De Gids. Jaargang 15
(1851)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hydrographie van Overijssel.I. De Overijsselsche Wateren. Door Willem Staring en T.J. Stieltjes, Luitenants der Artillerie. Gedrukt bij J.J. Tijl te Zwolle. 1848.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Belangrijk zijn daarom de vroegere, en vooral de boven genoemde werken der schrijvers, voor allen, die den hydrographischen toestand dier beide provinciën wenschen te kennen. Die toestand is gebrekkig, waarvan de voorname oorzaak wel daarin zal gelegen zijn, dat het algemeene toezigt van 's Rijks Waterstaat tot de hoofdrivieren en groote wateren beperkt is. Over de kleine wateren hebben alleen de gemeentebesturen, ieder op zijn eigen grondgebied, eenig toezigt, dat òf niet, òf geheel naar plaatselijke belangen wordt uitgeoefend. Slechts mogen, zonder hoogere vergunning, geene wateropstuwende werken worden aangelegd. De verschillende aangelanden en gemeentebesturen zijn het zelden met elkander eens. Bij elke verbetering heffen de lager gelegen aangelanden een geschreeuw aan over te veel water, dat men hun op het lijf zendt, en, wanneer er op het stroompje gevaren wordt, voegt zich daarbij een jammerklagt uit de hooger gelegen streken, wegens verlies van water voor de vaart. Curieus is te dien opzigte de lijst, welke de Heeren Staring en Stieltjes in hun werk geven van de rekwesten, welke, alleen in Overijssel, sedert een paar jaren aan het provinciale Bestuur waren ingezonden, en in welke op de tegenstrijdigste veranderingen werd aangedrongen. Om de gevolgen van zoodanige gesteldheid aan te toonen, en later korter te kunnen zijn in de opgave en beoordeeling der voorgestelde verbeteringen, zullen wij in het algemeen beschrijven, hoe een klein stroompje in Overijssel of het graafschap Zutphen zich voordoet. Wij zullen daarbij veronderstellen, dat er soms op gevaren wordt, om geene bijzonderheid onvermeld te laten. Men stelle zich voor een stroompje, waarin het water, door gebrek aan toevoer, zoo laag is gedaald, dat er naauwelijks meer op kan gevaren worden. Van de heuvelen, of uit de veenen afdalende, loopt het, ter breedte van een paar el, langs een diep liggend, zandig of veenachtig bed, van sterke en onregelmatige helling. Langzamerhand komen verscheiden waterleidingen in het riviertje uit, maar deze zijn voor een goed deel droog. Een weinig beneden den mond der meesten liggen sterke verzandingen. Lager groeit de breedte van het watertje aan tot twaalf à twintig ellen. De diepten zijn zoo ongelijk mogelijk en wisselen vaak plotseling af van vijf el tot twee palmen. Het riviertje | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volgt allerlei vreemde kronkelingen. De oevers zijn hoog, de holle ingeschaard, en leveren dus het zand voor vele banken. Hier en daar komen aan het stroompje wegen uit. Sommigen daarvan loopen over bruggen, die meestal te naauw zijn. Andere wegen dalen aan weêrszijden, met eene zachte glooijing, tot den bodem af. Hier en daar vindt men houten stuwen, welke het water ophouden, tot het drijven van molens. Bij al deze opstuwingen is het problema volkomen opgelost, om met de minste kosten het meeste nadeel aan de afwatering toe te brengen, en de scheepvaart, met den meest mogelijken overlast, zoo weinig mogelijk te helpen. Soms hebben deze stuwen tot het doorlaten der vaartuigen slechts een schut, zoodat er, bij elke doorlating, veel water verloren gaat en het vaartuig, bij het afkomen, kans heeft van beschadiging. Dit waterverlies laten zich de molenaars door de schippers grof betalen. Soms ook is er, voor het doorschutten, eene oude, vervallen schutsluis naast de stuw of