| |
| |
| |
De Nieuwe Stads-Herberg.
Hebt ge wel eens, lieve lezers! op den avond van een' regt warmen zomerdag, als 't den musschen veel inspanning kost, hun verheven standpunt te bewaren, 'tgeen trouwens dikwijls ook anderen schepselen zwaar genoeg valt; hebt ge wel eens uwe schreden gewend naar den ruimen, scheeprijken IJ-kant?
Ge vindt de vraag misschien minder gepast, en meet reeds, met een meêlijdend schouderophalen, den armen stakkert, die haar waagde; doch bedenkt, wat ik u bidden mag, eer 't verwijt uwen mond ontsnapt, dat de zaak zóó eenvoudig en natuurlijk is, dat ik wel eenigzins het regt had, er niet zoo geheel zeker van te zijn.
Wanneer gij 't deedt, welnu, ook ik heb het dikwijls gedaan, doch ik koos gewoonlijk niet dezelfde tijd en weg als de meeste wandelaars, en ik zocht in die wandeling niet slechts een middel om op eene andere wijze de door velen hooggeroemde dreven onzer Plantage te bereiken, die weldra, ten gerijve van het algemeen, geheel tusschen Natura Artis Magistra - verschoont het spreukige van den naam - en het Park zal ingedeeld worden. En men zegge dan nog, dat er in onze dagen geene monopoliën, privilegiën en standen meer bestaan, en het volksvermaak een onderwerp is van aanhoudende zorg en belangstelling.
Wat den meesten wandelaars middel was, was mij doel.
Daar ligt iets in den mensch, dat hem trekt naar 't eene of andere voorwerp; een iets, een verlangen of neiging,
| |
| |
waarvan hij zich zelven geene rekenschap weet te geven, doch wier invloed hij niet kan en wil weêrstaan - wat juist niet altoos van invloeden gezegd kan worden - en dikwijls wekken zaken, die voor anderen geen het minste belang hebben, en die ze onverschillig voorbijgaan, bij hem de levendigste sympathie.
Ook ik ondervind, of liever onderga dien magischen invloed, en telkens, als mij de lust bevangt, om in plaats van de materiëele rooklucht der stad, Gods vrije, zoete lucht, zoo veel er hier gelegenheid toe bestaat, in te ademen, wend ik mijne schreden naar den kant van het Water en naar de Nieuwe Stads-Herberg.
Of ik mij vermeiden wil in het samenvloeien van het groen der Noord-hollandsche landschappen in het blaauw van 't groote gewelf, of mij verlustigen in het gezigt van de vrolijke stralen der zon, als ze huppelen op, en zich spiegelen in de golven van het IJ, of ik mij in den geest de vervlogene tijden - helaas, waarom vervlogene? - van Neêrland's heerschappij op de wateren, van zijne ontzaggelijke zeekasteelen, en roemrijke vlootvoogden, Tromp, de Ruyter en Hein, wil terugroepen, altoos kies ik daartoe de Nieuwe Stads-Herberg, altoos is mijne verbeelding het vruchtbaarst, mijn genot het grootst bij hare palen.
Daar is eene onbeschrijfelijke zoetheid in dat niets-doen, iń dat turen en onbepaalde denken, dat men droomen noemt. De gedachten genieten dan volop den vacantietijd, haar door den meester, egoïst als hij is, welwillend geschonken, en de dartele meisjens verlaten het enge schoollocaal voor eene uitgestrekte en bloemrijke speelplaats, waar ze mogen vliegen en vlinderen, soezen en werelden maken naar hartelust, ontslagen van den knellenden band der eeuwig terugkeerende vraag: ‘is dat mogelijk, is dat verstandig?’
Ik ken niets kouders en vervelenders dan ‘gezond verstand, practisch, positief,’ en dergelijke phrasen meer. Denkt ge hier niet onwillekeurig aan den koop, dien men onlangs bij eene gewigtige gelegenheid, tegen eene ‘phrase’ wilde sluiten? Ge verwondert u misschien, vriendelijke lezers, dat iemand zoo opentlijk daarvoor durft uitkomen; in het geheim, en onder goede vrienden, die het ‘volstrekt niet moeten oververtellen,’ zegt ge, gaat dat nog, maar..... Ik beken dat er moed toe behoort, en ik zoude dien moed ook niet hebben, indien wij, het gezond verstand en ik, niet
| |
| |
in volslagen vijandschap leefden; - hij maakte het mij te erg, en ik brouilleerde mij voor goed met hem.
