De Gids. Jaargang 15
(1851)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
De Dierensage in Vlaanderen.Fragment eener Geschiedenis der Midden-nederlandsche DichtkunstGa naar voetnoot1.Zoo eenig hoofdstuk van de geschiedenis onzer oudste volkspoëzie in dubbele mate onze aandacht en belangstelling verdient, het is zeker dat, 'twelk de dierensage behandelt. Hier toch leeren wij een twijg der poëzie kennen, die ons meer dan eenige andere een helderen blik laat slaan in het voorvaderlijke volkskarakter; hier ontmoeten wij eene reeks gedichten, die bij uitstek den naam van nationale voortbrengselen verdienen, en waarvan dat, hetwelk door vorm en inhoud beide het meest nederlandsche is, tot in onze dagen de belangstelling heeft gaande gemaakt van al wie zin had voor aesthetisch schoon. Buitendien vinden wij hier gelegenheid om kennis te maken met eene sage, die het oudstbekende monument der eigenlijk gezegde middelnederlandsche letterkunde heeft opgeleverd. De volkspoëzie onzer voorouders staat niet bij uitsluiting op historisch terrein. Niet tevreden met het bezingen van menschelijke lotgevallen, handelingen of gedachten, heeft zij ook het leven der dieren bemachtigd en eene nieuwe schepping in 't leven geroepen, waarvan ons Grimm en Gervinus al het belangrijke hebben aangewezen: op hun voetspoor zullen wij beproeven de historische ontwikkeling der dierensage zoo beknopt mogelijk in het licht te stellen. | |
[pagina 186]
| |
Vraagt men naar de bron dier sage, het kan ons niet vreemd dunken, dat daartoe aanleiding gaf de beschouwing van de menigvuldige eigenschappen en gewoonten der dieren, waarin men eenige overeenkomst vond met die der menschheid: hunne kunstvaardigheid, hunne hartstochten, hunne aandoeningen van lief en leed, die als het ware dwingen om in hun binnenste iets te erkennen dat naar eene menschelijke ziel zweemt. Geen wonder dan ook, dat men dien ten gevolge eigenschappen der menschelijke ziel op de dieren overbracht, waardoor de dierenwereld den mensch veel nader gebracht werd, en vooral in den vroegsten toestand der maatschappij een naauwer en vertrouwelijker band om mensch en dier werd gestrengeld. Toen immers ademde alles een veel frisscher zinlijk gevoel voor de natuur: jagers en herders werden vanzelve geleid tot een naauwer verkeer met de dieren, en het dagelijksch bijeenzijn oefende hen in het opmerken van hunne eigenschappen, en zoo ontstonden tusschen beide geslachten veelvuldige betrekkingen, zoowel ten gevolge van wederkeerig nut dat men elkander aanbracht, als in den strijd die onophoudelijk gevoerd werd in het jagen van het wild en in de uitroeiing van het roofdier. Voor dieren waarmeê men nader vertrouwd raakte, of die men vreesde, vond men weldra eigennamen, waardoor een nieuw waas van gelijkheid of overeenkomst over beiden werd uitgegoten. Bleven er nu in de werkelijkheid al onoverkomelijke grenzen bestaan, zij werden overschreden of ineengesmolten door de onschuldige fantazie van den voortijd; even als een kind, dat den afstand naauwelijks voelt, de dieren bijna als zijns gelijken beschouwt en behandelt, zoo vatte ook vroeger eeuw hunne verscheidenheid van de menschen geheel anders op dan later. Zoo gelooft zij aan veranderingen van dieren in menschen en omgekeerd, aan bovennatuurlijke krachten en bovenmenschelijk weten der dierenwereld; zij schrijft haar voorkennis van 's menschen lot toe, en eene eigene of zelfs de menschelijke spraak. Waar dergelijke voorstellingen, die bij volkeren van eene halve beschaving het sterkst en levendigst schijnen, in het menschelijk gemoed zetelen, daar zal men gereedelijk aan het leven der dieren eene meerdere speelruimte laten, en (volgens Grimms gelukkige uitdrukking) de brug slaan, waarover hun op het gebied van menschelijke handelingen en lotgevallen de toegang kan worden verschaft. | |
[pagina 187]
| |
Als nu sage en poëzie dezen samenhang van het menschelijke en dierlijke leven omsponnen, - en op welk gebied hebben zij zich niet geldend gemaakt? - als zij dien in de schemering van een ver verleden terugschoven, moest zich toen niet eene eigenaardige reeks van overleveringen vormen, die den grondslag van alle dierenfabel geworden zijn? Alle volkspoëzie is vol van dieren, die zij in beelden, spreuken en liederen invoert: zou de verbeelding de laatste schrede geschuwd hebben, om den dieren, die zij reeds zoo menschelijk voorstelde, het onontbeerlijke middel tot nadere gemeenschap, eene verstaanbare en ontwikkelde taal toe te kennen? Zonder die spraak aan te nemen, die toch niet veel vreemder is dan de gelijke taal van twee volken in een gedicht, was geene opneming der dieren in het rijk der verdichting mogelijk. Opmerkelijk drukt de formule ‘toen nog de dieren spraken,’ waarmede wij een in den nacht der eeuwen verzwolgen voortijd bestempelen, den ondergang uit van dat naauwere verkeer met de dieren, waaraan de poëzie gelooft en waaraan zij ons herinnert. De dierenfabel berust daarom op niets anders dan denzelfden vasten en duurzamen bodem, waarop ieder episch verdichtsel steunt, namelijk overoude, lang vastgehouden, rekbare overlevering; als ieder epos wast zij steeds aan, vervormt zich naar den eisch van den wisselenden loop der eeuwen, en voegt zich naar landstreek of veranderde menschelijke inrichtingen. Zoo ontstond de dierenfabel en de dierensage, het dierenepos, beide twijgen van éénen stam, maar in vorm en aanleg merkelijk verscheiden: de fabel, een kort verhaal met didaktische bedoeling, dat niet verder wordt vervolgd of uitgewerkt dan noodig is om de moraal, die in de epimythe ons wordt voorgehouden, in het oog te doen springen; het epos, eene breede schildering zonder dadelijke bedoeling om te leeren, waar de inhoud, de vorm hoofdzaak blijft, - waar de belangstelling wordt gewekt door de ontwikkeling der epische handeling zelf als hoofddoel, zonder de verwachting te spannen op zedelijke toepassing, die aan de bespiegeling van hoorder of lezer wordt overgelaten. Ons onderwerp vergt niet noodzakelijk dat wij beslissen of, gelijk Grimm aanneemt, de fabel verzwakking is van het epos, verknipping ten behoeve der epimythe, dan of, gelijk Gervinus betoogt, de eigenlijk gezegde fabel de oorspronkelijk- | |
[pagina 188]
| |
ste vorm is, waaruit zich, bij uitbreiding, het epos ontwikkelde. De fabel gaat ons hier minder aan, wij zullen daarom de gronden voor beide zienswijzen hier niet ontwikkelen: slechts dit mogen wij niet voorbijgaan, dat de eigenlijke fabel, wier vaders Lokman en Esopus waren, uit het Oosten stamt, terwijl het dieren-epos een zuiver germaanschen oorsprong heeft. En dat onderscheiden vaderland verklaart ons ook hun verschillend karakter. De Oosterling had in de vroegste tijden naauwelijks of ten minste hoogstschrale sage en geschiedenis: handeling en vrije beweging was hem bijna onbekend, en daarom bepaalde hij zich in de dierensage, gelijk overal elders, tot het algemeenste en maakte dat dienstbaar aan zijn doel. De wijze waarop de dieren in de fabels worden voorgesteld, eischte veel minder vertrouwdheid met de dierlijke eigenschappen, dan zulks voor het epos noodzakelijk werd, waartoe een geheel ander slag van menschen gevorderd werd, dat een zoo uitgebreiden zin voor de natuur had als wij in de letterkundige voortbrengselen van het germaansche ras gedurende geheel de middeneeuwen ontwaren. Die liefde, die hartstocht voor de jacht die dit tijdperk kenmerkte, was den ouden onbekend, en geen volk ter wereld heeft ooit meer bezorgdheid voor vee en huisdieren getoond dan de Franken: de salische wet en de kapitulariën bewijzen zulks ten overvloede. En het moge al eene stoute uitdrukking van Grimm zijn, het is echter niet minder waar, als hij verklaart dat hem eene oude boschlucht uit het duitsche dierenepos tegenwaait: wie zin heeft voor natuur en buitenleven zal het gereedelijk toestemmen. Daarvan nu heeft de esopische fabel niets; maar wij hebben met haar hier niet te doen en wij willen daarom liever nog een oogenblik bij het karakter der dierensage stilstaan, alvorens haar historisch bestaan op vlaamschen bodem na te gaan. Berust al de dierensage op denzelfden grond waarop ieder epos ontkiemt, de stof waaruit zij geweven is bevat niet, als het gewone epos, waarheid; goed geloof en inbeeldingskracht alleen geeft er haar den schijn van: de poëzie heeft den dieren eene geschiedenis geschapen. Hebben wij ons echter eenmaal te midden dier fiktieve gebeurtenissen verplaatst, dan begint weldra de twijfel of die feiten wel hebben plaats gehad te verdwijnen; wij voelen ons zoo door hen aangetrokken, dat wij voor de dieren die er in optreden eene | |
[pagina 189]
| |
deelneming beginnen te ontwaren niet minder dan die, welke ons door het helden-epos wordt ingeboezemd; wij vergeten dat de handelende personen dieren zijn, en wij kennen hun menschelijke voornemens, lotgevallen en redenering toe. Om dien indruk te weeg te brengen moet de dierensage aan een dubbelen eisch voldoen: zij moet vooreerst de dieren schilderen als toegerust met menschelijk verstand, en ingewijd in alle gebruiken en toestanden van ons leven; maar ook, ten anderen, mag zij de eigenschappen die de natuur der verschillende dieren kenmerken niet ongebruikt laten, zij moet die evenzeer doen gelden, en naarmate zij hier de natuur zorgvuldiger bespiedt zal zij treffelijker uitwerking verkrijgen. De vereeniging dezer twee elementen is in de dierensage noodwendig; want wie alleen figuren schetste met een dierennaam slechts als bij toeval genoemd, en die alleen als menschen handelden, zou ons evenzeer koel laten als hij, die de dieren alleen volgens hunne dierlijke natuur liet handelen: zonder den menschelijken bijsmaak zouden de dieren onbeduidend en geesteloos zijn, zonder den dierlijken pedant en vervelend. Uit die noodwendigheid laten zich andere eischen van het dierenepos afleiden: vooreerst, dat hier niet, als in de oostersche fabel, onbezielde voorwerpen kunnen handelen en spreken, dat het dieren moeten zijn, en wel bij voorkeur de grooter, edeler viervoetige dieren: de kleinere zijn er minder toe geschikt, daar hunne eigenaardige natuur minder in het oog springt en aanschouwelijk is voor te stellen; enkelen, de muis, de mier b.v., maken hier eene uitzondering en kunnen daarom eene ondergeschikte rol vervullen. Verder zijn de vogels minder geschikt wegens hunne geringere overeenkomst met den mensch, vooral wegens hun vliegvermogen; terwijl van de viervoetige dieren de grootere inheemsche de voorkeur verdienen, gelijk wel geen betoog zal behoeven. De dieren nu, die sints onheugelijke tijden tot helden van het epos gestempeld werden, zijn in de eerste plaats de vos en de wolf: beide zijn inboorlingen der duitsche wouden en kwamen vroeger in veel grooter aantal voor dan thans. Door kracht en list uitmuntend, waren zij daartoe bijzonder geschikt: hun karakter sprong ieder in het oog, en hoewel een onderling kontrast opleverend, had het toch zooveel trekken gemeen, dat het in één vlechten hunner | |
[pagina 190]
| |
aventuren op ongezochte wijze kon plaats hebben. In de tweede plaats komen, om ons tot de hoofdpersonen te bepalen, beer en leeuw in aanmerking. De laatste schijnt, als vreemdeling in de europesche bosschen, eerst later den beer, het sterkste en grootste aller inheemsche dieren, vervangen te hebben: reeds vroeg werd hij in Europa als eene merkwaardigheid rondgeleid en aan de hoven der koningen en grooten als pronkstuk gehouden, zoodat men er mede bekend werd; de fantazie moest ook wel den koning der dieren zoeken in een schepsel vol kracht en majesteit, dat daarenboven niet als vos of wolf dagelijks voor een iegelijk te zien was, dat niet in de nabijheid huisde, en over hetwelk daardoor een geheimnisvolle poëtische nevel gespreid werd, terwijl de sage er genoeg wonderbaars van wist te verhalen, als ons uit latere verhalen nog bekend is. De poëzie schijnt daarenboven aan te nemen, dat ook vroeger de europesche wildernissen door den leeuw bewoond werden: zoo zien wij b.v. Siegfried in het Nevelingenlied op de leeuwenjacht. Dat echter oorspronkelijk de beer als koning der dieren erkend werd, heeft Grimm bewezen, en wij zullen van dat denkbeeld nog sporen in onzen vlaamschen Reinaert terugvinden. Dat de dierenfabel bij de Franken overoud was, heeft Grimm uit de naamsverklaring van enkele dieren getoond: ik bepaal mij tot hetgeen hij zegt over den hoofdpersoon der sage, Reinaert. Hij gaat uit van de grondstelling, dat geen der namen oorspronkelijk een ijdele klank was, maar integendeel vol zin en beteekenis: die beteekenis ontleende men aan der dieren gestalte, hun karakter in de sage, of door hun namen van menschen toe te leggen, die gekozen werden hetzij om den etymologischen zin van het woord, of soms als toespeling op historische personen. Toetsen wij aan dit beginsel den naam van den vos. Reinaert, Reinhart, luidde vroeger Reginhart, en nog vroeger Raginohard, Ragnohard; een eigennaam die in oorkonden van de zevende tot de negende eeuw veelvuldig voorkomt, en welks beteekenis reeds in die dagen niet meer duidelijk voor oogen stond. Ragin of regin beteekende raad, en komt als zoodanig in het Gothisch nog voor, hoewel de latere dialekten het woord opgeven en het slechts in samenstellingen behouden. De Franken hadden het misschien langer bewaard, daar bij hen de raginboron de raadgevende, raad- | |
[pagina 191]
| |
plegende en oordeelende vrijen waren in het gericht. Raginhard beteekent dan raadkundige, raadgever; als zoodanig komt de vos ook steeds in de sage voor, en uitdrukkelijk zegt nog een fransch gedicht, dat een deel dezer stof behandelt: Si ai maint bon conseil doné,
par mon droit non ai non Renart.
