| |
| |
| |
Macaulay en de Engelsche geschiedenis.
The History of England from the accession of James the second by Thomas Babington Macaulay. London, 1850. (Seventh Edition).
Geschiedenis van Engeland sedert de Troonsbestijging van Jakobus II, uit het Engelsch, Iste Deel, eerste en tweede gedeelte. 's Gravenhage, H.C. Susan, C.Hz., 1850.
De uitgave dezer geschiedenis is in Engeland een heugelijke letterkundige gebeurtenis geweest. Sints lang wist men, dat de talentvolle schrijver, meer dan eenig ander door omvattende studie en veelzijdige kennis berekend voor eene waardige teboekstelling van Engeland's historie, het woelig staatstooneel verlaten had om de stift van Clio aan te grijpen. Zijne staatkundige vrienden en allen voor wie Macaulay's tegenwoordigheid in het parlement een waarborg meer voor milde regeringsbeginselen, of de kennisneming zijner redevoeringen een zuiver genot was geweest, hadden de woorden niet vergeten, met welke hij in 1838 Temple's biograaf, Thomas Peregrine Courtenay had begroet. ‘Wij verheugen ons dat Mr. Courtenay met zijne nieuwe literarische loopbaan zoozeer is ingenomen, en wenschen hem van harte geluk, dat omstandigheden eene verandering in zijn leven hebben gebragt, die weinigen vrijwillig kiezen. Naar onze schatting heeft hij luttel grond om iemand hunner te benijden, die, nog in het politieke leven betrokken, geen hooger uitzigt kunnen koesteren, dan door het opgeven van dele studiën en van gezellig verkeer, door nachten zonder
| |
| |
slaap, en zomers zonder eenig natuurgenot door te brengen, ten laatste die moeizame, hatelijke, streng-bewaakte slavernij te bereiken, die men den spotnaam van gezag wil schenken.’ En toen de kiezers van Edinburg, aan de inblazingen van bekrompen godsdienstijver gehoorzaam, bij de jongste verkiezingen hun vertrouwen aan dezen begaafden afgevaardigde onttrokken, bleek de vrees zijner vrienden niet ongegrond, en deze woorden niet ijdel geweest te zijn; Macaulay deed gedwongen de keuze, en keerde tot de Muze der historie weder: in dit werk hebben wij de vrucht zijner vrije uren.
Onze landgenooten zijn den kundigen vertaler wezenlijk dank schuldig voor den aangevangen arbeid, welks feilen en verdiensten wij ons voorstellen later te doen uitkomen, als bij voortgezette bewerking, een meer volledig overzigt zal mogelijk zijn. Aanvankelijk boezemde het prospectus met zijn verkeerde namen en slordig aanzien ons gering vertrouwen op den uitslag der onderneming in. De lezing der beide uitgegeven stukken heeft ons overtuigd, dat de vertaler volkomen voor zijne moeilijke taak is opgewassen: zijne aanteekeningen getuigen van buitengewone kennis der Britsche geschiedenis, zeden en wetgeving: ingenomenheid met de letterkunde van het bewonderenswaardig volk, welks leven in dit boek wordt afgeschilderd, straalt telkens door. Welligt zal voor Nederlandsche lezers eene nadere kennismaking met den auteur zelven, zijne vroegere schriften, en voorbereidende studiën zijne denkbeelden omtrent de vereischten eener geschiedenis, alsmede een vlugtige blik op enkelen zijner voorgangers noch overtollig noch ongevallig zijn. Ons voornemen is, als inleiding tot latere beschouwingen over Macaulay's werk, eene schets van dit een en ander te beproeven. Zoo het ons gelukken mogt de trekken weêr te geven van het beeld, dat daarbij voor onzen geest staat, - het zou ter waardering van het uitstekend historisch werk kunnen bijdragen, en ons zelven vrijwaren tegen de blaam van laatdunkenheid, waar wij het wagen enkele oogpunten en oordeelvellingen te weêrspreken.
Het leven van Macaulay, voor zooveel ons doel betreft, is de geschiedenis zijner schriften. Of de dichterlijke natuur in Schotland op zijn' jeugdigen geest hebbe gewerkt: - of een veeljarig verblijf in Indië zijne verbeelding heeft ontgloeid - het is voor ons tegenwoordig betoog onverschillig; maar welke studiën en geliefkoosde onderwerpen den schrij- | |
| |
ver dezer belangwekkende geschiedenis hebben beziggehouden en voorbereid, hoe de voorstellingen en denkbeelden van dit uitmuntend verstand door de inzigten en beschouwingen van tijdgenoot of voorgeslacht gewekt, ontwikkeld, gewijzigd werden - dit laat zich opmaken uit een aandachtig onderzoek zijner vroegere schriften, en plaatst enkele deelen dezer geschiedenis in een nieuw en verrassend licht. Ruim vijf-en-twintig jaren geleden, werden de lezers van het Edinburgsch driemaandelijksch Tijdschrift getrokken en geboeid door een opstel over de verdiensten van Milton. Stijl en inhoud verrieden den jongeling: al spoedig werd bekend dat hij de universiteit eerst onlangs had verlaten: en de overvloeijende rijkdom bewees dat de auteur onder hen moest worden geteld, van wie Cicero zou hebben gezegd: ‘volo enim se efferat in adolescente foecunditas: nam facilius sicut in vitibus revocantur ea, quae sese nimium profuderunt, quam, si nihil valet materies, nova sarmenta culturâ excitantur; ita volo esse in adolescente, unde aliquid amputem. Non enim potest in eo succus esse diuturnus, quod nimis celeriter est maturitatem assecutum.’ Macaulay zelf heeft later een hard oordeel over dezen eersteling uitgesproken: ‘overladen met schitterenden tooi, schrijft hij, bevat dit opstel schier geen enkele zinsnede die mijn rijper oordeel kan goedkeuren.’ Maar voor den lezer bevat deze
kritiek van Milton, dichter, prozaschrijver, publicist, een aantal wenken, aanduidsels der rigtingen, die de rijke geest van den schrijver zou volgen.
Twee jaren daarna, in Maart 1827, verscheen op nieuw een merkwaardig artikel van dezelfde hand over Machiavelli. Wie weet de duizend uiteenloopende gevoelens niet omtrent den vermaarden Florentyner: hoe zijn ‘Principe’ geroemd, verwrongen, geprezen, verafschuwd is: hoe de strekking en verklaring van dit eenig boek het groote kruis der schrijvers over staatsregt is gebleven; leeringen en gevoelens, voor eene maatschappij van duivels passende, worden afgewisseld door verheven en zuivere denkbeelden voorgedragen op kalmen, bedaarden, effen toon, in eenen stijl gekuischt en klassiek als die der oudheid, zoodat die edele taal nog heden als model van den zoeten Italiaanschen tongval wordt aangeprezen. Nog heugt ons de indruk, dien de eerste lezing van Macaulay's opstel maakte: zijn naam was bij de meesten onbekend: maar in de school van van Heusde,
| |
| |
den onvergetelijke! werd de blik ook op het raadselachtig verschijnsel Machiavelli gerigt, zoo als eene doorwrochte akademische verhandeling aan geleerden in en buiten het vaderland getuigde. Daar was nu een Engelschman opgestaan, met eene geheel nieuwe verklaring. Te wijs om aan engelen of duivelen onder ons geslacht te gelooven; op de omstandigheid lettend dat Machiavelli, de gewaande prediker van dwinglandij, een ijverig republikein was geweest, die voor de zaak der vrijheid kerker en foltertuig verduurd had, dat zijne tijdgenooten bleken geenerlei ergernis of verbazing bij deze afgrijsselijke en tegenstrijdige leer te gevoelen, maar dat de eerste kreet van afkeuring, aan deze zijde der Alpen geslaakt, in Italië met bevreemding gehoord werd - kwam Macaulay tot het besluit, dat de oplossing van het raadsel in den zedekundigen toestand der Italianen, op dien tijd, moest worden gezocht. In de geschiedenis der beschaving en ontwikkeling van het volk, in het leven en de lotwisselingen van Machiavelli zelven, lag de sleutel van het geheim, dat zoo veler gepoogde verklaringen bespot had, - en gelijk een Britsch edelman in de kerk van Santa-Croce de eerste gedenkzuil had gesticht ter eere van Florence's grooten staatsman, rigtte een tweede Brit een ander eereteeken op voor het genie des doorluchten schrijvers. - In meer-onmiddellijk verband tot deze ‘Geschiedenis van Engeland’ staat Macaulay's kritische beschouwing over het groote werk van Hallam, in het najaar van 1828 bekend geworden. Ter regtvaardiging van het oogpunt door ons gekozen, en van den vlugtigen blik op Macaulay's vroegere werken, kan welligt de mededeeling strekken van den aanhef dezer kritiek, een verwant onderwerp betreffende, - waarin denkbeelden omtrent het doel en de