Ziet, voor dat soezen en droomen is de Nieuwe Stads-Herberg bij uitnemendheid geschikt; zij schept er behagen in, ik weet het; zij wakkert het aan - indien dat woord van deze zaak gebruikt mag worden, - zij doet het zelve, en heeft het reeds sedert bijna twee eeuwen gedaan, en zal het misschien, gelukkiger dan ik, nog vele eeuwen na deze doen. Want zij is oud, zeer oud, al voert ze geen wapenschild of patricischen naam, en ze heeft vele dingen beleefd, gezien en gehoord, ze is getuige geweest van veel wel en wee voor deze stad, en ge kunt het haar aanzien, dat ze een warm, Amsterdamsch hart heeft, en levendig deelt in alle voor- en tegenspoed, en dat ze slechts door hare verpligte onbewegelijkheid, allen gebouwen eigen, weêrhouden wordt op eene meer zigtbare wijze haar meêgevoel te uiten.
En, niettegenstaande haren ouderdom, is ze in haar wezen, in hare werkzaamheden weinig veranderd. Wel begiftigden meer fiscale tijden haar met een grimmig puntig staketsel, wel ondergingen hare steigers, hoofden en palen eenige wijziging, soms verbetering, en maakte een gedeelte harer houten wanden plaats voor steenen, wel mogt ze zich verheugen in den aanwinst van een paar vleugels en zag ze met innige droefheid, vóór weinig jaren, hare oude, eerbiedwaardige kleur vervangen door het kleurlooze geel en opzigtige groen, waarmede thans onze gebouwen worden overtrokken; maar toch is hare hoofdform dezelfde gebleven als toen ze in den jare 1660, bij gelegenheid van de oprigting van het nieuwe Veer naar de Noordhollandsche Steden, werd gebouwd op kosten der stad, in de nabijheid der Oude Stads-Herberge, die zich toen aan het einde eener lange houten brug, op de hoogte der buiten-Wieringerstraat, in het IJ verhief (de eigendom van 't Leprozenhuis), en aangelegd was - zoo als de goede, naauwkeurige doch saaije Jan Wagenaar zegt, wiens woorden we wedergeven - tot gerijf van reizende luiden, die, na 't sluiten van den boom, en van de houten poort op de brug, aan de stad kwamen, en dan daar hunne nachtrust konden nemen. Die Oude Herberge ondervond helaas ook, dat in dit aardsche tranendal niets bestendig is, en bij het verloopen der nering, een gevolg der mededinging, werd ze omstreeks het midden der 18de eeuw gesloopt. Zij ruste in vrede, want zij is die ruste
| |
| |
waardig, of 't slechts ware om eene erinnering, aan haar verbonden, die we met welgevallen terugroepen en die 't ons door hare jongere zuster zal doen vergeven, dat we haar een' oogenblik voor hare oudere verlaten.
Het was op een' schoonen en zonnigen herfstdag van 't jaar 1645, dat de Oude Stads-Herberge getuige was van een belangrijk en schoon tooneel, dat ik wage in weinig trekken voor u te schetsen, aan u overlatende er 't relief en 't krachtige koloriet der zeventiende eeuw aan te schenken.
Er heerschte op dien dag aan hare hoofden en steigers eene ongekende drukte; talrijke groepen stonden ginds en derwaart verspreid, in die spanning, welke eene groote gebeurtenis voorafgaat, en zich uitdrukt in de afgebrokene, onoplettende en koortsachtige wijze, waarin 't gesprek wordt gevoerd, of de gedachten er aan vreemd, en op iets anders gerigt zijn.
En de gebeurtenis had gewigts te over om dien invloed uit te oefenen op de menigte, die zich aan de Stads-Herberge had verzameld, en waarin ge zoudt aangetroffen hebben al wat Amsterdam aanzienlijks had op te noemen door genie of geleerdheid, geboorte of fortuin.
't Gold het uitgeleide van een doorluchtig reiziger, die zich aan boord van ginds statig galjoen, welks rijk vercierde, hooge spiegel en bewimpelde masten bibberend en slingerend in 't IJ weêrkaatsten, zoude inschepen naar het hoofd der Hanzesteden, om van daar den togt naar het Noorden voort te zetten; van een doorluchtig reiziger, wien Holland een' zwaren last te kwijten, veel eere te bewijzen had, hoe luttel en achterlijk eene vergoeding dan ook voor vroegere miskenning en onregt! En Holland voelde de zwaarte van de schuld, sints 't de oogen geopend had voor de vele diensten en verdiensten des mans, wiens veelomvattende kennis en schaars geëvenaarde scherpzinnigheid hem, jong als hij was, reeds de onderscheiding van Frankrijk's Koning, en op rijperen leeftijd die van Oxenstierna en der Zweedsche Regering had verworven, en in wiens bekende spreuk 't geheim zijner rustelooze werkzaamheid lag opgesloten.
Want Holland had dien man verbannen en uitgeworpen of hij den vaderlandschen bodem besmette met de meening en leering die de zijne, doch niet der Dordtsche vaderen was: partijzucht en onverdraagzaamheid hadden hem een kerker bereid, - of de vrije geest gekluisterd konde wor- | |
| |
den! - dien hij echter weldra ontkwam, om in den vreemde rond te dolen, of veelmeer, om in den vreemde gevierd en gekend te zijn.