Blijkt hieruit duidelijk, dat die naam in de dierenfabel karakteristiek was en den vos voorbedachtelijk toegelegd, even ontwijfelbaar is het, dat die naam werd toegepast in een tijd waarop de beteekenis van het woord ragin nog algemeen bekend was, waaruit wederom volgt dat de sage van vos en wolf tot de hoogste oudheid opklimt, en dat het niet te stout is om met Grimm te vermoeden, dat zij den Franken reeds in de vierde, vijfde en zesde eeuw bekend was, toen zij nog zuiver duitsch spraken zonder gallische inmengsels. Sedert dien tijd groeide en bloeide zij in den mond des volks, wies aan, vervormde zich, deeg uit tot een breed epos en ging over in de geschreven letterkunde, nu eens onder de hand eens geestelijken in de klassieke taal der geleerden, dan weêr in het dialekt des volks, in 't Fransch of Vlaamsch; want Vlaanderen en Noord-Frankrijk is het terrein waar het dieren-epos gekweekt werd en de tegenwoordig bekende vormen aannam, en vanwaar het zich over geheel Europa verspreidde. Wij vonden straks in zin voor de natuur den oorsprong der dierensage: dat de oude wereld hierin onderdeed voor de nieuwe, behoeft niet herhaald te worden. Goden en helden maken het onderwerp der grieksche dichtkunst uit, en het nederiger onderwerp der dierenfabel liet zij over aan slaven en vreemdelingen, Esopus b.v. Zoo al de Batrachomyomachie als eene uitzondering daar staat, zij bewijst daardoor juist dat de dierensage daar niet tot volle en rijpe ontwikkeling kon komen: dit was slechts dáár mogelijk waar zin voor de natuur zich paarde aan dat wat Gervinus zoo eigenaardig noemt, hang tot het stilleven; bijzonder in de Nederlanden, of, wil men het terrein nog enger bepalen, in Vlaanderen. Diezelfde neiging openbaart zich ook later nog in verschillende takken der nederlandsche kunst: hier bloeide het landschap- en veeschilderen, hier bloeiden onze Ruijs- | |
[pagina 192]
| |
daels en Hobbemas, onze Berchems en Potters; maar hier ook schitterden door hunne geestige opvatting en voorstelling van een genre, dat, zoo het al niet uitmunt door zijne verhevenheid, hoogstkarakteristiek is, onze Teniersen, Ostades, Brouwers; en zoo hunne tafereelen een in het oog loopenden familietrek hebben met de levendige tooneelen van een Brederoo b.v., evenzeer worden zij ons herinnerd door een aantal tafereeltjes uit den Reinaert, als b.v. de mishandeling van den wolf of den beer, het tooneel tusschen den priester en den kater, en meer andere. Hier hebben wij dus de ruimste ontwikkeling der dierensage te wachten, en werkelijk bevestigt ons dit de ondervinding. De oudste vorm waarin zich de dierensage aan ons vertoont is die in latijnsche verzen. Vooreerst dienen vermeld de Versus de Gallo, die men aan Alcuïnus toeschrijft, en die dus tot de achtste eeuw behooren; verder komt in aanmerking een gedicht uit de tiende eeuw, de Ecbasis captivi genaamd; voorts een stuk der elfde, dat Luparius ten titel heeft, welke beide door Grimm zijn uitgegeven. Wij voerenze slechts pro memorie aan, terwijl wij eenigsins langer moeten stilstaan bij den Isengrimus en den Reinardus Vulpes. Het eerste dezer twee gedichten bevat, in 688 elegische verzen, twee aventuren, die hierop neêrkomen: ‘De leeuw ligt ziek, en om nog voor zijn afsterven in de belangen van het rijk te voorzien, en zijne gemalin en kinderen te doen huldigen, beroept hij een rijksdag na den landvrede te hebben doen afkondigen. Alle dieren komen op behalve de vos. Zijn vijand, de wolf, maakt daarvan gebruik om hem te lasteren: hij raadt tevens den leeuw ter genezing aan den ram en den bok te slachten en hunne lever te nuttigen. Deze beweren echter dat hij niets van de geneeskunst verstaat en dat alleen Reinardus uitkomst kan geven. De haas wordt daarop uitgezonden om dezen te halen, die echter slechts aarzelend, eenigen tijd later, volgt. Hij bralt er op dat hij in 's konings belang eene reize naar Salerno gedaan heeft, vanwaar hij heilzame geneeskruiden heeft meêgebracht, die stellig zullen helpen wanneer de zieke daarbij, om uit te wasemen, zich dekt met het graauwe en dikke vel eens wolfs van vierdehalf jaar. Isengrim mocht daartoe zijn huid leenen. De wolf wil daarop wegsluipen, maar wordt terug gehouden: hij beweert nu dat hij te oud is, waarop Reinaert hem antwoordt dat hij bij zeker aven- | |
[pagina 193]
| |
tuur in het huis der gems voorgaf twee en een half jaar oud te zijn, en dat was eerst een jaar geleden; ondanks zijne uitvluchten, stroopt Bruno, de beer, hem de huid af, waarop hij zich voort maakt. De leeuw wordt gezond en Reinaert met lof en eer overladen. Reeds tweemaal heeft de vos toespeling gemaakt op een vroeger aventuur, en de koning noodigt hem uit dit te verhalen. Bertiliana, de gems, toog eens - zoo vertelt Reinardus - met andere dieren ter bedevaart: een oude wolf die hun op het spoor was, zoekt hen in eene herberg in het woud te overvallen. Reinardus had er de lucht van en zon op eene list: men had een wolf aan een boom vinden hangen, dien sneed hij het hoofd af en gaf den ram (Joseph) inlichtingen hoe daarmede ter bestemder ure te handelen. Terwijl de reizigers aan tafel zitten klopt Isemgrim aan de deur en treedt met vreedzamen groet binnen. - Wat zullen wij onzen gast voorzetten? vraagt Bertiliana. - Wij hebben niets dan grijze wolfshoofden, antwoordt Joseph. - Disch er een op! herneemt de vos. De kop wordt opgezet, maar te klein geoordeeld: men gelast nu Joseph een grooteren te halen. Hij keert met denzelfden terug, maar tot viermaal toe moest hij schijnbaar een waardiger schotel opdisschen. De wolf siddert, maar de overige dieren spreken hem moed in: slechts vijandigen wolven nemen zij den kop, niet hunnen lieven gasten. Isengrim zegt ziek te zijn: hij is verdwaald, en t'huis zitten vrouw en kinderen hem met ongeduld te wachten. Het hert noodigt hem uit zich bij hen te voegen: zij zouden alle wolven in het bosch ombrengen en Isengrim mocht daarbij beul zijn. - Voor die waardigheid ben ik te jong, zegt deze, ik ben eerst derdehalf jaar! En daarop pakt hij zich weg.’ De twee geschiedenissen maken een geheel uit: de ouderdom des wolfs is de draad die haar verbindt; in het eene geval wil hij voor een grijsaard, in het andere voor een jongeling doorgaan. Het gedicht is levendig en vloeiend, de voorstelling episch-eenvoudig, zonder dat het evenwel aan vergelijkingen en dergelijke vercierselen ontbreekt: zij getuigt voor de kunstvaardigheid des makers, die zich Ovidius vooral ten voorbeeld schijnt gesteld te hebben. Dat hij een priester was, leeren zoowel enkele détails als de taal zelve van zijn gedicht. Zijn leeftijd kan men, na het scherpzinnig onderzoek van Grimm, niet wel anders dan in | |
[pagina 194]
| |
de eerste jaren der twaalfde of de laatste der elfde eeuw stellen, en de geografische toespelingen die in zijn gedicht voorkomen wijzen ten duidelijkste Zuid-Vlaanderen of Artois als zijn vaderland aan. Behandelde de Isengrimus slechts twee aventuren uit de dierensage, het andere latijnsche gedicht dat wij te vermelden hebben is uitvoeriger: in vier boeken, te samen 6596 verzen uitmakende, verhaalt het twaalf afzonderlijke gevallen, waaronder wij den inhoud van den Isengrim nu eens woordelijk, dan wat breeder of verkort terugvinden, zoodat men tot het vermoeden gebracht is, dat het eerste gedicht het tweede ten grondslag heeft gediend, en dat het vroeger, in zijn geheel, ook de overige aventuren bevatte. Ziehier een zeer kort overzicht van den inhoud van dit tweede stuk: 1. (Het gewonnen varken). Isengrim, vertoornd op Reinaert, die hem vrouw en kinderen beschimpt heeft, ontmoet hem en verklaart hem voor goeden buit. Reinaert beroept zich op hunne verwantschap, en belooft hem een geslacht varken, dat daarlangs gedragen werd, te verschaffen. Hij maakt het nu den boer, die het varken draagt, zoo lastig, dat deze zijne vracht neêrwerpt en zich voortmaakt. Isengrim verteert den buit, en laat aan Reinaert niets over dan de afgekloven wisse, waaraan hij gehangen had. De wolf wordt hier als monnik, de vos als leek voorgesteld. 2. (De vischvangst). Reinaert is bedacht op wraak: bij eene nieuwe ontmoeting raadt hij Isengrim als monnik de zonde van vleesch te eten, af te leggen en zich tot de hem toegestane visch te bepalen. Hij brengt daarop 's nachts den gulzigaard naar een toegevrozen vijver, en heet hem den staart in eene bijt te steken. Terwijl Isengrim zoo zit te visschen breekt de dag aan, Reinaert sluipt naar het dorp en rooft er een haan, waarmede hij de hem vervolgende boeren naar den visschenden wolf lokt, die inmiddels geheel is vastgevroren. Allen storten op den ‘heer abt’ los, en eene boerin, Aldrade genaamd, door hare drift verblind, houwt hem den staart af, zoodat hij gelegenheid heeft te ontfluchten. 3. (De veldmeting). Reinaert heeft in een verborgen schuilhoek den haan verteerd, en als de verwonde daar al dreigend voorbijkomt, treedt hij te voorschijn, huichelt tranen en troost hem, dat deze marteling tot zijne grootere heiligheid zal bijdragen: er deed zich buitendien eene gelegenheid | |
[pagina 195]
| |
