| |
| |
| |
Bibliographisch Album.
De Cholera Asiatica in Zeeland, haar oorsprong en hare verspreiding gedurende de jaren 1832-1833 en 1848-1849. Geschiedverhaal, door de Vereeniging van Genees- en Heelkundigen in Zeeland, ter bearbeiding opgedragen aan hare Leden J.C. van den Broecke en J.C. de Man, Medicinae doctores. Middelburg, de Gebroeders Abrahams. 1850.
In de eerste plaats moet men hulde doen aan de goede keuze der aan het hoofd dezer regels genoemde afdeeling der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, welke ter bewerking en volmaking van de door haar geleverde bouwstoffen, voor de geschiedenis der cholera in Zeeland, juist die twee mannen koos, welke door hunne vroegere geschriften bij uitnemendheid voor die oogenschijnlijk meer moeite-, dan eervolle taak berekend mogten heeten. Waarom zij dien last aanvaard hebben, hoe zij het eens opgevatte werk ook tot de epidemie van 1832-33 konden uitbreiden, door de inzage namelijk der Archieven van de provinciale commissie van geneeskundig toevoorzigt, wordt ons in een woord vooraf meegedeeld.
Men stelle zich de eigenaardige gesteldheid van Zeeland voor: uit de golven geboren, gevoed en met dat voedingsvocht doortrokken, omspoeld en dooraderd, wordt het schier opgelost in hetgeen er naam en oorsprong aan gaf. Een groep van eilanden blijft er over, die alles behalve gunstig voor geregeld onderling verkeer, vaak geheel daarvan verstoken, niet zeer druk door vreemdelingen bezocht worden. Vandaar dat deze, gering in aantal, niet ligt onopgemerkt voorbijgaan voor het aan hen min gewone en nieuwsgierige oog der inwoners van de meestal kleine plaatsen, te minder nog, wijl de laatsten niet digt opeengedrongen, al wat in haar engen kring voorvalt, des te beter door en door kennen. Voorwaar redenen genoeg om, met hoop op goed gevolg, den gang der raadselachtige vreemdelinge na te sporen, aan wier naam zoo menige droeve herinnering kleeft.
Het in vergelijking met andere provinciën zeer beperkt cijfer der door de ziekte aangetasten gaf nog meer regt om te vermoeden, dat, zoo ergens, dan hier, het zoeken niet te vergeefs zou zijn. Onze schrijvers gaan daarbij naar een bepaald plan te werk, doen ons dus eerst naauwkeurig het terrein kennen, waarop het onderzoek zich bewegen zal. Dat in hunne getrouwe topographie soms hier en daar iets doorschemert, wat eene al te groote ingenomenheid met het vaderland der schrijvers verraadt, schaadt aan de
| |
| |
waarde van hun werk niet. De lichtzijde ‘der uitmuntende kleiwegen’ komt toch op een zonnigen zomerdag zeker het beste uit voor den geneeskunstoefenaar, die ze s'winters en in het vochtig voor- of najaar, wanneer de praktijk hem de klei doet rijden, leerde kennen. Dat zij zoo; evenwel hadden wij het uit de hand van den statisticus zoo los daarheen geworpen gezegde over de ongezondheid van den drooggemaakten Zuidplas, die niets minder zou zijn dan die van Zeeland, nog wel nader berekend willen zien.
Door de kennis van den bodem genoegzaam voorbereid, wordt het eigenlijke werk aangevangen en komt het op genoegzamen voorraad, maar hier vooral meer nog, op erkende deugd der materialen aan. Hoewel voor het laatste vereischte het gering aantal lijders, in de epidemie van 1832-33, 107, en in die van 1848-49, 317, bij uitstek te stade komt, blijkt het echter dat vele opgaven de noodige naauwkeurigheid missen, waaraan latere informatie moest te hulp komen, soms met goeden, soms met geenen uitslag. Voor de epidemie van 1832 was daaraan, na zulk een lang tijdsverloop, natuurlijk niet meer te denken. Niettemin blijft er een aanzienlijk aantal goed bevonden feiten over; het is van deze alleen dat men, onbevooroordeeld te werk gaande, gebruik zal kunnen maken. Dat onze schrijvers met het oog op één punt gerigt, namelijk de al of niet aanwezigheid van aanraking en besmetting tusschen de bij opvolging aangetasten, dit te naauwgezetter konden nagaan, is onbetwistbaar; in hoeverre zij het groote gevaar van op die wijze onwillekeurig het antwoord op de gestelde vraag vooruit te loopen en daardoor de waarheid te missen, gelukkig zijn te boven gekomen, daarvan zal een ieder, die het geschiedverhaal ter hand neemt, zich gereedelijk overtuigen. Wij dringen er op aan, dat wie in de questie der al of niet besmettelijkheid innige overtuiging wenschen mogt, zelve den weg, die er toe leiden kan, bewandele; die, welke in dit werkje voor ons is geopend, levert tevens genoeg afwisseling door de tusschengelegen topographische punten, om voor verveling te bewaren.
Na de verschijning der ziekte te hebben nagegaan, zoowel der epidemie van 32-33, als die van 48-49, wordt in het derde hoofdstuk de beteekenis van de verschijning der Cholera Asiatica in Zeeland uiteengezet. De slotsom hunner nasporing en beschouwing vindt men aan het eind van het boek in zestien stellingen zaamgevat. Elk afzonderlijk zijn zij in den tekst betoogd, waarnaar wij verwijzen, terwijl hier haar hoofdinhoud moge volgen.
De algemeene gezondheidstoestand verried den aantogt der aan Zeeland vreemde ziekte niet; hij bleef onveranderd gunstig, tijdens het toppunt der epidemie; er waren noch plaatselijke, noch algemeene voorloopers, geene b.v. der in Zeeland endemische aanverwante ziektevormen.
Plaatsen, die het eerst bezocht werden, waren die, met welke vreemdelingen het eerst verkeer hadden; dikwijls waren juist die vreemdelingen, of de van aangetaste plaatsen herwaarts gekomenen, de eerste lijders. Later verscheen de ziekte op dieper landwaarts gelegen plaatsen; wanneer men dáár de eerste lijders had gadegeslagen, dan kon men in den regel onderling verkeer aanwijzen.
Plaatselijke, of in levenswijze en bedrijf gelegene invloeden kunnen niet als eerste oorzaken van het ontstaan der ziekte gelden; zij is niet een hooger ontwikkelde endemische ziektevorm, maar een vreemde, van wiens voortplanting door besmetting men vele voorbeelden ontmoet. In 't kort, men moet aannemen dat de Cholera Asiatica in Zeeland als eene uitheemsche besmettelijke ziekte ontstaan is en zich door onmiddellijke of middellijke voortplanting van den eenen mensch op den anderen verspreid heeft.
| |
| |
Men ziet het, de schrijvers zijn contagionisten en wel in den meest uitgebreiden zin. Het onmiddellijke contact valt onder het bereik der waarneming, het middellijke ontsnapt er wel niet aan, maar heeft toch zulke rekbare grenzen, dat het geene verwondering kan baren, wanneer dit laatste slechts ter aanvulling schijnt gebruikt te worden, waar het eerste ter verklaring te kort schiet. Onze twijfel aan de waarde dier hulpverklaring wordt geenzins opgeheven, ja veeleer versterkt, door het ziektegeval met de aangehechte gevolgtrekkingen, die in het aanhangsel, blz. 213, worden medegedeeld; want afgezien van andere bezwaren, trof onze aandacht dat de eerste de beste regel der 3 punten, van welke gezegd wordt: ‘altijd zijn de volgende daadzaken boven allen twijfel verheven,’ geheel en al in strijd is met de woorden van Suerman. Terwijl wij hier lezen: ‘op een tijd (1835), waarin van Cholera Asiatica in Nederland niets meer vernomen werd,’ vindt men bij hem het volgende, blz. 196: Mense Majo proxime elapso (dat is van het jaar 1835, gelijk blijkt, en uit den zin, die voorafgaat, en uit het bijgevoegde ‘proxime elapso;’ (Suerman promoveerde in December van 1835), Roterodami, quod profecto tristes agit in cholerae historia partes, indubii hujus morbi pauci casus dabantur, etc.