En toen hij, dertien jaren vóór 't tooneel, dat we u terugroepen, zijne haardsteê en magen weder opzocht, meenende dat de tijd de bitterheid zijner bestrijders zou hebben weggenomen, en men hem thans niet meer eene plaatse zou ontzeggen op Holland's grond, wat was 't onthaal hem wreed en bang geweest!
Gesommeerd door H.E. de Staten van Holland, zoo ras ze zijne aankomst hadden vernomen, om het land te verlaten, wordende ‘op zijn lijf een praemium van tweeduysent guldens gestelt ten behoeve van diegene, die hem zal weten te bekomen en in handen van de Justitie te leveren, en eene poene van vijfhondert guldens gestatueert voor die hem herbergde’ - zie er Gerard Brandt op na - had de wakkere man besloten zijnen trouwen en moedigen vriend, den Pensionaris Joost Brasser, die hem in 't geheim gastvrijheid bood, niet langer tot ongerief en zijnen betrekkingen tot angstige zorge te zijn, en verliet met eenig convooi te scheep het ondankbare Nederland.
ô De omvang van 't vergrijp was groot, daar was veel goed te maken, om die donkere bladzijde weggewischt te zien. - En de stad Amsterdam had 't thans, zoo veel het in haar lag, gedaan; zij had hem door hare burgervaderen plegtig welkom geheeten binnen bare veste, en een eeremaaltijd aangerigt als teeken harer blijdschap, dat ze hem mogt herbergen, en het prachtige galjoen was op hare kosten gehuurd en uitgerust, en ze deed nu uitgeleide aan den doorluchtigen reiziger.
Hij bevond zich in 't midden der groep ter zijde van de Herberge, en was nog in ernstig gesprek verdiept met een man, wien ge een grijsaart zoudt hebben genoemd, indien ge niet onder de graauwe haren een denkend, mannelijk voorhoofd, en een helder, levendig oog hadt ontmoet, die de benaming weêrspraken. De meer dan eenvoudige, schier armelijke, en weinig zorgvuldige kleeding, stak scherp af tegen 't fluweelen wambuis en hoozen, de keurige halskraag des anderen, en geen minder sprekend contrast zoudt ge in beider gestalte opgemerkt hebben; de eene was door zorge en ongeluk gekromd, de andere had zich door zorge en ongeluk opgerigt, doch 't waren beide schoone figuren, daar
| |
| |
ge met welgevallen en eerbied op zoudt gestaard hebben, welligt niet het minst op de gebogene, die in dien oogenblik sprak over de vertaling, die hij van Virgilius had beproefd en weldra dacht het licht te doen zien. 't Was een dichter, die man; 't was Joost van Vondel, die zijnen vriend vergezelde tot aan de plaatse des vertreks. Hoe de andere hem warm de hand drukt, en met vuur en geestdrift spreekt over de nieuwe lettervrucht en de schoonheden van Virgilius's vaerzen, hoe hij de vinger strekt naar iedere dichterlijke gedachte van den Latijn! Zoude hij ook dichter zijn? Doch ge gist reeds, niet waar? dat het Huig de Groot was, die daar met den grootsten dichter zijns tijds sprak, omringd van zijne vrienden en magen, waarin ge broeder Willem de Groot, de Reigersbergen en Crommon's, Vossius en Barlaeus - sedert 1632 hoogleeraren in de wijsbegeerte en historie aan de Doorluchtige Schole der stad - hebt ontdekt, nevens den schranderen en beminnelijken Drossaart, die schoone en hoofsche figuur, die aan het tafereel van de hollandsche kringen der zeventiende eeuw zulk een' coquetten tint bijzet.
Op eenigen afstand van de groep, stonden de burgemeesteren, Pieter Hasselaar, Andries Bicker, Gerbrand Pancras en Willem Bakker met den pensionaris Joost Brasser en den regtsgeleerde Pieter Kloek, wien ge geen' beteren naam zoudt kunnen geven. Spraken ze welligt over de wisselvalligheid der ondermaansche dingen, en maakten ze varianten op het zoo ware thema: ‘de tijden veranderen en wij met hen,’ terwijl ze de hulde van het heden met de miskenning van 't verleden vergeleken?
De ure der scheiding was gekomen, en ‘de theologische regtsgeleerde’ trad met zijne reisgenooten de boot in, en riep het vaarwel aan zijne vrienden en aan de grijze Amstelstad.
'k Had er bij willen zijn, toen de handdruk des afscheids gewisseld werd, en de hartelijke wensch zich van alle zijden deed hooren: ‘Tot spoedig wederziens!’ een wensch, die op aarde hare verhooring niet vond.
't Was de laatste male, dat Nederland zijnen ‘grooten Huig’ zag.