op om de schâ te verhalen. Vier rammen twisten over een stuk lands, als veldmeter moge hij dit geding beslissen. Hij tijgt op weg, en is ondanks de hoornen der rammen gerust wegens hunne onschadelijke tanden. Hij neemt de beslechting op zich en bedingt zich hunne vachten ten loon, om daarmede zijn gescheurd kleed te lappen. Hij zal zich midden in het veld plaatsen: de vier rammen hebben dan maar op hem toe te loopen en zoo zal de deeling volbracht zijn. Zij stooten hem op jammerlijke wijze, zoodat hij er welna het leven bij inschiet. 4. (De zieke koning.) Met eenige wijziging hetzelfde verhaal waarmede de Isengrimus aanvangt: op het einde ontfangt de beer last het hof te vermaken met het verhaal van eenige aventuren: hij laat daarop de drie volgende geschiedenissen, die hij eerst onlangs gedicht heeft, door den ever voorlezen. 5. (Bertilianas pelgrimaadje.) Even als in den Isengrimus, slechts het slot is verbreed. Nadat Isengrim zich weg gemaakt heeft, roept hij alle wolven van zijn geslacht op om de pelgrims te overvallen. Deze waren voorzichtigheidshalve op het dak geklommen, alleen de ezel stond nog beneden en at hooi. Toen de vijanden aansnelden wilde hij mede naar boven klimmen, maar viel achterover naar beneden en verpletterde twee wolven: de overige dieren heffen een vervaarlijk geschreeuw aan, de gans klept met hare vleugels, en de wolven, wien de nacht het gevaar grooter doet voorkomen, nemen de vlucht. 6. (De vos en de haan.) De gans en de haan trekken nu naar huis: Reinaert volgt den laatsten, en vindt hem in eene schuur, waar hij hem tracht over te halen op nieuw de pelgrimaadje te aanvaarden. Sprotinus weigert, en de vos gaat hem te lijf, maar is genoodzaakt af te laten: als hij den haan een stuk beukenschors tracht in handen te spelen voor een vredebrief, doet de aankomst van jagers en honden die list mislukken. 7. (De wolf wordt monnik.) Een kok ontmoet den vos, die hem zijne lammeren tegen den wolf beschermd had, en hij schenkt hem daarvoor een schotel koeken. Acht daarvan bewaart Reinaert en laat zich de kruin scheren om een nieuw plan tegen zijn oom te volvoeren. Als hij hem ontmoet, verhaalt hij hem dat hij in een klooster gegaan is, waarin hij volop spijs heeft. Door de koeken verlokt wil zich de wolf | |
[pagina 196]
| |
ook laten aannemen. Reinaert scheert hem het hoofd tot aan de ooren en brengt hem naar het klooster Blandinium, waar hij herder wil worden, en den monnikken den voorslag doet om de schapen ongekookt te verteren. Inmiddels sluipt Reinaert Isegrims woning binnen, hoont de jonge wolven en pistze half blind en lokt de wolvin in eene enge spleet van zijn hol, waar hij haar schoffeert. Isengrim stelt zich middelerwijl in het klooster baldadig aan: de teekens der monniken begrijpt hij niet, in den kelder laat hij de vaten leeg loopen en begaat allerlei booze streken. De monniken geven hem met slaan en stooten spottenderwijs de wijding, zoodat hij geheel buiten zich zelven de vlucht neemt, en niet tot bezinning komt, voor dat hij in de nabijheid zijner woning zijne vrouw in de spleet beklemd ziet: hij verlost haar daaruit, hoort Reinaerts misdrijf en zweert hem onverzoenlijke wraak. - Hier eindigen de verhalen van den beer en de geschiedenis loopt voort. 8. (Het paard en de wolf.) Een grazend paard treedt tusschen de biezen met zijn hoef een visschenden ooievaar op den voet: door de bedreiging des getroffenen verschrikt, neemt het de vlucht op het drooge, waar het weldra den wolf in zijne treurige naaktheid ontmoet. Isengrim verhaalt hoe hij den zieken koning zijne huid heeft afgestaan, waarvoor hij nu die des paards verlangt en een stuk gebraad daarenboven. Corvigarus antwoordt dat hem de monnikskap wel is afgetrokken, maar dat de kruinschering hem weêr is bewassen: hij wil hem die op nieuw scheren. Het mes heeft hij aan zijnen met ijzer beslagen hoef, als aanzetriem geeft hij iets anders aan, ‘dat men niet zonder bloozen kan noemen.’ Isengrim ontwijkt den slag en verwijt het paard dat het zijne hoefijzers van de kloosterdeuren gestolen heeft. Corvigarus veinst berouw en bidt hem om aflaat: als hij den wolf nu zijnen voet toesteekt en deze dien aanvatten wil, geeft hij hem daarmede een slag in 't gezicht, zoodat hij neêrstort. - ‘Daar hebt gij nu een der ringen, zie nu aan de deuren of het de ware is: ik heb er u een afdruk van op het voorhoofd gelaten.’ 9. (De wolf en de ram.) Tandeknarsend ligt Isengrim in het bosch. Reinaert komt op zijn misbaar toegeloopen en beklaagt het verlies zijner huid: de schuld daarvan moet Joseph geweten worden, en hij mocht naar diens stal gaan om wraak te nemen. Isengrim, door Reinaert terecht gewezen, | |
[pagina 197]
| |
langt daar aan, vordert betaling voor het gemeten land met twaalffoudigen intrest en eischt den ram zelf. Deze is willig en biedt aan om hem in den muil te springen. Isengrim zet zich schrap en spert de kaken schrikbarend open: Joseph stoot hem daarop met geweld neêr en brengt hem nieuwe wonden toe. 10. (De gedeelde buit.) Reinaert brengt den leeuw als gast in Isengrims huis, die hen echter niet onthalen kan. Zij bejagen te samen een kalf, dat de wolf zal deelen. Hij maakt drie gelijke deelen, waarom de koning hem een klaauwslag toebrengt, die hem van de schoft tot aan den staart eene strook van zijne huid scheurt: gelukkig dat hij het nog ontspringen kan. Nu krijgt Reinaert last te deelen. Hij maakt drie zeer ongelijke deelen en wijst daarvan verreweg het beste den leeuw toe, het tweede aan de koningin, het derde aan de leeuwenwelpen: een enkelen poot behoudt hij voor zich zelven, tenzij de leeuw dien ook mocht begeeren. Deze wijst hem dien toe en vraagt wie hem heeft leeren deelen? - ‘Mijn oom hier!’ antwoordt Reinaert. 11. (De huid des ezels.) Reinaert geeft den wolf op nieuw raad. Balduïnus was aan Isengrims vader zijne huid schuldig gebleven, hij moest die nu van Carcophas, Balduïns zoon, opeischen; de vos wordt des wolfs zaakwaarnemer. Carcophas legt den wolf getuigenbewijs of een eed op; hij wil zweren en wordt bij een val gebracht, dien men hem voor eene reliquienkist of heilige stede uitgeeft: de klem vat zijn poot, dien hij daarop heeft uitgestrekt om te zweren, en hij is genoodzaakt, om te ontkomen, zich een voet af te bijten. 12. (Des wolfs dood.) De ongelukkige wolf ontmoet de oude zeug Salaura, die slimmer is dan negen abten. Hij noemt haar zijne nicht en wil haar den kus des vredes geven. Zij doet zich door hem in het oor knijpen, en op haar gillend geschreeuw komt de geheele kudde opzetten, die zich op den wolf werpt en hem verscheurt. Stervend barst hij in verwenschingen los. Ten slotte verschijnt Reinaert, en met Salaura vaart hij in huichelachtige woorden uit tegen de wereld, en de laatste vooral heeft bitter te klagen over den paus, die door Reinaert schijnbaar wordt verdedigd, terwijl hij er bij voegt dat, zoo zijn oom nog leefde, hij Salaura's vermetele woorden niet zou dulden maar den onschuldigen paus wreken. | |
[pagina 198]
| |
Met dezen flaauwen omtrek van het uitvoerige gedicht moeten wij volstaan: overbodig zal die echter niet zijn voor onze volgende beschouwingen. De twaalf aventuren zijn op gepaste wijze met elkander verbonden: zij behandelen alle de ongelukken van den wolf, waarvan de vos in den regel de oorzaak is. Het was dus oneigenaardig dat Mone bij de uitgave aan dit gedicht den naam van Reinardus Vulpes gaf, en beter ware het, even als het voorgaande, Isengrimus genaamd. De stof zelve putte de dichter waarschijnlijk uit ouder gedichten: hij beroept zich herhaaldelijk op eene scriptura, waaronder veeleer een latijnsch stuk dan een gedicht in de volkstaal te verstaan is; en zoo dit geheel en al het gehalte had van den Isengrimus, dan zou daardoor de waarde van den Reinardus niet vermeerderd worden, welks dichter dus alleen de stof geordend zou hebben en hier en daar wat omgewerkt, terwijl slechts de inkleeding en de dikwijls onpassend ingelaschte boekengeleerdheid uit zijn eigen brein zou zijn gevloeid. De uitvoering moge al in kernachtigheid en beknoptheid voor die van het vroeger behandelde gedicht onderdoen, zij is toch altijd levendig en zelfstandig, als hoofdzakelijk uit de samenspraken blijkt. Ook dit gedicht werd op vlaamschen bodem geteeld, maar meer in het noordelijke gedeelte: alle geografische toespelingen zoowel als enkele uitdrukkingen maken dit duidelijk, en het is niet te gewaagd, met Grimm, als waarschijnlijk aan te nemen, dat de dichter, wiens naam, Magister Nivardus, Lachmann heeft aan het licht gebracht, in de nabijheid van Gent, in het klooster Blandinium wellicht, leefde. Vraagt men naar zijnen leeftijd, Mone gelooft dat in den Reinardus twee teksten zijn samengevloeid, één uit de achtste eeuw die in de twaalfde werd omgewerkt en verbreed. De twaalfde eeuw kan hij niet voorbijzien wegens sommige toespelingen die daarheen verwijzen; den ouderen tekst neemt hij aan ten gevalle van eene beweerde historische satyre, waarop wij later zullen terugkomen, doch welk vermoeden ik hier reeds, met Grimm, onhoudbaar kan noemen. Slaan wij nu de oogen op de bedoelde toespelingen, dan zien wij dat de dichter als zijne hoogvereerde vrienden noemt, Walther, abt van Egmond (1130-1161) en Boudewijn, abt van Lisborn (1130-1161), die beide uit het gentsche klooster voortkwamen; daarbij vermeldt hij bisschop Anselmus van Doornik (1146-1149), waarbij men eene toespeling voegen moet op het verraad der | |
[pagina 199]
| |
Grieken, dat in 1148 den tweeden kruistocht deed mislukken, hetgeen dus het tijdvak van 1148 tot 1160 als dat der vervaardiging aangeeft, waarmede ook nog enkele andere criteria samenstemmen. De Reinardus is dus minstens vijftig jaar jonger dan de Isengrimus. De taal waarin ook dit gedicht geschreven is, zoowel als de geleerde toespelingen die er in voorkomen, stempelen het reeds tot het werk van een monnik of althans van een geestelijke, en menige trek wijst dit nog duidelijker aan, als b.v. in het zevende aventuur. Het zal nu misschien vreemd voorkomen, dat in datzelfde werk herhaaldelijk een bittere spot wordt uitgestort over het verval der geestelijkheid, waarbij noch het opperhoofd der Kerk gespaard wordt, noch andere bisschoppen, noch zelfs de man wiens roem toen geheel Europa vervulde, de heilige Bernhard. Wij zullen die schijnbare tegenstrijdigheid later oplossen, wanneer wij over het satirieke karakter der diersage zullen handelen, dat wij eerst kunnen bespreken wanneer wij met den inhoud van den middel-nederlandschen Reinaert bekend zullen zijn. Wat de letterkundige waarde van den Reinardus betreft, zij wordt verschillend beoordeeld: Grimm dweept er mede en Gervinus heeftze misschien wat al te hard veroordeeld. Volgens den eersten getuigt dit gedicht van des schrijvers verstand, talent en veelzijdige beschaving, en de vergelijking met de beste latijnsche dichters der twaalfde eeuw doet de waarde van den Reinardus des te beter uitkomen, die door een meesterschap over de vreemde taal, door welgelukte schilderingen en grooten rijkdom van vergelijkingen en redeneringen uitmunt. Dit oordeel van den man, die meer dan eenig ander ook met de latijnsche poëzie der middeleeuwen bekend is, zou afdoende schijnen; maar het moge geen miskennen zijner onschatbare verdienste heeten, als wij vermoeden dat hij zich door zijne ingenomenheid met het onderwerp heeft laten verleiden om gunstiger over den vorm te oordeelen dan met eene bezadigde beschouwing is overeen te brengen. Het is niet te loochenen dat de schrijver er minder op uit is om episch te schilderen, dan wel om zijne stof tot satyrieke en min of meer didaktische einden te gebruiken, waarin een toon heerscht van bittere ironie, vol scherpte, die meestal buitensporig is. Dit stemt dan ook Gervinus tot afkeuring van hetgeen Grimm zoo uitbundig toejuicht, en wanneer wij al zijn oordeel, dat de Reinardus een ‘recht eigentlich un- | |