Wat de hoofdzaak betreft, het voorliggend werk regtvaardigt ten volle het vertrouwen, dat aan de Schrijvers door hunne kunstbroeders geschonken werd; met ijver verzamelden zij de feiten, met voorzigtigheid trokken zij daaruit besluiten, waarin hunne overtuiging zoo vasten steun vindt, dat de meesten die gaarne zullen deelen. De weêrlegging van enkele bedenkingen, die gewoonlijk tegen hunne zienswijze worden te berde gebragt, kan daaraan bevorderlijk zijn, welligt had ook eene vergelijking met het ontstaan en de verspreiding eener voor niet contagieus gehouden epidemie, b.v. intermittens, niet onnut geweest. Ten slotte herhalen wij den voor hunne waarheidsliefde pleitenden wensch, dat, wat er nog onvolledigs in hun arbeid zij overgebleven, bij den mogelijken, doch vooreerst niet waarschijnlijkeń terugkeer der ziekte, door onbevangen waarneming en aanteekening moge aangevuld worden. Hun arbeid verdient den dank der Zeeuwsche kunstbroeders in 't bijzonder; beide hebben aanspraak op die der Nederlandsche geneeskundigen. - Nette uitvoering en een doelmatig kaartje bevelen het werkje aan.
Z.
| |
| |
| |
Oplossingen van Meetkundige Werkstukken uit de ‘Beginselen der Meetkunst van Badon Ghijben,’ (§ 206, No. 37-72), door Dr. J. de Vlaam, voorkomende in het Verslag van het Stedelijk Gymnasium te Leijden, 1849-1850.
Eene loffelijke gewoonte is het bij onze Duitsche naburen, aan wien toch, bij al hunne eigenaardigheden, eene groote werkzaamheid niet kan ontzegd worden, dat jaarlijks bij het uitkomen van het Verslag aangaande den toestand van ieder Gymnasium, Realschule, of wat ook de naam van soortgelijke inrigtingen moge zijn, daarachter een of ander stule wordt geplaatst door eenen van hare leeraren. Zoo verre mij bekend is, heeft dit in Nederland slechts plaats te Leiden, waarvan de twaalfde jaargang hier wordt aangekondigd, en te Deventer. De wiskundige stukken, op die wijze in Duitschland het licht ziende, zijn of van paedagogischen aard, of zij behandelen een of ander, zeer beperkt onderwerp naar eene bepaalde onderwijskundige methode, of zij leveren eene proeve van des leeraars werkzaamheid in hoogere deelen der wetenschap. In het tweede geval, dat zeker zijne eigenaardige voordeelen heeft, moet de stof zoowel als de bewerking dienen, om en aan leeraren en aan leerlingen een voorbeeld te geven van de wijze van onderrigt en navorsching, welke de schrijver het geschikst acht. Inzonderheid was in dien zin gedurende de laatste jaren de bedoeling kennelijk, om de voordeelen der zoogenaamde heuristische Methode te doen waarderen, waarbij namelijk, op analytische wijze, de eigenschappen der figuur worden opgespoord, om daarvan bij de behandeling van het gegeven vraagstuk gebruik te kunnen maken: en daarbij plegen dan de bijzondere gevallen overwogen te worden, die voorkomen kunnen, en waarvan de beschouwing eenige belangrijke bijzonderheid belooft op te leveren.
Eene degelijke behandeling van een vraagstuk en deszelfs bijzondere gevallen, het nagaan der gegevens met betrekking tot het al of niet mogelijke der oplossing en tot de verschillende voldoende antwoorden, en eene sierlijke, dat is eenvoudige constructie zijn dus, meent Ref., de voornaamste vereischten van een zoodanig werk; dat nu uit zijnen aard minder geschikt is, om de oplossingen van vele vraagstukken te doen kennen, dan wel om een klein getal, zoo mogelijk van zamenhangende voorstellen, te doorgronden. Hoewel eenigzins huiverig, om een oordeel te vellen over het werk van den geachten Schrijver, die zeker vrij wat meer ervaring heeft in de paedagogische behandeling der Wiskunde dan Ref., - een voorregt, dat hier uitstekende diensten kan bewijzen - meent hij echter, dat het hierboven vermelde werk niet ten volle aan de genoemde voorwaarden voldoet: ook was dit wel eenigzins te verwachten, daar het op 25 kwarto bladzijden de oplossing van 51 werkstukken bevat. Voorzeker zijn er vele onder, wier beredeneerde behandeling wel de moeite beloofde te beloonen, maar ook vele, - zoo als de S. teregt in zijn voorwoord aanmerkt, en zoo als ook met het doel van den Heer Badon Ghijben overeenkomt - welker oplossing gerustelijk aan den zich oefenenden leerling kon worden overgelaten; jammer dus,
| |
| |
dat in sommige opzigten de volledigheid en zelfs de juistheid der bewerking aan het aantal werkstukken is opgeofferd; hiervan moge een paar voorbeelden doen blijken, voor zoo verre Ref. mogelijk achtte, zonder gebruik van nieuwe figuren, zijne bedoeling duidelijk te maken.
No. 54, Fig. 29. Drieh. DE'F' voldoet niet aan het vereischte, dat namelijk de beide hoekpunten E' en F' in den omtrek van het vierkant vallen. Misschien ware het laatste deel der oplossing beter, althans algemeener aldus: Drieh. DEF = DG × FG = DG × BG; maar ook Drieh. DEF = ¼ AB2 = (½ AB)2, of, bij meer algemeene inrigting der vraag, = p2 (< ½ AB2): dus p2 = DG × BG; waaruit de volgende
Constructie. Beschrijf op DB een halven cirkel, rigt uit B eene loodlijn BX = p; trek door X eene lijn evenwijdig aan BD: uit hare snijpunten met den cirkel late men loodlijnen op BD neder, welker uiteinden G en G' respectivelijk voor D of B als toppunt des gevraagden driehoeks gelden.
Een tweede driehoek, die aan de vraag voldoet, zoude zijne hoekpunten in D en in DC en DA hebben en dus regthoekig zijn. Het been alsdan x stellende, zoude die Drieh. = ½ x2 = p2 zijn, derhalve x = p √ 2: in het bepaalde geval hier gegeven: x = ½ AB √ 2 = ½ BD.
No. 55, Fig. 30. De opmerking, dat de hoeken A' en CBA' de supplementen der hoeken A en B zijn, heeft zijnen oorsprong in den bijzonderen stand der figuur: wanneer D' toch aan dezelfde zijde van BC valt als D zelf - hetgeen zeer mogelijk is, wanneer hoek ABC scherp is - vervalt zij, en in dat geval zijn er twee oplossingen (waarvan eene een' inspringenden hoek D kan geven): in de figuur des Schr. slechts eene, daar A' BCD' niet voldoet.
No. 56, Fig. 31. Schr. heeft hier vergeten, dat er twee - en wel zeer verschillende - oplossingen zijn, wanneer men in de constructie van Drich. ACE, AC en CE = BD verwisselt, of, wat op hetzelfde nederkomt, uit B, BX evenwijdig aan AC trekt, wanneer BEXC een tweede voldoend trapezium zal opleveren.
No. 57. Hierbij had dienen aangemerkt te worden, dat, ten gevolge van de eerste der blz. 134, § 206 opgegeven stellingen, de inhoud cener ruit, die eenen hoek van 30o heeft, juist de helft bedraagt van het vierkant op de zijde, en alzoo eerst verkrijgt dit vraagstuk eenige beteekenis.
No. 58, Fig. 32. De oplossing, door Schr. gegeven, is niet altijd voldoende, zoo als in de Verberingen op bl. 38 is aangegeven. Eigenaardiger is misschien deze
Constructie. Verdeel de Diagonaal BD in het vereischte aantal gelijke of ook slechts evenredige deelen, en vereenig de deelpunten X en Y, met A en C; dan wordt het trapezium, hier, in drie gelijke vierhoeken verdeeld. Trek AC en uit X en Y lijnen aan haar evenwijdig, die respectivelijk AD en AB in V en W snijden, dan zijn (volgens § 192, lste gevolg) de lijnen CV en CW de gevraagde.