En de boot zweefde voort op de wateren, en bereikte het zeeschip, dat zijnen kostbaren last aan boord ontving, de ankers ligtte en den steven wendde naar het Pampus, waar 't aan den gezigteinder verdween.
| |
| |
Mogen zulke dingen in onzen tijd niet meer gebeuren, en men thans de personen, zonder aanzien der zaken, ik bedoel, de zaken zonder aanzien des persoons, beoordeelen, en mannen van verdienste niet meer miskennen door partijzucht of vooroordeel, toch kan 't nut hebben, de erinnering te verlevendigen aan 't geen Huig de Groot ondervond.
De regtvaardiging eens grooten mans te zien viel dier Oude Stads-Herberge ten deel; keeren we tot de Nieuwe - ge vindt het overbodig voor de afwijking verschooning te vragen? - terug.
Wenscht ge, lieve lezers, dat ik u het beeld der Nieuwe Stads-Herberg schetse? Neen, gij zult het gewis niet verlangen, want ge kent het even goed als ik, dat gebouw, aan het einde dier lange houten brug staande, als een rif in de wateren van het IJ. Gij zijt het dikwijls voorbij- of ingegaan, om u naar eene der talrijke scheepsgelegenheden te spoeden, waarvan het de groote wachtkamer is, of om er op gewenschte vrienden te beiden, die de eene of andere boot u zal aanbrengen; in de armen zal voeren, zoude ik gezegd hebben, indien wij ons in Germanië bevonden.
Eene goudmijn is de stoffaadjen der Nieuwe Stads-Herberg voor den eenigzins met smaak en verbeelding begaafden schilder. Zij is een waar tableau de genre, zoo goed en prettig hollandsch als ge 't maar verlangen kunt; wilt ge types, wilt ge volksleven, ge zult het hier in ruime mate vinden.
Gaat met mij mede, en overtuigt er u van.
Wij zullen in stilte de gewone bevolking der brug voorbijstappen, en den rug wenden aan de uitstallers en venters, en aan het verderop staande tolgaardershuisjen. Ge hebt toch niet veel op met ons accijnsstelsel, niet waar?
Indien het u lust, kunt ge een' vlugtigen blik werpen op de onthavende, en ten teeken hunner veilheid, met bosjens stroo voorziene kleine vaartuigen, en eens met mij een' vriendelijken groet geven aan de oude pikbroeken, die achteloos tegen de leuningen der brug rusten, maar, wanneer ge dat alles hebt gedaan, voer ik u mede naar de steigers vóór het gebouw, in mijn oog de ware Nieuwe Stads-Herberg.
| |
| |
Het is zeer vroeg in den morgen; de klokken der oude Moerasstad hebben noode het halfzesuur gebromd en de velden nog niet de nachtdaauw zien wegdampen in het licht, of intrekken in hun klaver, en reeds komt ons eene menigte achterop, en snelt ons voorbij, terwijl ze ons onzacht met valies of doos op zijde duwt, en reeds is het alles leven en beweging om ons heen. En geen wonder, want de bel luidt en tintingt met tot spoed aanzettend geraas, en de damp ontsnapt met grommend gejoel aan den dunnen schoorsteen der stoomboot.
Een enkel rijtuig mengt zich onder de voetgangers, die pas het midden der brug hebben bereikt, en hijgend den manteljas torschen, terwijl zij den kruier met ‘het goed’ volgen, of wel den verderen reisschat in een bontkatoenen zakdoek, of blikken trommel met zich voeren.
Welk eene verscheidenheid merkt ge op, zoo ge slechts acht wilt slaan op de figuren om u heen. Hier de geoefende reiziger, die op reis ‘thuis’ is, en door alles, vooral door zijne weinige omgeving en zijn benijdenswaardig phlegma, zijne ervarenneid in het vak verraadt, en arm in arm met een goed vriend naar de boot wandelt; ginds, de deftige burgerjufvrouw - ik mag dat soort wel, vooral daar ze zoo zeldzaam geworden is - die voor het eerst van haar leven een vervoermiddel bezigt, door stoom gedreven, om een oude kennis in Kampen, de weêuw van een' boekhouder op een onzer grootste handelskantoren, op te zoeken, en nu door vader vergezeld en beschermd, en door de meid gevolgd, repjescheerje den brug overtrekt, om niet van vliegen te spreken, 't geen bij haren weinig sylphidischen leeftijd minder eigenaardig zoude zijn.
Verder op, zeelieden met weenende vrouwtjens aan den arm, of welligt met surrogaten daarvan, althans met iets vrouwelijks dat weent, en bezig die tranen, gaandeweg, door kracht van troostgronden te droogen. 't Is mij altoos onverklaarbaar geweest, waarom zeelieden trouwen; bij hunne, aan lange scheidingen onderworpene levenswijze is mij zulks om meer dan eene reden - als daar is de gedurig terugkeerende aandoening - steeds ondoeltreffend voorgekomen.