[pagina 200]
| |
leidliches Gedicht’ is, niet onvoorwaardelijk beamen, de woorden waarin hij zijn eindoordeel bijeentrekt zijn der behartiging en overweging allesins waard. ‘Wanneer scholastieke filosofie, zegt hij, wanneer bekendheid met de antieke dichters, een cierlijk latijn, enkele beschrijvingen en dergelijken den dichter maken, dan mag men den vervaardiger van den Reinardus misschien toejuichen. Maar dat eindelooze redeneren, dat zoeken naar phrasen, naar kernspreuken en antithesen; die sophisterij, dat spelen met holle woorden, die herhalingen en uitweidingen; dat te niet doen van elken goeden inval door het eeuwige herhalen en variëeren; die vervelende, gerekte redeneringen die vaak het vijfde rad aan den wagen zijn en gang en handeling verstoren; die volgehouden ironie, die ons vermoeit als zij steeds en doorgaande de ondeugd looft en toejuicht,’ - hierin genoegen te vinden, is meer dan men van iemand vergen kan. - Wij hebben tot nochtoe de dierensage slechts door geestelijken in de taal der geletterden zien behandelen, gelijk ook de heldensage onder hunnen invloed in denzelfden vorm was gegoten; maar die sage, sints eeuwen in den boezem des volks gekweekt, moest ook, en niets zal ons natuurlijker voorkomen, weldra een genie uit het volk aantrekken, die haar in de taal des volks tot een onvergankelijk epos bewerkte. Wij wezen hier boven op de overeenkomst van het karakter der dierensage met de echt nationale vlaamsche schilderkunst, die getuigt van onwedersprekelijken zin voor burgerlijke toestanden, van achting voor de nederige volksklasse; houden wij dat karakter in het oog, dan zullen wij erkennen dat er weldra behoefte moest ontstaan, om die sage in edeler vorm dan de mondelinge overlevering haar verzekeren kon te doen voortleven, om haar die eenheid te geven die haar tot een kunstprodukt zou stempelen, waaraan zich eerst de vlaamsche dorpers en poorters, later al wat Dietsch sprak, en eindelijk geheel het beschaafd Europa zou laven. Aan die behoefte voldeed de verschijning van den middel-nederlandschen Reinaert de Vos. Ziehier zoo gedrongen mogelijk den inhoud van dit in ieder opzicht zoo hoogstmerkwaardige gedicht. Ter vergelijking van de verschillende stukken zou het niet ondienstig zijn ook den inhoud van den vlaamschen Reinaert in verschillende aventuren te verdeelen, maar de onderscheiden deelen van dit gedicht hangen, van het begin tot aan | |
[pagina 201]
| |
het einde, zoo naauw samen, dat dergelijke scheiding onmogelijk wordt: wij hebben hier niet verschillende gevallen die met meer of minder geluk zijn aaneengehecht, maar eene onverbrekelijke eenheid.
‘Op een Pinksterdag, terwijl bosch en hagen met groene loveren prijkten, hield koning Nobel hof, en alle dieren waren daar verschenen behalve de vos Reinaert alleen, die te veel kwaads had gedaan om zich daar te durven vertoonen; er was dan ook geen dier of het had over hem te klagen. Isengrim begon de aanklacht, en leî hem te last dat hij zijne vrouw had geschoffeerd en zijne kinderen blind gepist; ja, ware al 't laken dat men te Gent maakt perkament, men zou er zijne baldadigheden niet alle op kunnen schrijven. Ook de hond Cortois klaagt dat Reinaert hem 's winters de eenige hem overgebleven worst ontstolen had. Tibert, de kater, tracht Reinaert te verontschuldigen; maar Pancer, de bever, voegt er nog bij hoe de booswicht nog op den vorigen dag 's konings vrede had geschonden en den haas Cuwaert, onder voorwendsel van hem het Credo te leeren, had te lijf gewild. Alle dieren dringen op Reinaerts dood aan, en slechts Grimbert, de das, tracht hem te verdedigen, waarbij hij wijst op al het kwaad dat Isengrim hem gedaan had, en besluit met de verzekering dat Reinaert tegenwoordig als een kluizenaar leeft en boete doet. Naauwelijks was zijn pleidooi ten einde, of de haan, Cantecleer, bracht daar op eene bare het lijk der hen Coppe, die door den vos was gedood. Cantecleer, en die hem volgden, riepen om wraak: hij verhaalt den koning, hoe hij met zijne kinderen gerust leefde in eene omheinde plaats, hoe Reinaert hem eens in pelgrimsgewaad een open brief des konings getoond had, waarbij een algemeene landvrede werd bevolen, en hoe de looze vos hem gezegd had dat hij in 't klooster was gegaan en geene vleeschspijzen meer mocht eten; de haan en de zijnen, hierop vertrouwende, waagden zich buiten den muur, en sedert werden zij alle, op vier na, de prooi des roovers. De koning geeft nu bevel Coppe te begraven: er wordt eene mis over haar gelezen en eene zerk met een opschrift op haar graf geplaatst, waarna men beraadslaagde wat te doen. Men besloot Reinaert in te dagen, en Bruin, de beer, zou de boodschap doen. De koning raadt hem voorzichtig te zijn, maar vertrouwende op zijne kracht maakt hij zich onbezorgd op | |
[pagina 202]
| |
weg, en langde weldra aan voor de poort van Maupertuus, dat Reinaerts beste burcht was. Voor de buitenwerken ging hij “sitten over sinen staert,” en riep Reinaert toe om hem te bewegen mede te gaan. Deze lag zich in de zon te stooven, en na zich lang beraden te hebben, antwoordde hij, dat hij uit zichzelf wel naar het hof zou gegaan zijn, maar dat hij zooveel gegeten had dat hij niet kon loopen; en toch had hij maar eene eenvoudige spijs gegeten, versche honing, het eenige dat hem ten dienste stond! De beer kan niet begrijpen dat Reinaert zoo laag op honing neêrziet, en hij laat zich door den sluwen vos geleiden ter plaatse waar hij mede dien honing mocht vinden, en waar deze hem belooft dat hij zou verwerven alzoo veel als hij mocht dragen. Hij bracht hem op het erf van een timmerman, Lamfroit geheeten; deze had juist een eik liggen dien hij bezig was te klooven, en hij had in de reeds gemaakte spleet twee wiggen geslagen. - “In dezen boom, sprak Reinaert, vindt gij honing genoeg; maar wees matig en steek er u niet te diep in.” Bruin intusschen, door zijne gulzigheid vervoerd, stak het hoofd tot over de ooren en de beide voorpooten in de spleet: Reinaert brak er inmiddels de wiggen uit, en Bruin bleef gevangen, en al zijn brullen en wringen hielp hem niet. Reinaert zag Lamfroit aankomen, en maakte zich nu voort. Toen de timmerman den gevangene ontdekte, liep hij naar het dorp terug en verhaalde hoe er een beer op zijne werf was. Nu liep alles te hoop: deze greep een bezem, gene een vlegel, die een pook, een ander weder eene staak; de priester zelf vatte een kruisstaf, en zoo rukte men op den beer aan. Bruin, door het gerucht bijna wanhopend gemaakt, had eindelijk het geluk zijn hoofd los te wringen; maar hij moest er een oor en beide kinnebakken bij inschieten: ook de klaauwen en de beide handschoenen zijner voorpooten moest hij prijs geven; hij kon van pijn niet loopen, het bloed gudste hem over de oogen en hij dorst noch te blijven noch te vlieden. Gruwzaam werd de ongelukkige door de opgewonden menigte geslagen en gewond: hij sprong in een groep oude wijven, zoodat hij er een vijftal in de rivier deed tuimelen, en onder deze des priesters vrouw. De verschrikte geestelijke herder bood nu ieder die zijne gemalin te hulp mocht snellen een jaar aflaat: men gaf aan die stem gehoor en liet Bruin voor dood liggen, die van deze gelegenheid gebruik maakte om zich in de rivier te storten en zich met den stroom te | |
[pagina 203]
| |
laten afdrijven. Toen hij buiten hun bereik was kroop hij weêr op den oever, en lag daar te steunen en Reinaert te vloeken. Deze had een vet hoen op Lamfroits erf gevangen, en dit opgepeuzeld hebbende begaf hij zich op weg naar zijne woning, zich verheugende in de gedachte dat 's konings bode door de boeren zou zijn afgemaakt. Het was warm en hij wilde zich door een bad in de rivier verkoelen, toen hij, in hare nabijheid gekomen, den beer gewond maar nog levend zag liggen, tot zijn groot verdriet. Met bitteren spot over zijne wonden en zijne bebloede kruin verjaagt hij Bruin, die zich weêr in 't water stort en eindelijk na een moeizamen en pijnlijken tocht aan 's koning hof komt, waar men hem naauwelijks herkende, zoo deerlijk was hij toegericht. De koning, geweldig verstoord, riep de voornaamste zijner hovelingen bijeen, en belegde eenen raad; daarin werd besloten Reinaert ten tweedemaal te dagvaarden, en Tibert, de kater, werd uitgekozen om ditmaal de boodschap te doen: al was hij niet sterk, hij was vroed. Schoorvoetend begeeft Tibert zich op weg. Reeds van den beginne deden zich kwade voorteekens op: een kraai vloog, ondanks des katers bezwering, aan zijne linkerzijde; maar hij sprak zichzelven moed in en deed als men gewoonlijk pleegt, en toonde zich geruster dan hij was. Hij ontmoet den vos voor zijn hol, en deze heet hem vriendschappelijk welkom, want wat kosten Reinaert fraaie woorden! Hij noodigt hem uit dien nacht met hem te herbergen, om 's morgens vroeg zich op te maken naar het hof: Bruin zag er zoo grimmig uit dat hij met hem de reis niet had durven ondernemen, maar Tibert was degeen onder al zijne magen dien hij het meest vertrouwde. De kater wil nog dien nacht, begunstigd door den maneschijn, opbreken; maar Reinaert wil hem niet laten gaan en belooft hem een goed maal van vette muizen. Zij gaan samen naar de schuur eens priesters, waar Reinaert gezegd had dat zij volop muizen zouden vinden. Reinaert had er den dag te voren nog een haan uit geroofd, en Martinet, 's priesters zoon, had een strik gespannen voor het gat waardoor de dief was binnengeslopen. De booze Reinaert wist dit, en hij zette Tibert evenwel aan er binnen te sluipen: deze aarzelt, omdat hij bevreesd is voor der papen loosheid; maar eindelijk, uit schaamte voor Reinaerts spot, springt hij naar binnen en was weldra in den strik gevangen. Hij sprong op zij, maar trok er het snoer slechts te | |