in een zijkanaaltje aangelegd. De molenraderen gaan langzaam rond met een gering verval, hetgeen evenwel niet belet, dat de stuwen lekken. De molenstuwen kunnen het hooge opperwater niet goed doorlaten, al trekt de molenaar al zijne schutten; geheel vaste stuwdammen heeft men hier te lande niet. Derhalve baant zich het water vaak een weg achter de stuwen om, zelfs bij standen, niet hooger dan des zomers kunnen voorkomen. Soms ligt er een molenstuw juist aan de uitmonding in de hoofdrivier, en deze stuw kan dan in geen geval schepen doorlatenGa naar voetnoot1. Boven elke stuw is zeker eene ondiepte, een weinig beneden zeker eene kolk, die, nog een weinig lager, weder met eene ondiepte afwisselt. Eenige open zompen, die een paar duizend pond laden, varen gezamenlijk op of af. De schippers zijn dan in, dan naast hunne vaartuigen, die zij door trekken, duwen en boomen zoeken voort te krijgen. Zij komen bij eene plaats, waar een weg zacht naar den bodem afloopt. Eene kar komt aanrijden en daalt in het stroompje af, om, eenige oogenblikken later, aan den anderen kant behouden weder op den oever te komen. Hier is een doorrid, die opzettelijk onderhouden wordt, en waar de zompen niet overheen kun- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nen. Er is hier geen stuw, maar de schippers weten raad. Zij hebben, als een noodzakelijk scheepsgereedschap, spaden medegenomen, gaan aan land, steken den grond links en regts in het wilde af en leggen, zoo spoedig mogelijk, een aarden dam dwars door het riviertje, en beneden de ondiepte. Is het water, door den dam opgehouden, hoog genoeg geklommen, dan varen de schippers de ondiepte over en steken den dam door, of laten dien liggen, al naarmate zij af- of opvaren. Het zand verspreidt zich over den bodem, en maakt dien alweder ondieper. De boeren met hunne karren kunnen dan op hunne beurt wachten tot de rivier tot haar gewonen, schoon abnormalen, toestand is teruggekeerd. Een weinig verder ontmoeten de schippers eene brug, die niet hoog genoeg is, om hunne ligt geladen vaartuigen door te laten. Doch de brug is naauw, dus ligt de bodem onder haar diep; de schippers laten in hunne schuiten water, dat zij later weder uitpompen, en overwinnen zoo dit nieuwe beletsel. Op eene andere plaats komt de zompenvloot aan eene molenstuw; varen zij de rivier op, dan zenden de schippers een hunner vooruit, om den molenaar te betalen en hem de schutten te doen trekken, opdat zij van het afgevloeide water op het laatste gedeelte van het benedenpand nog eenig voordeel zouden hebben. In alle gevallen handelt de molenaar naar goedvinden; maar, ook buiten zijn schuld, moeten de schippers soms, bij zeer laag water, dagen lang wachten, eer zij de stuw kunnen doorvaren. Eenigzins geregeld bedijkt zijn deze watertjes zelden, voldoende bedijkt nooit. Meestal is er slechts hier en daar tusschen de hooge gronden eene kleine kade, in den regel door de boeren na elken wintervloed opgemaakt, om door den volgenden weder te worden vernield. Bij zeer hoog water verandert het riviertje geheel van voorkomen. Dan is het geheele bed volstrekt onherkenbaar en het watertje wordt een stortvloed, welke, door gedurige opstuwingen en vernaauwingen beklemd, zich overal zijdwaarts uitbreidt en vaak eenige honderd ellen breed wordt. Niet zelden worden bruggen medegerukt, boomen ontworteld, en vele honderden bunders weiland met zand overstelpt. Met het doorbreken der kaden strekt zich de stroom nog verder uit, en buiten het eigenlijk stroomgebied stort zich een deel van het water op de beeken eener andere afwate- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ringskom, en vermeerdert zoo den