vereischten eener waardige historie worden voorgedragen, die wij meenen, na een twintigjarig tijdsverloop, in dit laatste werk des schrijvers verwezenlijkt te zien. - Geleerd, grondig, onpartijdig en dor, is Hallam's Constitutionele Geschiedenis de vraagbaak voor beoefenaars van staatsregt en parlementaire gebruiken, maar afschrikwekkend voor lezers van smaak, die ontspanning en verpoozing zoeken. De stijve en afgepaste judiciëele toon, het onbevangen oordeel des schrijvers, zijn volkomen gemis van dweepen met personen, en weêrzin tegen het huldigen der afgoden van elke partij, zullen iederen lezer in het oog vallen. Macaulay voegt er deze fijne opmerkingen bij: Historie, als
| |
| |
ideaal gedacht, is een zamenstel van poëzij en wijsbegeerte. Zij moet algemeene waarheden aan ons verstand inprenten door levendige afbeelding van bijzondere karakters en gebeurtenissen. Maar inderdaad zijn deze twee strijdige bestanddeelen nog nooit tot een volmaakt geheel gebragt, en in onze dagen zijn ze zelfs openlijk en volkomen vaneen gescheiden. Wij bezitten geene goede geschiedenis, in den waren zin des woords: wèl goede historische romans, en proeven van onderzoek. Rede en verbeelding hebben op een gebied, vroeger in gemeenschap bezeten, scheiding ingevoerd: en elk houdt thans haar deel in afzonderlijk bezit. De historische romanschrijver heeft zich meester gemaakt van vakken, die eigenlijk tot de taak des geschiedschrijvers behooren; het verleden en verwijderde om ons heen en nabij te brengen; ons te verplaatsen aan de zijde van een groot man, of op de hoogte vanwaar men een bloedig slagveld kan overzien: wezens, die wij maar al te geneigd zijn als afgetrokken personen uit het rijk der fabelen te beschouwen, met de wezenlijkheid van vleesch en bloed te omkleeden; - het voorgeslacht weêr op te roepen zoo als het eenmaal was in taal, in zeden en gedaante; hunne woningen ons binnen te leiden, aan hunne tafels neêr te zitten, hun huisraad te bezien, hunne kleedij nog eens om te hangen, ziedaar wat hij als roeping beschouwt. Daarentegen rekent eene andere klasse van schrijvers tot hare bijzondere taak, de philosophie der geschiedenis op te sporen, ons oordeel over personen en voorvallen te besturen, het verband tusschen oorzaak en gevolgen aan te wijzen, en uit de gebeurtenissen van vroeger tijd lessen van staatkunde en levenswijsheid te verzamelen. - Van deze twee afdeelingen der historiekennis, kan de eene met eenen
platten grond, de andere bij een geschilderd landschap vergeleken worden. Plaatst de schilderij het land al voor ons, ze stelt ons toch niet in staat naauwkeurig grootte, afstand, hoeken te berekenen. - De kaart is geen werk van beeldende kunst. Zij biedt geen tafereel aan de verbeelding, maar geeft juist berigt omtrent de verhouding der deelen, en is voor den reiziger of veldheer nuttiger gezellin, dan ieder schilderstuk ooit kan wezen, al had ook Salvator Rosa geen stouter banditti op het doek getooverd, of de zachtste tinten van Claude het avondrood eener ondergaande zon over het landschap verspreid. Het verdient opmerking, dat deze afscheiding van de twee bestanddeelen der geschiedenis op het vasteland, zoowel
| |
| |
als in Engeland is doorgedrongen. In Italië en Frankrijk vindt men voorbeelden van beide voor de hand; Sismondi schrijft een verdienstelijk, schoon eenigzins vervelend boek over de Merovingsche vorsten, - en kort daarna doet hij er eene novelle bij om karakters en zeden te malen. Deze manier komt ons voor, al de nadeelen der verdeeling van arbeid op te leveren, zonder eenig nut. Dan is onze Engelsche methode verkieslijk. Sir Walter Scott schrijft een' roman; en Hallam eene oordeelkundige en beredeneerde geschiedenis. Beiden behandelen hetzelfde onderwerp. Maar de eerste slaat er den blik des beeldhouwers op. Hij wil van den uitwendigen vorm eene duidelijke en sprekende gelijkenis wedergeven. De laatste ontleedt. Zijn doel is de stof na te gaan tot in hare verborgen schuilhoeken, en alzoo de geheimste drijfveren bloot te leggen, en de kiemen van verval aan te duiden.
Natuurlijk worden de hoofdpersonen en de voorname gebeurtenissen geschetst, in Hallam's Geschiedenis voorkomende, die het tijdperk tusschen de troonsbestijging van Hendrik VII, en den dood van George II omvat. Macaulay's oordeel over Karel I, is nog gestrenger dan Hallam's uitspraak, maar het doodvonnis van den ongelukkigen vorst vindt bij hem scherpe afkeuring. ‘Wij kunnen ons bezwaarlijk voorstellen, dat eenig persoon den staat met een gevaar kan bedreigen, groot genoeg om de hevige maatregelen te wettigen, die noodig waren om de veroordeeling van koning Karel te bewerken, Maar hier bestond geen wezenlijk gevaar; geen, dan de gehechtheid eener magtige partij aan zijne waardigheid, welk gevaar door zijne ter dood brenging slechts kon aangroeijen. Persoonlijken invloed had hij niet meer; want het vertrouwen van elke partij was verloren. - Ééne enkele omstandigheid maar kon Karel gevaarlijk maken, te weten een geweldadige dood. Zijne dwingelandij kon den koenen aard der Engelschen niet breken: zijne wapens hen evenmin bedwingen als zijne listen hen vangen konden; maar de vernedering en ombrenging van hunnen koning wekten een grootmoedig medelijden bij hen op, en het nageslacht maakt Karel's karakter op meer uit zijnen dood, dan naar zijn leven.’ - In een volgend opstel over Southey's ‘gesprekken omtrent de maatschappij’, leeren wij de denkbeelden van Macaulay, aangaande socialen vooruitgang, en den verbeterden toestand vooral ook der lagere volksklassen kennen. Deze zienswijze straalt ook
| |
| |
in zijne latere ‘Geschiedenis’ zoo duidelijk door, zij is zoo beslissend voor vele beschouwingen en oordeelvellingen, dat wij daaruit de navolgende opmerkingen ontleenen. ‘De teekenen der tijden zijn zeer bedenkelijk,’ zegt Southey; zijne vrees voor ons land zou zijne hoop stellig te boven gaan, zonder een vast vertrouwen op de goddelijke genade. Volgens hem waren de Britten in Caesar's tijd gelukkiger dan het Engelsche volk der negentiende eeuw. Alles zaamgenomen, kiest hij het geslacht even vóór de kerkhervorming als het tijdperk, waarin onze landgenooten het beter hadden dan ooit te voren of daarna. Deze meening steunt op niets anders dan individuëele opvattingen. Hij is een letterkundige, en een leven, van literarische genoegens verstoken, schijnt hem vervelend. Hij verafschuwt den geest der eeuw, de strenge studiën en stoute onderzoekingen onzer tijdgenooten, en de minachting die men thans voor sommige oude vooroordeelen koestert, waaraan zijn eigen geest nog gekluisterd is. Hij heeft afkeer zoowel van een' gansch onverlichten tijd, als van eene eeuw die onderzoek en hervorming wil. De twintig eerste jaren der zestiende eeuw zouden hem juist passen. Zij leverden de regte maat van verstandelijke opgewektheid. Weinige geleerden die veel lazen en schreven; een geletterd man werd in hooge eer gehouden; maar de menigte verstoutte zich niet te denken; en de meest onderzoeklievenden en onafhankelijken der beschaafde klassen zelfs toonden voor gezag meer, voor rede minder eerbied dan thans. Dat het volk in de zestiende eeuw beter huisvesting en kleeding zou hebben gehad, wordt niet door hem beweerd; zelfs schijnt Southey eenige verbetering ten dien aanzien toe te geven. Maar hij houdt vol, dat de
arbeidende klassen vóór driehonderd jaar, beter gevoed werden dan tegenwoordig. Wij gelooven, dat hij op dit punt in volkomen dwaling verkeert. Zeker moet ook in die dagen de toestand van dienstboden, in aanzienlijke en rijke geslachten, en die der studenten aan de hoogescholen, beter zijn geweest dan die der daglooners, en wij zijn verzekerd, dat hij gelijk staat met dien der armen in onze werkhuizen. Uit een huishoudelijk boek van het geslacht Northumberland zien wij, dat de bedienden in die edele familie ongeveer leefden als onze gemeene matrozen. Onder de regering van Eduard VI, wordt de levenswijs der studenten te Cambridge, op gezag van een tijdgenoot, als ellendig beschreven. Velen
| |
| |
