| |
| |
| |
Bibliographisch Album.
De denkbeelden omtrent eene wettelijke regeling van het Armwezen in Nederland, voorgedragen door Mr. H.W. Tydeman, Hoogleeraar te Leiden, Mr. J. Heemskerk, Az., Plaatsv. Regter en Advokaat te Amsterdam, en Mr. J.W. Tydeman, Advokaat te Amsterdam, bescheidenlijk beoordeeld door Mr. AE. Mackay. In 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef. 1850.
De ‘Denkbeelden,’ in het bovenstaande geschrift genoemd, zijn den lezer van dit Tijdschrift reeds bekend uit de bestrijding door den Heer Boer, in een vorig nommer (October 1850) geplaatst. Het oordeel van den Heer Mackay, in het hier aangekondigde werkje uitgesproken, komt in de afkeuring der ‘Denkbeelden’ met dat van den Heer Boer overeen, doch rust niet op denzelfden grond. Want terwijl de laatste voornamelijk poogde aan te toonen, dat zij niet in overeenstemming zijn met de waarheden der staathuishoudkunde, worden zij door den eersten hoofdzakelijk daarom afgekeurd, dat zij in tegenspraak zouden wezen met de voorschriften des Bijbels, doodend voor de Christelijke liefdadigheid en inbreuk makend op het regt der Kerk.
De volgorde, waarin de schrijver zijne beoordeeling voordraagt, is meestal die der ‘Denkbeelden’ zelve, welke hier genoegzaam op den voet worden gevolgd. In het algemeen wordt de zucht, om het armwezen bij de wet te regelen, toegeschreven aan de inrigting van den staat, de denkbeelden van den dag en de revolutionnaire politiek; de moeijelijkheden, waarop een ontwerp van zoodanige wet stuit, liggen dáárin: 1e. dat men op vreemd terrein komt - hetgeen echter door den schrijver niet verder ontwikkeld en daardoor, vooral in verband met de volgende punten, niet zeer duidelijk is; - 2e. dat men dit ontwerp op beginselen van communisme bouwt, terwijl men voor de consequentie terugdeinst; eindelijk 3e. dat de bestaande, vooral kerkelijke instellingen, in den weg staan (blz. 9-13). Wettelijke armenverzorging, waartegen Christelijke liefdadigheid wordt overgesteld, verdient daarom in beginsel afkeuring. Evenzeer de wijze, waarop zij in het beoordeelde werk
| |
| |
wordt ten uitvoer gelegd. Met het stelsel der werkhuizen kan de schrijver zich niet vereenigen, omdat zij eene fictieve werkverschaffing en voor het nationaal vermogen niet productief zijn; omdat zij bedelarij, lediggang en luiheid voeden, terwijl de bedelaars, die beweren geen werk te hebben, gewoonlijk dronkaards en slechtaards zijn (niet zeer liefderijke bewering in een werkje, waar liefde op den voorgrond staat!); en dewijl er schatten vereischt worden om dat stelsel te kunnen volhouden (blz. 19, 32). De centrale, provinciale en plaatselijke commissien, in de ‘Denkbeelden’ voorgesteld, vinden evenmin bijval, zoo als uit de verwerping van het beginsel natuurlijk moest voortvloeijen. De geheele regeling, in één woord, wordt hier onuitvoerbaar gekeurd wegens gebrek aan middelen (blz. 19); kwetsend voor het gevoel van vrijheid en eigenwaarde des armen, wegens het gezag, waaraan hij onderworpen wordt (blz. 21); gevaarlijk wegens de vorderingen, die er door zouden opgewekt worden (blz. 24); onregtvaardig eindelijk wegens de oppervoogdij over de diakoniën aan den staat toegekend (blz. 26). En nog is de lange lijst van grieven niet uitgeput; wij zouden, om ze volledig te maken, nog moeten spreken van de bezwaren tegen de bepalingen betreffende het domicilie van onderstand - die thans zoo vruchtbare bron van geschillen! - wij zouden nog moeten vermelden wat omtrent invalide behoeftigen, arme kinderen, enz. wordt aangevoerd, zoo niet het reeds gezegde voldoende scheen om den lezer te overtuigen, dat de hier aangekondigde beoordeeling wel eene doorgaande veroordeeling mag genaamd worden.
In de meeste opzigten verschillen wij van de meening des schrijvers te eenenmale; doch nu door de voordragers der ‘Denkbeelden’ eene verdediging van hun gevoelen is toegezegd, zouden wij het onbescheiden achten strooptogten te wagen op het door hen gekozen terrein. Met ter-zijde-stelling derhalve van alles wat regtstreeks tegen de ‘Denkbeelden’ gerigt is, bepalen wij ons tot het bijeenzamelen en beschouwen van hetgeen niet enkel negatief is, maar gerekend kan worden gevoelens en beginselen te bevatten, welke, naar het oordeel van den Heer Mackay, het armwezen behooren te leiden.
De strijd, zegt de schrijver, die in deze tijden gevoerd wordt, raakt niet het meest den staat, als politiek ligchaam, maar de maatschappij. Niet troonen en staten zijn het zoo zeer, die waggelen, maar de maatschappij ontbindt zich; deze is het, die hersteld moet worden, en met haar herstellen zich troonen en staten. De redding echter wordt niet aangebragt door wetten en instellingen; een veel hooger beginsel is hier noodig (Voorrede). De wet is onmagtig; het armenwezen, dat kranke deel der maatschappij, wordt door haar niet genezen; wettelijke armenverzorging is te veroordeelen.