overlast, welke de insgelijks hoog gestegen wateren dezer streek reeds veroorzaakten. Onze lezer verbeelde zich niet, dat voorgaande beschrijving overdreven is. Zij levert een waar tafereel van hetgeen men in een goed gedeelte van Gelderland en Overijssel jaar op jaar ziet gebeuren. Het spreekt wel van zelf, dat de opstuwingen het afvoeren van het losgeworden zand bijna geheel beletten, zoodat er elk jaar nieuw zand in het bed komt en dit dus ook hoe langer hoe slechter wordt. Geen wonder, dat een dergelijke staat van zaken, reeds sedert eeuwen lang, aanleiding gaf tot klagten; maar vreemd is het, dat zoo weinig geschied is tot verbetering. Het ophoogen van sommige kaden; eenige verbeteringen, door afsnijding gebragt in den loop van de Slinge in Gelderland en den Dinkel in Overijssel; mislukte pogingen, om den Berkel en de Schipbeek te kanaliseren; het stellen van valschutten op de Turfvaart bij Almelo; het graven der Twickelsche en Dedemsvaarten; - ziedaar alles, wat sedert ruim twee honderd jaren gedaan is. Alleen de aanleg van het laatste kanaal heeft een aanzienlijken invloed uitgeoefend; het overige beteekent niet veel. Doch wat kan men ook verwachten, wanneer de aangelanden over de wateren den baas blijven spelen, en het Bestuur duldt, dat de reglementen op schouwingen en molenpeilen slechts schijnen te bestaan, om niet te worden nageleefd. Eindelijk hebben de Staten van Gelderland, en daarna die van Overijssel, de zaak ter harte genomen. Voor rekening dezer provinciën heeft de Heer Staring achtereenvolgens in beide de noodige opnemingen gedaan; voor zoo ver betreft Overijssel, daarin krachtig geholpen door zijn onvermoeiden medearbeider, den Heer Stieltjes. De Heer Staring maakte de uitkomst zijner onderzoekingen in Gelderland bekend bij twee belangrijke Verslagen, die echter niet algemeen verkrijgbaar werden gesteld. De opnemingen, in Overijssel gedaan, en de plannen, tot verbetering voorgeslagen, leeren wij kennen uit het eerste werk, aan het hoofd dezes vermeld. Het is eene uitbreiding van een kleiner werkje, ‘over de Scheepvaart in Salland en Twenthe,’ in 1847 uitgegeven. Het tweede werk, dat wij aankondigen, kan eenigzins worden beschouwd als een vervolg op de plannen, in het eerste vervat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het verrigte in Overijssel verdient bijzonder onze aandacht, omdat een deel der ontwerpen zal worden uitgevoerd en de waterstaat dezer provincie veel meer zamengesteld is dan die van het graafschap Zutphen. De verbeteringen in Overijssel vorderen dus veel meer scherpzinnigheid van de ontwerpers. Wij aarzelen dan ook niet te erkennen, dat er in het boek, hetwelk wij nu voor ons hebben, veel meer oorspronkelijks voorkomt, dan in de beide groote folio deelen, welke de Heer Staring over de Zutphensche riviertjes geschreven heeft. Eer wij eene beschrijving geven van de wateren in de landstreken, met welke wij ons voornamelijk hebben bezig te houden, zal het welligt niet ongepast zijn, dat wij kortelijk opgeven de regels, die algemeen moeten gevolgd worden bij het verbeteren van kleine en slecht gevoede riviertjes. Die regels zijn verschillend, naarmate men de verbetering der afwatering of der scheepvaart bedoelt. Sommigen zijn van meening, dat de laatste aan de eerste, in alle mogelijke gevallen, moet opgeofferd worden. Doch voor eene goede afwatering moet gezorgd worden in het belang van den landbouw, dat te naauw met dat der scheepvaart verbonden is, dan dat er ooit sprake kan wezen, het eene aan de bevordering van het andere op te offeren. Beide verdienen gelijke behartiging, ook om hun onderling verband; en het hangt geheel af van plaatselijke