No. 59, Fig. 33. Ook deze oplossing is, naar Ref. meening, niet genoeg overdacht; daar het echter moeijelijk is dit, zonder eene nieuwe figuur, op te helderen, zij het genoeg op te merken, dat op regel 10, in de waarden van BD2 de teekens voor de produkten - 2 AB × AF en + 2 BC × CE willekeurig alzoo zijn aangenomen, zonder den grond daarvoor op te geven, die dan trouwens ook ontbreekt.
No. 66, Fig. 58. Door aM en bM in tegengestelde rigting uit M te trekken, wordt eene andere koorde a' b', en daardoor een andere, slechts in stand verschillende, driehoek bepaald.
| |
| |
No. 66-72 zijn, gelooft Ref., te eenzijdig en onvolledig opgelost; er wordt op de bijzondere gevallen volstrekt geen acht geslagen. Wanneer b.v. in Fig. 49 AP evenwijdig aan BB' loopt, wordt er eene geheel andere constructie vereischt, enz.
Nog zij aangemerkt, dat in Fig. 11 op het verlengde van GA voor E te lezen is: F - en dat de Fig. 3 niet voor het werkstuk No. 39 kan dienen.
Niettegenstaande de aanmerkingen van Ref. gelooft hij toch, dat het stuk in menig opzigt van goede dienst kan zijn, èn bij leeraren, èn bij leerlingen, die andere vraagstukken op te lossen hebben; vooral met betrekking tot het vinden eener Constructie: hiertoe zullen zij vele belangrijke wenken en opmerkingen aantreffen.
Deventer, Januarij 1851.
D. BIERENS DE HAAN.
| |
Grondbeginselen der Teekenkunst. Eene Theoretische en Practische handleiding, om het teekenen grondig te leeren, door C.C. Huysmans, Leeraar aan de Koninkl. Milit. Akademie en Directeur van het Teeken-Instituut te Breda. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1850.
Herinnert ge u nog uwe eerste lessen in de teekenkunst? Uwe ouders of opvoeders hadden het noodig geoordeeld, u ook in dit onderwijs te doen deelen, welligt om u het genot te verschaffen, hetgeen aan de beoefenaars dezer kunst ruimschoots ten deel valt, - misschien ook wel omdat dit tot eene beschaafde opvoeding zoo wat behoorde, of welligt dat uw bijzondere aanleg voor die kunst deed vermoeden, dat gij het ‘er ver in zoudt brengen.’ Herinnert ge u dit, en geven daarbij uwe jaren u het weinig benijdenswaardig regt, er bij te kunnen voegen, ‘maar het is reeds lang geleden,’ zult gij het dan niet toestemmen, dat het onderwijs in de teekenkunst toen doorgaans koud, zielloos en akelig was? Dat onophoudelijk nateekenen naar voorbeelden, welke er alles behalve bevallig uitzagen, en dan soms nog onder de leiding van eenen onderwijzer, die zijn onderrigt niet verder uitstrekte, dan het voorleggen dier voorbeelden, zonder door levende spraak het gevoel voor schoone vormen bij den leerling op te wekken of te ontwikkelen, moest bij dezen laatsten de meening doen geboren worden, dat de teekenkunst, in plaats van eene schoone, eene vervelende kunst was.
Zoo was het, meestal, vroeger. Thans, en wie zou dit niet dankbaar erkennen? is bij de meerdere uitbreiding, welke het onderwijs in de teekenkunst te beurt viel. ook dat onderwijs zelf van beter gehalte geworden. De oorzaken van dit verschijnsel zijn niet moeijelijk te ontdekken. Zoowel het lager als middelbaar onderwijs is in de laatste halve eeuw met reuzenschreden vooruitgegaan; bij de onderwerpen van toepassing, welke daarbij in aanmerking kwamen, kon het wel niet missen, of de teekenkunst moest de opmerkzaamheid tot zich trekken, als bij uitnemendheid geschikt om het verstand aan scherpe en fijne opmerkzaamheid te gewennen, het gevoel voor 't schoone op te wekken en den smaak te vormen. Ook werd de overtuiging
| |
| |
meer en meer versterkt en algemeen, dat de teekenkunst onmisbaar is voor iederen beoefenaar van werktuigelijke kunst of ambacht. Nieuwe inrigtingen van onderwijs werden daargesteld, en ook de Hooge Regering was overtuigd, dat de uitbreiding van het onderwijs in de teekenkunst door haar behoorde aangemoedigd te worden; vandaar het Koninklijk besluit van den 13den April 1817, waarbij de oprigting van teekenscholen en teekenakademiën werd bevolen, zooveel mogelijk in alle steden van het rijk, wier geringe bevolking dit niet verhinderde. Deze teekenscholen hebben ten oogmerk om niet alleen de jeugd, maar ook den handwerksman onderwijs te doen genieten in de gronden der teekenkunst. Veel goeds is het gevolg van dit besluit geweest, zoowel wat de uitbreiding van het onderwijs aangaat, als voor de degelijkheid van het onderrigt zelf; want de overige bepalingen strekken tot waarborg, dat niet dan aan onderwijzers, welke bewijzen van bekwaamheid hebben afgelegd, het onderrigt wordt toegestaan. Nog meer zouden de goede vruchten van dit besluit zijn geweest, zoo niet hier en daar enkele gemeentebesturen, door kleingeestigheid geleid, of nietige persoonlijke belangen hooger stellende dan de goede bedoeling der regering, niet met dien ernst dit onderwijs hadden aangemoedigd, als door 's lands bestuur werd bedoeld en verlangd. Doch ook daar, waar men meerdere geestdrift betoonde, meene men niet, dat het onderwijs in de teekenkunst thans den hoogsten trap van volmaaktheid heeft bereikt, evenmin als men zich moet voorstellen, dat genoemd regeringsbesluit, na gedurende het derde eener eeuw in werking te zijn geweest, welligt geene herziening zou behoeven; integendeel, bij de erkenning dat er veel gedaan is, mogen wij de meening niet onderdrukken, dat er nog veel te
doen overig blijft.
In het algemeen van het onderwijs in de hier bedoelde kunst sprekende, laten wij dat gedeelte daarvan, namelijk de hoogere teekenkunst, 't welk voor den eigentlijken kunstenaar bestemd is, buiten onze beschouwing, te meer daar die hoogere trap der kunst, bij de inrigtingen hier te lande bijzonder daarvoor bestemd, doorgaans op eene uitstekende wijze wordt onderwezen.
Als middel om aan het onderwijs in de teekenkunst meer uitbreiding te geven, en het als het ware populair te doen worden, verdient het werk, hier aangekondigd, eene eervolle onderscheiding. Al dadelijk voorziet het in eene behoefte, welke van tijd tot tijd zich openbaart. Meermalen, namelijk, wordt bij de teekenscholen geklaagd over gebrek aan goede voorbeelden, vooral bij de inrigtingen van dien aard in kleinere steden. De voorbeelden zijn doorgaans van vreemden oorsprong, en daardoor meestal te kostbaar in vergelijking van de geringe beschikbare middelen daarvoor bestemd. De onderwijzers zijn dus wel genoodzaakt zelven in deze behoefte te voorzien, hetgeen hun veel werk verschaft, vooral in verhouding tot de karige belooning, welke hun deel is. Daarenboven mag het betwijfeld worden, of alle onderwijzers, hoe verdienstelijk overigens ook, wel de geschiktheid hebben, om altijd goede voorbeelden te leveren. Het werk des Heeren Huysmans kan hierin op eene voldoende wijze voorzien. Twee en zeventig bladen groot mediaan formaat geven eenen opvolgenden cursus van voorbeelden, van de regte lijn af tot aan het volkomen menschbeeld, terwijl de prijs van het werk op de uiterst geringe som van vijftien gulden is bepaald. Maar ook een uitvoerige, duidelijke en goed geschreven tekst van twaalf bladen in plano zal de voorbeelden vergezellen, en verhoogt niet weinig het nut en de bruikbaarheid van het werk.
In kleine steden, dorpen of op het land, waar geen onderwijzer in de teekenkunst gevonden wordt, zal deze tekst dat gemis genoegzaam kunnen vergoeden. De beschaafde jongeling op het land wonende, zal, zoo het hem
| |
| |
aan lust, ijver en volharding niet ontbreekt, zich gemakkelijk de grondbeginselen der kunst eigen kunnen maken, en mogt hem geschonken zijn, wat de geestige Rodolphe Töpffer noemt, het zesde menschelijk zintuig, of la bosse des beaux-arts, dan mag hem gerustelijk voorspeld worden, dat zijne volharding hem ruimschoots zal worden beloond.