hunner hadden tot middagmaal eene soep, uit vleesch ter waarde van een oort, eenige korrels zout en gruttemeel bestaande, letterlijk niets meer. Thans gebruiken onze armen tarwebrood. In de zestiende eeuw was de werkman gelukkig zoo hij rogge kreeg, en veelal gedrongen met minder kost genoegen te nemen. Wij vinden bij Harrison ‘Inleiding vóór Holinshed’ eene beschrijving van het lot der werklieden, in die gulden dagen van koningin Elisabeth; daaruit blijkt, dat in sommige streken hun brood gebakken werd uit paardenboonen en haver. Geneeskundige hulp en verpleging, zoo als die thans, bij ziekte of ongeval, voor den armoedigsten daglooner te verkrijgen is, overtreft alles, waarover Hendrik VIII zou hebben kunnen beschikken. Ontegenzeggelijk hebben de vorderingen op dit gebied, gedurende de drie laatste eeuwen, verre meer dan gelijken tred gehouden met de vermeerdering van ziekte. Hiervoor is het best mogelijk bewijs op te geven. De levensduur is thans in Engeland langer dan gedurende eenig vroeger tijdperk, waaromtrent wij geloofwaardige berigten bezitten. Ook wij vertrouwen op den Algoede, zoo als die goedheid zich openbaart niet in buitengewone tusschenkomst, maar in die algemeene wetten, die het Hem behaagde voor de natuur en de zedelijke wereld vast te stellen. Wij vertrouwen op de natuurlijke strekking van het menschelijk verstand naar waarheid, van de menschelijke maatschappij naar verbetering. Ons is geen welbewezen voorbeeld bekend van een volk, dat in beschaving en voorspoed stellig is achteruitgegaan, uitgenomen door den invloed van geweldige en schrikkelijke rampen, als die het Romeinsche rijk deden instorten, of bij den aanvang der zestiende eeuw Italië verwoest hebben. Wij kennen geen land, dat, na verloop van
vijftigjarigen vrede en tamelijk goed bestuur, minder voorspoed genoot dan bij het begin van dit tijdperk. De politieke invloed van een' staat moge afnemen, gelijk het evenwigt wordt verbroken door den toevoer van nieuwe krachten. Zoo hebben Holland en Spanje van hunnen invloed verloren, zijn zij daarom armer dan weleer? Wij betwijfelen het. Andere landen zijn deze vooruitgestreefd; maar wij vermoeden, dat zij op zich zelf zijn vooruitgegaan, schoon niet in betrekking tot anderen. Wij gelooven, dat Holland rijker is dan toen het schepen naar de Theems zond, en Spanje welvarender dan toen een Fransch koning als gevangene voor den zetel van Karel V
| |
| |
gebragt werd. De geschiedenis vloeit over van bewijzen voor dezen natuurlijken vooruitgang der maatschappij. Wij ontdekken bijna in ieder deel der Jaarboeken van ons geslacht, hoe de nijverheid der menschen, in worstelstrijd met oorlog, belasting, hongersnood en vernieling, verderfelijke verbodsbepalingen en nog verderfelijker bechermingen, evenwel haastiger voortbrengt dan gouvernementen verspillen kunnen, en alles herstelt wat door woestheid kan worden vernietigd. Niet door inmenging van eenen alles-beheerenden staat, maar door het beleid en de energie des volks, is Engeland tot heden steeds vooruitgegaan in beschaving: - van deze verwachten wij ook voor de toekomst heil.
Met meer gloed nog en welsprekendheid werd in eene ontwikkeling van Baco's stelsel, leven en schriften, de misvatting bestreden, als waren in verstandelijke beschaving de geleerde vrouwen der zestiende eeuw boven onze wel-opgevoede tijdgenooten vooruit. Lady Baco, de moeder des wijsgeers, eene dochter van Sir Anthony Cooke, muntte uit in kennis der oude talen en van godgeleerdheid. Zij hield briefwisseling in het Grieksch met Bisschop Jewel, en schreef eene vertaling van diens Apologia, uit het Latijn, waarin de bevoegdste regters geen feil konden aanwijzen. Eene reeks kerkelijke redenen van den geleerden Italiaan Bernardo Ochino over het lot en den vrijen wil werd mede door haar in het Engelsch vertolkt. Uit de vermelding dezer feiten neemt Macaulay aanleiding tot de navolgende wenken. ‘Dikwijls hoorden wij verstandige lieden, met de hoogere vrouwelijke opvoeding natuurlijk ingenomen, in verrukking spreken van onze bevallige landgenooten der zestiende eeuw, en betreuren, dat zij geen hedendaagsch meisje kunnen vinden, aan die schoone kweekelingen van Ascham en Aylmer gelijk, die aan haar handwerk arbeidende, den stijl van Isocrates en Lysias onderling vergeleken, en terwijl de jagthoorn klonk, en de brakken aansloegen, in haar prieel gezeten waren, - het oog aan dat onvergankelijk blad geboeid, waarop geschilderd staat hoe gerust en blijmoedig de eerste groote martelaar der vrijheid van denken den gifbeker nam uit handen van zijn weenenden stokbewaarder.
Maar waarlijk, voor die klagten is weinig grond: men vergeet daarbij ééne in 't oog vallende, hoogst belangrijke omstandigheid. Ten tijde van Hendrik den achtsten, of den zesden Eduard, was er weinig of niet voor hem te lezen,
| |
| |
die geen Grieksch of Latijn verstond. Onder de nieuwere talen had het Italiaansch alleen iets, dat den naam van letterkunde mogt dragen: alle overige boeken van eenige waardij zouden naauwelijks een enkelen plank beslaan. Engeland bezat Shakspeare's stukken niet, noch Spenser's “Fairy Queen;” Frankrijk kende Montaigne's schriften even weinig als Spanje zijnen Don Quijote. Welke Engelsche en Fransche boeken kunnen wij in eene wel voorziene bibliotheek vinden, die reeds bestonden toen Lady Joanna Grey of Koningin Elizabeth hare opvoeding genoten? Chaucer, Gower, Froissart, Comines, Rabelais, ziedaar bijna geheel de lijst. Derhalve moest toen eene vrouw of geen of klassieke vorming ontvangen, zelfs kon niemand eenig denkbeeld krijgen van wat er in de politieke wereld, in letterkunde of theologie omging, tenzij door kennis der oude talen. Het Latijn was in de zestiende eeuw nog meer in zwang dan het Fransch in de achttiende: aan de hoven en op de scholen, in diplomatieke onderhandelingen en strijdschriften over godgeleerde of staatkundige onderwerpen was deze de gebruikelijke taal; gevestigd en algemeen verspreid, terwijl de levende talen in gestadige dobbering waren, werd het Latijn veelal gebezigd door ieder' schrijver, die een uitgebreiden en duurzamen roem zocht. Met haar onbekend, was men niet slechts van alle kennis verstoken met Cicero en Virgilius, of niet gemeenzaam met zware folianten over kerkelijk regt of schoolsche godgeleerdheid, maar men bleef vreemd aan de meest belangwekkende memoires, staatsstukken en pamfletten van zijnen tijd; ja zelfs de geroemdste poëzij en de geestigste schotschriften gingen voor hem verloren; de lofdichten van Buchanan zoowel als Erasmus' dialogen of de brieven van von Hutten.
Hoe geheel anders thans, nu de oude talen alleen worden gebezigd om de schrijvers der oudheid te verklaren. Ja, de meesterwerken van het Attisch en Romeinsch genie zijn nog wat zij eenmaal waren; maar zoo zij dezelfde wezenlijke waarde hebben behouden, is evenwel hunne betrekkelijke waardij tegenover den ganschen schat van intellectueelen rijkdom der menschheid, gestadig afgenomen. Bij welke tragoedie kon Joanna Grey hebben geweend, om welke klucht geglimlacht, zoo zij de oude tooneeldichters niet in hare boekerij had opgenomen? Een lezer van later' tijd kan Oedipus en Medea ontberen, zoo lang hij Othello
| |
| |
en Hamlet bezit. Weet hij niets van Pyrgopolynices en Thraso, hij kent Bobadil en Bessus, en Pistol en Parolles. Kan hij het zout van Plato's ironie niet smaken, hij mag eenige vergoeding vinden in die van Pascal. Is hij van Nephelococcygia uitgesloten, hij neemt zijne toevlugt tot Lilliput. Wij hopen ons aan geen schennis van eerbied schuldig te maken omtrent die edele volken, aan wie het menschelijk geslacht kunsten, wetenschappen, smaak, burgerlijke en verstandsvrijheid te danken heeft, als wij zeggen, dat het kapitaal, door hen nagelaten, zoo zorgvuldig is aangewend, dat de opgehoopte rente de hoofdsom te boven gaat. Wij gelooven, dat de boeken, gedurende de laatste derd'halve eeuw in de talen van het westelijk Europa geschreven - vertalingen der ouden medegerekend - grooter waarde hebben dan alle boeken vóór dien tijd bestaande. De nieuwere talen van Europa zijn onze vrouwen althans even goed als ons zelven bekend. Wanneer wij dus de bekwaamheden van Lady Joanna Grey vergelijken met de talenten van ééne onzer beschaafde tijdgenooten, aarzelen wij niet den palm aan deze laatste toe te reiken. Wij vleijen ons, dat de lezers dezen uitstap zullen ten goede houden. Hij is lang, maar kan bezwaarlijk overbodig heeten, zoo dit betoog strekken mogt om hen te overtuigen, dat zij zich vergissen in hunne voorkeur der bet-moeders van onze overgrootouders, als waren deze uitmuntender vrouwen geweest dan nu hunne zusters of gemalinnen zijn.’