omstandighe den, wat meer of minder in het oog moet gehouden worden. Wij gaan daarom van de vooronderstelling uit, dat de verbeteringen zoowel de afwatering als de scheepvaart bedoelen. Voor de afwatering is het goed, den bodem tamelijk diep te leggen, hetgeen ook, met betrekking tot de vaart, meer vóór- dan nadeelig is. Doch zulk eene uitdieping vindt in allen gevalle spoedig hare grens, uit hoofde der kosten, daartoe benoodigd. Voor den afvoer van water is eene sterke en gelijkmatige helling van het bed aan te prijzen, hoewel deze, uit den aard der zake, niet altoos te verkrijgen is. Voor de vaart op eene vrij afstroomende rivier zal zulk eene helling van den bodem, mits niet al te sterk, geen nadeel veroorzaken. Anders is het gelegen, wanneer men, uit hoofde van gebrek aan water, genoodzaakt is tot het aanleggen van stuwen. Alsdan zal eene horizontale lig- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ging van den bodem der verschillende panden voordeelig zijn. Wanneer echter in elk pand, beneden elke stuw, slechts water genoeg zij, zal het brengen van den bodem onder eene kleine helling, voor de vaart geheel onverschillig wezen en alleen finantiële bezwaren ontmoeten. Moeijelijk evenwel zal het altijd zijn, den bodem van opgestuwde wateren in goeden staat te houden, daar de stuwen in dit opzigt zeer nadeelig werken. Zij zijn voor de scheepvaart een noodzakelijk kwaad, en moeten, in allen gevalle, slechts kleine waterverschillen keeren, en ingerigt zijn om, bij afkomende hooge vloeden, zoo volledig mogelijk te worden opgeruimd. Voor de afwatering zijn zij, uit den aard der zake, schadelijk, daar zij het vrij afloopen van het water beletten. Indien echter de opstuwingen beneden de oevers blijven, dan kunnen zij der afwatering niet zoo buitengewoon hinderlijk zijn. De belangen van den landbouw, anders zoo naauw aan eene goede afwatering verbonden, kunnen soms door hoogere opstuwingen worden bevorderd, wanneer het water, op geschikte tijden, over de oevers kan heenloopen en zoo doende een vruchtbaar slib over de landen verspreiden. Dit vloeijen der landen, weinig bij ons bekend, is elders, met name in Duitschland, België en Italië, zeer gebruikelijk en levert daar goede uitkomsten op. Er bestaat evenwel eene soort van stuwen, welke in alle opzigten nadeelig werken; wij meenen de molenstuwen. Bij opstuwingen voor de scheepvaart zijn kleine vervallen een vereischte; voor molenstuwen heeft men groote waterverschillen noodig. Meer nog dan de scheepvaartstuwen benadeelen zij dus de afwatering, en tasten ook den bodem nog sterker aan. De watermolens zijn dus een ongeluk voor onze kleine riviertjes, en tevens zeer moeijelijk om op te ruimen. Men heeft geenszins het regt ze, zonder schadeloosstelling, op te breken, en de onteigening is doorgaans vrij kostbaar. Al wat men tot verbetering doen kan, is de molenstuw, buiten kosten van den bezitter, te verruimen en voor den afvoer van hoog opperwater beter in te rigten. Ook moet men, als op het stroompje zal gevaren worden, den molenaar voor zijn verloren water eene geldelijke vergoeding geven, en daardoor een eind maken aan de afpersingen, waaraan anders de schippers zijn blootgesteld. De watermolens hebben onze kleine riviertjes in zulk een toestand | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebragt, dat men meestal, bij de bevaarbaarmaking, niet behoeft te vreezen, de waterlozing te bederven, - zij kan nagenoeg niet slechter worden. Als men de bestaande molenstuwen, in het belang der scheepvaart, genoegzaam verruimt, zal, door de mindere opkropping van het water, bij hooge standen, ook de afwatering worden verbeterd. Deze verbetering