Bij familiën, in denzelfden toestand verkeerende, zal het aan ouders, met behulp dezer handleiding, niet zwaar vallen, de eerste beginselen der teekenkunst zelven aan hunne kinderen te onderwijzen. Doch vooral, en hiertoe is het werk van den verdienstelijken Heer Huysmans bijzonder geschikt, ten platten lande, waar geen onderrigt in de teekenkunst gegeven wordt of kan worden, zullen op de scholen van het lager onderwijs toch wel jongens gevonden worden, welke voor een of ander ambacht bestemd zijn en daartoe worden opgeleid; en zou het voor een' boeren-timmerman, smid of wagenmaker, niet boogst nuttig zijn, dat ten minste de beginselen van de teekenkunst hem niet geheel vreemd waren? Welnu, de onderwijzers op die scholen, bezield door de begeerte om alles aan te wenden, wat de belangen hunner kweekelingen in de toekomst kan bevorderlijk zijn, (en hoevele bewijzen van zulke gezindheid worden bij dien eerbiedwaardigen stand niet dagelijks gevonden?) nemen slechts deze handleiding ter hand, en bij eenige studie en nadenken zal het hun niet moeijelijk vallen, met behulp daarvan zooveel te leeren, als zij zullen noodig hebben, om, zonder vreemde hulp, zelven in de behoefte aan dat onderwijs te voorzien.
Zoo als reeds gezegd is, zal het werk bestaan uit twaalf afleveringen, ieder van een blad tekst in plano, en van zes bladen voorbeelden ter navolging; vijf daarvan zien reeds het licht. In twee afdeelingen gesplitst, handelt het in de eerste over de onderscheidene soorten van lijnen, vooral met het doel, om den leerling een juist oog, werktuigelijk gemak en eene vaste hand eigen te maken. Eenige aanduidingen van de oorzaak en den aard van licht en schaduw en van de verkortingen, inzonderheid die van het eirond, vormen de voorbereiding tot het tweede gedeelte: de menschelijke figuur is daarvan het onderwerp.
De Heer Huysmans heeft wèl gedaan, met zich hiertoe te bepalen; hij zal ook wel in de meening zijn, dat de grondbeginselen der teekenkunst zich niet verder behoeven uit te strekken, en dat hij, die het menschenbeeld in de verschillende toestanden goed kan teekenen, met regt op den naam van teekenaar aanspraak kan maken. Dat de vervaardiger over dit laatste gedeelte van zijnen arbeid niet vlugtig is heen geloopen, bewijzen, onder andere zeer doeltreffende voorbeelden, ook die van anatomie, waarvan reeds een paar bij de reeds uitgegeven afleveringen gevonden worden, terwijl die over de leer der proportiën nog te wachten zijn.
Voor zooverre naar de reeds in het licht verschenen voorbeelden een oordeel over het werk kan gevormd worden, voldeed de vervaardiger ten volle aan zijne belofte, van namelijk die voorbeelden naar de antieken en de grootste kunstenaren geteekend te zullen geven.
Bij den welverdienden lof, welke den Heer Huysmans hier wordt toegebragt, mag ook de wensch gevoegd worden, dat zijn werk in veler handen kome, en dat het zoo veel nut zal stichten, als een goed werk, met de beste bedoeling vervaardigd, vermogend is te bewerken.
| |
| |
| |
Holland. Almanak voor 1851. Uitgegeven door Mr. J. van Lennep. (Te) Amsterdam, (bij) Gebrs. Kraaij.
Zoo we mogen aannemen, dat het u gegaan is als ons, dan hebt ge, bij 't ontvangen van den derden jaargang van ‘Holland,’ schielijk het boekjen opengeslagen en den ‘Inhoud’ doorgezien, of ge er 't bewijs in vinden mogt, niet zoo zeer van vooruitgang - want ge zoudt, om u daarvan te overtulgen, eerst al de bijdragen hebben moeten lezen - maar van eene nadering tot, of, wilt ge 't liever, volharding bij de rigting, in de eerste aankondiging vooropgesteld, en later middellijk toegelicht.
We stellen ons voor, dat de verschijning van een nieuw jaarboekjen voor u geene gewenschte, althans geene bij uitnemendheid heuchelijke gebeurtenis is, en dat ge er welligt menigeen hebt begroet met den weemoedigen uitroep: ‘Alweder een om de reeds zoo lange rij te vergrooten!’ overtuigd als ge waart, dat onze almanakken geene vermeerdering behoefden, en waarschijnlijk bij eene vermindering in degelijkheid en belangrijkheid zouden winnen, en - gun ons onze onschuldige droomen - welligt hunne nederige rol van ephemeriden zouden wisselen voor die van Annalen der nederduitsche bellettrie, waar ge de uitdrukking des tijds, de kleur en den toestand onzer letterkunde in zoudt kunnen ontdekken.
De historie heeft hare jaarboeken; waarom zoude de literatuur zich moeten vergenoegen met jaarboehjens, die ze niet als haar afschijnsel mag erkennen, kleurloos als ze zijn, als ge ze van den prachtband ontdoet?
Doch, wanneer ge ook dat alles toegeeft, we gelooven toch dat ge den uitroep hebt teruggehouden, toen ge bij de aankondiging van ‘Holland,’ tevens den gevierden naam des redacteurs vermeld, en - ge geloofdet uwe oogen niet - eene eigene banier opgestoken zaagt.
Het deed u goed, dat de Heer van Lennep zijn ‘Voorbericht’ begon met de verklaring dat hij ‘volstrekt niet wilde beweeren dat er behoefte aan een' nieuwen almanak bestond,’ en er de u zoo welkome verzekering bijvoegde ‘dat hij het wenschelijk achtte, dat het nieuwe jaarboekjen eenigzins van den gewonen sleur afweek, en zooveel mogelijk voldeed aan zijne bestemming, ook als provinciale almanak.’ Ge kendet den redacteur, en die kennis was u waarborg genoeg, dat het ‘zooveel mogelijk’ door u in den minsten zin kon worden opgenomen, terwijl ge zeer logisch, van 't bestaande tot het niet bestaande besluitende, meendet dat een ‘jaarboekjen, dat van den gewonen sleur afweek,’ er een zoude zijn met eene zuiver afgebakende rigting, en dat geene neutrale of heterogene bestanddeelen in zich zoude opnemen.
Of 't ‘Voorbericht’ niet reeds duidelijke leuze ware, vindt ge, als ge de ‘Vertelling van den Heer, die zijn koffer kwijt was’ - requiescat in pace! - in den tweeden jaargang herleest, dat ‘Holland eigentlijk bestemd is Hollandsche toestanden te schilderen,’ terwijl onze lieve Alkmaarsche, eenige bladzijden verder, van ‘het historische jaarboekje Holland’ spreekt, en in die
| |
| |
woorden, zoo we meenen, met de haar eigene scherpzinnigheid aangaf, wat de algemeen gewenschte eigenschap van den almanak zou zijn.
Slaan we nu den jaargang van 1851 open, en toetsen we met al de bescheidenheid, die ons voegt, den inhoud aan den wetsteen, dien onze citaten ons aan de hand doen.
't Zij echter verre van ons eene critische analyse te willen geven van elke der bijdragen welke ‘Holland’ bevat, of ons een vermetel oordeel aan te matigen over de meerdere of mindere literarische waarde, die ze bezitten, een oordeel, waartoe we ons t'eenenmale ongeschikt en ongeroepen weten. - Slechts hier en daar gunne men ons, eene kleine aanmerking te wagen.
De rij der prozastukken wordt geopend door een verhaal van den redacteur, dat ‘Emilia Barten’ tot opschrift draagt, en u de ramp maalt, die de familie Barten op haren overtogt van Haarlem naar Amsterdam in den jare 1623 op 't Haarlemmer-Meer wedervoer, en de ‘wonderdadige behoudenisse van Emilia,’ waar ge welligt een reminiscens van Mozes' biezenkorfjen in zoekt. - 't Voorval, aan een geslachtsregister van de familie van de Wall (?) ontleend, is geschreven in den gemakkelijken en onderhoudenden stijl, dien we kennen, en wordt besloten met eenige vrome opmerkingen van den oorspronkelijken opsteller - den schrijver van 't register - gegoten in den form van ‘de Leer der Probabiliteiten.’