Tusschen al dat bonte gewemel ziet ge hier en daar een eenzaam reiziger, wien niemand, niemand vergezelt, en die van niemand afscheid heeft te nemen; dat moet zeer bard zijn.
| |
| |
Doch ge zoudt u een zeer onvolkomen tafereel formen, indien ge niet 't oog sloegt op die krachtige bestanddeelen der massa, die u bij het vertrek of de aankomst eener boot aan de Nieuwe Stads-Herberg voorbij- of op zijdringt. Ik bedoel de nieuwsgierigen, of liever de nietsdoeners, en de uitventers.
Aan de eersten is - ik beken het - door 't negatieve hunner bewerktuiging weinig op te merken, maar de laatsten geven u een klein beeld van den grooten handel, dat, gelijk alle goede beelden, in juistheid veel te wenschen overlaat.
‘Wat noodig voor de reis?’ vleit een kleine marskramer, terwijl hij den warenbak vooruitsteekt, ‘scharen, linten, veters, als uwé belieft,’ vervolgt de koopman, de amsterdamsche jufvrouw aan het zwakste punt aantastende.
‘Dankje, koopman,’ antwoordt ze, terwijl zij haar dochtertjen, dat nog begeerig den schat des kramers nablikt, voor zich uit, op de plank helpt.
‘Lucifers, messen, cigarenpennetjen, me lieve Meneertjen?’
‘Pak je voort, bengel!’ is het norsche woord van den gebaarden aangesprokene, die in haast den kruier de vracht betaalt.
‘Dag moeder, dag vrouw, dag vader!’
‘Dag Wimpjen, dag Piet!’ klinkt tusschen het
‘Adieu, lieve vriend, au revoir!’ en het ‘Bonjour, goede reis!’
Deze en vele andere, luchtige en ernstige woorden des afscheids, kussen, tranen, handdrukken en wat niet al waar zich 't gevoel in openbaart, verzellen het vertrek eener boot.
‘Nu, Frans, God zegen je, beste jongen! denk vooral veel aan vader en moeder, en aan je broertjens en zusjens,’ snikt een burgervrouw, terwijl ze haren zoon regt innig omarmt, ‘God zegen je, en breng je spoedig weêr bij ons thuis!’
‘Dat hoop ik, moeder!’ antwoordt de zestienjarige knaap, wiens breede boorden, wijde broek en kort, knoopenrijk buis hem voor een' zeeman doen kennen, ‘dat hoop ik, moeder; wees nu maar niet zoo bedroefd. Onze Lieve Heer zal wel goed op me passen, en over een jaartjen wandel ik weêr met jou en vader langs de Wetering.’
| |
| |
Een glimlach verheldert voor een oogenblik het aangezigt der vrouw, doch spoedig komt de moeder weder boven in zorge en vermaning.
‘Wees vooral voorzigtig, Frans, en niet hachjen de voorste, hoor! Beloof me dat, en vergeet niet wat ik en de meester je zoo dikwijls hebben voorgehouden! Blijf een goede, beste jongen, en denk dat je een moeder hebt, die.....’
De zin vindt hare voleinding in tranen.
Daar is iets natuurlijks in dat zich op den voorgrond plaatsen der moeder; het is het bewustzijn, dat er geene kracht bestaat, die de liefde der moeder overtreft, geene aansporing, die levendiger werkt dan de erinnering aan die liefde.
‘Kom moeder, moed gevat!’ komt vader tusschen beiden, wien bij al de voorgewende bedaardheid de paerels in de oogen staan, ‘moed gevat; nog één zoen, en dan opgestapt.’
En er volgt eene hartelijke omarming.
De boot stoomde weg, maar lang nog zag ik van de eene en van de andere zijde een' zakdoek wuiven in een' oogenblik dat de oogen zijne dienst niet behoefden.
Het is allengskens laat geworden, lieve lezers; de zon praalt reeds in middaggloor, en kaaien en straten zijn bevolkt.
De Nieuwe Stads-Herberg heeft nog in gewoel, in leven en drukte gewonnen, althans wanneer uw bloed niet te koud is om 't eene winst te noemen; het is een komen en gaan, een getier en geraas en gerommel, een hijgen, en jagen, en reppen, dat ge nergens elders zoudt vinden, en welligt hier niet zoudt zoeken; het is een perpetuum mobile, overal bedrijvigheid, overal ziel!
Zoo ge niet te vermoeid zijt en wenscht u in de overigens weinig comfort aanbiedende gelagkamer der Herberg te verpoozen, of dat deel van uw ‘ik’ te verzorgen, dat reeds door Lucullus van noodzakelijk meubel tot ‘objet de luxe’ is verformd, wendt u dan met mij naar de landingplaats der Over-Zuiderzeesche booten, die thans eene kalme rust geniet.
Vreemd aan het gewoel om hen henen, staan daar drie
| |
| |
oude zeebonken, de armen over de leuning geslagen, te kouten over de vroegere dagen van genot en gevaar.