Tegenover wettelijke armenverzorging staat de christelijke en kerkelijke liefdadigheid, welke een geheel ander karakter vertoont. De eerste rust op eene wet, de laatste op het voorschrift des Zaligmakers; gene loopt uit op de begrooting, deze op het hart; gene wordt bij alle vermeerdering een steeds ondragelijker last, deze ontspringt uit de liefde, wordt eene telkens levendiger behoefte, en naarmate het hart warmer wordt, vermeerderen de gaven (blz. 13, 14). De liefde is krachtig, de wet is magteloos (blz. 20).
Niet slechts is daarom christelijke en kerkelijke liefdadigheid ver boven staatszorg te verkiezen; ook regeling en toezigt van staatswege kan door baar niet worden gedeeld. Zij verlangt noch behoeft staats-organisatie; zij is in volslagen opstand tegen alle wettelijke regeling, en erkent alleen den regel, dien Gods woord aangeeft. De kerkelijke besturen deelen uit namens de gemeente of de kerk; zij behoeven geene oppervoogdij van den Staat; de christelijke kerk en Gods woord kennen die niet, en zij strijdt met den eerbied voor de zelfstandigheid der Diakoniën (blz. 14, 15, 24, 26, enz.). Geene wettelijke ar- | |
| |
menverzorging, geene regeling van staatswege der kerkelijke liefdadigheid, geen toezigt of oppervoogdij over de kerkelijke besturen; ‘van den Staat af en naar de Kerk toe; ziedaar de spreuk, die voor het kleine geschrift zoude passen (viii).’
Ziedaar de hoofdgedachten van dit werkje kort, maar, zoo wij meenen, getrouw weêrgegeven. Drie punten dringen zich daarbij op den voorgrond en komen, met verscheidenheid van vorm, telkens in den loop der beoordeeling terug. Zij zijn deze: dat wetten en instellingen magteloos zijn tot redding der maatschappij, die slechts door hoogere beginselen kan behouden worden; dat, met opzigt tot het armenwezen, de christelijke liefde alléén krachtig helpen kan; eindelijk, dat tusschen deze en wettelijke armenverzorging volslagen strijd bestaat.
Voorzeker, de beroeringen, welke Europa in de laatste tijden ontrustten, spruiten niet enkel voort uit zucht om eenen vorm van regering te veranderen, en zijn niet enkel gerigt tegen het bestaan van dezen of genen troon; het is de maatschappelijke toestand zelf, waarvoor gestreden wordt, en tot wiens behoud men op middelen peinst. Maar zijn nu wetten en instellingen, als daartoe geheel magtelooze middelen, te verwerpen? En als men eens de noodzakelijkheid, dat een hooger beginsel de maatschappij doordringe, erkend heeft, zijn dan daardoor wetten en instellingen uitgesloten? Het tegendeel schijnt waar te wezen. Iedere wet, die iets meer doet dan enkel vormen regelen, is zelf van een beginsel het uitvloeisel; eenmaal als deugdelijk en krachtig erkend, moet het beginsel juist in wetten en instellingen zijne uitdrukking vinden; het moet niet enkel leven in het bewustzijn der burgers, maar ook hanne daden besturen. De wetten noodzaken, om de handelingen in overeenstemming te brengen met hetgeen men als goed heeft erkend; zij worden derhalve door die erkenning geenszins overbodig. Doch, zegt men, wetten op de armenverzorging zijn magteloos; waarom echter juist dit onderwerp zulk eene ontzenuwende werking zoude oefenen? wordt vergeefs gevraagd. Niet alsof wij geloofden aan het alvermogen eener wet en haar de tooverkracht toeschreven van alle armoede en lijden te doen ophouden; maar zij zal ook hier kunnen doen, wat zij ten opzigte van andere onderwerpen verrigt; de uitvoering namelijk van het mogelijke verzekeren en aan wisselvalligheid onttrekken; de bestaande krachten geregeld doen zamenwerken en uit gelijke pogingen grooter nut scheppen. Het is waar, voor den liefdadigen behoeft de pligt tot geven niet in de wet te zijn uitgedrukt, en bij den hardvochtigen zal deze geene
mildheid wekken; dit zal zij met alle wetten gemeen hebben, die ouderliefde, huwelijksliefde, eerlijkheid en goede trouw als pligten voorschrijven. Maar ook dit zal zij er mede gemeen kunnen hebben, dat zij niet bindt waar men uit vrijen wil en pligtgevoel handelt, doch tot handelen dwingt, waar gevoel en wil ontbreken. Daartoe voorzeker mist zij de kracht niet; - maar is het wel noodig dat de wet dien dwang uitoefene? Is de christelijke liefde niet zoo krachtig, dat men de zorg voor de armen gerust aan haar zou kunnen overlaten? Die liefde doet immers den armen zoo gaarne wel; zij vreest geene vermeerdering van behoeften, dewijl ook de liefde rijst en met haar de gaven vermeerderen; weldoen is eene behoefte voor het christelijke hart! - Wij betwisten niets van de kracht der christelijke liefde en zouden zelfs verder willen gaan dan de S., door ook de liefde van mensch voor mede-mensch in rekening te brengen; maar de vraag is slechts, over welke middelen die liefde beschikken kan, en bij hoevele personen zij krachtig werkend leeft. Ware onze maatschappij eene zamenleving van volmaakten; ware ieder slechts diep doordrongen van de leer die hij belijdt, zoodat zij het rigtsnoer was voor alle zijne daden; wij zouden den Schrijver toegeven, dat eene armenwet, even als alle andere wetten, dan onnoodig zoude wezen. Maar uit eene
| |
| |