Bij de verschijning van een merkwaardig boek over Hampden, in 1831 door Lord Nugent uitgegeven, deelde Macaulay wederom uit zijnen schat van historie-kennis een tal opmerkingen en wenken mede - voor een beslissend tijdperk der Engelsche geschiedenis onwaardeerbaar, - tot een juist inzigt in Macaulay's geestontwikkeling en historische methode van het uiterst gewigt. Wie deed zich zelven niet menigwerf de vraag, vooral bij de verwoestende schokken der jongste tijden, hoe in Engeland de groote staatsomkeering, uit zoo schijnbaar geringe beginselen ontstaan, allengs in omvang toegenomen, zulke weldadige uitkomsten heeft kunnen aanbrengen? Hoe is de aloude constitutie, zoo gebrekkig in zamenhang, zoo onvolledig in hare voorschriften, zoo overladen met kiemen van botsing en wanorde, ondanks alle die feilen voor de vrije Britten de hefboom van welvaart en voorspoed, een beginsel van orde en rust
| |
| |
geworden? Het antwoord moet naar onze overtuiging, in het volkskarakter der Engelschen, in hun burgerzin, in hunnen eerbied voor de wet, hunne waarheidsliefde, en zelfstandigheid, eenigermate zelfs in de gebreken dier natie worden gezocht. Zoo zich met de opgenoemde deugden eene ligt ontvlambare verbeelding paart, zoo niet eene zekere koelzinnigheid, door geene verleidelijke droombeelden te begoochelen, de wacht houdt tegen wegslepende voorstelling, - zoo de zelfgenoegzaamheid niet aan zelfzucht grenst, - dan kunnen wij uit Frankrijk en Ierlands voorbeeld leeren, dat self-government onmogelijk wordt. In Hampden drukt zich dit nationaal karakter in het hagchelijkst tijdsgewricht sterk sprekend uit. Macaulay vangt zijne beschouwing met de treffende opmerking aan, dat zelfs het gebrek aan levensberigten omtrent den held der omwenteling een kenmerk zijner eigenaardige voortreffelijkheid is. De beroemde Puriteinsche leider is welligt een eenig voorbeeld van een groot man, die grootheid zocht noch schuwde, die glorie vond enkel omdat zij lag op den weg zijner pligten. Meer dan veertig jaren lang was hij onder de landbewoners in den omtrek bekend als een beschaafd, edel-denkend, innemend buitenman, gelukkig in zijn gezin, en ijverig in het voldoen van plaatselijke verpligtingen: terwijl staatslieden hem achtten als een eerlijk, arbeidzaam, verstandig parlements-lid, niet haastig om zijne gaven ten toon te spreiden, trouw aan zijne partij, en naauwlettend op de belangen zijner kiezers. Een schrikkelijke crisis kwam. Een willekeurig bewind maakte inbreuk op der Engelschen heilig regt, een regt, dat voor alle overigen ten voornaamsten waarborg strekte. Het volk zag naar een' beschermer om. Kalm en zonder ophef plaatste zich de eenvoudige land-edelman uit
Buckinghamshire aan het hoofd zijner landgenooten, regt in het gezigt en dwars voor het pad der dwinglandij. Toen somberder en woeliger dagen aanbraken, en men behoefte had aan publieke dienst, hagchelijk, moeitevol, van teederen aard, werden het doorzigt en de moed van dezen zeldzamen man telkens bevonden aan de eischen des oogenbliks te voldoen. Hij muntte uit als spreker, wist leiding aan het Lagerhuis te geven, was onderhandelaar en krijgsman. Hij beheerschte eene koene en woelzieke vergadering, vol bekwame mannen, even gemakkelijk als zijn gezin. Hij toonde even goed een veldtogt, als eene regtbank te kun- | |
| |
nen besturen. Nauwelijks hebben wij woorden genoeg om onze bewondering uit te spreken voor een' geest, zoo groot en tevens zoo gezond en regelmatig, zoo willig om tot nederige pligten af te dalen, en toch zoo vaardig tot de hoogste op te stijgen, zoo tevreden in rust, zoo krachtvol bij werkzaamheid. Bijkans ieder deel van dit braaf en deugdzaam leven, dat niet in zedige vergetelheid verborgen ligt, maakt een kostbaar en schitterend perk onzer nationale geschiedenis uit. Was er op zijn gedrag de minste smet geweest, hij zou door denzelfden blinden haat zijn vervolgd, die ten spijt der voldingendste tegenbewijzen Sir John Eliot voortdurend een moorder scheldt. Hampden's vijanden stemmen toe, dat bij hem de deugd zich in hare mildste, liefelijkste gedaante vertoonde. Bij de zeden eens Puriteins voegde hij de bevallige manieren van den hoveling. Deze eigenschappen, waardoor hij zich van de meeste leden zijner partij onderscheidde, kwam zijn vaderland gedurende de groote crisis, waarin hij later zulk eene voorname rol vervulde, althans niet minder te stade dan zijne scherpzinnigheid en heldenmoed. In Januarij 1621 nam Hampden zitting in het Lagerhuis,
omstreeks den tijd, waarop parlementaire oppositie vaste vormen kreeg. Reeds voorlang hadden de Engelschen veel ruimer vrijheid genoten dan die een enkelen naburigen staat ten deele viel. Hoe het gebeuren kon, dat een land verwonnen en beheerscht door overweldigers, een land, welks gebied onder vreemde avonturiers verdeeld werd, en welks wetten in eene uitheemsche taal waren geschreven, dat aan de ergste soort van tyrannij, die namelijk der eene caste over de andere, was overgeleverd, - dat zulk een land de zetel werd van staatkundige vrijheid, het voorwerp der bewondering en afgunst van naburige staten, is zeker één der duisterste vraagstukken in de philosophie der geschiedenis. Maar het feit staat vast. Minder dan anderhalve eeuw na den inval der Noormannen, werd het Groote Charter verleend: nog vijftig jaren, en het eerste parlement kwam bijeen. Froissart berigt wat door geheel zijn verhaal wordt bevestigd, dat onder alle volkeren der veertiende eeuw, de Engelschen allerminst gezind waren om onderdrukking te dulden. ‘C'est le plus périlleux peuple qui soit au monde, et plus outrageux et orgueilleux.’ Waarschijnlijk zag de goede kanunnik niet in dat al de voorspoed en rust door dit gevaarlijk volk genoten, vruchten waren van dien hoog- | |
| |
moedigen, fieren aard. Zoo hij den grond niet wist te peilen, heeft hij toch de gevolgen overvloedig aangewezen. ‘En le royaume d'Angleterre,’ schrijft hij, ‘toutes gens, laboureurs et marchands, ont appris de vivre en paix, et à mener leurs marchandises paisiblement, et les laboureurs labourer.’ Gedurende de vijftiende eeuw, onder de worstelingen der beide takken van het koninklijk geslacht, bleef de toestand des volks stoffelijk en moreel gestadig