‘Heerlijk weder!’ merkt een van den trits aan, terwijl hij 't eindtjen uitklopt, stevige koelte uit het Oosten, een dagjen om buitensgaats te komen, eer je je hand omdraait. Kijk, net zoo'n weertjen als toen we dat de laatste maal met de ‘Holland's Trouw’ opknapten, en brasten dat het een aard had!
‘Dat was een leventjen,’ gaat hij verder, en de brave rob denkt er niet aan, dat hij in de formen der grieksche tragoedie verviel, toen hij zijne geschiedenis begon te verhalen aan die haar even goed kenden als hij. ‘Dat was een leventjen! werken en zweten, en toch plezier; en als je dan van de fokkesteng die drie strooken zag schijnen in 't water, en in 't lekkere schuim keek, dat borrelend de achtersteven volgde, net of de kiel wat te diep er door heen sneed, en het zaagsel deed opstuiven, he!’
‘Ja,’ klinkt het antwoord van den oudsten, wiens luttele grijze haren weêrbarstig uit den noordwester kwamen kijken, en niet kwaêlijk het verbrande aangezigt van den Janmaat omlijstten, ‘dat was een leven! Duivelsch, was de oude dag niet in mijn staggen gekropen, ik zou waaratjen de zeilen weêr uitzetten en dan ging 't voort, naar Oostinjen, naar Luilekkerland! Maar die oude dag, die verd..... oude dag! In plaats van onder 't gejoel van bootslui en matrozen de touwen te hijschen, of de kluivers te schieten, of uit “Grietjen,” Neef Teunis in zijn facie uit te lachen, en 's avonds met de maats zoo kneuterig op dek te zitten keuvelen, moet ik nou muffen als een landrot in een tusschendeksche kooi.
Als ik er nog aan denk, hoe mijn oudtjen griende als 'k heenging en een paar boterhammen in mijn zak stopte, en hoe vrindelijk ze keek, als 'k weer aan wal stapte..... Maar nu, mijn schip is afgekeurd, mijn kaptein dood, mijn oudtjen bij Onzen Lieven Heer; wat blijft er me over? Niets!’
Ik luisterde niet verder, maar 'k dacht bij mij zelven: ‘Nederland! waarom is ook in uwe staggen de ouderdom gekropen, of liever, waarom kwijnt ge in de kracht van uw leven? Waarom is ook uwe oude, uwe trouwe gezellin, de heerschappij der wateren niet meer; waarom laat de stemme, die u bestierde, eene stemme des
| |
| |
voortgangs en der noeste volharding, zich niet meer hooren?’
Wie zal het antwoord geven?
Komt ge tegen den namiddag aan de Herberg, ge zult er dezelfde drukte en levendigheid, dezelfde figuren en toestanden ontmoeten; de bevolking in de zaal van het gebouw is echter belangrijk toegenomen. Ge ziet er de groote tafel in het midden bij den smaakloozen, houten pilaar, en de tafeltjens aan de vensters alle bezet, hier door stedelingen - ge weet dat ‘de stad’ en Amsterdam synoniem is - meest oude heeren, die rentenieren, en gepensioneerden, die in alles aan de eersten gelijk zijn behalve in de rente, welke hier hun koffijhuis houden; ginds door reizigers en wachtenden. Enkelen zitten bij het genot van een' langen Goudenaar, en van den vaderlandschen drank, bij het open raam naar 't helder verschiet, of de bedrijvige tooneelen te kijken, in een benijdenswaardig otium; anderen verdiepen zich in de dagbladen, om ‘op de hoogte’ te blijven, zoo 't schijnt weinig indachtig aan de spreuk van Isrels wijzen koning.
Onder de gasten zult ge vele nijvere en handeldrijvende Zaanlanders of Over-IJschen ontmoeten, die, alvorens hunne dieux pénates - hunne molens - weder op te zoeken, den gehouden marktdag en de aanstaande rescontre herdenken, terwijl zij in de Herberg op het vertrek van den ‘Mercurius’ wachten.
Ge herkent ze bij den eersten opslag van 't oog aan het stemmige zwart hunner kleeding, aan de opvallende lengte der jas, en kortheid van den broek, en vooral aan hun droog uiterlijk. Daar is iets ijsselijk gemengeld aardigs en naars in die lange, niet leelijke, doch stroeve en smaaklooze figuur, in die volbloed - we zullen de geestige woordspeling achterwege laten - Zaankantsche type. Waarom zouden we 't niet zeggen, als 't, met de hand op het hart, onze innige overtuiging blijkt te zijn, dat de Zaanlander de verpersoonlijking is van het nuchterste proza, dat de strengste materialist kan verlangen, een proza, dat zich in al zijn doen en wezen, zelfs in de wijze waarop hij zijne kermis
| |
| |
geniet - hoe wild hij die bacchanaliën van Nederland viere - openbaart, en zich misschien alleen bij de ‘olie’ verloochent.