vooronderstelde volmaaktheid te redeneren, alsof die onderstelling waarheid behelsde, leidt noodzakelijk tot teleurstelling; uit de godsdienst, welke iemand belijdt, een besluit te trekken tot zijne daden, is (wij zeggen het Macaulay na) genoegzaam onmogelijk. In het maatschappelijk verkeer handelt men dan ook niet alzoo. ‘Het is,’ zegt die Schrijver (‘Critical and Historical Essays,’ I, 295), ‘den Christen onder zware strafbedreiging geboden; regtvaardig te zijn in alle zijne handelingen. En toch, hoe vele personen zouden er wezen onder de vier-en-twintig millioenen, die op deze eilanden het Christendom belijden, aan wien een verstandig man duizend pond zoude leenen zonder er een bewijs voor te vragen?’ Wij gelooven niet, hierin Engeland verre te overtreffen, en behoeven ons zelfs, wat de liefde aangaat, niet tot bloote gissing te bepalen. Want zoo men het laatste Verslag, over het armwezen door de regering gegeven, onderzoekt, bevindt men, dat de vrijwillige liefdadigheid, - niet slechts der Christenen, maar van de belijders aller gezindheden te zamen - nog geen vijfde gedeelte verstrekt heeft van de som, die aan onderstand besteed werd! De liefde is dus niet zoo levendig noch zoo algemeen, als de S. haar voorstelt, en zij schijnt althans te zwak om den last te torschen, die haar in dit geschrift wordt toegedacht. De Diakoniën en Armbesturen kunnen dan ook de hulp van den Staat niet ontberen, en waarlijk! die hulp is niet gering; de sommen, door den Staat bijgedragen, overtreffen verre die vruchten der vrije liefdadigheid, op welke het tegenwoordige geslacht roem mag dragen; waaronder natuurlijk de inkomsten, uit de opgespaarde weldaden der vaderen getrokken, niet te stellen zijn.
Is er, eindelijk, strijd tusschen christelijke liefdadigheid en wettelijke armenzorg, zoo als de Heer Mackay beweert; een strijd, die zelfs de oppervoogdij van den Staat zoude beletten? Het is moeijelijk te gelooven. Beide - schoon door verschillende beweegredenen geleid, de eene door liefde, de andere door zorg voor welvaart en veiligheid - beide hebben één doel: armoede te verminderen en lijden te verzachten. Men mogt dus eerder verwachten, dat er overeenstemming, dan dat er strijd bestaan zoude. Vroeger, vóór nog de zoogenaamde revolutionnaire politiek haren invloed deed gelden, schijnt men dien strijd niet ingezien, althans niet erkend te bebben; de regeerders b.v. van Amsterdam noemen zich reeds in 1598: ‘Opperste voogden van den Armen en Godshuizen, binnen dezelve stad wezende’, en in Ordonnantiën van latere eeuwen blijven zij zich dien titel voortdurend toekennen; zelfs werden de inkomsten der onderscheidene godshuizen door hen vereenigd, met het vaststellen tevens van regels, waarnaar de bestuurders zich hadden te gedragen. Men leze de belangrijke Verhandeling van Jhr. Mr. de Bosch Kemper (in de ‘Jaarboeken voor Regtsgel. en Wetgev.,’ 1850, No. 3.), over de Armenzorg in de 16de eeuw, om de overtuiging te verkrijgen, dat de toenmalige Staatsmagt, wie men Christelijken zin wel niet ontzeggen kan, wettelijke regeling der liefdadigheid niet met de godsdienst strijdig achtte. Vanwaar, zoo de eenheid van doel, zoowel als de geschiedenis, op overeenstemming wijst, vanwaar dan op eenmaal die strijd? of liever, op welke gronden wordt het bestaan van dien strijd beweerd?
Dat de Christelijke liefdadigheid de Staatszorg niet overbodig maakt, is reeds aangetoond door de vermelding der onmisbare en zeer belangrijke subsidiën, welke de staat thans aan de kerkelijke armbesturen verleent: Maar men beweert, dat wettelijke armenverzorging de Christelijke liefdadigheid zoude neerdrukken en verstikken. Er zijn zeker wijzen van regeling der armenzorg denkbaar, die de vrije uitoefening der liefde beletten of den zin voor liefdadigheid stuiten zouden. Zoo was b.v. het verbod, in het begin der 17de eeuw te Amsterdam gedaan, van aalmoezen te geven op eene boete van drie guldens stellig een beletsel voor de liefdadigheid, schoon het veelal slechts de onver- | |
| |
standige in den weg zal zijn geweest. Doch zulk een misgreep pleit niet tegen het beginsel. Wanneer niemand belet wordt wel te doen zooveel hij goed vindt, en nevens de Staatszorg ook de bijzondere liefdadigheid wordt aangemoedigd, dan kan er van onderdrukking wel geene sprake zijn.
De Christelijke liefdadigheid kan zich, zegt men, niet onderwerpen aan eenigen anderen regel dan dien Gods woord bevat. Die regel is, meenen wij, dat men wel moet doen aan allen, dat men hartelijke liefde moet gevoelen voor den naasten - ware het ook den Samaritaan - en den armen niet slechts moet zeggen: ‘Gaat henen in vrede,’ maar hem voorzien van de nooddruftigheden des ligchaams. Strijdt het met deze beginselen, zoo men in het weldoen de verstandigste wijze volgt, of komt dit niet veeleer daarmede overeen? Inderdaad, de Staats-armenzorg is in den Bijbel niet ingesteld noch hare werking geregeld; maar wij zien ook in den Bijbel geene Encyclopedie van alle wetenschappen, zoodat alle kennis, die van elders geput is, ijdel zou moeten heeten. ‘De Christen zou ten onregte meenen,’ zegt Mr. Groen van Prinsterer, ‘dat hij, met het rigtsnoer der Heilige Schrift in de hand, de wetenschap niet behoeft.’ ‘De vreeze des Heeren is het beginsel der wetenschap; maar het beginsel der wetenschap is de geheele wetenschap niet.’ (Ongeloof en Revolutie, bl. 11. 22.)