vooruitgaan. Heerendienst verdween bijna geheel. De rampen des oorlogs werden luttel gevoeld, uitgenomen door hen, die de wapens droegen: de onderdrukkingen der regering troffen den adel alleen. Zelfs het bestuur van Eduard IV, schoon het wreed en willekeumag heeten, was zacht en vrijgevig vergeleken bij dat van Lodewijk den Elfden, of Karel den Stouten. Comines, die in de bloeijende steden van Vlaanderen gewoond, - die Florence en Venetië bezocht had, kende geen volk zoo goed geregeerd als het Engelsche. ‘Or selon mon avis entre toutes les seigneuries du monde, dont j'ay connaissance, ou la chose publique est mieulx traitée, et on regne moins de violence sur le peuple, et on il n'y a nuls edifices abbatus ny démolis pour guerre, c'est Angleterre; et tombe le sort et le malheur sur ceulx qui font la guerre.’ Tegen het eind der vijftiende of bij den aanvang der zestiende eeuw ging een goed deel van den invloed, tot dusverre door den adel bezeten, op de kroon over. Geen koning heeft ooit in Engeland zoo onbeperkte magt geoefend als Hendrik VIII. Doch met den aangroei der koninklijke praerogativen ten koste der aristocratie, hadden twee groote omwentelingen plaats, bestemd om de moeders van vele andere omkeeringen te zijn, de uitvinding der boekdrukkunst en de kerkhervorming. Terwijl in de eerste jaren der regering van Elizabeth reeds flaauwe sporen te ontdekken zijn eener gedenkwaardige staatkundige oppositie, was uit het gedrag van haar laatst parlement duidelijk op te maken, dat ééne dier groote revolutiën genaakte, die staatkunde wel leiden, maar niet afwenden kan. De eerste groote zege van het Lagerhuis over den Troon betrof de monopoliën. Het gedrag der zeldzame vrouw die Engeland toen regeerde is
buitengemeen leerrijk voor staatslieden, die in dagen van gisting leven. Het bewijst hoe door en door zij haar volk kende, en de crisis doorgrondde, in welke zij tot het bewind geroepen was. Wat zij vasthield, hield zij met klem. Wat zij schonk
| |
| |
gaf zij willig. Zij besefte dat het noodig was iets toe te geven: en deed het niet gemelijk of op het uiterst, niet bij wijze van koop, met één woord niet als Karel I zou hebben gedaan, maar vaardig en van goeder harte. Nog eer eene voordragt ontworpen of een adres kon aangeboden worden, paste zij het geneesmiddel toe op de kwaal waarover de natie klaagde. Zij betuigde den warmsten dank aan hare trouwe Gemeenten voor het ontdekken van misbruiken, die baatzuchtige lieden voor haar hadden verborgen. Waren hare opvolgers erfgenamen geweest van hare wijsheid als van de kroon, dan had Karel I van ouderdom kunnen sterven, en Jakobus II zou nooit St. Germain hebben aanschouwd. Maar na haren dood kwam het rijksgebied in handen van een' vorst, dien wij nog het best met Claudius Caesar kunnen vergelijken. Beiden hadden een even zwak en weifelend karakter, bezaten gelijk onverstand en laagheid, en waren van even blooden aard. Beiden, niet van geleerdheid ontbloot, verstonden de kunst van schrijven en spreken, althans beter dan men van zulke dwazen wachten kon. De zotheden en het onbehoorlijk gedrag van Jakobus worden volkomen uitgedrukt in de woorden die Suetonius omtrent Claudius bezigt. ‘Multa talia, etiam privatis deformia, nedum principi, neque infacundo, neque indocto, immo etiam pertinaciter liberalibus studiis dedito.’ De beschrijving door Suetonius gegeven van de manier waarop de Romeinsche keizer zaken behandelde, past volkomen op den Engelschen Koning. ‘In cognoscendo ac decernendo mirâ varietate animi fuit, modo circumspectus et sagax, modo inconsultus ac praeceps, nonnunquam frivolus amentique similis.’ Claudius werd achtereenvolgens door twee booze vrouwen geregeerd: Jakobus door twee slechte mannen. Zelfs
kan de persoons-teekening van Claudius, die wij in de oude gedenkschriften vinden, in menigerlei opzigt voor die van Jakobus dienen. ‘Caeterum et ingredientem destituebant poplites minus firmi, et remisse quid vel serio agentem multa dehonestabant, risus indecens, ira turpior, spumante rictu, praeterea linguae titubantia.’ Koning Jakobus bezweek op den zeven-en-twintigsten Maart 1625: onder zijn krachteloos bestuur, was de vrijheidzucht aangewakkerd, en voor een grooten strijd berekend geworden. Die strijd werd door de handelingen zijns opvolgers uitgelokt. Karel was het evenbeeld zijns vaders niet. Hij was geen suffer noch pedant, en evenmin een dwaashoofd
| |
| |
als lafhartig. Het zou ongerijmdheid zijn te ontkennen, dat hij een man van fijne beschaving, innemende manieren, keurigen smaak, en strenge levenswijs geweest is. Zijne administratieve bekwaamheden waren niet te versmaden: zijne houding vorstelijk. Maar hij was trouwloos, heerschzuchtig, halsstarrig, bekrompen, onbekend met den aard zijns volks, en onbekommerd om de teekenen der tijden. Het eenig beginsel zijner regering was weêrstand te bieden aan de publieke opinie: aan welke hij ook geen offers bragt, dan toen het onverschillig was of hij tegenstond of toegaf, omdat de natie, die reeds voor lang had opgehouden hem te beminnen en te vertrouwen, eindelijk ook hem niet meer vreesde. Zijn eerste Parlement vergaderde in Junij 1625. Hampden was medelid voor Wendover. De Koning wilde geld, de Gemeenten herstel van grieven hebben; krijg echter was zonder middelen niet te voeren. Het plan der oppositie scheen om nu en dan kleine sommen toe te staan, ten einde spoedige ontbinding te voorkomen. Men verleende slechts twee subsidiën, en ving aan te klagen, dat 's Konings schepen tegen de Huguenoten in Frankrijk waren gebruikt, en de zaak der Puriteinen te bepleiten, die in Engeland werden vervolgd. De Koning ontbond het parlement, en deed bij besluit geld heffen. Het bedrag bleef verre beneden de behoeften: en in het voorjaar van 1626 riep hij een nieuw Parlement bijeen. Hampden had er wederom zitting in voor Wendover. De Gemeenten besloten zeer ruime sommen toe te staan, maar de wet niet aan te nemen, alvorens de grieven der natie hersteld waren. De strijd was oneindig heftiger dan ooit te voren. Het Lagerhuis stelde Buckingham in staat van beschuldiging, de Koning deed de aanklagers gevangen zetten. Het Lagerhuis betwistte den Koning het regt zonder
toestemming der Gemeenten tonnengeld te heffen. De Koning ontbond de vergadering. Zij gaf eene remonstrantie in het licht. De Koning deed eene verklaring uitgaan tot verdediging zijner maatregelen, en liet enkelen der uitstekendste leden uit de oppositie in hechtenis nemen, en streng bewaken.
Er had eene gedwongen geldheffing plaats, omgeslagen op den voet van het laatst subsidie. Bij deze gelegenheid was het, dat Hampden de eerste maal pal stond voor het hoofdbeginsel der Engelsche Constitutie. Hij weigerde stellig één enkelen penning te betalen. Hij werd gedrongen, zijne rede- | |
| |
nen op te geven. Zijn antwoord was, ‘dat hij zou kunnen berusten te betalen even als anderen, maar vreesde dien vloek uit Magna Charta op zich te zullen laden, die tweemaal 's jaars tegen hare overtreders moest worden uitgesproken.’ Om dit edel antwoord werd hij met strenge gevangenis gestraft, en toen hij later, andermaal gedrongen, bleef weigeren, werd hij naar eene confinementsplaats in Hampshire overgebragt.