Daar ligt een waterachtige koude op hem, die u doet bibberen en schier zou doen gelooven, dat er daarbinnen niets warms klopte, waarin ge u echter zeer zoudt bedriegen. Of 't de schuld van den noordhollandschen grond, en de kreeken en slooten en knotwilgen - niet ongepast dragon of toekruid op stam genoemd - in één woord, van het bijwerk en den fond is, of dat er andere, in zijn organisme liggende oorzaken voor bestaan, ik zal niet wagen het te beoordeelen.
Zoude de medaille alleen eene keerzijde hebben? ge gelooft het zeker niet, en zult het ook niet als een stormenderhand veroveren van des Zaanlander's welwillendheid in mij beschouwen, wanneer ik hem de hulde toebreng dat hij behoort tot de nijverste van onze nijvere landgenooten, en met eene bewonderenswaardige abnegatie van allen jan-saliegeest, zich gaarne laat vinden, waar 't goede en grootsche ondernemingen geldt, en medewerkt om het pitjen in den grond te steken - 't beeld is niet van mij - al zal hij zelf de appelen niet gaêren, die later, bij gedijen, aan den krachtigen boom zullen wassen.
Naauw hebben de Over-IJ'schen de zaal verlaten, en zich ingescheept, of er komen andere bezoekers, wien niet de lust tot inspanning, maar zaken er henen voeren. Het zijn de corypheën der veilingen, die 's avonds tewijlen in de Herberg worden gehouden, en dertigste, of zooveelste parten van schepen, en soms heele, van eigenaars doen wisselen. Ge schenkt mij de beschrijving der verkooping, niet waar? Ge hebt er reeds zoo vele, en zoo uitvoerige en natuurlijke gelezen, en vindt daarbij gewis het denkbeeld niet aanlokkelijk en opbeurend genoeg om er nog eene, en wel eene zeer zwakke, bij te verlangen. Ge doet er mij eene ware dienst mede, want ik ben niet sterk in vendutieschilderingen - zijt gij 't in wat anders? - en kan nu, dank zij uwer beleefdheid, voor eenige oogenblikken de Herberg verlaten, om er 's avonds met u weder henen te gaan.
's Avonds, als de blozende zonne, moede en verdrietig
| |
| |
omdat zij wederom zoo vele handelingen en gedachten heeft moeten beschijnen, die eigentlijk het daglicht niet konden verdragen; als de blozende zonne - zeg ik - haar nachtleger in het pekelnat zoekt, en de dweepende bruid van Endymion een schimmig licht verspreidt over het IJ en de stad, en fantastische gestalten van de werkelijkheid schept, komen talrijke wandelaars aan de Nieuwe Stads-Herberg de luwte van het avondkoeltjen genieten, en zich vermeiden in het gezigt van den vredigen, gladden waterspiegel.
Ge ziet er - wat ge er welligt des daags met droefheid hebt gemist - het schoone geslacht vertegenwoordigd.
Of 't waardiglijk zij, en onze jeugdige schoonen de afgevaardigden, als haar beeld uitdrukkende, zouden erkennen, zullen we onopgelost laten. Deelt deze vertegenwoordiging niet in den twijfel, die, lacie! van vele andere met bescheidenheid wordt geopperd?
Ge ziet er vaders en moeders, omringd van hun liefhebbend kroost, spes patriae beneden de veertien jaren - de oudere gaan hun eigen weegs - ge slaat een welgevalligen blik op de jonge paartjens, die aan het IJ gaan droomen over wat de toekomst in haren schoot bevat, en tafereeltjens van huislijk heil en huwlijksvreugd schilderen, die ge eeuwig groenend en winterloos wenscht; ge ontmoet er oude luidtjens, die herdenken wat het verleden heeft opgeleverd, geschonken en genomen, en ge noemt het verleden toch zoo wreed niet, wijl ze althans erinneringen in de plaatse heeft gesteld, die ge, met mij, als kostbare gave beschouwt.
Doch ge zult er tevens, en zeer velen, vinden, die volstrekt niet denken, en er alleen zijn om hun Havana weg te dampen; doch ge wendt u liever naar die jongelieden, die na den afloop hunner dagelijksche bezigheden, hier komen om te gevoelen en te leven, en hunne gedachten te herdompelen in de eenige natuurlijke natuur, die Amsterdam aanbiedt, en dien ge 't kunt aanzien, dat het bad hun goed heeft gedaan, en de nevelen weggevaagd, waarmede de materieele zorg de ruimer en poëtischer idee had omhuld.
Allen toeven ze op de ver uitgebouwde hoofden en steigers.
De lichtbakens worden aangestoken; de vaartuigen leg- | |
| |
gen zich ter ruste om 's anderen daags hunnen eentoonigen arbeid te hervatten; de schippers komen aan wal, de klerken der stoombootkantoren verlaten hun waterpaleis; de menigte trekt zoetjens aan huiswaart; de luiken der Hërberg worden gesloten; het lichtjen aan 't Tolhuis verdwijnt; geen riem plast er meer in het vocht. Alles is stil en ledig.