zal ruim opwegen tegen het nadeel eener opstuwing, bij laag water, van een paar palmen, zoo als die voor de scheepvaart noodig kan wezen. Ook moet men niet uit het oog verliezen, dat zulke opstuwingen het dammen der schippers zullen onnoodig maken. Daar het nadeel, door dit dammen aan het watertje toegebragt, zeer groot is, zoo zal de afwatering soms kunnen winnen door het bouwen van een paar stuwen met kleine vervallen, gelijk de schrijvers te regt aanmerken. Onder de middelen, waardoor de afwatering te verbeteren is, behoort ook het afsnijden van bogten. Hierdoor wordt, bij behoud van hetzelfde vervalGa naar voetnoot1, het verhang op eenig riviervak vermeerderd, en dus ook de snelle afvoer van het water bevorderd. Ongelukkig echter maakt de stroom, die alsdan sterker is geworden, weder nieuwe bogten, zoodat de rivier, dikwijls spoedig, weder tot haar vorigen toestand terugkeert. Wil men afsnijdingen maken, dan moeten deze vooral ruim genoeg zijn, om al het water der rivier door te laten. Zij verkorten den weg voor de schepen, welke in die afsnijdingen veel gemakkelijker varen dan in de oude bogten. Maar de versterkte stroom en het sneller wegloopen van het water zouden spoedig deze voordeelen meer dan opwegen. Wanneer dus de afwatering en vaart tegelijk moeten worden in aanmerking genomen, snijdt men de bogten zoo ver af, dat het grootste vaartuig, voor hetwelk het riviertje wordt ingerigt, zich in de sterkste bogten even bewegen kan. Onder omstandigheden als die, waarin de kleine riviertjes in ons land verkeeren, zijn de genoemde verbeteringen nagenoeg alles, wat men doen kan. Andere middelen, zoo als vaste stuwdammen, zijn alleen in sommige gevallen toepasselijk op groote rivieren; kribben en longitudinale dammen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die de breedte van het profil beperken, kan men alleen aanwenden, wanneer de rivier breed en vrij afstroomend is. Overtoomen, hoezeer men ze ook moge hebben verbeterd en voor grootere vaartuigen geschikt gemaakt, kunnen alleen in aanmerking komen bij de kanaalvaart, vooral om over een verdeelpunt te geraken. Maar zij zullen wel altoos omslagtig in het gebruik blijven. De andere werken, die men soms aanlegt om water te besparen, zijn zeer kostbaar en buitendien onvoldoende. Zij verminderen wel de nadeelen van schutten en lekken, maar op de overige, zeer aanzienlijke waterverliezen, hebben zij geen invloed. Sommige van deze inrigtingen zijn ook alleen geschikt voor veel aanzienlijker vervallen, dan hier te lande voorkomen, en veel kleiner vaartuigen, dan men bij ons gebruikt. Over de vooren nadeelen van schutsluizen, in afzonderlijke sluiskanalen, zullen wij later handelen. Eindelijk, welke middelen men ook moge aanwenden, zoo moeten toch de verbeteringen beneden bij den mond begonnen en later hoogerop voortgezet worden. De opgegeven regels zijn, naar ons gevoelen, over het algemeen met veel verstand door de schrijvers gevolgd. Om hun arbeid te doen kennen, en ons oordeel te wettigen, zal het noodig wezen eene korte beschrijving te geven van de streken, wier verbetering het doel is geweest van hunne plannen. De geheele provincie Overijssel, uitgezonderd een klein deel, dat onmiddellijk op zee loost, moet uitwateren op de groote hoofdrivieren, de IJssel en het Zwarte Water, en de twee kleinere stroomen, het Steenwijker Diep en de Lende, waarvan de een bij Blokzijl en de andere bij Kuinre in zee valt. Van deze wateren is de IJssel te algemeen bekend, om er hier eene beschrijving van te leveren. Hij ontvangt geen water van veel belang, uitgezonderd hetgeen wordt aangevoerd door de Schipbeek, die zich bij Deventer in deze