Het gouvernement ging voort met knevelarij binnenslands, en met misslagen in den vreemde te plegen. Een oorlog tegen Frankrijk werd even dwaasselijk ondernomen als gevoerd. Buckingham's togt naar Rhé mislukte schandelijk. Inmiddels werden krijgslieden bij het volk ingelegerd; en misdaden, voor den gewonen regter te brengen, naar de krijgswet gestraft. Bijna tachtig gezeten burgers werden in den kerker gezet, omdat zij weigerden tot de gedwongen geldleening bij te dragen. Lieden van minder stand, die eenig blijk van verzet gaven, werden voor de vloot geprest, of gedwongen bij het leger te dienen. Evenwel kwam het geld traag in, en de koning was genoodzaakt een ander parlement bijeen te roepen. In de hoop zijne onderdanen te bevredigen, ontsloeg hij allen die in hechtenis zaten, omdat zij geweigerd hadden aan zijne onwettige eischen gehoor te geven. Hampden kreeg zijne vrijheid weder, en werd onmiddellijk herkozen als afgevaardigde voor Wendover. - Ofschoon hij tot dusverre weinig deel genomen had aan de beraadslagingen, was hij medelid van vele zeer belangrijke commites geweest, en had veel over parlementsgebruiken gelezen en geschreven. Deze eerste zitting blijft altoos gedenkwaardig, omdat daarin de Gemeenten, na herhaald uitstel en ontduiken van 's Konings zijde, ten laatste zijne volledige en plegtige toestemming verwierven tot de vermaarde acte, het tweede groot charter van Engelands vrijheden, bekend onder den naam van regtspetitie. De Koning verbond zich daarbij voortaan geene belasting te zullen heffen buiten toestemming van het parlement, niemand in hechtenis te nemen anders dan naar den gewonen loop der wetten, de krijgs-inlegeringen te doen ophouden, en de kennisneming van misdrijven aan de gewone regtbanken te zullen overlaten. Tegen den zomer ging
de vergadering uiteen: in Januarij 1621 hervatte zij hare werkzaamheden; de Ko- | |
| |
ning was voortgegaan met dadelijke schennis der regtspetitie, zonder toestemming van het parlement, tonnen- en pondengeld te heffen. Op nieuw werden soldaten bij de burgers ingekwartierd: en het was voor het Huis der Gemeenten duidelijk, dat de vijf subsidiën, die zij als prijs der nationale vrijheden bewilligd hadden, te vergeefs waren verleend. Zij namen zeer krachtige besluiten, en scheidden op reces. Den dag voor de bijeenkomst bepaald, werd het parlement door den Koning ontbonden, en onderscheiden der uitstekendste leden in den kerker gezet. Hampden gaf zich in stille afzondering aan de bezigheden en pligten van een buitenleven over. Gedurende de elf jaren na de parlements-ontbinding vàn 1628 gevolgd, hield hij verblijf op zijn landgoed, in één der bekoorlijkste deelen van het graafschap Buckingham. Inmiddels ging de Koning voort zonder aarzeling of schroom zijne beloften te schenden. Buckingham was niet meer: Koning Karel was zelf eerste minister, maar werd bijgestaan door twee raadslieden, Laud en Strafford, even onverdraagzaam en despotiek als hij. Onder Karel's mindere werktuigen behoorden de eerste regter Finch, en de procureur-generaal Noy. Deze beraamden gezamentlijk een ontwerp van knevelarij, dat de breuk tusschen koning en volk voltooide. Er ging een koninklijk bevelschrift uit, waarbij de stad Londen werd gelast schepen uit te rusten en te bemannen; gelijk bevel werd tot de steden aan de zeekust gerigt. Hoewel in dadelijken strijd met de regtspetitie, konden deze maatregelen met een' schijn van antecedenten verdedigd worden.
Maar weldra ging het gouvernement tot een' stap over voor welken geen voorbeeld was in te roepen, en zond aanschrijvingen tot betaling van scheepgeld naar de landgewesten. Zooverre had zelfs Elizabeth niet gewaagd haar magt uit te strekken op een' tijd, toen alle wetten hadden mogen zwichten voor die hoogste wet, het behoud van den staat. De binnengewesten waren tot het opbrengen van schepen, of afkoop met geld ook niet verpligt geworden, toen de Armada naar Engelands kusten stevende. Clarendon erkent met ronde woorden, dat deze belasting niet enkel dienen moest tot stijving der vloot, maar bestemd was om eene onuitputtelijke bron te worden en tot blijvenden steun te strekken in alle omstandigheden. De natie be- | |
| |
greep dit, en de publieke geest werd alom hevig opgewonden. Buckinghamshire werd voor een schip van vier honderd en vijftig tonnen, of tot eene som van vier duizend vijf honderd pond aangeslagen. Het bedrag, waarvoor Hampden belast werd, was uiterst gering: zóó zelfs, dat de ambtenaar berispt werd, omdat hij zulk een', vermogend man zoo laag had gesteld. Maar hoewel de som nietsbeduidend was, het beginsel was hoogstgewigtig. Hampden raadpleegde de uitmuntendste regtsgeleerden, weigerde zijne belasting van weinige schellingen te voldoen, en besloot zich aan de zekere onkosten en het vermoedelijk gevaar bloot te stellen, ten einde dien grooten worstelstrijd tusschen het volk en de kroon aan eene plegtige beslissing te onderwerpen. Tegen het einde van 1636 werd de belangwekkende zaak voor het geregtshof der kroon-inkomsten gebragt ten aanhoore van alle regters in Engeland. Langdurig waren de overwegingen: de gevoelens liepen uit één; maar schoon de regters afzetbaar waren, de meerderheid was zoo gering mogelijk. Van de
twaalf verklaarden vijf zich vóór Hampden, de zeven overigen ten gunste der kroon. Deze beslissing had geen ander gevolg, dan dat de algemeene verontwaardiging sterker en luider werd. ‘Het vonnis,’ schrijft Clarendon, ‘bleek voor den veroordeelde gunstiger te zijn dan voor 's Konings dienst.’ De moed, door Hampden betoond, deed algemeen door gansch Engeland zijne vermaardheid stijgen. Hovelingen en raadslieden der kroon spraken van hem met hoogachting. Zijn gedrag, zegt Clarendon, te midden dier gisting was zoo zeldzaam-bedaard en gematigd, dat zij, die hem aandachtig gadesloegen om eenig voordeel te behalen en hem tot wankelen te brengen, genoodzaakt waren hem een goed getuigenis te geven. Intusschen, Hampden wist dat het oog van den dwingeland op hem was, en hij besloot Engeland te verlaten. Aan gene zijde des Oceaans hadden eenige vervolgde Puriteinen in de woeste streken van Connecticut eene volkplanting gesticht, sedert een' magtigen staat geworden, die ondanks tijdsverloop en veranderden regeringsvorm, nog trekken behoudt van het karakter der oorspronkelijke stichters. Hampden was vroeg reeds over hun plan geraadpleegd. Thans schijnt hij verlangd te hebben zich buiten bereik te plaatsen van verdrukkers, van wie hij vermoeden kon, en wij weten, dat er op uit
| |
| |
waren om zijn manmoedig verzet tegen dwinglandij te straffen. Hij was verzeld van zijn' bloedverwant Olivier Cromwell, over wien hij grooten invloed bezat, en in wien hij alleen onder den uiterlijkén schijn van ruwheid en buitensporigheden die groote en eerbiedwekkende talenten had ontdekt, die later ten bewondering en schrik van Europa waren. Zij gingen scheep op een bodem aan den Theems, bestemd naar Noord-Amerika: op het punt van uit te zeilen, verscheen een besluit in rade om hun vertrek te beletten. Zeven andere schepen met emigranten werden tevens aangehouden. Hampden en Cromwell bleven; en met hen bleef de booze Genius van het Huis der Stuarts. In April 1640 kwam weder het parlement bijeen: en nog eens had de Koning gelegenheid om zijn volk te winnen. Het nieuwe Lagerhuis was buiten alle vergelijking het minst weêrbarstige, sinds vele jaren gezien. Clarendon spreekt met bewondering van de betamelijke stemming der leden. ‘Over het algemeen,’ zegt hij, ‘was de vergadering uitermate gezind den Koning te believen, en hem dienst te doen.’ Elders merkt hij aan: ‘men kon niet verwachten, dat ooit bezadigder, minder hartstogtelijke mannen zouden zamenkomen, of zoo weinigen met booze bedoelingen in het hart.’ In dit parlement was Hampden als lid voor het graafschap Buckingham gezeten, en gaf zich nu voortaan bijna zonder tusschenpoozen aan de staatszaken over, tot den dag van zijnen dood.