We gelooven dat de vermelding van 't feit volstaan zal, om bij u den twijfel op te wekken of het stukjen wel hier ter plaatse behoort, en of de vermelding van 't Haarlemmer Meer, en eenige andere locale bijzonderheden, wel voldoende regtvaardigen, het als eene beschrijving van ‘hollandsche toestanden’ aan te nemen, en men 't niet veeleer als de uitdrukking hebbe te beschouwen van de zooveel vagere idée van ‘een toestand in Holland, of... ergens anders?’
We houden ons overtuigd dat de heer van Lennep de bijzondere roeping van zijn pleegkind niet zóo beperkt, of juister, zóo uitgebreid wenscht te zien, dat het in zijne lijst alle stoffen en onderwerpen zoude kunnen opnemen, alleen omdat die lijst hollandsch is, en die onderwerpen ‘betrekking hebben tot Holland en Holianders,’ of het boekjen op ‘hollandsch papier is gedrukt, en door hollandsche plaatjens opgeluisterd,’ en we mogen den wensch niet onderdrukken - in het vorige jaar in dit tijdschrift geuit - dat hij in 't vervolg aan ‘Holland’ zulke schatting zal brengen, als hij 't - getuige de ‘Statenvergadering’ - vermag, en minder spaarzaam moge zijn met dichterlijke bijdragen, die we op hoogen prijs stellen en in dezen jaargang met leedwezen missen.
We willen niet beweren dat humor bij ons niet te huis behoort, ofschoon we welligt tot staving dezer meening zouden kunnen wijzen op den schralen oogst, dien onze letterkunde er van aanbiedt, zoo ge althans de wellevendheid niet zoo verre drijft van alle pogingen om humoristisch te zijn - waaronder enkele zeer zwakke - met den naam van humor te bestempelen, en misschien zouden kunnen vragen, of we tewijlen niet al te geneigd zijn, luim met humor te verwisselen? Vindt ge 't synoniem? Welnu, 't zal u weinig moeite kosten, om, de nomenclatuur onzer ‘luimige dichters,’ in de hand, triomfantelijk die meening te bestrijden. - We willen niet beweren, zeggen we, dat humor bij ons geene inheemsche plant is, en toch lagen we niet geheel bevredigd van Lennep's tweede bijdrage ‘Een Staats-Examen in 1851’ uit de hand. - We erinneren ons in eenen ouden hoogduitschen almanak een soortgelijk opstel te hebben gelezen, dat denzelfden indruk bij ons heeft achtergelaten, schoon welligt eenigzins gewijzigd door 't verschil in jaren. - Mogen we er ook verre van zijn, aan het ‘Staats-Examen’ eenigen geest en luim te ontzeggen, en den tweeden examinandus niet soms te bewonderen,
| |
| |
toch zouden we ons geweld moeten aandoen, wanneer we telken male en onverdeeld met de examinatoren uitriepen: ‘Egregie! Eximie!’ en er niet hier en daar - welligt wat dikwijls - de minder vleiende opmerkingen tusschen lieten glippen - 't zij ons om der waarheid wille vergeven - die den eersten candidaat tot Minerva's dienst te beurte vielen. - We hebben minder dan anderen misschien, de vele woordspelingen en vrije vertalingen, het diminutivum van ‘Mozes’ en 't feminivum van ‘Paus-Anias’ en wat daar meer is, genoten, en we willen 't aan dezelfde oorzaak wijten, dat we ‘de Korte Kronijk,’ in gelijken trant geschreven, niet gelukkig hebben gevonden, en dus beide rangschikken onder de ‘mislukte aartigheden.’
Ge twijfelt schier aan de identiteit des schrijvers, zoo ge de vele geestige bladzijden van ‘Ferdinand Huyck’ herleest, dien ge met ons als een kunstjuweeltjen beschouwt.
De Bull schreef bij een lief coquet teekeningetjen van ten Kate, door Wehmeijer gegraveerd, ‘Een Muisjen met een Staart,’ een lief, huiselijk tafreeltjen, waarin hij een les aan coquetten geeft, die echter - we vreezen 't - weinig indruk zal maken op de lieve lezeressen van ‘Holland’ - zoo ze die al behoefden, wat we niet kunnen gelooven - omdat ze welligt in 't origineel van Oom's portretjen, door de ondeugende meisjens gevonden en behoorlijk gecommentarieërd, niet de type der ware ‘grande coquette’ zullen willen erkennen, waar ze onafhankelijkheid, en niet plooiing naar, of onderwerping aan anderer wil of neiging, als 't kenmerk van beschouwen.
We zullen niet als scheidsregter optreden tusschen de Bull en zijne lezeressen - hij is de liefste en aanminnigste waard - maar veeleer hulde doen aan den bevalligen en lossen form van 't verhaaltjen, waarvan we vooral 't begin zeer gelukkig noemen.
De Heer ter Haar - men vergeve ons de verbreking der volgorde - leverde ‘Petrus en Joannes bij het ledige graf des Heilands, eene kunstbeschouwing,’ waarin hij u 't bekroonde stuk van den jeugdigen van Dijck te genieten geeft, en de geschiedenis mededeelt van den wedstrijd en de prijsgunning.
We zullen de eersten zijn om 't den schrijver toe te geven, dat de oudhollandsche schilderschool eene der schoonste paerelen - duldt nog voor deze maal het ‘abgeschmackte’ beeld - aan onze kroon genoemd mag worden, doch we wenschen dan tevens ook dat ze tot voorbeeld diene en aangeprezen worde van de hedendaagsche, en men onzen jeugdigen kunstenaren, door prijsvraag of wedstrijd, geene andere, ons volk vreemde rigting opdringe, tenzij eigene impulsie hen er toe voere, en we wenschen vooral op 't gebied der schoone kunst de intuitie geëerbiedigd te zien. - We gelooven niet dat het zoogenaamd hoog historiecl, de reproductie van bijbelsche gebeurtenissen en toestanden, in den aart onzer kunst ligt - hierin van de Vlaamsche zeer verscheiden - en we zagen haar liever het tableau de genre volmaken en verheffen, en zich de nabootsing ter taak stellen van ons eigenaardig volks- en familieleven, en de veraanschouwelijking dier schoone bladzijden onzer historie, waar we een goed hollandsch feit, of een' geliefden naam op ontmoeten. - Ofschoon we ook gaarne erkennen en hulde brengen aan al wat er schoons en verdienstelijks ligt in het werk van van Dijck en zijnen talentvollen mededinger Wijnveldt, en toegeven dat, ‘zoo 't streven zelfs schoon is in 't worstelperk der eer’ - ge kent het motto, dat zeker één antwoord op iedere prijsvraag vergezelt - de jongelingen waardig waren dat ze door ter Haar werden herdacht, toch zien we met meer welgevallen op, en gevoelen meer sympathie voor die producten onzer nieuwe schilderschool, die ons beter aan de oude crinneren, en we zijn meer getrokken tot den ‘Rembrandt in zijne werkplaats,’ onlangs
| |
| |
door een' jeugdig meester - waarom den naam van Mertz niet genoemd? - voltooid, waar we den schepper van ‘de Nachtwacht’ in beschouwing verdiept vinden voor het doek, dat de schetse droeg van een ander meesterstuk.
't Doet u goed, Rembrandt voorgesteld te zien in gepeins, want ge weet dat hij veel en ernstig dacht bij zijn werk, en ge vindt in de schilderij, met welgevallen, het zedige, doch ware koloriet der zeventiende eeuw en het licht van den grooten meester zelven terug; 't is geen ‘ziel zonder lichaam,’ of ‘lichaam zonder ziel,’ - ge kent het verwijt aan vele onzer kunstenaren gerigt - die ge voor u ziet; 't is materie, doch bezielde materie!
Maar keeren we - na de welligt ongeoorloofde uitweiding - tot de bijdrage des heeren ter Haar terug, die gevolgd wordt door een dichterlijk ‘Bijschrift voor de Kunstplaat,’ dat u de beschrijving geeft van het stuk van van Dijck, door Steelink gegraveerd, en vóór deze bijdrage geplaatst.