Is de Staat welligt zoo onheilig, dat hij zelfs niet het middel kan zijn, om de vruchten der liefde nuttig aan te wenden? Men zoude bijna gelooven, dat de S. dit meent, wanneer men hem eenen welgeördenden Staat ziet stellen tegehover eenen Christelijken Staat (bl. 20), als waren het strijdige begrippen! - Of is de Staat onbevoegd eenigen pligt op te leggen en zijne volbrenging door de wetten te verzekeren, wanneer die in den Bijbel reeds opgelegd en als zedelijke pligt erkend is? Met den eerbied voor de godsdienst komt veeleer het tegenovergestelde gevoelen overeen; die Staat zal bij uitnemenheid godsdienstig mogen heeten, waar godsdienstpligten tevens staatspligten zijn. - Wij kunnen alzoo geen strijd tusschen de Christelijke liefde en wettelijke armenzorg bespeuren. De onmogelijkheid toch om de liefde te organiseren - eene onmogelijkheid, die bij elke eigenschap des gemoeds dezelfde is - belet geenszins hare toepassing en uiting, de liefdadigheid, te regelen, zoo als dan ook de S. zelf (bl. 16) eene regeling harer toepassing als uitvoerbaar voorstelt. De gronden, waarop de strijd beweerd wordt, zijn niet geput uit het wezen der zaak, uit het begrip van Christendom en van Staat, maar hebben, naar het ons voorkomt, hunnen wortel in de doorgaande verwaaring van Christelijke liefde met Kerkelijke uitdeeling. Zoo wordt het onderzoek op een verkeerd terrein overgebragt, en wat slechts verschil is over de wijze van uitvoering, wordt verheven tot een kamp om het beginsel. Zal er liefdadigheid worden uitgeoefend door middel van Staats- of van Kerkelijke ambtenaren? - wat heeft de vraag gemeen met het beginsel van liefde? Het blijft ongeschonden, hoedanig ook de beslissing zij. Er kan dus wel tot zekere hoogte strijd ontstaan tusschen eene Diakonie en den
Staat; maar dat is geen strijd tusschen Staat en Christendom; hij geldt noch vrijheid van Godsdienst, noch vrijheid der Kerk - maar eenvoudig het behoud van 't ambt van aalmoezenier!
Nadat zoo het onderzoek buiten het eigenlijk onderwerp verplaatst is, wordt verder de mogelijke botsing tusschen kerkelijke en staats-armenzorg onmatig overdreven, als konde de laatste niet bestaan zonder de eerste te vernietigen en als moest alle toezigt en beperking van staatswege door haar als een vernederende band worden aangemerkt, waardoor de eerbied voor kerkelijke besturen zou geschonden worden. Men stelt als onvereenigbaar voor wat eeuwen lang vereenigd was; men beroept zich (blz. 16) op den landaard om te beweren, dat hij niet duldt wat, sedert de Hervorming tot op deze eeuw toe
| |
| |
in zwang was; en met de uitspraak: ‘dat er nooit meer gegeven is dan toen de oppervoogdij des staats niet bestond’ (blz. 26), verwijst men naar een tijdperk in de geschiedenis, waarvan wij niet weten waar het te zoeken zij.
Na gezien te hebben, welke bevoegdheden de schrijver den Staat ontzegt, is het, ten slotte, niet onbelangrijk te vragen: welke taak hij den Staat bij de armenzorg dan toekent? Want dat die zorg als eene den Staat gebeel vreemde worde beschouwd, laat noch de aard der zaak toe, noch de grondwet. De schrijver zegt dan ook (blz. 48), den pligt der waarheid niet te miskennen; maar waarin die pligt eigenlijk bestaan zou, is bij de strekking van het geheele geschrift bezwaarlijk op te maken en wordt ook niet zeer duidelijk verklaard. Immers eene uitdrukking als deze: ‘de roeping der Regering is de kwaal af te leiden, bronnen van bestaan te openen, niet te bedeelen, niet te verplegen’ (blz. 48), is, wat het afleiden der kwaal aangaat, hoogst onbepaald en, wat het openen van bronnen van bestaan betreft, gebouwd op een veel uitgebreider begrip van staats-alvermogen, dan hetgeen door den schrijver in de ‘Denkbeelden’ wordt aangetast. Eveneens munt de volzin op blz. 14 meer door eigenaardigheid uit, dan door heldere voorstelling. ‘Wij bedoelen niet, dat er bij den Staat eene volslagene onverschilligheid moet bestaan; dat het artikel der Grondwet, nu het er ligt, als niet geschreven moet beschouwd worden, noch dat er met de Diaconie- en Armbesturen geene regelingen kunnen getroffen worden, maar wij bedoelen, dat het armwezen (Diaconie- en Armbesturen, partikuliere liefdadigheid daaronder begrepen) door den Staat niet geregeld en georganiseerd kan worden; dat de Staat geen hoofdarmverzorger mag wezen, noch alle die andere verzorgers als emanatiën of als slechts toegelatenen, of als aan hem rekenpligtige en verantwoordelijke onderdeelen mag beschouwen.’ - Het eerste bedoelt de schrijver niet; hetgeen hij
bedoelt is, dat het tweede niet zij; maar wat er na die beide ontkenningen wél moet zijn, blijft te raden. Enkel schijnt het, dat, volgens des schrijvers meening, de Staat in het zorgen voor ouden, gebrekkigen, krankzinnigen, zieken en zwakken goed moet voorgaan; doch voorgaan weder niet in den zin van leiden, toezien, bestieren (blz. 35). Inderdaad is het echter moeijelijk te begrijpen waarom, in het stelsel dat hier verdedigd is, deze hulpbehoevenden minder aan de partikuliere liefdadigheid worden overgelaten dan alle andere. Toch wel niet omdat deze juist ‘de partikuliere liefdadigheid zoo bijzonder bezwaren?’ Daarin immers zoude eene erkenning liggen, dat de Staat op zich behoort te nemen wat die vrije liefde te zwaar valt, en, zoo men de krachten dezer laatste afmeet naar hetgeen zij werkelijk verrigt, zouden de gevolgen worden toegegeven, die wij boven uit het verslag der Regering meenden te mogen trekken.