[pagina 204]
| |
vaster door toe: hij begon te schreeuwen, maar daardoor verried hij zich zelven. Reinaert bespot hem intusschen, waardoor Tibert nog heviger begon te gillen: dit hoorde eindelijk Martinet, die ontwaakte en opsprong om den hoenderdief den haan betaald te zetten. Hij wekte vader en moeder en de overige kinderen: de priester wapende zich met het spinrokken zijner vrouw, deze greep eene offerkaars. Tibert werd deerlijk mishandeld: Martinet wierp hem een oog uit, en de priester, die daar stond, naakt gelijk hij ten bedde uitgesprongen was, wilde hem met een geweldigen slag doodslaan; toen Tibert dit zag vloog hij woedend op zijn belager aan en bracht hem met klaauwen en tanden eene wonde toe, die vrouw Julocke zoo griefde, dat zij uitriep, dat zij om de offeranden van een geheel jaar zou wenschen dat den priester dit ongeluk niet overkomen ware; want al genas hij ook, hij zou de man van vroeger niet meer zijn! Dit alles doet den vos hartelijk lagchen, en Tibert maakt van de verwarring gebruik, om den strik door te bijten en zich vandaar te maken. Toen de koning hem in dien toestand zag terugkomen was hij woedend, en Grimbert, de das, Reinaerts broeders zoon, weet naauwelijks te verwerven dat de schuldige naar rechtsgebruik ten derdenmale zal worden ingedaagd: en zelf belast hij zich met die taak. Hij overreedt Reinaert met hem te gaan, en na afscheid van vrouw en kinderen genomen te hebben, begeven zij zich op weg. Reinaert is niet gerust wegens het lot dat hem wacht, en hij gaat bij Grimbert te biecht. Hij heeft jegens alle dieren misdreven: Bruin bezorgde hij eene bloedige kruin, Tibert deed hij tot zijne schade muizen vangen, Cantecleer en zijnen kinderen gaf hij stof tot klagen. Isengrim bedroog hij: hij zou hem monnik in het klooster te Egmond maken: hij bond hem de pooten aan de schel van 't klooster en liet hem zoo luiden, hetgeen hem weldra kwalijk bekwam: de monnikken dachten dat het de duivel was en hadden hem bijna dood geslagen; sedert deed hij hem echter de wijding geven, hetgeen hem lang zou heugen, daar hij hem het haar op de kruin deed afbranden dat de huid ineenkromp. Hij had hem nog meer kwaad gedaan: hij leerde hem visschen op het ijs, waarbij hij niet weinig mishandeld werd; ook had hij hem eens priesters varken doen stelen hetgeen hem even slecht bekomen was, daar hij er een oog bij had ingeboet en bijna ter dood toe gefoold was. Op gelijke wijs was het Isengrim door zijn toedoen vergaan bij een roof- | |
[pagina 205]
| |
tocht op hoenders; maar het ergste misdeed hij aan Herswinde, zijne vrouw, die hij onteerd had! Na deze biecht bad hij om aflaat, en Grimbert, die een wijs man was, brak een takje van eene haag en gaf er hem veertig slagen meê, drukte hem op 't hart in 't vervolg deugdzaam te zijn, te vasten en te bidden, en deed hem plechtig het rooven en stelen afzweren. Zij gingen nu voort, en kwamen langs eene schuur, waarbij een hoop kippen waarde: op eenigen afstand van de anderen liep een haan, en Reinaert deed naar dezen een sprong dat hem de veêren verstoven, en naauwelijks kon Grimbert hem van zijn moordaanslag doen afzien. Steeds zag de slecht bekeerde om, en had men hem toen het hoofd afgeslagen, het ware naar de hoenders gevlogen. Toen Grimbert hem hierover berispte, antwoordde Reinaert, dat hij zijn gebed verstoorde, het paternoster dat hij zeî voor de zielen der hoenders en ganzen die hij hier verbeten had! Eindelijk langden zij ten hove aan. Trotsch als een koningszoon stapte Reinaert door zijne vijanden en plaatste zich voor den koning, tot wien hij eene redevoering houdt, waarin hij betoogt dat hij altijd's konings trouwste vasal was en dat het der rechtvaardigen lot is om door de boozen te worden belasterd. Nobel verwijt hem echter al zijne misdaden, vooral den hoon zijnen gezanten aangedaan; maar de vos beweert dat zij buiten zijne schuld zoo kwaad zijn behandeld, omdat zij tegen zijnen raad gingen stelen. Maar Belijn, de ram, Bruin, Tibert, en vele andere dieren deden Reinaert vangen en begonnen op nieuw hunne aanklacht, en de raad der rijksgrooten verwees eindelijk Reinaert ter galg. Grimbert en Reinaerts naaste magen, die dit niet konden aanzien, verlieten nu het hof, tot groot genoegen van den koning, die vreesde dat zij Reinaert mochten ter hulp komen. Tibert vuurt nu den ijver van Isengrim en Bruin aan: deze beijveren zich om Reinaert naar de strafplaats te voeren, die hen daarbij schamper en honend toesnaauwt, en geene vrees voor den dood laat blijken. Terwijl zij de noodige toebereidselen maken, bepeinst Reinaert een middel om zich te wreken. Hij verklaart voor zijnen dood openlijk aan geheel het volk zijne misdaden te willen belijden, opdat later niemand daarvan verdacht worde. Hij begon daarop te verhalen hoe hij in zijne onschuldige jeugd met de lammeren speelde, tot hij er eindelijk eens een doodbeet en nu smaak in die spijze kreeg: weldra werd hij stouter en begon alles te dooden | |
[pagina 206]
| |
wat hem lustte. Later vereenigde hij zich met Isengrim die hem beduidde dat hij zijn oom was, en zij togen samen ter jacht: maar in de verdeeling was deze altijd onrechtvaardig en liet zijnen makker ter naauwernood iets van den buit. Hij getroostte zich dit uit genegenheid tot zijnen oom, want hij had wel op andere wijze spijs kunnen verkrijgen, daar hij zooveel gelds bezat als naauwelijks zeven wagens konden vervoeren. Als de koning dit niet wil gelooven, zegt Reinaert dat hij den schat gestolen had, maar ter goeder ure, want anders had het licht den koning het leven mogen kosten. De koningin wordt daarop zeer verschrikt en bezweert Reinaert bij het heil zijner ziel, om haar te zeggen wat hij weet van een aanslag op des konings leven. Reinaert ziet nu zijne kans schoon om zich zelven te redden, de koninklijke gunst te herwinnen, en zijne vijanden in het verderf te storten. Met een droevig gelaat antwoordt hij, dat hij om den wil zijner ziel de waarheid zal zeggen, al is het ook dat hij zijne liefste magen zal moeten beschuldigen van moordaanslag op den koning. Nobel liet nu op doodstraffe stilte gebieden en Reinaert ving dus aan: “Voor langen tijd had mijn vader op eene verborgen plaats den schat gevonden van koning Ermelinc, waardoor hij zoo trotsch werd dat hij alle dieren, die vroeger zijne gezellen waren, beneden zich achtte. Hij zond Tibert naar de Ardennen en noodigde Bruin uit om naar Vlaanderen te komen, waar men hem als koning erkennen zou. Deze kwam terstond naar 't zoete land van Waas, en nu werd er tusschen dezen en Isengrim en Grimbert, op een donkeren nacht, tusschen Hyfte en Gent, eene bijeenkomst gehouden, waar zij des konings dood zwoeren, terwijl mijn vader zijn schat ten beste had voor de uitvoering. Grimbert, mijn neef, liet zich op een morgen, in eene ligte vlaag van dronkenschap, eenige woorden hierover aan mijne vrouw, Hermelijne, ontfallen, en deze wist hem het geheele geheim te ontlokken, dat zij mij daarop mededeelde. Mijne haren rezen er van te berge en mijn hart werd koud als ijs, want ik kende den koning als een goedertieren en genadig heer, en ik wist dat Bruin valsch en boosaardig was. Ik begon op middelen te zinnen om dit te voorkomen: ik begreep dat zoo mijnen vader zijn schat ten dienste stond, de aanslag zou gelukken. Ik ontdekte eindelijk waar hij hem verborgen had; ik sloop hem na, en zag hem eens uit een hol komen: hij keek rond | |
[pagina 207]
| |
of hij niemand ontwaarde, vulde het gat met zand, en met zijnen staart wischte hij het spoort zijner voeten uit, toen hij vandaar ging. Ik hoopte het geheim ontdekt te hebben, krabde, zoodra hij weg was, het gat open, en vond daar zooveel goud en zilver als iemand ooit heeft bijeengezien. Dit bracht ik met behulp mijner vrouw vandaar en verborg het. Inmiddels bespraken de saâmgezworenen zich aanhangers, die zij hooge soldij beloofden, en mijn vader weerde zich vooral om die bijeen te brengen: twaalfhonderd magen van Isengrim hadden hem hulp toegezegd, behalve nog de katten, beeren en vossen, die twintig dagen soldij vooruit bedongen hadden om Bruin op den troon te helpen. Toen mijn vader nu zijn schat opzocht, was het hol opgebroken en het goud verdwenen: hij werd daar zoo droevig om dat hij zichzelven verhing. En zoo werd Bruin door mijn toedoen in zijn boos opzet verhinderd. En toch is hij en Isengrim in hoog aanzien bij den koning, en ik daarentegen miskend!” De koning en de koningin, verlokt door de hoop op gewin, gingen met Reinaert ter zijde en baden hem hun den schat aan te wijzen: hij bedingt zich daarvoor lijfsbehoud en volkomen vergiffenis, die hij op voorbede der koningin erlangt. Reinaert nam nu een stroohalm, overreikte dien den koning en sprak: “Heer koning, hiermede geef ik u den schat van koning Ermelinc over.” En na deze symbolieke overdracht geeft hij hem als plaats waar de schat verborgen is op, de woestijn van Hulsterlo, waar soms in een half jaar geen levend wezen komt: hij voegt er nu eenige merkteekenen bij waaraan men de plaats kon herkennen. De koning, die vermoedt dat de schalk hem bedriegt, wil hem naar de aangegeven plaats medenemen, maar hoezeer Reinaert voorgeeft dat hij hoog vereerd zou zijn met dien tocht, slaat hij zulks af onder voorwendsel dat hij in den pauselijken ban was, omdat hij Isengrim had geholpen in zijne vlucht uit het klooster, weshalve hij 's anderen daags naar Rome wil vertrekken om daar aflaat te verwerven, en vandaar naar het heilige land. Dan eerst zou het hem geoorloofd zijn zich met den koning te gezellen, niet nu hij een verworpen balling was. De koning plaatste zich nu “op ene hoge stage van steene” daar hij recht op plach te spreken: hij verkondigt den verzamelden dieren, dat hij op voorbede der koningin | |
