houding namelijk van Pieter de Groot, nadat de Prins in de Vergadering der Staten op zijne verwijdering had aangedrongen, en er bijgevoegd: ‘dat hij wel ruimer aanbiedingen aan Frankrijk scheen gedaan te hebben, dan hem door de Staten was opgedragen.’ De weldra gevolgde vlugt van de Groot en zijn vertoeven aan het Fransche Hof heeft toen en ook thans een vermoeden op dien Staatsman geworpen, dat noch door de welsprekende betoogen van zijnen tijdgenoot, noch door de belangrijke levensschets, die een zijner afstammelingen onlangs leverde, geheel is weggenomen. Die onderhandelingen met Frankrijk hier na te gaan, ligt geheel buiten ons plan; alleen een paar opmerkingen mogen hier nog plaats vinden. De Witt, die bij de aannadering der Franschen gezegd wordt geheel radeloos te zijn geweest en de eerste aanleiding te hebben gegeven tot eene bezending naar Lodewijk XIV, schrijft den 18den Junij aan zijnen broeder: ‘Het heeft HE. G.M. gelieft, op den 14den dezer te resolveren, ende hebben vervolgens HE. H.M. gedecerneert eene deputatie aen de Coningen van Vranckrijck ende van Groot-Brittanniën, om van deselve te moghen ontfangen ouverture van de conditiën ofte voorslaegen, waerop de Hoogstgem. Coningen genegen souden sijn vrede met desen Staet aen te gaen, gelijck UWEd. uyt het nevensgaende extract breeder sal gelieven te bemercken. Ick en kan my daervan geen uytslach ten goeden imagineren, sullende nochtans UWEd. 't sijner tijdt adviseren, wat daerop volgen sal.’ - Eveneens schijnen ook de getrouwste vrienden van den Raadpensionaris gedacht te hebben, zoo als b.v. Vivien, aan wien de Witt den 21sten Junij schreef: ‘Ick ben mede volcomentlijck geweest van UWEds. sentiment ontrent de besendinge naer de Coningen van Vranckrijck ende Engelandt, daerover ick hope UWEd. by monde naeder te onderhouden, vindende ons grootste quaet niet de macht off de progressen van den vijandt, maer de generaelen opstandt, de ongehoorsaemheijdt ende wederspannigheijdt van de Borgeren ende ingesetenen in de steden, ende van de boeren ten platten lande, enz.’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 306]
| |
Doch toen de vijand daarop nog dagelijks vorderingen maakte en ook geheel Holland bedreigde, toen de Witt, door zijne wonden aan het ziekbed gekluisterd, noch zelf zijne gewone veêrkracht bezat, noch aan anderen moed wist in te spreken, toen de hoop op eene verzoening met Engeland verdween, was het wonder, dat toen velen en daaronder ook Vivien tot onderhandelen overhelden? En hebben ook al sommigen, welligt ook de Groot, door deze onderhandelingen gehoopt de verheffing van Willem III tot Stadhouder in Holland te voorkomen, onder hen, die den 29sten Junij te Dordrecht de aanstelling des Stadhouders teekenden, behoort ook Vivien; zou deze den 27sten de bezending naar Lodewijk XIV hebben aangeraden met het doel daardoor een werk te verhinderen, waaraan hij reeds den 29sten zijn zegel hechtte? Of meent men, dat moedeloosheid de leden der Staten geheel had ternedergeslagen? Hoort dan denzelfden Vivien in de Vergadering van 27 Junij zijne medeleden toeroepen: ‘Men moest zich in staat van tegenweer stellen en middelerwijl handelen. Men moest burgers en boeren naar de posten zenden, waartoe elk het zijne zou toebrengen; reeds had Dordt twee vendelen uitgezonden!’Ga naar voetnoot1 Dat was de taal van hen, die zich weldra zouden hooren beschuldigen moedwillig het land voor den vijand te hebben opengezet! Men kan aannemen, dat werkelijk aan Luxemburg het aanbod is gedaan, om hem den weg te wijzen over eenige dijken en langs overstroomende wegen, dat uit Woerden en Oudewater, eerst door de Franschen bezet, doch daarna weder verlaten, het verzoek tot den Franschen Veldheer is gekomen, dat hij weder terug mogt keeren en verder in Holland doordringen; men moge gelooven, dat er zelfs regenten gevonden zijn, die, bevreesd voor hunne stad, den vijand voordeelige aanbiedingen hebben gedaan; want terwijl de overstroomingen velen deden morren en de slechte krijgstucht der Hollandsche troepen, aan de landlieden vooral, den wensch naar de komst der Franschen, als bevrijders uit die rampen, inboezemden, was er vastheid van karakter noodig, meer dan velen plegen te bezitten, om tot het uiterste te volharden. En Luxemburg zal die verzoeken en halve aanbiedingen met trots en tevredenheid hebben aangehoord, | |