Doch wij hebben, waar de schrijver zich enkel beoordeeling der ‘Denkbeelden’ voorstelde, niet het regt de ontwikkeling van een eigen stelsel te verwachten. Zoo wij ijverig naar sporen daarvan zochten, was het slechts om daaraan eene overtuiging te toetsen, die onder de proef niet geleden heeft: dat het namelijk, van het standpunt des schrijvers uitgaande, niet mogelijk is te voldoen aan de bepaling der Grondwet, die het armbestuur aan wettelijke regels onderwerpt.
AUG. PHILIPS.
| |
| |
| |
T.F. Uilkens, Predikant te Wehe en Zuurdijk, Handboek voor de Nederlandsche Ooftboomteelt. Groningen, bij J. Oomkens, J.zoon. 1850.
In dit werkje, waarin de Schrijver, volgens zijne Voorrede (Voorberigt?), zijnen landgenooten eene uitvoerige behandeling aanbiedt van al, wat maar eenigermate op de kultuur der inlandsche vruchtboomen betrekking heeft, worden, in achttien hoofdstukken, achtereenvolgens achttien verschillende ooftboomen of heesters herdacht, met name: de Appelboom, Pereboom, Kweeboom (Kweboom?), Mispelboom, Perzikboom, Abrikozeboom, Pruimeboom, Kerseboom, Kornoeljeboom, Amandelboom, Kastanjeboom, Wal- of Okkernotenboom, Hazelnotenboom, Wijnstok, Moerbeziënboom, Aalbeziënboom, de Framboos en de Berberisse. - Bij ieder dezer gewassen worden, na de opgave van het Geslachtskenmerk en eene Beschrijving der plant zelve, hoofdzakelijk de volgende punten aan eene nu eens langere, dan weder kortere beschouwing onderworpen: de Herkomst en de Geschiedenis van het gewas; de beste wijze van Voortkweeking; de Grond en Standplaats, die het noodig heeft om het weligst te kunnen tieren; de Afstand, waarop de afzonderlijke individuus van elkander verwijderd moeten zijn; de kunstgrepen, die bij het Leiden en Snoeijen moeten in acht genomen worden; de Ziëkten, waaraan het gewas onderhevig is; de tijd van Inzameling en de wijze van Bewaren der vruchten; het Gebruik, dat van de geheele plant of van een haren deelen gemaakt wordt en de eigenschappen van het Hout; wordende het geheel besloten door eene Opsomming en Beschrijving der meest bekende en gezochte Verscheidenheden en eene opgave der soorten, welke bepaaldelijk als Sierplanten in onze tuinen gekweekt worden.
Het is gewis niet te ontkennen, dat zoodanige behandeling uitvoerig mag genoemd worden; doch op de vraag, of zij bij die uitvoerigheid te gelijkertijd wetenschappelijk mag heeten, en of wij haar in allen opzigte den naam van grondig mogen toekennen? doet het ons leed te moeten bekennen, dat het werkje van den Heer U. in zeer vele opzigten geene aanspraak op zulk eene onderscheiding maken kan.
Ten einde zulks te bewijzen, beginnen wij met aan te merken, dat al wat de Schrijver met den naam van Geslachtskenmerk bestempeld heeft, nergens dien naam verdient, daar het overal eene mengeling is van geslachts- en soortelijke kenmerken beiden. Zoo wordt bij Pyrus Malus (Appel) en Pyrus communis (Peer) - Prunus Armeniaca (Abrikoos), Pr. domestica (Pruim) en Pr. Cerasus (Kers) - Amygdalus Persica (Perzik) en Am. communis (Amandel), telkens weder het geslachtskenmerk, met eene kleine verandering, herhaald, niettegenstaande die 7 planten toch slechts tot 3 geslachten, Pyrus, Prunus en Amygdalus behooren. - Ware de zaak naar behooren behandeld geworden, dan moest het soortelijke kenmerk overal streng van het generische gescheiden gebleven zijn, iets, dat de Schrijver zeer goed had kunnen bereiken, door eenvoudig alleen bij de eerste soort van een zeker geslacht het geslachtskenmerk aan het hoofd te plaatsen, daarop het soortelijke te doen volgen en verder bij iedere volgende species alleen dit laatste
| |
| |
te vermelden. Ook dragen de ‘Geslachtskenmerken’ in het werkje van den Heer U. noch den stempel van eigen onderzoek, noch dien van aan andere authentieke Schrijvers ontleend te zijn. Zoo lezen wij b.v. bij Pyrus Malus en P. communis beiden: vrucht vijfhoekig, veelzadig, in plaats van: vrucht vijfhokkig, hokjes tweezadig, daar toch dit laatste karakter het eenige is, waardoor het geslacht Pyrus van het daaropvolgende Cydonia onderscheiden is, alwaar de hokjes veelzadig zijn; bij Cydonia zelve: vrucht welig, in plaats van wollig, enz.