[pagina 208]
| |
Reinaert vergiffenis geschonken had, en dat hij hun bij lijfstraf gebood hem den vrede te houden; hem, zijne vrouw en kinderen te eeren, en hem niet verder aan te klagen, daar hij beloofd had zich te beteren en 's anderen daags naar Rome zou trekken ter bedevaart. Isengrim en Bruin voeren hevig tegen Reinaert uit, maar de koning werd toornig en lietze beide gevangen nemen; en Reinaert wist nu te bewerken dat men Bruin een stuk vel uit den rug sneed om hem voor reiszak te dienen; en met flemen wist hij de koningin over te halen dat zij hem de schoenen van Isengrim en zijne vrouw Herswinde liet geven, om daarmede den tocht te ondernemen. Zoo toegerust begaf hij zich den volgenden morgen op weg, nadat Belijn, de ram, 's konings kapellaan, hem, op Nobels bevel, zijn zegen had meêgegeven. Met geveinsde tranen neemt hij afscheid, vraagt om aller voorbede, en het geheele hof doet hem uitgeleide, terwijl hij Cuwaert en Belijn door gevlei overhaalt om hem tot Maupertuus te verzellen. Toen zij voor de poort van het kasteel kwamen moest Belijn natuurlijk buiten blijven, en Cuwaert gaat op Reinaerts bede naar binnen om zijne vrouw, Hermelijne, te troosten. Toen zij in het hol kwamen was Hermelijne zeer verheugd, en Reinaert verhaalde haar dat de koning haar den haas tot schâvergoeding geschonken had. Deze wilde ontfluchten, maar Reinaert had zich tusschen hem en den uitgang geplaatst, en ondanks zijn gekerm en hulpgeroep beet hij hem de keel af. Weldra was de vette haas verteerd, zijn vleesch gegeten, zijn bloed gedronken. Reinaert meldt nu zijner vrouw hoe de koning weldra eene galg en een strop voor hem ten beste zou hebben, en hij zegt haar tevens hoe hij besloten heeft het lot dat hem, wegens het nieuwe bedrog aan den koning gepleegd, wacht, te ontgaan door vandaar te verhuizen naar eene afgelegen wildernis die rijk is aan hoenders en patrijzen. Belijn werd intusschen ongeduldig en riep Cuwaert naar buiten om samen terug te gaan. Reinaert begaf zich tot hem en zeî hem dat hij maar vooruit moest gaan, dat Cuwaert nog eenigen tijd zou toeven om zijne moei, die zeer treurig was, te troosten. Maar Belijn heeft den haas om hulp hooren roepen: Reinaert stelt hem gerust met de verzekering dat Cuwaert om hulp riep ten einde Hermelijne bij te staan, die, op het hooren van haars echtgenoots voorgenomen pelgrimstocht, in zwijm was ge- | |
[pagina 209]
| |
vallen. Nu draagt hij den ram op, den koning eenige brieven over te brengen, waardoor hij zich voor altijd 's konings gunst verwerven zou. Reinaert keerde in zijn hol terug, stak Cuwaerts hoofd in den reiszak, dien hij had medegekregen, hing dien om Belijns hals en beval hem de brieven niet te lezen; maar wilde hij zich den koning te vriend maken, dan had hij maar te zeggen dat hij er de hand in gehad. Belijn neemt zeer verheugd de reis aan, in de verwachting dat Cuwaert hem zou volgen, en Reinaert verlaat evenzeer met vrouw en kinderen het kasteel om zich in de woestijn te verbergen. Weldra komt Belijn ten hove aan: hij geeft den koning den zak met brieven over en bralt er op dat hij tot alles zijnen raad gegeven heeft. Toen de inhoud aan den dag kwam was de koning geheel verslagen: toen hij het hoofd weêr ophief brulde hij dat alle dieren er van sidderden. De gevangenen werden nu op raad van Firapeel, den luipaard, ontslagen, en de koning geeft hun ter vergoeding Belijn en al zijne magen “van nu toten doemsdage.” Zoo werd de zoen getroffen, en nog heden ten dage maken Isengrims magen gebruik van 's konings verlof en doen het geslacht van Belijn den oorlog aan en dooden het waar zij kunnen.’ Hier eindigde oorspronkelijk het gedicht: later werd het omgewerkt en met een vervolg vermeerderd, waarvan wij in korte trekken den inhoud zullen meêdeelen, alvorens eenige beschouwing van het dichtstuk in het midden te brengen. ‘De vos heeft zijne burcht niet verlaten, en de koning deed zijn hof twaalf dagen verlengen: er werd gewaarschapt en gedanst, men sprak er sproken en dansliederen (“stampien”), en weldra begonnen de klachten tegen Reinaert op nieuw. Eerst verhaalde Lampreel, het konijn, hoe de booswicht hem had trachten te moorden; voorts trad Corbout, de kraai, op, die zijne vrouw, Scerpenebbe, door Reinaert had zien verslinden, en wier vederen hij den koning voorlegt. Nobel ontsteekt in woede, tot groote vreugde van Isengrim en Bruin. De koningin tracht hem te bedaren en ook Firapeel raadt hem Reinaert voor het gerecht te dagen en te zien, of hij ook iets ter zijner verschooning kan inbrengen. Maar de koning roept zijnen heirban op, om over zes dagen gereed te zijn om Maupertuus te belegeren. Grimbert snelt heen om zijnen oom te waarschuwen; deze toont zich onvervaard en noodigt zijn neef uit, den nacht bij hem door te | |
[pagina 210]
| |
brengen: van dien nacht maakte hij gebruik om op zijne verdediging te zinnen. Onderweg biecht Reinaert op nieuw, vooreerst wat hij sints zijne laatste absolutie misdreven had, en voorts wat hij toen had vergeten op te geven: dat hij den wolf, die uitgehongerd was, had gebracht bij eene merrie met een vet veulen, dat zij op de vraag of het kind te koop was had gezegd dat de prijs onder haren rechter voet was te lezen: hij had zich daaraan niet gewaagd, onder voorwendsel van niet letterwijs te zijn, maar hij had er den wolf op afgezonden, die, bluffende op zijne geleerdheid, er bijna den dood bekocht had. En op dit verraad had hij als naar gewoonte de kroon gezet door zijnen bitteren spot. Reinaert tracht zich nu met eene wijsgeerige bespiegeling over de wereld te verdedigen, waarvan de hoofdinhoud is, dat men om bestwil soms wel moet liegen en bedriegen, wil men door de wereld komen. Hij krijgt ook nu de absolutie en nog een pluimpje over zijn verstand, waardoor hij zelf waard was priester te zijn; en inmiddels komen zij ten hove. Hij verdedigt zich ook hier met een vloed van woorden en verhaalt hoe hij onschuldig is aan al wat hem te laste wordt gelegd: en hoe Marten, de aap, hem beloofd had te Rome de opheffing van den ban te bewerken door de voorspraak van eens kardinaals bijzit. De driftige aanklagers van den vorigen dag zwijgen, maar de koning brengt nu de zaak van Cuwaerts hoofd op het tapijt en dit doet Reinaert verbleeken en stom staan. De apin, vrouw Rukenau, treedt nu tusschenbeide en maant den koning, in eene vrij pedante rede, doorspekt met aanhalingen uit Seneca en den bijbel, aan tot goedertierenheid: zij discht de fabel op van den man en de slang, om aan te toonen dat Reinaert 's konings roem bevorderd had door hem een wijs vonnis te doen slaan. Zij wijst verder op Reinaerts machtige nabestaanden, die zich alle om haar schaarden, en die het niet verstandig zou zijn van zich afkeerig te maken, door het hoofd des geslachts zoo streng te vervolgen. Reinaert krijgt nu verlof zijne zaak te bepleiten, en zijn moed wast hem. Hij zegt zeer verbaasd te zijn over hetgeen hij van Belijns boodschap hoort: hij had hem drie kostbare kleinooden meêgegeven voor de koningin, en hij betreurt het bitter dat deze verloren zijn. Het eerste was een gouden ring, die een talisman bevatte die vrijwaarde voor alle kwaad, terwijl er een steen in stond die alle kwalen door de enkele aanraking genas en voor elk ge- | |
[pagina 211]
| |
vaar beschermde. Het tweede was eene kam uit een panthersbeen gesneden en vercierd met gulden beelden, voorstellende het oordeel van Paris. Het derde was een spiegel waarin men zag verschijnen al wat men zien wilde; het hout waarin het glas gevat was, was voor wurm en ongedierte ontoegankelijk: het was hetzelfde hout waarmeê Salomons tempel bekleed was, en waaruit eertijds koning Crompaert het luchtpaard gemaakt had, waarmede zijn zoon Cleomades zooveel aventuren te gemoet snelde. In die lijst stonden verscheiden groepen gebeeldhouwd: vooreerst de esopische fabel van het paard en het hert; voorts die van den ezel die zijn heer wilde liefkozen; verder een aventuur van den vos en den kater, die samen op de jacht waren, door honden overvallen werden, en hoe Tibert zijn makker in den steek liet; eindelijk nog de fabel van den wolf en den kraanvogel. Die kostbaarheden waren nu verloren! - Reinaert herinnert den koning nu hoe de oude Reinaert, die een groot geneeskundige was, en te Montpellier gestudeerd had, 's konings vader door eene wolfslever van eene doodelijke krankte genezen had, en hoe Isengrim weigerachtig was geweest om zich voor zijn heer op te offeren: dezelfde gehechtheid aan den koning is op den zoon overgegaan: hij heeft dat ook getoond bij gelegenheid dat hij, met den koning en den wolf jagende, beter dan deze den buit had verdeeld; en hij zou nog meer voorbeelden kunnen bijbrengen als de tijd het gehengde. Die rede is doormengd met zedespreuken en bespiegelingen: zij neigt den koning tot genade, en Reinaert waande reeds vrij vandaar te kunnen gaan, toen Isengrim tusschenbeide kwam en hem nogmaals het schoffeeren zijner vrouw verweet, waarop deze den vos aanklaagt dat hij haar in eene put gelokt had, waarin hij in een der emmers, die over de katrol ging, was nedergedaald: zoo had hij zich gered en zij werd later door het landvolk opgehaald en welna dood geslagen. Isengrim deelt nu nog in het breede meê hoe Reinaert hem in het hol eener gruwelijke apin had gelokt, waar hij bijna door het ondier en hare jongen was vermoord. - Reinaert tracht al die aanklachten te ontzenuwen en zijne schuld steeds op zijne slachtoffers te laden. De wolf begrijpt dat er met pleiten niets te winnen valt: Ik weet niet veel te praten, zegt hij, maar ten aanhoore van allen beschuldig ik u van verraad en moord en zal zulks in een gerechtelijken kampstrijd bewijzen.’ | |
[pagina 212]
| |