rivier ontlast. Het Zwarte Water ontstaat bij Zwolle uit vier grootere en eenige kleinere watertjes, de Sallandsche Weteringen genoemd, die in de nabijheid van den IJssel en de Schipbeek ontspringen. Van deze zijn de Nieuwe Wetering en de Soestwetering de voornaamste. De schrijvers zeggen niet, of zij bevaren worden; uit hunne opgaaf van breedte en diepte schijnt echter te volgen, dat op de benedenste 4 of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5000 ellen hunner lengte eenige vaart mogelijk is. Stuwen schijnen vroeger op deze watertjes te hebben bestaan, tegenwoordig zijn zij echter verdwenen. De kleine hoofdrivieren van Overijssel dienen ook tot afwatering van bijna geheel Drenthe en een deel van Friesland. Beide zijn aan den mond door sluizen afgesloten. Het Steenwijker Diep, dat ongeveer 36000 el lang is, en veel water uit Drenthe afvoert, heeft te Steenwijk, op eenigen afstand van den benedenmond, eene schutslnis. De Lende maakt, over eene aanzienlijke lengte, de grensscheiding uit tusschen Overijssel en Friesland. Zij is een weinig korter dan het Steenwijker Diep. Daar, waar zij geheel op Frieschen bodem treedt, scheidt eene schutsluis het hoogere Friesche pand van het Overijsselsche af. Beide stroompjes zijn tusschen de 20 en 50 el breed en vrij goed bevaarbaar voor schepen van 1,5 el diepgang. Van al de opgenoemde rivieren is het Zwarte Water de belangrijkste, daar verreweg het grootste en uit een hydrographisch oogpunt het merkwaardigste deel der provincie, middelijk op deze rivier loost. Van het Noorden beginnende, storten zich daarin de volgende stroomen en vaarten:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stuwd. Lager treedt deze rivier op Nederlandsch gebied, waar zij een weg aflegt van 88000 el. Zij is bijzonder kronkelend. Bij gewonen zomerstand ligt de waterspiegel, bij den mond, op 0,07 el + A.P. De breedte verschilt alsdan van 14 tot 130 ellen, en ook de diepte is hoogst ongelijk. Behalve het nadeel, door de molenstuwen veroorzaakt, bezit zij al de eigenschappen, welke wij voor de Overijsselsche wateren hebben opgegeven. Onmiddellijk op de Vecht komt niet veel water, maar zij ontvangt dat van den Dinkel, in het Oosten, en der Regge, meer in het midden der provincie. De Regge staat met de Schipbeek en dus ook met den IJssel in eenig verband. Door de Berkumer sluis heeft de Vecht gemeenschap met het Lichtmiskanaal en dus middelijk met de Dedemsvaart. Van de Berkumer sluis loopt de Vecht noordwaarts, om zich in het Zwarte Water te storten. Door de afgesloten Binnenvecht, die naar Zwolle voert, staat zij ook met de Sallandsche Weteringen in gemeenschap. Tusschen de grootere en kleinere rivieren, welke wij meer of minder beschreven hebben, loopen én door hare rigtingen, én door de gesteldheid van het terrein, geene zeer kenbare waterscheidingen. Geheel anders is het met den Dinkel en de Regge, welke eenigzins evenwijdig loopen, en wier stroomgebieden van elkander, en van die der Sallandsche Weteringen, der Vecht en der Schipbeek gescheiden zijn door heuvelrijen, welke op de afwatering van verschillende deelen der provincie grooten invloed hebben. Wij zullen deze rijen achtereenvolgens opgeven. In het zuiden van Overijssel, nabij Diepenheim, begint eene heuvelrij, welke, in noordelijke rigting, zich uitstrekt tot den Vriesenberg. Hier verdeelt zij zich in twee takken. De eene, slechts uit hooge gronden bestaande, loopt naar het westen, vormt de waterscheiding tusschen de Regge en de Schipbeek en vereenigt zich met eene tweede rij, welke loopt van het zuiden naar het noorden, en het stroomgebied der Regge van dat der Sallandsche Weteringen scheidt. In deze