Is het nu waar, dat de geslachtskenmerken worden opgegeven om de geslachten, en de soortelijken om de soorten van elkander te kunnen onderscheiden, dan aarzelen wij geenszins te bekennen, dat zulks, met het werkje van den Heer U. in de hand, eene volstrekte onmogelijkheid is. - Was het doel van den Schrijver den kweeker in het bestemmen zijner vruchtboomen behulpzaam te zijn, dan had hij juister en volmaakter bepalingen moeten leveren; zoo als zij hier worden aangetroffen ware het beter geweest, dat zij geheel waren achterwege gelaten.
De Beschrijvingen der verschillende ooftboomen gaan aan hetzelfde euvel van oppervlakkigheid mank. Zoo vinden wij bijna nergens van den wortel, den stand der bladen, de bloeiwijze gewag gemaakt. Wij vragen al weder: wat is het doel eener beschrijving? Is het antwoord hierop, dat zij ons met al die eigenschappen der plant bekend moet maken, welke in eene beknopte opsomming van geslachts- en soortelijke kenmerken niet te huis behooren, om ons zoo doende een denkbeeld van haar geheel voorkomen te geven, dan is het ook zeker, dat wij daarin zoo naauwkeurig mogelijk moeten te werk gaan, en gewis even min hoofdorganen, zoo als den wortel, onbeschreven mogen laten, als dat wij de beschrijving, dáár waar wij ze geven, onvolledig mogen aanbieden. - Bij eene kruidkundige beschrijving komt geene willekeurigheid te pas; er zijn daarbij vaste regels in acht te nemen, waarvan men niet dan om grondige redenen mag afwijken. Worden die regels niet in het oog gehouden, dan verliest zij al hare waarde en mist haar geheele doel.
Eene verkeerde interpunctie vonden wij in de beschrijving van den Kweboom (bladen ovaal, gaaf, randig - in plaats van: bl. ovaal, gaafrandig); den Perzikboom (vrucht rondvleezig - in plaats van: vrucht rond, vleezig); den Aalbeziënboom (bloembladeren omgekeerd, hartvormig - in plaats van: bl. omgekeerd-hartvormig). - Wat de Schrijver bij de Berberisse bedoeld heeft met ‘mosachtige bloemen,’ verklaren wij niet te begrijpen.
Eindelijk zijn de beschrijvingen van den Heer U meest stootend gesteld, Zoo vinden wij o.a. bij den vuigbladigen Mispelboom, bl. 120: ‘hij (de boom) is kromtakkig, schors paarschkleurig (paarskleurig?), enz.’; bij den Kruisbeziënboom: ‘dit gewas, hetwelk gewoonlijk eene meerdere hoogte dan de Aalbeziënboomen bereikt, en van 4-6 voeten opgroeit, is,’ enz.
Ook hier moeten wij volmondig bekennen, dat de beschrijvingen, zoo als de Heer U. ze leverde, geen nut kunnen aanbrengen en zeer goed hadden kunnen achterwege gelaten worden.
Wat het artikel Herkomst betreft, zoo vinden wij daaronder nu eens de plaatsen opgenoemd, welke als het Vaderland onzer ooftboomen mogen beschouwd worden (Aalbeziënboom, Wijnstok, Okkernoot, Kastanje), dan weder eene eenvoudige opgave der streken, alwaar dezen in het wild groeijen (Hazelaar, Kornoelje, Framboos, Berberis). - Wij merken dit aan, omdat beide zaken niet hetzelfde beteekenen. Eene plant toch kan ergens wild voorkomen, zonder dat het noodzakelijk is, dat die plaats tevens haar Vaderland zij, waarvan de S. zelf een bewijs levert, sprekende van de herkomst van den Pruimboom, die in Duitschland en Frankrijk in het wild
| |
| |
gevonden wordt, doch oorspronkelijk in Syrië en Arabië te huis behoort. Gaarne hadden wij gezien, dat de S. zelf hierop oplettend gemaakt en beide zaken meer uit elkander hadde gehouden, omdat zulks voor den minder opmerkzame, op plaatsen, waar men onder de ‘Herkomst’ alleen een enkelen naam aantreft, alsdan minder aanleiding tot vergissing en het werkje zelf een meer wetenschappelijk aanzien had gegeven.
Geschiedenis. Dit gedeelte der verschillende hoofdstukken laat de weetgierigheid ten eenenmale onbevredigd. In plaats van hier een kort maar geregeld verhaal te vinden van de meest wetenswaardige zaken, die op de overplanting, veredeling, enz. der verschillende ooftboomen betrekking hebben, en door vroegere en latere Schrijvers voor het nageslacht bewaard werden, treft men, óf, zoo als bij den Perzikboom, één enkelen regel aan, die niets bevat, dat naar geschiedenis zweemt, óf wel eene langere beschrijving, waarin geene de minste stelselmatigheid of zamenhang doorstraalt. Zoo wordt bij den Pereboom alleen daarvan gewag maakt, dat Plinius 35 soorten van peren aanhaalt, en er, ten tijde van Lodwijk XIV, 800 verscheidenheden van deze vrucht bekend waren. Bij den Appelboom en elders is zulks hetzelfde. Met betrekking tot den eersten kunnen wij niet nalaten de aandacht nog op deze zinsnede te vestigen: ‘de Calville en Reinette zijn uit Frankrijk, ons Vaderland leverde de voortreffelijke Renetten,’ enz. - Zonder in een onderzoek te treden of geen van beide landen aan meer dan de genoemde soorten het aanzijn gaf, vragen wij eenvoudig, of ons woord Renet niet eene verbastering is van het Fransche Reinette? En indien dit waar is, waaraan wij niet twijfelen, zoude het dan wel mogelijk zijn in het algemeen te zeggen, dat ons land de Renetten leverde, daar toch vele der Fransche en naar Nederland overgebragte Reinetten door onze kweekers terstond Renetten genoemd worden? Overigens vinden wij, op bl. 42 en vv. van het werkje, het woord Reinette herhaaldelijk door Renet vertaald.