Ik was alleen met mijne gedachten, en ik gaf mij over aan erinneringen, die 't mij zoet was terug te roepen, en een licht ging mij op, en ik voelde waarom ik haar zoo lief heb, de Nieuwe Stads-Herberg.
Ik heb haar lief, omdat ze de plek is, die mij de dierbaarste beelden van mijn verleden voor den geest brengt, omdat ik bij haar menigen smartelijken en menigen gelukkigen oogenblik heb doorleefd, en ze mij een oude kennis, of liever eene oude en hartelijke vriendin werd, getuige van veel lief en leed in mijn leven, omdat de lucht, die haar omzweeft, mij terugvoert tot hen, die de afstand van mij scheidde.
O, ge begrijpt mij, niet waar? ge voelt al de kracht en waarde van erinneringen, en ge zegt het gaarne met mij den grooten Ierschen dichter na:
‘So, loath we part from all we love,
From all the links, that bind us;
So turn our hearts, where 'er we rove
To those we 've left behind us.’
Zoo iemand, ik bezit er, die ik achter heb gelaten in oorden, waar de zon ondergaat als ze hier naauwlijks de nevelen des nachts verdrijft, gedwongen om forming en wetenschap te zoeken in dit land, omdat mijn geboortegrond er de gelegenheid niet voor bood, en de tropische atmospheer ongeschikt wordt geheeten tot ontwikkeling van wat er goeds mogt sluimeren in hoofd en hart, en het rijke Indië arm van geest moet zijn.
Was de scheiding van de ouderen hard, 't kind voelde er al de wreedheid niet van, en hij vond in zijn nieuw vaderland liefde, en vriendschap en goedheid, en hij noemde zich weldra gezegend boven velen, omdat er waren, die met zorge en trouwe de ledige plaatse vervulden, en als schutse om zijne jeugd waarden.
| |
| |
Het was op de plek, die ik lief heb, dat ik voor 't eerste de armen geopend vond, die zich - God dank - nooit voor mij hebben gesloten. Maar 't was ook hier, dat ik weinige jaren later een vriend verloor, wiens lot in zoo vele opzigten aan 't mijne gelijk was, en die terugkeerde naar de Tropen, het land zijner en mijner geboorte.
Hoe goed en vriendelijk, welk een trouw medgezel hij was, die speelnoot der jeugd! Hij kende mijn hart, en zijn hart was 't mijne; wat al droomen had hij met mij gedroomd, wat al vreugde met mij genoten, wat al jongelingssmarte met mij gedragen!
Hoe gaarne ware ik op den oogenblik met hem gegaan, om die scheiding onnoodig te maken, zoo er geene andere tegenover stond!
En de Nieuwe Stads-Herberg was de getuige onzer smart; zij zag onzen laatsten - God geve dat het anders zij! - onzen laatsten hartelijken handdruk, en de tranen, die vonkelden in onze oogen, en zij hoorde de woorden des afscheids.
Of ge haar kent, de smarte der scheiding, of ge weet en gevoelt wat vriendschap beteekent in den leeftijd, waarin het pure en rijke gevoel nog niet heeft leeren wikken en wegen, en de stormige Maartmaand der liefde den band nog niet heeft verzwakt, die jongelingen omstrengelt? We gelooven 't, en ge gunt ons dat geloof.
Maar ze deelde niet alleen in mijne droefheid; ze mogt het ook in mijne vreugde, in mijn geluk, in die ure, toen ze binnen hare muren had ontvangen eene verweduwlijkte vrouwe, die met hare kinderen terugkeerde in Europa, na een leven vol strijd en beproeving, om vrede en ruste te vinden bij betrekkingen, die hare komst met ongeduld hadden verbeid, om door trouwe zorge het doorgestane leed te vergoeden en te doen vergeten; vriendelijke doch vruchtelooze taak, waarvan ze spoedig werden afgelost door een, die 't beter mogt dan zij - de dood!
't Was me, of de Nieuwe Stads-Herberg, in de ure dat ik mijne geliefden welkom heette, alles deed om haar meêgevoel uit te drukken; hare wanden blonken in den gloor van het licht, en vonken schitterden op haar dak, en ze verhief zich trotsch in het IJ, en de golven werden streepen, en de streepen werden vlak.
Zij, een oasis in de wateren, verzinlijkt mij den oord,
| |
| |
waar na vele moeiten en gevaren, de moede wandelaars, die mij behooren, elk langs zijnen weg, zullen aanlanden; waar het zweet zal opdroogen, dat neerdaauwt langs slapen en wang, waar vrede en rust zal zijn, en geen afstand of tijd, en mijn droom waarheid zal worden:
Één gezin, één geluk, één liefde!
Ik wendde mijne schreden huiswaart; geen stap weêrklonk in de doodsche straten, en de sterrenrijke hemel, de plegtige stilte om mij heen, en de vrede in mijne ziel formden eene symphonie van lof, aanbidding en dank.
Februari 1851.
darie wetan. |
|