We begeven ons nu op historisch terrein, ‘nous sommes en pays de connaissance,’ en 't verwondert ons niet dat Jufvrouw Toussaint er ons welkom heet met een' harer stadgenooten, ‘de Alkmaarsche Wees,’ die 't tot ‘Ammiraal’ heeft gebragt. Ofschoon ge geen vreemdeling zijt in onze geschiedenis, toch kendet ge welligt Wollebrandt Gleyms de Jonghe niet, dien Toussaint u beschrijft, en waar ge gaarne een rond hollandsche figuur in vindt, die tot eer en aanzien is geklommen in de loopbaan, waarin we met trots de grootste mannen van ons land aantreffen. - Wat ze u met welsprekendheid den knaap beschrijft, die reeds vroeg de ouderzorge derfde, doch hartelijke en gulle verwanten bezat, waar hij aan den Zondagsdisch steeds welkome gast was, ofschoon oom Jochems hem soms, wrevelig over zijne koelheid en ontevredenheid, suffert of ondankbare schold, weinig vermoedende wat er omging in die jeugdige ziel, en wat roeping er in besloten lag.
't Wordt tijd, dat we ons het bestek dezer beschouwing erinneren, doch wie denkt aan Sparta als hij Athene hoort?
‘Eenige bijzonderheden uit het politieke leven van den Heer van Schonenberg,’ gaf de Heer da Costa ten beste, en ze zijn niet van belang ontbloot voor die 't ceremonieel van 't Castiliaansche hof in den aanvang der achttiende eeuw, en de eere, aan den gezant van Willem den Derde en de Staten bewezen, wil leeren kennen, ofschoon we liever van den meester eene dichterlijke bijdrage hadden gelezen, die ons zijne zoogenoemde ‘politieke’ doch in ieder geval, heerlijke vaerzen erinnerde.
Arend verrijkte ‘Holland’ met ‘het Slot te Medemblik,’ en verhaalt er menige belangrijke historische bijzonderheid in, die ge gaarne zult lezen, en die door den kundigen schrijver met vele aanteekeningen verrijkt en toegelicht is. - Ge zegt er hem zeker dank voor, dat hij de bijdrage afstond. - De afbeelding van het oude Slot, door ten Kate geteekend, is tamelijk flets op steen gebragt.
We verlaten hiermede het proza, en treden op 't gebied der poëzie, dat voor ons ontsloten wordt door Schimmel, die 't vervolg van zijne ‘Beatrix’ gaf. - 't Verheugde u dat de voortzetting van dit verhaal niet achterwege bleef, die ge gewis met ons verlangend te gemoet hebt gezien, en een kostbaar geschenk aan ‘Holland’ noemt.
Zoo 't niet overbodig ware, en ge geen regt hadt het ons kwalijk te duiden, wijl ge ze zelf misschien beter, doch zeker niet meer, hebt genoten dan wij, we zouden u wijzen op de vele schoonheden van gedachte en form, die het dichtstuk aanbiedt, en 't gesprek tusschen Wouter en zijn pleegkind, het verhaal van den pelgrim - waar ge reeds Beatrix' vader in vermoedt, schoon we 't Schimmel ter eere zeggen, dat hij 't geheim lang
| |
| |
en goed heeft bewaard - en de tooneelen bij het krankbed, en het versche den des zwervers voor u afschrijven, en ge zoudt er uit zien, wat al partij er getrokken is van de verschillende karakters en toestanden en accidenten, en hoe trouw de geest en kleur des tijds teruggegeven wordt. ‘Pit van sin,’ zoo als Constanter zegt, besloten in schoonen en waarachtig poëtischen form, ‘drymael dobbel sit er in.’ Doch, waarom zouden we de opmerking weêrhouden, die ons op de lippen ligt, dat het eerste gedeelte van 't verhaal, wat dichterlijke bewerking, samenhang en inéensmelting der deelen betreft, 't naar onze meening van het tweede wint?
De ‘Beatrix’ is het eenige dichtstuk van eenigen omvang, dat ‘Holland’ aanbiedt; verwantschapping van tijd brengt ons er van op ‘de Kastelein van den Nijenburcht,’ een vloeiend en lief gedicht van Hofdijk, waar hij zelf de afbeelding van 't Slot bij gaf, die uitmuntend van toon en door Kaiser goed gegraveerd is.
‘'t Gevecht in de Reecker Wadde (een lied van den Minstreel van Kennemerland)’ vonden we minder gelukkig en misten er de aanschouwelijke voorstelling in, die we zoo gaarne in de ‘Nijenburcht’ opmerkten.
Het bijgevoegde steendrukjen kan niet met regt den naam van ‘illustratie’ verlangen. - Beter, ofschoon wel wat schimmig en onbepaald, is de gravure van Wehmeijer, naar eene teekening van Rochussen, tegenover de titelplaat, waar ‘Mareike’ van den Heer Floris Brouwer bij behoort, waarvan ons de maat minder beviel.
Waarom gaf S.J. van den Bergh ‘Niet meer?’
De vraag in hare dubbele beteekenis volsta om ons leedwezen uit te drukken over 't gemis van een historiesch lied, zoo als hij ze zingen kan. - De Genestet's ‘Vliegevreugd en Dichtersmart’ is gemakkelijk en geestig berijmd, doch zoude dit het genre zijn, waarin hij zich zal ontwikkelen? Hij vrage 't zich zelven af, en volge de inspraak van zijn gevoel, dat bij hem, gelijk bij iederen waren dichter, juist zal zijn. - We hebben iemand met oneindig veel geest hooren zeggen: Zoo de form hier eens 't geheele wezen ware? Zou de vraag hier niet van toepassing zijn, want, eilieve, wat is 't wezen van dit vaers toch anders dan de geestige inkleeding? We hebben de Genestet's talent lief, en we weten 't, dat eene aanmerking, uit belangstelling gemaakt, hem aangenamer is dan de lof, hem tegenwoordig zoo ruimschoots van alle kanten toegezwaaid. - We hebben regt veel van hem te verwachten, en in de eerste plaats van hem te eischen dat zijne zangen steeds eene schoone gedachte bevatten, zoo als zijn ‘Volksdichter,’ in den Volksalmanak 't doet.
We ontzeggen aan ‘Bergen’ van Beeloo, geene schoonheid van natuurschildering, die we trouwens zeker waren er in te ontmoeten, doch we mogen 't stukjen niet vrijpleiten van gerektheid, en gelooven dat, zoowel de beschrijving van den inval der Engelschen bij 't Noordhollandsche dorpjen, als de slotvaerzen, beneden 't talent van den meester gebleven zijn.
We willen onze beschouwing, die reeds omvang te over heeft, besluiten met de erinnering aan ‘Lente’ een lief, eenvoudig gedicht van Beets, en ‘Februarij 1848 en 1850’, waarin Hasebroek de rampen der Sprokkelmaand in beide jaren tegen elkander stelt, en u wijst op de plagen van der menschenhand, de Revolutie en het Communisme - arm woord, dat u zoo dikwijls laat gebruiken! - en de bezoeking van God, de watervloed, die onze beemden heeft overstelpt. - 't Is geschreven in den ‘vromen’ zin, dien vele onzer gedichten thans ademen, en dien we ook terugvinden in Sybrandi's ‘Vrede’ en zelfs in ‘Hollands Roem’ van Wijsman, dat we met genoegen lazen.
Wanneer ge nu nog zoo goed wilt zijn de ‘Liefde's Bloemhof’ van Mr. D.
| |
| |
J. van Lennep, waaraan ge zeker geen smaak en bevalligheid ontzegt; de ‘Minnezangen’ van Suzanna Maria Böeseken, de gedichten van J. Chr. Gewin, Bernard van Eyk en Donkersloot, en de niet onaardige ‘Proeve eener natuurlijke Historie voor de Jeugd, eenvoudig verteld door een Schoolmeester,’ te doorloopen, dan hebt ge kennis gemaakt met den geheelen inhoud van ‘Holland.’
En nu - houdt ons de bescheidene vraag ten beste - wat is uw eindoordeel, wat het resultaat der toetsing, waar ge ‘Holland’ aan hebt onderworpen? Vergissen we ons, wanneer we meenen dat het niet anders dan ongunstig kan wezen, en ge slechts weinige bijdragen - die we niet behoeven te noemen - gevonden hebt, die niet even goed in een ander jaarboekjen zouden geplaatst zijn, of die aanspraak kunnen maken ‘provinciale, historische’ of eigenaardig hollandsche belangrijkheid te bezitten? en ge dus het bestaan van ‘Holland’ als een ‘affreux superflu’ beschouwt?