[pagina 307]
| |
het middel gevraagd hebben om ook Holland te veroveren en, den onvergenoegde of beangstigde tot belooning, herstel van den vroegeren toestand hebben toegezegd, al kreeg hij dan ook slechts eene quasi belofte tot antwoord. Door zulke voorstellen breed uit te meten bij zijnen Koning en bij Louvois, zou Luxemburg ook die beiden eerder overreden kunnen tot het voortzetten van den krijg; het zou dan duidelijk worden, dat met eenige beloften de Hollandsche legermagt weldra zou wijken. Hoe weinig het hier door hem gemelde echter invloed heeft uitgeoefend, hoe weinig hij met zijne intrigues gevorderd is, leert de geschiedenis der volgende dagen, toen Lodewijk XIV, uit het leger vertrekkende, order gaf niet verder in Holland door te dringen. Hoe, vragen wij dan ten slotte, is het mogelijk geloof te slaan aan de bewering, dat zulk eene aanbieding van de Witt zou zijn uitgegaan? Daarvoor dient men wel geheel onbekend te zijn met al wat in het Vaderland gebeurd is in het droevige jaar, waarin de loopbaan van den Raadpensionaris eindigt. Heeft het Vaderland toen oneindig veel te danken gehad aan den fieren moed, aan de standvastigheid en braafheid van Willem III, de Witt had meer dan ieder ander de verdediging van Holland mogelijk gemaakt; heeft de Stadhouder de bedorven krijgstucht weten te herstellen in het leger, het waren de Raadpensionaris en van Beverningh, die de eerste stappen daartoe deden; heeft Willem III de Staten van Europa tegen Frankrijk in het harnas gejaagd, reeds de Witt had Spanje, en bovenal den Bestuurder der Spaansche Nederlanden, Brandenburg en den Keizer tot bescherming der Republiek opgeroepen, en schier op denzelfden dag, waarop Luxemburg hem beschuldigt zijn Vaderland te verraden, sluit de Raadpensionaris een verbond met den Keizer van het Duitsche Rijk, waarvan nog 40 jaren later bij den vrede te Utrecht de gevolgen dankbaar erkend worden.
De welverdiende roem der vaderen is het kostbaar kleinood der nakomelingschap; hunne eer te handhaven, de kennis van wat zij groots en goeds verrigtten, maar ook van hunne fouten en afdwalingen, te vermeerderen en te verbreiden, is ieders pligt. | |
[pagina 308]
| |
Wij hebben gepoogd in weinige woorden eenen toestand te schetsen, die eene belangrijke plaats inneemt in de geschiedenis der Nederlandsche republiek, een' toestand, die, gelooven wij, billijk beoordeeld, niet als onvermijdelijk gevolg de rampen van 1672 zal aantoonen, noch den man veroordeelen, die meer dan iemand die rampen zocht te voorkomen. Wat in dat treurjaar groots en heerlijks, schandelijks en vernederends is voorgevallen hebben de schrijvers van ‘de Verdediging van Nederland’ ons gemeld, ook tot eene les voor den tijdgenoot, die er uit leeren mag, niet slechts hoe ook heden tegen elken vijandigen aanval het Vaderland met kracht kan verdedigd worden, zoo slechts geene zorgeloosheid allen bezielt, doch ook bovenal hoe geestkracht en eensgezindheid steeds het plechtanker zijn van 's lands behoud, hoe rampzalig de gevolgen van wantrouwen en verdeeldheid. De nazaat is verpligt, voor zoo ver dit mogelijk is, de schuld te boeten der voorvaderen, die de diensten, door Johan de Witt aan zijn Vaderland bewezen, met zulk eene zwarte ondankbaarheid beloonden, niet door blinde vergoding in de plaats te stellen van even blinde verguizing, doch door eene billijke en naauwgezette nasporing van de handelingen van den grooten Raadpensionaris gedurende het tijdperk van zijn moeijelijk doch krachtig bestuur.
's Hage, 8 Febr. 1851. h.j. van der heim. |
|