Eindelijk heeft het ons verwonderd, dat de Schrijver in zijne Geschiedenis der ooftboomen meestal van zaken, die op andere landen dan het onze betrekking hebben, gewag maakt, iets, waarvan het omgekeerde toch wel in een Handboek voor de Nederlandsche ooftboomteelt had mogen plaats grijpen.
Wat de artikelen: Voortkweeking, Grond, Standplaats, Leiden en Snoeijen, Inoogsting, Bewaring, Gebruik, Hout betreft, deze bevatten weinig of geen nieuws. Het meest van hetgeen wij hier aantroffen, was ons reeds uit andere werken of werkjes, onder anderen ook uit de Nederlandsche Tuinkunst, door den Schrijver van het Jaarboekje Flora, 1837, bekend. - Het artikel Leiden en Snoeijen is hier en daar wel eenigzins uitvoeriger behandeld, maar verliest veel van zijne waarde, doordien het, in plaats van vloeijend, meest stootend gesteld is en op vele plaatsen niet van onduidelijkheid is vrij te pleiten. - Het maakte bij ons overal den indruk van eene slechte vertaling uit een Fransch werk. Van eigene proefnemingen en daardoor verkregene resultaten wordt hoogst zelden gewag gemaakt.
Onder de Ziekten der verschillende ooftboomen missen wij er eenigen, die toch zeer veel schade kunnen aanbrengen. Ik bedoel eenige Blad-Champignons, die zich bij ons te lande menigvuldig op de bladen van den Pereboom, Okkernotenboom en Wijnstok ontwikkelen, en vooral bij den eersten een allernadeeligsten invloed op de vorming en het rijpen der vruchten uitoefenen. Deze Fungi zijn: Roestelia cancellata Rabenh. op den Pereboom, Phyllerium Juglandis en P. Vitis Rabenh. op de gewassen, waarnaar zij genoemd zijn.
Eindelijk zijn wij aan het laatste der artikelen, die wij vroeger opsomden gekomen, dat namelijk, waaronder de Schrijver de soorten en verscheidenheden van de vruchten der Ooftboomen beschrijft. - Ofschoon deze op- | |
| |
somming den kweeker, al ware het alleen door hare alphabetische rangschikking, niet als eene handleiding ter bestemming dezer verscheidenheden dienen kan, zoo willen wij nogtans het nut daarvan niet geheel ontkennen. - Zij toch maakt hem niet alleen met de namen van een groot aantal variëteiten bekend, maar wijst hem te gelijker tijd op diegenen harer eigenschappen, welke voor hem zeker van het grootste belang zijn. Naar ons inzien is het dan ook alleen de uitvoerigheid dezer lijst, waardoor zich het werkje van den Heer U. van anderen van dien aard, in onze moedertaal geschreven, eenigzins ten voordeele onderscheidt. Dat de Schrijver dit punt overigens met eenige voorliefde behandeld heeft, blijkt genoegzaam uit zijn voorberigt, waarin hij alleen van de moeijelijkheid gewaagt, die hem het uiteenzetten der verscheidenheden gekost heeft.
Ten slotte moeten wij, met betrekking tot de aangehaalde Sierplanten, aanmerken, dat de specifieke namen, die daarbij worden opgegeven, zeer willekeurig, nu eens met eene groote, dan weder met eene kleine letter geschreven staan. Het zal den Schrijver, hopen wij, niet onbekend zijn, dat ook hieromtrent vaste regels ons den weg wijzen. - De autoriteiten achter de namen zijn nergens opgegeven.
Wij eindigen met te verklaren, dat het werkje van den Heer U., onzes erachtens, er veel bij gewonnen zoude hebben, indien het in een eenvoudiger gewaad en onder een eenvoudiger titel de wereld ware ingezonden geworden. Het had dan minder beloofd, maar ook minder behoeven te geven. Zeker is het, dat de eerste vier artikelen, aldus bewerkt, en misschien nog wel een paar anderen, die niets dan algemeen bekende zaken bevatten (zoo als het art. Gebruik), of in een Handboek voor de Ooftboomteelt minder op hunne plaats zijn (zoo als de opgave der Sierplanten), zeer goed hadden kunnen worden weggelaten. Het overige zoude, bijaldien het vloeijender en duidelijker gesteld ware, en vooral meer met eigene proeven en waarnemingen ware doorweven, met de lijst der verscheidenheden een zeer goed geheel hebben kunnen opleveren.
Rotterdam, Dec. 1850.
Dr. C.A.J.A. OUDEMANS.
| |
| |
| |
Levensgeschiedenis van den Amerikaanschen Slaaf W. Wells Brown, afgevaardigde bij het Vredescongres te Parijs, 1849. Door hem zelven beschreven. Naar den vijfden Engelschen druk vertaald, door M. Keijzer. Te Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. 1850.
De afschaffing der slavernij in onze koloniën schijnt bij ons, even als vele andere zaken, b.v. de strafwetgeving, de waarborg van gouden en zilveren werken, steeds in paullo post futuro te verkeeren: zij zal immer tot stand gebragt worden. Zoo noemden de Grieken zekeren Macedonischen Koning Antigonus Doson, omdat hij steeds was zullende geven wat hij beloofd had.