rij is de laagste sleuf (8 el + A.P.) bij den Lemeler molen. Een weinig ten noorden van dit punt, niet ver van de Vecht, loopt deze heuvelrij dood. De tweede tak, die van den Vriesenberg uitgaat, loopt verder naar het noorden en komt zoo tot bij Rijssen. Ten noordoosten van- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daar, aan den oostelijken oever der Regge, begint weder eene rij van weinig belang, die nabij de Vecht eindigt. Eene derde rij van heuvelen begint bij Enschedé, en isoleert den Dinkel van alle overige Overijsselsche stroomen. Zij vervolgt, benoorden Ootmarsum, hare rigting op Hannoverschen grond, doch keert zich dan naar het westen, volgt in een onregelmatigen zamenhang van hooge gronden den loop der Vecht langs den zuidelijken oever, beperkt dus het stroomgebied dezer rivier, en eindigt eerst nabij den mond der Regge. Het laagste gedeelte dezer heuvelrij is het Vaalterbroek, tusschen Oldenzaal en Ootmarsum. Hier ligt de grond weinig hooger dan 20 el boven A.P. Digt bij de Hannoversche grenzen rijzen de hoogste toppen dezer rij tot meer dan 80 ellen boven dat peil. Naar aanleiding van al het voorgaande, kunnen wij de afwateringen van Overijssel verdeelen in de volgende groepen, waarbij wij eenigzins van de verdeeling der schrijvers afwijken. Wanneer men van Deventer eene lijn trekt, die den straatweg naar Almelo volgt tot Holten, vandaar, langs de meest westelijke heuvelrij, tot aan den mond der Regge loopt, en in de hooge gronden, nabij de Vecht, eindigt, dan verdeelt men de provincie in de twee streken, die zeer scherp van elkander zijn afgescheiden. Het noordelijke en westelijke deel bestaat uit de kwartieren van Vollenhove en Salland. Twenthe vormt de andere streek, ten zuiden en oosten dezer lijn. De wateren, van welke wij, in het begin dezer beoordeeling, de type hebben opgegeven, worden schier allen gevonden in het laatste en grootste deel. Elk dezer groote streken kan weder verdeeld worden in vrij duidelijk begrensde afwateringskommen. Voor Vollenhove en Salland zijn er vier. I. Bewesten het Meppelerdiep. Deze kom, door de schrijvers het land van Vollenhove genoemd, watert uit op de Lende, het Steenwijkerdiep en het Meppelerdiep. II. Ten westen begrensd door het Zwarte Water en ten zuiden door de Vecht. De schrijvers noemen haar naar deze rivier en naar de Dedemsvaart, omdat de lozing daarop geschiedt. III. Salland en Mastenbroek. Bestaande uit het gebied der Sallandsche Weteringen en het land tusschen den IJssel en het Zwarte Water. Deze streek loost op genoemde Weteringen en op de Zuiderzee. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Tusschen den IJssel en de Zuiderzee. Hiertoe behoort ook een deel der Veluwe. Deze landen wateren af zoowel op den IJssel als op de Zuiderzee. De eerste kom en de beide laatsten staan met het overige in zoo weinig verband, dat wij ze slechts kortelijk zullen afhandelen, met opgave der verbeteringen, welke de schrijvers hier willen aanbrengen. De Lende is in vrij goeden staat, daarom willen zij slechts hier en daar eenige bogten afsnijden, die hinderlijk zijn voor de vaart. De afwatering van het Steenwijkerdiep is in slechten toestand, door de ongenoegzame ruimte der sluis te Steenwijk en door de laagte der onbedijkte landen aan den mond, die reeds dras staan, wanneer het water aan de sluis is geklommen tot A.P. of vier duim boven dagelijksch water. Daarom willen de ontwerpers bij Steenwijk eene kleine hulpsluis bouwen, en het geheele diep bedijken. De polder, die hierdoor tusschen de Lende en het Steenwijkerdiep zou ontstaan, kon bij Blankenheim eene nieuwe regtstreeksche uitwatering in zee bekomen. Omtrent het