Ons bestek gedoogt niet zijne verdere politieke loopbaan, noch ook zijn heldhaftig sterven, aan de hand van Macaulay na te gaan. Ter voltooijing der beeldtenis willen wij alleen nog eenige trekken ontleenen, die den spreker en parlementsleider schetsen. Zoo dikwijls opgestelde redevoeringen vereischt werden, was meestal Hampden's boezemvriend, Pym, aan de spits. Hij zelf nam doorgaans het woord eerst tegen het eind der beraadslaging. Zijn spreken was van dien stempel als Britsche parlementen ten allen tijde meest hebben gewild, vaardig, krachtig, duidelijk, zinrijk. Uitstekend was zijn tact om de gevoelens der vergadering, te vatten, onveranderlijk kalm zijne stemming, en zijne manieren allezins hoffelijk en beschaafd. ‘Bij hen zelfs,’ zegt Clarendon, ‘die zich voor zijne inblazingen wisten te hoeden, en die denkbeelden bij hem bespeurden, met welke zij
| |
| |
zich niet konden vereenigen, liet hij altoos den indruk na van een vernuftig en eerlijk man te zijn.’ Zijne administratieve talenten waren even merkwaardig als zijne redenaars-begaafdheid. ‘Hij bezat,’ zegt Clarendon, ‘eene vlijt en werkzaamheid, die van geene afmatting wist, en eene schranderheid tegen de scherpzinnigsten bestand.’ Toch was hij dien grooten invloed nog meer aan zijn karakter dan aan zijne talenten verschuldigd. ‘Bij de opening van dit parlement,’ getuigt Clarendon alweder, ‘waren ieders oogen op hem gevestigd als hunnen patriae pater, en den stuurman die stormen en klippen ontkomen zou. Ja, ik ben overtuigd, dat in het gansche koningrijk niemand gevonden werd, in staat meer goed of kwaad te doen, en boven hetgeen iemand van zijnen rang sədert ooit in zijn vermogen had te stichten; want algemeen was de roep over zijne eerlijkheid, en zijn streven kwam uit roerselen van algemeen belang zoo zeer voort, dat geen zelfzucht of eigenbaat hem kon bezielen.... Hij was in waarheid een zeer wijs en begaafd man, toegerust met eigenschappen om het volk te winnen en te leiden, waarvan ik nooit de wederga zag.’ - Bij koninklijke boodschap stelde Karel in de eerste zitting van zijn vierde parlement aan de Gemeenten voor, om het praerogatief van scheepgeld te laten varen, mits zij hem twaalf subsidiën inwilligden. Spijt de treurige ondervinding van vroegere beloften, en hun onbetwistbaar regt, was het Lagerhuis bereid een ruime som toe te staan, maar ongezind een praerogatief in ruil te nemen, dat volgens hunne meening niet bestond. Door tot 's Konings voorstel toe te treden, erkende de vergadering de wettigheid der bevelschriften tot betaling. Hampden, die in parlementaire
taktiek al zijne tijdgenooten overtrof, zag welk gevoelen den boventoon had, en bediende er zich van met groote behendigheid, Hij wilde de vraag dus hebben gesteld: ‘Of het Huis 's Konings voorstel wilde goedkeuren, zoo als het in de koninklijke boodschap was vervat.’ Ware de stemming over Hampden's motie geschied, het Hof had een nederlaag geleden. Maar de debatten werden verdaagd, en het parlement den volgenden dag ontbonden. Bij eene latere discussie, op 21 November, toen dat vermaard adres aan den Koning behandeld werd, onder den naam bekend van ‘Groote remonstrantie,’
| |
| |
en met eene meerderheid van slechts negen stemmen was doorgegaan, ontstond allerhevigst verschil over de vraag, of de minderheid tegen dit besluit zou mogen protesteren? Een ooggetuige berigt omtrent de opgewondenheid der leden: ‘Wij zouden onderling onze degens getrokken en elkander doorstoken hebben, zoo niet Hampden met zijn doorzigt en groote kalmte, door het houden eener korte rede, dit belet had.’
Stukken van meer of van enkel letterkundigen aard, uit de pen van Macaulay gevloeid, schijnen ons toe geene afzonderlijke melding te vereischen. Ten blijke, hoe de onderzoeklievende, dat is, echt historische geest van dezen voortreffelijken schrijver geen veld van nasporing onbearbeid liet, wijzen wij alleen op een artikel over de ‘blijspeldichters tijdens de restauratie,’ voor tien jaren verschenen. Het geleerde werk van Professor Nares over Lord Burleigh ontlokte hem een overzigt van Elizabeth's regering en tijden, waaruit wij slechts deze regels willen ontleenen. ‘De Engelsche monarchie der zestiende eeuw wordt eene absolute monarchie genoemd, omdat de Tudors weinig eerbied toonden voor die instellingen, welke wij gewoon zijn als eenige breidels der koninklijke magt te beschouwen. Een Engelschman van onzen tijd heeft moeite te begrijpen, hoe het volk eenigen wezenlijken waarborghad voor eene goede regering onder vorsten, die vrijwillige giften konden heffen, en het Huis der Gemeenten kastijdden als een koppel jagthonden. Men verliest daarbij uit het oog, dat, zoo de wettige breidels gering waren, er natuurlijke bestonden van zeer krachtigen aard. Eene groote en gewigtige beperking van het vorstelijk gezag was in het besef gelegen, dat, zoo het nationaal geduld op strenge proef werd gesteld, het volk zijne magt zou toonen, en dat die magt onweêrstaanbaar zoude zijn. Men heeft beweerd, dat de Tudors even absolute heerschers waren als de Caesars. Ongelukkiger vergelijking werd nooit gemaakt. De regering der Tudors staat vierkant tegenover die van Augustus en zijne opvolgers. De Caesaren hadden despotiek gezag, door middel van magtige staande legers, onder den schoonen schijn van eene republikeinsche staatsregeling. Zij noemden zich
burgers, en gingen met andere medeburgers zonder veel pligtpleging om. In theorie wa- | |
| |
ren zij eenvoudig verkiesbare bestuurders van een vrij gemeenebest. In stede van zich despotieke magt aan te matigen, betuigden zij hulde aan den senaat. Zij waren de plaatsbekleeders van dat achtbaar ligchaam, namen aan de beraadslaging deel, verschenen als pleitbezorgers voor de geregtshoven, en konden desniettemin de dolste streken begaan van wreedheid en roofzucht, zoo lang hunne legioenen getrouw bleven. Onze Tudors daarentegen waren wezenlijk populaire magistraatspersonen, onder den titel en met de vormen van monarchaal oppergezag. Zij hadden geen middel ter verdediging tegen den haat des volks, en moesten dus wel de volksgunst zoeken. De praal en alle de genietingen van absolute magt, Oostersch huldebetoon, eigendunkelijke beschikking over de vrijheid, over het leven zelfs van staatsdienaren en hovelingen, - ziedaar wat de natie aan de Tudors overliet. Maar hun werd enkel vergund op Whitehall den tiran te spelen, onder voorwaarde, dat zij de zachtzinnige en vaderlijke vorsten van Engeland zouden zijn. Zij waren ten aanzien van hun volk aan dezelfde teugels gelegd als een militair gebieder tegenover zijn leger. Even gevaarlijk als voor Nero het onbetaald laten der Praetorianen, zou voor hen het opleggen van drukkende belastingen zijn geweest. Wie den persoon des konings omringden en het hagchelijk spel der eerzucht speelden, waren aan dreigend gevaar blootgesteld. Buckingham, Cromwell, Surrey, Seymour, Somerset, Northumberland, Suffolk, Norfolk, Essex, kwamen op het schavot om. - De Tudors hebben daden van verregaande dwingelandij bedreven. Maar in hun gewonen handel waren zij geene dwingelanden, en konden het ook veilig niet zijn. Sommige uitersten werden ligt
vergeven. Want de natie was fier op den trotschen, vurigen geest harer hoogmoedige beheerschers, en zag in vele handelingen, reeds toen voor regtsgeleerden afkeurenswaard, denzelfden edelen aard doorblinken, die met Parma en Spanje's overmoed den spot dreef. Maar die lijdzaamheid had zekere grenzen. Indien de regering waagde maatregelen te nemen, die het volk inderdaad drukkend vond, werd zij aldra genoodzaakt van gedrag te veranderen. Zelfs de onverzettelijke en heerschzuchtige Hendrik de achtste was onthutst bij die tegenkanting, en gaf voorzigtig toe, gelijk
| |
| |
Elizabeth gewoon was te zwichten als zij nog met waardigheid zwichten kon.’