Reinaert was daar weinig mede gediend, maar schepte moed op de gedachte dat Isengrim van zijne klaauwen beroofd was, en hij nam de uitdaging tegen den volgenden dag aan. Van beide zijden werden borgen gesteld. Reinaerts magen bleven den ganschen nacht bij hem: vrouw Rukenauwe, de apin, deed hem geheel kaal scheren en met olie insmeeren, opdat men geen vat aan hem mocht hebben. Zij ried hem aan zooveel mogelijk te drinken, het mocht hem op de kampplaats te stade komen: hij had dan maar zijn ruigen staart met het gedronkene te bevochtigen en daarmeê den wolf in de oogen te slaan. Zij geeft hem nog allerlei raadgevingen, dat hij zijne ooren plat tegen 't hoofd te houden had en zijne partij met zand in de oogen moest werpen; en eindelijk sprak zij eene tooverspreuk over hem uit, die hem onverwinnelijk zou maken. Daarna liet men den kampioen een weinig slapen, en 's morgens bracht hem de otter een eendvogel dien hij voor hem gevangen had. Zoo gesterkt verscheen hij in het krijt. De strijd was levendig en werd met afwisselend geluk gevoerd, ten gevolge van de kunstgrepen die Reinaert geleerd had; eindelijk raakt een zijner pooten in Isengrims muil, en nu zoekt hij zich door schoone beloften te redden: hij wil voor hem ter bedevaart gaan, zijn dienstman zijn en voor hem jagen.... Maar Isengrim weigert naar hem te luisteren: hij somt al zijne grieven nogmaals op, en dit verdubbelt zijne woede. Terwijl hij dus sprak bracht Reinaert ongemerkt zijne hand naar voren en greep hem heftig in eene zeer gevoelige plaats... Isengrim viel van pijn vermand in onmacht en Reinaert sleepte hem al slaande en stootende door het krijt. Isengrims magen bidden nu den koning om tusschenbeide te komen: deze zendt de kamprechters om Reinaert tot zich te roepen, en deze geeft, op raad zijner bloedvrienden, aan die uitnoodiging gehoor. De overwinnaar wordt nu vrijgesproken van elke aanklacht, en tot 's konings geheimen raadsman benoemd en soeverein baljuw over al het land. Isengrim werd uit het krijt getogen en genas langsaam van zijne wonden. Het geheel wordt nu besloten met eene lange moralisatie over de lieden ‘die connen Reinaerts conste.’
Nu wij bekend zijn met den inhoud der verschillende stukken waarin het dierenepos in Vlaanderen werd behandeld, kunnen wij overgaan tot eene beschouwing der onderlinge | |
[pagina 213]
| |
waarde van die stukken. In het voorbijgaan zij hier opgemerkt dat in Duitschland de dieren-sage reeds in de twaalfde eeuw behandeld werd in een middel-hoogduitsch gedicht van Heinrich der Glichesaere, dat blijkbaar naar een fransch voorbeeld, dat verloren is gegaan, werd vertaald. Van de oude vertaling is slechts een gedeelte bewaard gebleven: in zijn geheel echter een jongere tekst uit de dertiende eeuw, die echter niet zeer veel van den ouderen verschilt, en waarin hoofdzakelijk slechts enkele vormen en rijmen zijn gemodernizeerd. - De oude fransche litteratuur is rijk aan gedichten uit dezen cyclus. In twee-en-dertig verschillende gedichten, die meer dan 40,000 verzen bevatten, wordt de sage van den wolf en den vos behandeld. Al die stukken (door Méon uitgegeven, en door Grimm geanalyzeerd in zijnen Reinhart Fuchs, bl. cxv-cxlviii) voeren, even als de onderdeelen van een grooter gedicht van de fransche chansons de geste, den naam van branches: de oudste zijn uit de eerste helft der dertiende eeuw. Alle zijn, gelijk zeer juist door Gervinus is opgemerkt, in den trant der fabliaux gedicht: het zijn korte stukken, die een enkel geval op luchtigen toon voordragen, waarin de détails dikwerf hoofdzaak worden, waarin de obscene voorvallen met liefde zijn behandeld; die spotten met wat de riddergedichten prijzen, die lagchen met dat wat de adelijke maatschappij voor heilig houdt; die in vorm en onderwerp, in voorstelling en idée, in de feiten die zij verhalen zoowel als in de leerstellingen die zij verkondigen, zich als tegenhangers voordoen van de hoofsche, overgevoelige, overfijne riddergedichten die den adel vierden en waarmede de adel dweepte, waardoor zij dan ook eene overhellende neiging tot satyre toonen, dieze tot een bijzonder genre stempelt. Met die fransche of hoogduitsche gedichten hebben wij hier niet te doen: het is ons genoeg hun aanwezen niet te hebben verzwegen voor hem, wien deze stoffe tot nader vergelijking en dieper onderzoek uitlokt. De laatste opmerking over de satyrieke richting der franche branches brengt ons weder tot onze inheemsche voortbrengselen. Ook daarin heeft men satyre meenen te zien, en wij moeten de vraag beantwoorden, in hoeverre men dit kan beamen. Eccard was de eerste die dit denkbeeld opperde, dat door Mone later werd ondersteund: volgens hem zou zekere hertog Reginarius, die tegen het eind der negende eeuw in de geschiedenis des lotharing- | |
[pagina 214]
| |
schen konings Zwentibold voorkomt, met Reinaert bedoeld zijn, en Maupertuus zou zijne belegerde burcht, Durfos, wezen. Men houde echter in het oog dat Reginarius geen Reinaert zou vormen, maar Reinier, en dat het ten minste eene gewaagde etymologie mag heeten, als men in Durfos de eerste lettergreep als duitsch opvat en de tweede als latijn; om tot de beteekenis perfossus te geraken, ten einde eenige toespeling op het vossenhol te verkrijgen. Daar verder in hetgeen tusschen Zwentibold en Raginer voorviel niet de minste toespeling voorkomt op den wolf, die in de fabel van den vos onafscheidbaar is, zoo giste Eccard dat men den wolf moest zoeken in zekeren comes Isanricus, die ook wel eens Isangrimus genoemd wordt, en die eenige jaren later in Beijeren en Oostenrijk tegen koning Arnulf krijg voert; maar daar deze in 't geheel niet met Reginarius in aanraking komt liet Mone hem varen, en vond den wolf in koning Zwentibold weder, terwijl hij de meeste overige figuren als historische personen verklaart. Maar de overeenstemming die hij vindt is of gebrekkig of gedwongen, zoo zelfs, dat Grimm die uitlegging karikatuurachtig noemt. Trouwens, tegen Mones opvatting schijnt te strijden, vooreerst dat de historische Reginarius Zwentibolds onderdaan was; terwijl de vos steeds als onafhankelijk van den wolf voorkomt; terwijl het daarenboven hoogstonwaarschijnlijk zou zijn dat een gedicht in Lotharingen ontstaan in plaats en persoonsnamen overal naar Vlaanderen zou terugwijzen. Eene doorgaande historische satyre zal men dus wel in het gedicht niet kunnen zoeken; dat er evenwel toespelingen op personen uit 's dichters tijd in voorkomen laat zich aannemen. Er is zelfs meer: er ligt over het geheele onderwerp een waas van satyre verspreid dat wij niet mogen voorbijzien. Wij hebben doen zien dat de dierensage wortelt in het vlaamsche volkskarakter en tevens in den burgerlijken zin van de eigenlijke volksklasse: toen nu tusschen volk, adel en geestelijkheid zich eene klove vormde: toen de kloosters geweldig begonnen toe te nemen en weldra te ontaarden; terwijl het ascetisme veld won, dat den volke niet kon behagen, dewijl het daarin eene miskenning zag der menschelijke natuur in stede van heiligheid; toen de adel zich in eene even nieuwe richting voortbewoog en, in stede van de vroegere positieve deugden voort te planten, overdreven denkbeelden van eer en hoffelijkheid en vrouwendienst be- | |
[pagina 215]
| |
gon aan te nemen; toen er in de Kerk en in den Staat, in de maatschappij en in de letterkunde een spiritualisme en een te ver gedreven onnatuurlijk idealisme werd ingevoerd, dat dikwerf geen grond meer raakte... toen moest wel het volk, toegerust met het eenvoudige gezond verstand en met zijnen onbedorven zin voor waarheid en natuur, tegen die richting der hoogere standen opkomen, en het zal ons niet verwonderen dat de dichtkunst als de stem des volks een protest daartegen inleverde. Zoo latere eeuw zulks deed in doktrinairen zin, zoo Maerlant of Boendale of Dirk Potter het verkeerde dier richting betoogden, de frisscher fantasie van vroeger tijd deed hetzelfde al spottende: tegenover het heilige en verhevene verhief men het alledaagsche en triviale, en in stede van het ideaal huldigde men de praktische werkelijkheid, - en de satyrieke tegenstelling was daar. Dit geschiedde wellicht onbewust, doch de gekozen stoffe, de dierensage, bracht dit vanzelf meê; en de geschiedenis van het dierenepos leert ons, dat de onderscheiden dichters die strekking soms vrij duidelijk op den voorgrond lieten treden. Naarmate nu de allegorie en satyre meer hoofdzaak wordt, naarmate des dichters individualiteit meer in 't spel komt, verliest het gedicht het episch karakter en de objektieve kunstwaarde: zoo de theorie dit niet leerde, de vergelijking van den Reinaert met den Reinardus zou genoegsaam zijn om dit duidelijk te maken. Men ga daarbij niet te ver, en men ontzegge slechts aan het epos niet elke allegorische kracht die er van nature meê schijnt verweven, en die er den vrolijken, warmen lichtgloed overheen spreidt, waardoor het zich vaak zoo gunstig van sommige meer dorre ridderdichten onderscheidt. De dierensage, oorspronkelijk alleen plastisch verhaal, zonder bijoogmerk, moest wel tot vergelijking voeren; de tweeslachtigheid der dieren in de sage, met hunne half menschelijke, half dierlijke eigenschappen, gaf er gereede aanleiding toe, en wij zien dan ook, dat in de oude fransche gedichten, die zich van de elfde tot de twaalfde eeuw vormden, in de Chanson des Lorrains b.v., de wolf en de vos bijna uitsluitend tot punt van vergelijking gebezigd werd en. Weldra werden ook de namen der dieren tot bij-, schelden partijnamen gebezigd, als de geschiedenis van Vlaanderen in de eerste helft der twaalfde eeuw (1143) reeds leert. Niets natuurlijker dan dat men nu ook, gelijk Grimm en | |
[pagina 216]
| |