In 1844 kwam eene Vereeniging tot stand tot de uitgaaf van een Tijdschrift, getiteld: ‘Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche en vreemde Koloniën, bijzonder betrekkelijk de vrijlating der Slaven.’ Deze Vereeniging beloofde veel goeds, en de vier lijvige boekdeelen, door de Commissie van Redactie tot in 1847 uitgegeven, bevatten een schat van belangrijke, zorgvuldig getoetste en geschifte artikelen van blijvende waarde. Wanneer gij de naamlijst leest der leden van de Vereeniging, voor den jaargang 1847 geplaatst, dan gaan zoo vele aanzienlijke, invloedrijke namen voorbij uwe oogen, dat gij u met verbazing afvraagt: ging ook déze onderneming te niet? moest ook zíj haren arbeid moedeloos staken? En toch het is zoo. Zelfs leden der Vereeniging (laat staan het publiek) lieten de nommers van het Tijdschrift onopgesneden, aan welks uitgave een paar leden van de Commissie van Redactie meer tijd wijdden, dan zij langer voor zich zelve en hunne overige maatschappelijke betrekkingen oordeelden te mogen verantwoorden; en de Natie? zij denkt op dit punt: après nous, le déluge! Sedert blijven Regering en Volksvertegenwoordiging jaarlijks een paar onvruchtbare phrases wisselen; en de zaak zelve - eene zaak van bloed en ketenen, van schending der regten van den mensch en van het huisgezin, eene onchristelijke, ja antichristelijke zaak - blijft. De berigten van het Zeister-zendelinggenootschap, met beradene schroomvalligheid gesteld, houden ons zoo wat op de hoogte van den zedelijken toestand der slaven in Suriname; doch hoe weinigen lezen die Berigten, en overigens hoort het publiek weinig of niets. Die over de afschaffing der slavernij spreekt, wordt met een weinig minder belangstelling aangehoord dan de afschaffer van
den sterken drank. Alles is, meent men, op dit punt gezegd wat gezegd worden kan; men wéét dat alles. De afschaffer is, op zijn best, een goedhartige dweeper, soms wel een eerzuchtige langs zonderlinge wegen. Men moet hem laten praten: dan is 't het gaauwste uit.
Gelukkig komt er van tijd tot tijd nog eens een boekje uit, als 't welk aan het hoofd van dit opstel is genoemd. De zaak wordt daardoor levendig gehouden.
De schrijver, een weggeloopen slaaf, nu tot beschaving gekomen en ontwikkeld, deelt zijne herinneringen in eenvoudigen, kunsteloozen stijl mede. Zulk een boekje kan goed doen. Het draagt den stempel der waarheid en maakt met zijn eenvoudig verhaal van eigen leed meer indruk dan vele welsprekende redevoeringen, waarin men het leed van anderen schildert. Overigens is de kunstelooze waarheid de voornaamste aanbeveling van het boekje. De koude, egoïstische, berekenende, soms huichelachtige naarheid der Yan- | |
| |
kees komt in al hare walgelijkheid uit. Doch is het negligé van het oorspronkelijke welligt wat al te sterk, zeker valt op de vertaling niet te roemen; dikwijls is zij duister, doorgaans slordig, wat stijl en spelling betreft Niemand late echter daarom de lezing van het belangrijke boekje na. God beware ons, dat wij een wat ruwen steen voor een zoo heerlijken tempel des Christendoms, als de afschaffing der slavernij is, zouden ontraden! Als er maar gebouwd wordt!
Het boekje is voor geen analyse vatbaar, het moet in zijn geheel gelezen worden. Eén indruk, dien het op ons maakte, moeten wij nog aan het oordeel des publieks onderwerpen. Leeren wij de slavernij op nieuw in al haren jammer kennen, ook de slaaf doet zich aan ons (buiten zijne bedoeling en daarom te treffender) ongunstig voor. William Wells Brown is nu een vrij man, immers feitelijk, en in zijn oog regtens; voorts een heer, een gentleman, een afgevaardigde naar het vredescongres te Parijs en, wat meer dan dit alles zegt, een Christen. Doch wij missen bij hem alle sporen eener Christelijke beschouwing van den slavenstand, zoo als zij van den slaaf behoort uit te gaan. De meester, die thans nog slaven houdt, handelt, onzes inziens, onchristelijk, en daarom zijn wij voorstanders der afschaffing Doch de slaaf behoorde, zoo lang hij slaaf is, een Christelijke slaaf te zijn en dat was Wells Brown nimmer. Wij vergeven het den verwaarloosden slaaf zelven gaarne, maar dat hem, na jaren vrijheid en zeldzame verstandsont wikkeling, de oogen nog niet voor de waarheid zijn opengegaan, spijt ons voor hem. Het Christendom predikt, door den mond van Paulus, den slsven gehoorzaamheid, omdat God wil, dat zij slaven zijn: zij dienen dus eigenlijk den Heer en niet de menschen. Dat de onkundige en verwaarloosde Brown wegliep, veroordeelen wij niet, maar dat de beschaafde en ontwikkelde Brown zijn wegloopen na veertien jaren nog niet als misdadig opstaan tegen den Almagtigen Bestuurder van zijn leven inziet, betreuren wij. De brief van zijn voormaligen meester, die op zeer bezadigden toon den Heer Wells Brown en zijne beschermers van het anti-slavernijgenootschap om den halven prijs vraagt, dien hij voor hem betaald had, kon
fatsoenlijker (en zeker het fatsoenlijkst door betaling) beantwoord worden, dan de Hee Brown het doet; en zeer zeker zou de hoogst liberale, maar tevens hoogs naauwgezette schrijver van den brief, waarmede de weggeloopen slaaf Onesimus aan Philemon teruggezonden werd, een Christelijker antwoord verlangd hebben.
19 December 1850.
SCHÜLLER. |
|