Met de welsprekende overzigten van Clive's en Hastings' leven is de Nederlandsche lezer, naar wij ons vleijen, vertrouwd. Althans eene bekwame hand heeft ze bij ons overgebragt, in een bevallig gewaad gestoken; en zoo zij minder opgang maakten dan schrijver en vertaler mogten vorderen, ligt misschien de schuld aan den bescheiden toon, den titel zonder aanmatiging, waarin onze verdienstelijke landgenoot onwillekeurig zijn karakter heeft afgedrukt. Maar wij mogen niet verzuimen nog eenige oogenblikken te wijlen bij Macaulay's oordeel over den arbeid van een zijner onmiddellijke voorgangers, Sir James Mack Intosh: - ware het ook alleen omdat de partijzucht en afgunst in Engeland niet hebben geschroomd uit de vermelding als in het voorbijgaan (vol. 1, p. 389 in de noot) op te maken, dat Macaulay de verdiensten van dezen arbeid had in de schaduw gesteld. Drie jaren na den dood van Mack Intosh, in Julij 1835, kwam deze beschouwing in het licht: zij draagt sporen van groote ingenomenheid met den persoon des schrijvers, en behelsde oorspronkelijk scherpe afkeuring van het toegevoegde werk des uitgevers. ‘De geschiedenis van Engeland is inzonderheid de geschiedenis van vooruitgang. Zij is die eener gestadige ontwikkeling van den publieken geest, eener voortdurende verandering in de instellingen van een groot volk. Wij zien de Engelsche maatschappij, bij den aanvang der twaalfde eeuw, in ellendiger toestand verkeeren dan waarin de meest verbasterde onder de Oostersche volken thans gezonken zijn; - wij zien haar aan de dwingelandij van een handvol gewapende vreemden onderworpen; en den overheerschenden Noorman door de scherpe grenzen eener caste van den overwonnen Saxer gescheiden. Wij zien het meerendeel des volks in persoonlijke slavernij, en het gruwelijkst bijgeloof
de edelste gemoederen innemen. Maar na verloop van zeven eeuwen is het ellendig en ontaard ras het magtigst en meest beschaafd volk geworden, dat over alle werelddeelen gebied voert, dat rijken heeft gesticht en staten gegrondvest in uitgebreide gewesten, aan Ptolemaeus en Strabo zelfs niet bij faam bekend; dat eene zeemagt schiep, welke de vereenigde vloten van Tyrus en
| |
| |
Athene, van Carthago, Venetië en Genua in een oogwenk zou vernietigen; dat geneeskunde en wetenschap, middelen van vervoer en onderlinge gemeenschap, werktuigkunde en manufacturen, alles wat tot veraangenaming des levens strekt, tot een' graad van volkomenheid heeft gebragt, dien onze voorouders voor tooverij zouden hebben gehouden; een volk, dat eene letterkunde heeft gewrocht met schriften prijkend, die naast de voortbrengselen van het Grieksch genie kunnen worden gesteld; dat de wetten ontdekt heeft, naar welke de hemelbollen zich bewegen; dat de werkingen van den menschelijken geest met onovertrefbare fijnheid gadesloeg, en dat op de baan van staatkundige hervormingen algemeen als leidsman der natiën wordt begroet. - Zoo is het bij eene omvattende beschouwing van Engeland's historie: wordt zij stuksgewijs in afzonderlijke deelen onderzocht, dan mag zij veeleer eene geschiedenis van actie en reactie heeten. Wij dachten menigmaal, dat de beweging van den volksgeest in ons vaderland met die der zee bij vloed te vergelijken is; elke golf springt voorwaarts, breekt en zinkt weg; maar de groote vloed wast zonder ophouden. Hij, die de wateren slechts een oogenblik aanschouwt, mogt wanen, dat zij terugvloeijen: die ze iets langer waarneemt, zou kunnen gelooven, dat zij ordeloos heen en weder worden geslingerd; maar, wanneer hij de oogen eene poos vestigt, en de bakens één voor één verdwijnen ziet, kan hij onmogelijk twijfelen aan de doorgaande rigting, waarin zich de Oceaan beweegt. Zoodanig juist is de loop der gebeurtenissen in Engeland geweest.
Wij aarzelen niet dit Fragment van Sir James Mack-Intosh uitgemaakt de beste onder alle bestaande geschiedenissen der regering van Jakobus den tweeden te noemen. Het bevat veel nieuwe en belangwekkende bijzonderheden, van welke op uitstekende wijze is gebruik gemaakt. Misschien wordt er te veel nasporing, te weinig verhaal in gevonden; want dit was de eigenaardige aanleg van den geest des schrijvers.
Maar zeker hadden wij niet verwacht, dat hij beter verhalen zou, dan in het mededeelen van onderzoekingen slagen. Wij hadden ons voorgesteld dikwerf juiste teekening van karakters, en menige boeijende uitweiding aan te tref- | |
| |
fen, ook vele beschouwingen, den geest ademende eener milde wijsbegeerte: en die verwachting is niet te leur gesteld. Maar wij erkennen vooruit niet te hebben gedacht, dat Sir James een verhaal even goed kon inkleeden als Voltaire of Hume. En toch is het zoo; wie er aan twijfelen mogt, zouden wij raden de beschrijving te lezen der voorvallen op de verklaring van Koning Jakob gevolgd, de bijeenkomst der geestelijkheid, het hevig tooneel in den geheimen raad, den loop en afloop van het geding der Bisschoppen. De vlugtigste lezer moet, dunkt ons, door de levendige voorstelling worden bekoord. Maar alleen hij, die de menigte ruwe bescheiden heeft leeren kennen, waaruit dit onschatbaar en belangrijk deel is getrokken en zaamgevat, is in staat het talent des schrijvers volkomen te waarderen. En hier en elders ontmoeten wij vele harde, ondoordachte uitdrukkingen, die de schrijver waarschijnlijk zou hebben weggenomen, indien hem de voltooijing ware vergund geweest. Ondanks deze vlekjes moeten wij zeggen bezwaarlijk in eenige nieuwere geschiedenis eene plaats te kunnen aanwijzen van gelijken omvang en tevens van gelijke voortreffelijkheid. Wij vinden er Hallam's vlijt, naauwkeurigheid en oordeelkunde vereenigd met de levendigheid en het coloriet van Southey. Eene geschiedenis van Engeland, doorgaand op deze wijs geschreven, zou het wegslependst boek in onze taal zijn. Het zou in bibliotheken en leesgezelschappen meer gevraagd worden dan de nieuwste roman.’
Wij aarzelen niet op onze beurt te zeggen, dat Macaulay zelf dit betooverend en wegslepend boek geleverd heeft. Afdrukken zonder tal, bij duizenden verspreid, in alle oorden der wereld gretig ontvangen, staven de juistheid zijner voorspelling. De lezers voelen zich onweêrstaanbaar getrokken en geboeid, alvorens te weten waaraan die bekoring is toe te schrijven. Wij hopen in een volgend opstel door vergelijking bovenal met de geschiedenis van Fox, en enkele stukken van Mack Intosh, tot meer duidelijk inzigt van Macaulay's methode te geraken Ditmaal zullen wij besluiten met eene beknopte zamenvatting der kenmerken en hoofdtrekken in het karakter van dezen geschiedschrijver, zoo als die uit de medegedeelde beschouwingen is op te maken. Macaulay behoort tot de
| |
| |
Whig-partij, zonder dat vooringenomenheid met hare beginsels hem onbillijk maakt voor de talenten of de bedoelingen zijner staatkundige tegenstanders. Gevormd door de schriften der ouden, blijkens zijne ‘Liederen van het oude Rome,’ diep in hun geest doorgedrongen, zonder slaafsch aan hunnen leiband te loopen, paart hij aan dichterlijken ader en aanleg een wijsgeerigen zin. Strenge en regelmatige studiën hebben zijn helder en scherp verstand met de kennis der eeuwen verrijkt; de ondervinding van een praktisch staatsmansleven heeft zijnen blik verruimd, en in de drijfveren en roerselen der politieke partijen hem ingewijd. Trotsch op Engeland's grootheid en roem, met volle ziel aan de vorderingen van zijnen tijd verknocht en aan den vooruitgang van ons geslacht geloovend, waardeert hij dankbaar het goede, waar en wanneer het zich geopenbaard heeft. Geen historie-schrijver is ons bekend, die een zoo juist denkbeeld geeft van geheel het leven en doen zijner personen en tijdperken; ‘gaarne zal ik mij aan het verwijt blootstellen,’ zegt hij, ‘dat ik de waardigheid der geschiedenis niet ontzien heb, bijaldien het mij slechts gelukken moge, aan de Engelschen der negentiende eeuw een trouw beeld te geven van het leven hunner voorvaderen.’ De historie is bij Macaulay waarlijk biologie geworden. Alle bronnen van kennis vloeijen hem toe, en brengen haar schatting; geheime oorkonden en staatsstukken, familie-bescheiden, tooneelspelen, dikwijls eene enkele aanteekening, eene anecdote, een eenvoudig woord, argeloos en onachtzaam uitgesproken. Eenmaal slechts is aan de eischen der onpartijdigheid te kort gedaan, hetzij teleurgestelde verwachtingen of andere beweegredenen van min persoonlijken aard een onbevangen oordeel
hebben belet. Wij zullen niet vergeten aan de grieven en tegenbedenkingen van Penn's volgelingen regt te doen. - Het Tory-tijdschrift ‘the Quarterly Review’ bestreed, voor ruim twaalf jaren, in een uitstekend opstel over de Socratische wijsbegeerte, Macaulay's overhelling tot Baco's philosophie, en wat daar als materialistische strekking werd aangeduid: ‘Wij wenschen aan onzen welsprekenden landgenoot de vraag voor te leggen, of niet het gedrag van Socrates voor zijne regters naast Baco's handelwijs aan het hoofd der Justititie geplaatst, hem zelven wantrouwen moet inboeze- | |
| |
men voor zijne vergelijkende beschouwing van beider stelsels?’ Ook op deze rigting willen wij letten, en tevens de uitspraak voor onzen geest houden, door Baco gedaan, en door de ervaring bevestigd: ‘In de jeugd van een staat worden wapens geëerd: daarna kunst en wetenschap: bij naderend verval koopwaar en werktuigelijke arbeid.’
j. heemskerk. |
|