En zoo ge, na de lezing, het karakter van den almanak moest aangeven, ge zoudt er welligt mede verlegen zijn, zoo ge althans niet als uiterst redmiddel uwe toevlugt naamt tot wat de Redacteur leverde, en, naar de meerderheid zijner bijdragen oordeelende, stamelend en schuchter, onzeker van uwe zaak als ge waart, antwoordet: ‘Luimig.’
De Heer van Lennep werpe ons niet tegen: ‘Elk zijn wijs;’ we zouden de eersten zijn 't te eerbiedigen, doch wij kunnen 't zelfs hem niet toegeven, dat dit de wijs des legendendichters, zijn natuurlijke toon en stemgeluid zou zijn; we zouden eer geneigd wezen te beweren, dat hij ‘de fausset’ heeft aangeslagen.
We verlangen niets meer en niets beter - dan 't boven aangehaalde motto, en we nemen afscheid van ‘Holland’ met den wensch, dat hij in 't vervolg - ‘zijne eigene wijs’ hebbe, of, karakterloos en zonder wijze als hij thans is, ophoude te bestaan, ten minste zijne pretentie opgeve, een jaarboekjen te zijn, dat ‘van den gewonen sleur’ afwijkt.
| |
| |
| |
De Sprookjens der Koningin van Navarre. Blijspel van Scribe.
‘Een geestige dialoog, een boeiende intrige!’ ziedaar de uitroep van duizenden, die kennis maakten met dit laatste gewrocht van den vruchtbaren Schrijver, welke, in alle vormen der dramatiek, zich vrij heeft bewogen en telkens wisselend van terrein, dikwerf een nieuwheid, een frischheid aan zijne scheppingen bijzet, die aantrekt of verkwikt.
Of de beide laatste qualiteiten ook weder worden aangetroffen in het gewrocht dat we straks nederschreven aan het hoofd van dit opstel, zal een nadere beschouwing doen blijken.
Het kunststuk is reeds vroeger elders ontleed geworden, doch eenzijdig; daar het getoetst werd aan de historie, van welke de Schrijver zeer weinig borgde. Hij vroeg toch niets meer van haar, dan eenige namen en feiten, wier verhouding hij wijzigde naar zijn oppervlakkig gevoelde behoefte. Wat hij thands deed, heeft hij immer gedaan. Zoo iemant, dan heeft Scribe den vaak betwisten aesthetischen regel: ‘de daad is om het stuk, niet het stuk om de daad,’ tot zijn voordeel aangewend.
Moge echter die regel eene waarheid en voor elken kunstenaar eene wet zijn, hij behoeft eene nadere omschrijving, zal de kunstenaar, die hem toepast, bij de verst voortgevoerde konsequentie niet schuldig blijken voor de vierschaar van het gezond verstand.
De geschiedenis is voor den kunstenaar geene opeenvolging van feiten, zonder doel, zonder zin, maar de inkarnatie van eene grootsche idee, die hare phasen van ontwikkeling duidelijk vertoont. Grijpt de dichter alzoo de idee, in welke phase ook, aan, dan mag hij de feiten, die haar een vorm moeten geven (met inachtneming van de verhouding tusschen oorzaak en gevolg), ordenen, verplaatsen, herscheppen tot betere bereiking van zijn doel. Hij zal den mensch - de plastische uitdrukking der idee - niet mogen wegvoeren uit den kring, waarin deze zich beweegt, wijl die kring hem alleen geschikt maakt om te zijn wat hij wezen moet. In harmonie daarmede, en tot verhooging der waarheid, moet de vorm zijn, waarin elke gedachte, moet het kleed gekozen worden, waarin elke figuur is gehuld.
De dichter kombineert alzoo bet bestaande, hij vernietigt het niet.
Doch, al worde dit ons criterium, al nemen wij ook aan, dat bij den kunstenaar de feiten slechts middel, nooit doel kunnen zijn, en alzoo het kunststuk niet mag gebracht worden voor de vierschaar der historie, toch zal het Scribe niet verdedigen, waar het zijne voorstellingen geldt, aan het Verleden ontleend.
Voor Scribe is de historie een onvruchtbaar Gister. In het Heden alleen gevoelt hij zich te huis. Dáár heeft hij ook zijn menschenkennis verkregen, die ik dikwerf bewonder. Hij heeft gestudeerd in het boek des levens, zij het ook wat eenzijdig, wat bekrompen, wijl hij slechts één volk kent en dan nog slechts ééne kaste van dat volk, - de salonbewoners. Al wat daar buiten ligt, kent hij niet, poogt hij ook niet te kennen, daar het slechts
| |
| |
verkregen moet worden door ernstige, naauwgezette studie, die hem te zwaar zoude zijn, die hem den kostbaren tijd zoude rooven waarmede hij woekeren moet; want de Opera wacht een ‘libretto,’ ‘la Porte St. Martin,’ een drama, ‘l'Odéon’ een vaudeville.
Zockt hij een toestand, dien hij, toegerust met een volkomen meesterschap over de tooneelkrachten, dramatiesch voor zijn volk gelooft, dien hij piquant waant om de eene of andere lokale bijzonderheid, dan wil hij zich de moeite van het doorbladeren eener kroniek getroosten; en heeft hij dien toestand gevonden, welnn, dan wordt deze het middenpunt waarom de individuën uit zijne eeuw zich groepeeren.
Scribe is geen tourist op het terrein der Historie, maar een vrijbuiter, die de daar gekiste schatten komt plonderen en, teruggekeerd op eigen groudgebied, de geroofde munt versmelt en herstempelt om haar beter gangbaar te doen zijn.
Zijn ‘Calomnie’ is een meesterstuk; zijn ‘Puff’, zijn ‘Camaraderie’ verraden een uitstekend talent; maar de personen, die hij daarin voorstelt, zijn ook uit de maatschappij om hem heen gegrepen; hij is zich zelven klaar bewust geweest, maar hij randt ook een kwaad aan, dat zijn scherpe blik in zijne waereld heeft waargenomen.
Hoe klein verschijnt hij echter, waar hij het grootst moest zijn; waar hij een greep doet in de waereldhistorie en eener periode, in welke het lot van Europa werd geregeld, hare schatten borgt om ze roekeloos te verspillen. Bewonder het vernuft van den Schrijver in zijn ‘Verre d'eau,’ maar erger u tevens aan de verregaande lichtvaardigheid, waarmede hij het nationaal charakter, de nationale zeden misvormt en ze het negligé der Fransche 19de eeuwers omwerpt; eene lichtvaardigheid, die hem doet dartelen met de schim van een Willem den derde; die hem het gewrocht van dien diepgaanden geest doet vervormen tot speelwerk in de handen des knaaps.
De gebreken van ‘le Verre d'eau,’ kleven ook, voor een groot deel, het werk aan, dat wij voor een oogenblik uit het oog hebben verloren, om den Schrijver met eenige vluchtige trekken te charakterizeeren. Scribe stelt in zijn ‘Sprookjens der Koningin van Navarre,’ Marguerite de Valois kuipende voor aan het Spaansche hof, om haar gevangen broeder te redden, of liever, hij geeft ons (en dit was zijn doel) de moeder der Bourhons, de rust haars gemoeds, het geluk haars levens wagende voor het heil van Frankrijk. Hij plaatst Karel den Vijfde tegenover Frans den Eerste.
Zoo er als prijsvraag werd uitgeschreven: het saamstellen van een tooneelstuk, dat de wonderen van een ‘Monte-Christo,’ het koloriet der ‘Mystères de Paris,’ het piquante van ‘les Trois Mousquetaires,’ vereenigen moest, en waarbij, als model voor de historiesch lokale voorstelling, de oude Fransche tragedie werd aangewezen, - we hadden voorzeker een dwaze literaire vereeniging en een bekroond meesterstuk in deze ‘Sprookjens’ meer.