Gervinus beide aannemen, wederkeerig feiten of namen uit het werkelijke leven in de sage overbracht. Zoolang de sage als eenvoudig verhaal voortleefde, was de wolf er de hoofdpersoon in, die eerst van lieverlede de eerste plaats aan den vos moet inruimen, naarmate de allegorie zich meer bewust wordt. Toen die stof in handen raakte van de geestelijken, die met de latijnsche fabels en hare praktische strekking bekend waren, bleef die stof niet meer de hoofdzaak, maar werd weldra tot voertuig gemaakt van satyre tegen den monniksstand. Duidelijk straalt dit reeds door in de Ecbasis, die wel hetzelfde onderwerp behandelt dat in het eerste deel van den Isengrimus wordt verhaald, maar waarin de inkleeding, (die den dichter dient om zijne eigene vlucht uit het klooster, onder de allegorie van een kalf dat den stal ontvliedt, te verhalen,) tot hoofdzaak wordt. Zoowel in dit gedicht als in den Luparius, komt de wolf reeds als monnik voor; en ook de plastische kunst die de kerken vercierde beeldt hem reeds in de twaalfde eeuw als zoodanig af. De zeden der geestelijken mogen daartoe aanleiding gegeven hebben, en de naijver en vijandschap tusschen monnikken en de overige geestelijkheid heeft dit stellig in de hand gewerkt. De Reinardus Vulpes gaat in die satyrieke richting het verst, te ver zelfs: het verhaal is hier al te blijkbaar bijzaak, en de dichter misbruikt zijne stof herhaaldelijk tot uitvallen tegen de geestelijkheid, de ordensregels, het bedorven kloosterleven, Rome en zijne geestelijke overmacht en hebzucht. Grimm zoekt de reden daarvoor in bijzondere betrekkingen van des schrijvers klooster tot andere geestelijke huizen, in de afkeerigheid die eene zekere partij uit politieke gronden tegen den pausselijken invloed koesterde; terwijl zijne hevigheid tegen den heiligen Bernard zich laat verklaren, als men zich herinnert dat de dichter een Benediktijner was naar de oude regel, wien het veldwinnend overwicht der Cisterciensers een gruwel moest zijn, hetgeen hem niet vriendschappelijk kon stemmen tegen het hoofd dezer nieuwe mededingers. Dat hij geen goddelooze spotter was meent Grimm te mogen aannemen, op grond zijner vereering van vroome geestelijken, als de abten Walther en Boudewijn; maar toch moet men Gervinus toegeven dat zijn spot te scherp is en zijne ironie te ver gaat, hetgeen de achting voor zijn karakter vermindert en den indruk van zijn werk bederft. | |
[pagina 217]
| |
Hoogstvoordeelig steekt bij den Reinardus onze middel-nederlandsche Reinaert af, en ieder onbevooroordeelde zal er een veel hooger objektieve kunstwaarde aan moeten toekennen. Het oudste deel hebben wij daarbij hoofdzakelijk op het oog, een werk dat eene zoo volkomene eenheid uitmaakt, dat zoo geheel en al bevredigt, dat wij naauwelijks kunnen begrijpen hoe een navolger het waagde, dit gedicht om te werken en te vervolgen. De dierenwereld is hier een poëtisch afgesloten veld, waarin geene dierenfabelen gemengd worden, die, gelijk uit het tweede gedeelte blijkt, slechts dienen om den gang van het verhaal te stooren, en die den dichter verlokken tot allegorie en moralisatie. In echten epischen geest wordt hier geschilderd om den wil der stof zelve, en wij vinden in dit gedicht de echte dierensage, gelijk zij oorspronkelijk door den volksgeest werd opgevat. Nergens treedt de persoonlijkheid des dichters op den voorgrond: het is hem genoeg door levendige en natuurlijke voorstelling te boeien, zonder door eigen wijsheid of geleerdheid de aandacht van zijn onderwerp op zijne behandeling af te leiden. En hoe natuurlijk is hij inderdaad! Nergens voert hij menschen in dan waar zij in de werkelijkheid met de dieren in aanraking komen, als hunne vijanden die roofdieren vervolgen: zijne ware helden blijven hem altijd de dieren zelve. Aan deze geeft hij zooveel menschelijk verstand als tot het dagelijksch leven, de eigenlijke sfeer der dierensage, noodig is. Zij handelen noch met te veel overleg, noch enkel uit dierlijke aandrift; en door met uitstekenden takt den middenweg te bewandelen, dien het karakter der dieren in de sage eischt om haar aantrekkelijk te maken en tot epos te stempelen, weet hij onze aandacht te kluisteren. Is in de latijnsche gedichten de eenige drijfveer van den wolf zijne vraatzucht, zijn in de fransche branches de beweegredenen van den vos dikwerf te willekeurig aangenomen, de nederlandsche dichter laat zijne helden handelen volgens den drang hunner natuur, hetgeen bij den gewonen mensch mede de bron is van goed en kwaad. Niet uit vijandschap bewerkt Reinaert het ongeluk van den wolf, maar alleen omdat zijn natuur meêbrengt dat hij zich verheugt in het leed van anderen: als de omstandigheden het meêbrengen is hij stout of deemoedig, een minnend echtgenoot of een ontaarde zoon, die de schim van zijnen vader hoont; hij doet zijn voordeel waar hij kan en voert | |
[pagina 218]
| |
zijne looze streken uit, niet alleen omdat zij hem voordeel aanbrengen, maar enkel uit lichtzinnigheid, ook daar waar zijn gevaar er door vermeerderd wordt. Te recht ziet Gervinus hierin het beeld van den gewonen mensch, die noch ten goede, noch ten kwade uitmunt; die noch door deugd, noch door verstand zich boven den grooten hoop verheft. En in de voortreffelijkste harmonie is daarmede ook de toon in de gesprekken aller dieren: het is de toon van het dagelijksche leven, zonder schoolsche geleerdheid, zonder filozofische redeneeringen, zonder in 't oog vallende geestigheid. Hetgeen aan die gesprekken voor ons het fijner zout geeft, is dat juist het meeste gewicht op het onbeduidendste en triviaalste gelegd wordt. In al het doen en laten heerscht eene humoristische naïveteit, eene wezendheid van natuurlijkheid en goedmoedigheid, als Snellaert het noemt, die ons noodzakelijk tot lagchen dwingt, en tevens tot bewondering van het groote talent dat de dichter daarbij ten toon spreidt. Diezelfde kunstvaardigheid straalt in zal zijne beschrijvingen en schilderingen door, die treffen door eene levendigheid van fantasie en eene fijnheid van opmerking die nergens overtroffen is. Wat het tweede gedeelte van den Reinaert aangaat, het is grootendeels eene navolging van het oudere gedicht; het heeft volkomen denzelfden gang: hofhouding, aanklacht, oproeping, biecht, aankomst ten hove, verantwoording, verzoening. Het hangt evenwel niet zoo vast in een als het oudere, en men ziet hier duidelijk hoe het uit afzonderlijke, van elkander onafhankelijke aventuren is samengesteld, waarvan enkele evenwel levendig zijn verhaald en waardig zijn om op het oudere meesterstuk te volgen, zonder het te ontcieren. De groote verdienste van den navolger bestaat daarin, dat hij in den regel het karakter der dieren, gelijk zijn voorbeeld dat zoo meesterlijk had opgevat, getrouw heeft bewaard. Overigens bestaat er tusschen beide deelen een onmiskenbaar onderscheid, niet alleen in spraakvormen en wendingen, maar in den geheelen geest en de doorloopende strekking. Duidelijk zien wij dat de dichter in een anderen tijd leeft, waarin de frissche, plastische epische toon heeft moeten wijken voor didaktische vormen, voor redeneering en wijdloopige geleerde pralerij. Esopische fabels worden bij herhaling in het gedicht gevlochten, romans worden aangehaald zoowel als geleerde werken, en geen der dieren | |
[pagina 219]
| |
laat, zoo min als de dichter op het einde van zijn werk, de gelegenheid voorbijgaan, om in breede redeneeringen hunne beschouwing over de maatschappij en al het bestaande aan den man te brengen. Blijkbaar putte hij uit fransche bronnen; maar wanneer men ook al den hoofdinhoud van dit tweede boek in de negentiende branche der door Méon uitgegeven fransche gedichten terugvindt, de vergelijking zal doen zien dat onze Vlaming er trekken aan heeft toegevoegd, en het geheel op eene zoo eigenaardige wijze behandeld, dat het oorspronkelijke bij de navolging achterstaat. Dat hem ook de Reinardus niet vreemd was, blijkt uit enkele plaatsen. Ondanks de veelvuldige redeneering en de nuchtere didaktiek, heerscht er veel levendigheid in de voorstelling, vooral van sommige deelen, als b.v. van den kampstrijd, die een einde maakt aan de herhaalde aanklachten. Zoo het tweede boek hierin het eerste nu en dan op zijde streeft, in andere opzichten blijft het altijd aan het oudere gelijk: vooreerst in de echt vlaamsche nationale tint die beiden kleurt, die tot in zulke bijzonderheden is doorgedrongen, dat men het vaderland van dit gedicht niet kan betwijfelen, en dat men den geleerden Vlaming, die zoo degelijk de baan vervolgt, hem door zijn vriend Willems afgebakend, recht moet geven om uit te roepen: ‘Wij mogen ons dubbel verhoovaardigen, omdat dit voortreffelijk letterkundig gedenkteeken op onzen grond is geboren, en dat het een schitterend uitvloeisel is onzer eigene wijze van zijn.’ Ten anderen wijs ik op de aktualiteit die aan beiden wordt geschonken door het bepalen der lokaliteit, het noemen van de namen der plaatsen waar de meeste feiten voorvallen, hetgeen het waas van natuurlijkheid merkelijk verhoogt, en medewerkt om aan het geheele epos eene bedriegelijke waarschijnlijkheid te geven. Reeds vroeg zijn beide deelen aangemerkt als slechts één geheel uitmakende: zoo ging het over, eerst in het Platduitsch, voorts in hollandsche proza (reeds in 1479 te Gouda gedrukt), en eindelijk in bijna alle talen van ons werelddeel. Het vlaamsche origineel raakte door de prozabewerking in vergetelheid, en werd eerst betrekkelijk laat weêr aan het licht gebracht, hetgeen aanleiding gaf dat men lang naar den oorspronkelijken vervaardiger gezocht heeft. Men hield daarvoor, op voorgang van Scheltema, zekeren Hendrik van Alkmaar, die in de vijftiende eeuw zou geleefd hebben, | |
[pagina 220]
| |
en van wien het platduitsche gedicht oorspronkelijk zou zijn opgesteld. Latere ontdekkingen hebben echter aangetoond dat die stelling eene onware was. Het echte origineel werd aan den dag gebracht, maar over den maker en zijnen leeftijd werd men het niet eens. Dit punt is intusschen voor de geschiedenis der middel-nederlandsche poëzie van het hoogste gewicht: van de beslissing daarvan is eene geheele eeuw van beschaafde dichterlijke ontwikkeling onzer vaderen afhankelijk geworden; doch het onderzoek van dit betwiste punt vordert een anderen toon, dan wij hier wilden aanslaan; men vergunne ons het tot eene andere gelegenheid te besparen, en hier te volstaan met de verzekering, dat het oudste gedeelte nog in de laatste helft der twaalfde eeuw t'huis hoort.
jonckbloet. |
|