Men spare mij eene ontleding der handeling. Zij is een doolhof door ontelbare slingerpaden gekruist, waarin de bezitter zelf dikwerf is verdwaald, en zich alleen door het omrukken van menig boschaadje den weg heeft gebaand.
Men denke slechts aan de oplossing der aktie, om wier wille alleen (maar geheel ten onrechte) de Schrijver zijn stuk den tegenwoordigen titel schonk. Men denke aan die oplossing, zoo onhandig mogelijk te weeg gebracht, nadat de knoop der intrige zoo dikwerf niet dan door alle inspanning van 's Schrijvers vernuft voor ontknooping werd bewaard; eene oplossing, om welke te verkrijgen den eersten (eenigsten) minister twee amantes worden geschonken, Marguerite tot opoffering van haar Henri wordt genoopt; zij, met niet te verschalken list en voorbeeldelooze vermetelheid, Karel den Vijfde tweemaal
| |
| |
tot haar dupe maken, een geheimzinnige liefde ontdekken en ver van de plaats der handeling, met magnetische kracht, de daden der menschen besturen moet. En wanneer ge dit alles met verwondering hebt aangestaard, dan hoort gij van eene echtverbindtenis tusschen elkaâr bijkans vreemde personen (de kennismaking, zoo ze al bestond, was te mysterieus om tot vertrouwelijkheid te hebben kunnen leiden), tusschen Eleonora en Frans I, tusschen de zuster van Karel den Vijfde en den Koning van Frankrijk. - De vrouw, die de Keizer wil uithuwelijken aan den Connetable van Bourbon, maar, bij weigering, veroordeelt tot de opsluiting in een kloostercel, ze sluit thands eigenmachtig, zonder verlof haars broeders, een huwelijk, en die zelfde broeder waagt zich daartegen niet te verzetten, wijl Marguerite hem doet opmerken, dat zijne zuster, als meerderjarige, meesteresse harer handelingen was.
De aktie zelve mist de aanschouwelijkheid, die Scribe haar in andere zijner werken zoo gelukkig wist te schenken. Het verhaal moet telkens den Schrijver te hulp komen, daar de persoon, om wien zoo vele krachten in beweging worden gesteld, bijkans buiten den kring der handelende figuren staat.
Allerongelukkigst is de mise en scène. De oude gebreken van het Fransche tooneel ontnemen de voorstelling alle uitwendige waarheid, en dit hier, waar zij zelfs de inwendige mist. De figuren bewegen zich, door niets gemotiveerd, van de rechter- naar de linkerzijde; treden soms op, niet omdat zij door den drang der omstandigheden worden geroepen, maar om het een of ander verhaal te doen van het elders gebeurde, aan een vertrouwde. Men denke slechts aan het 2de bedrijf, 2de tooneel, waar Karel de Vijfde met zijn minister komt revelen over een secret de famille (!) en over het verhandelde in den Raad van Kastilië, tot wien Marguerite was ontboden - een incident, dat het eerste bedrijf sluit.
Ontegenzeggelijk is Marguerite hier en daar uitmuntend geteekend; is zij een fiksche dramatische figuur. De omstandigheden, die zij beheersch, zijn voor mij echter te geweldadig, te overvloedig bijeengebracht, dan dat zij mij natuurlijk kunnen toeschijnen, en dit werkt op de figuur zelve nadeelig terug. Het behoeft naauwelijks aangestipt te worden, dat ook bij deze alle historische kleur ontbreekt.
De twee andere vrouwen beduiden weinig, ja zouden de handeling bezwaren als nutteloozen ballast, zoo Scribe ze niet in de arrière ban een plaatsjen hadde ingeruimd, om in tijd van nood, zijn half afgesponnen intrige weder aan te knoopen.
De minister en de kabinetskoerier bezitten naauwelijks eene individualiteit. Ze zijn schaduwbeelden.
Onze grootste grieve tegen Scribes charakterschildering is cchter Karel de Vijfde. Die grootsche figuur uit de historie is verminkt en verkleind tot een dwerg, zich bewegende in de kleinste toestanden, tot handeling gespoord door de laagst opgevatte hartstochten.
Om Karel den Vijfde historiesch en totaal te schilderen, moest men hem tegenover een Germaan, een Vlaming en een Spanjaart stellen, voor 't minst (zoo men meer oekonomie in de voorstelling wilde, en niet te veel plaats kon inruimen aan een accessoire, wat het in Scribes stuk is) hem in Spanje schilderen, omgeven van zijne Grandes, in kabinet of gehoorzaal den heerscher, den grooten staatsman dier eeuw, wien het alleen mogelijk was Frankrijk te overwinnen. En wat wordt hij bij Scribe? Een intime van een kabinets-koerier (een betrekking, die de Keizer niet hoog verheffen kan, zij het ook dat die koerier de eenige is, dien Spanje bezit, en alzoo een kostbaar personaadje), een plannenmaker in het klein, die intrigeert als een
| |
| |
franschman; een fransche roturier, die aan het Spaansche hof der 16de eeuw, met hare strenge vormen, in ergerlijke liefdesavonturen wordt gemengd en er zich, ten aanzien van zijn hof, bij verkneukelt van genoegen (12de tooneel, 3de bedrijf).
Het is waar, hij verheft zich een oogenblik. Het is in het schoon geschreven onderhoud met Frans I, dat meesterlijk zoude zijn, zoo het meer historiesch ware gekleurd en de Koning het ‘moi c'est l'état,’ dat hij later begrijpt, niet op dit oogenblik geheel vergeten en een scherp onderscheid gemaakt had tusschen Frankrijk en zich zelven, tusschen 's Rijks schatkist en zijne eigene civiele lijst. (!)
Het is echter een ras voorbijgaande schemering in de duisternis. Karel de Vijfde daalt spoedig weder en gaat bij het einde van het stuk geheel onder als heerscher en staatsman.
Alles saamvattende, zien we kleinheid waar we het recht hadden grootheid te verwachten; zien wij de meest verbruikte hefboomen - de liefde op de gewone vaudeville-manier geformuleerd - in beweging gebracht, en een streven des schrijvers - geen geïzoleerd verschijnsel, want vele zijner voortbrengsels getuigen het - om een parodie te geven op het ernstige en verhevene, om een clown te kleeden in het gewaad van de Tragische muze.
Meer dan ooit is Scribe beneden zijn onderwerp gebleven, maar misschien daardoor ook te beter au niveau de son public.
| |
C.A. Kramer, Een woord van troost aan den Koning en de Koningin. Te 's Gravenhage, bij Gebroeders J. en H. van Langenhuysen, 1850.
Had de toezending ter beoordeeling van het stukje, dat bovengemelden titel draagt, welligt ten oogmerk hem, wien het in handen werd gesteld, pijnlijk aan te doen, of moest ze ten blijk strekken van de verwachting der Redactie, dat niemand gevoeliger dan hij de roe over hetzelve zwaaijen zou? Zeker is het, dat men niet zoo lang zou dralen vounis te vellen, greep verontwaardiging de ziel minder sterk aan bij iedere onkieschheid, van den aard als deze is, onzer dichtwurmen. Gemakkelijk zou het vallen en zelfs, werd het voortbrengsel van de grappige zijde aangetast, zou het den lezer misschien een oogenblik vermaak verschaffen, indien het geheel, aan vorm, taal, de wetten van het gezond verstand getoetst, ontkleed werd en aangetoond, hoezeer ieder couplet beleedigend was voor den goeden smaak. Maar zou het de moeite, de eer waard zijn?
Reeds te bedroevend, om er langer bij stil te staan dan volstrekt noodzakelijk is, mag het heeten, dat eene verpligte beoordeeling dergelijke uitboezemingen uit hare veilige duisternis in het licht stelt; bedroevend, dat het ieder rijmziek rijmelaar vrij staat, met kwetsende gemeenzaamheid, waarvoor
| |
| |
aanzien noch geboorte meer beveiligen, op elke smart, elken rouw, gunstige prooi voor een lied, af te komen en te speculeren, en de heiligste tranen te ontwijden, dewijl zij vloeijen langs vorstelijke kaken.
De uitkomst niet te rekenen, maar slechts het doel te zien, is wel een vaderlandsch, maar zoowel voor de waardigheid der letteren als voor de stemming der treurenden allergevaarlijkst beginsel, een vrijbrief voor onbevoegden.
H.B., Januarij 1851.
K. |
|