Meppelerdiep bepalen zij hunne voorstellen tot het verruimen van den mond en het ophoogen der gebrekkige linkerkade. Wij erkennen gaarne de doelmatigheid dezer veranderingen, maar wij zouden beter met de streek bekend moeten zijn, om het meer of minder dragelijke van den waterlast te kunnen beoordeelen, en dus eene uitspraak te kunnen doen over de voordeelen, door deze veranderingen verkregen. Groot zouden evenwel die voordeelen moeten wezen, om op te wegen tegen de aanzienlijke som van 320,000 gulden, waarop de werken door de schrijvers begroot worden. Van de vier groote Sallandsche weteringen willen de schrijvers twee laten vervallen, maar daarentegen de Soestwetering geheel, en de Nieuwe Wetering voor een gedeelte, verruimen en dus deze beide geschikt maken tot den afvoer van al het water. Deze verandering wordt niet voorgesteld om de lozing te verbeteren, maar om de kosten van onderhoud te verminderen. In de begrootingen staat voor dit werk de belangrijke som van twee ton uitgetrokken. Wij gelooven, dat de renten meer dan voldoende zouden zijn, om de grootere kosten te bestrijden, welke aan het jaarlijksch onderhoud moeten besteed worden der weteringen in den tegenwoordigen toestand. Beter kunnen wij ons vereenigen met het denkbeeld van een stoomgemaal, tot ontlasting der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lage landen van Zuthem. Daar de schrijvers nergens de uitgestrektheid van den polder, noch het benoodigd vermogen opgeven, kunnen wij over de begroote som van 50,000 gulden niet oordeelen. De verbeteringen, voorgesteld voor den linker IJsseloever, of de vierde der genoemde kommen, geven ons geene aanleiding tot eenige opmerking. Wij gaan dit gedeelte van het werk des te eerder met stilzwijgen voorbij, omdat de meeste opgaven, waarnaar de verbeteringen moeten beoordeeld worden, niet van de schrijvers zijn, maar ontleend aan een verslag, vroeger door den Kapitein-Ingenieur van Brienen opgemaakt. Eer wij de kommen opgeven, waarin Twenthe gevoegelijk kan verdeeld worden, moeten wij in korte trekken onze lezers bekend maken met de stroomen, welke de wateren dezer landstreek op de Vecht en, voor een klein deel, op den IJssel brengen. Door de oostelijkste heuvelrij gescheiden van al de overige wateren der provincie, loopt de Dinkel in noordelijke rigting digt langs de grenzen voort. Het riviertje komt, een weinig beneden Gronau, op Nederlandsch gebied, wordt opgestuwd bij Singraven, waar het een molen drijft, komt lager, na een loop over onzen bodem van 38000 ellen, in Hannover, en wordt bij Lage belemmerd door eene buitengewoon naauwe molenstuw. Eindelijk drijft het bij Neuenhaus nog een molen, en valt dan in de Vecht. De Dinkel wordt, bij gunstige waterstanden, door schuiten bevaren en behoudt, zelfs in de droogste zomers, altoos nog eenig water. Bij den vrij hoogen stand van September 1847 lag de waterspiegel op de grens 32,71 el + A.P., te Singraven, beneden de stuw, 24,05 el, boven den molen te Lage 18,27 el, boven dien bij Neuenhaus 16,84 el, en duizend ellen van den mond op 13,50 el + A.P. De Buurzerbeek komt, in den zuid-oostelijken hoek der provincie, uit Pruissen. Een weinig boven de grens drijft zij bij Altstätte den Haarmolen. Op Nederlandschen grond wordt zij achtereenvolgens, ten behoeve der Oostdorpsche en Markveldsche molens, opgestuwd. Een weinig beneden den laatstgenoemden molen ligt eene sluis, de Nieuwe Sluis genaamd. Even boven dit werk verdeelt zij zich in twee armen. De eene, die voor het grootste deel des jaars ‘door het afdammen der Nieuwe Sluis’ droog ligt en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schipbeek genaamd wordt, stort zich eindelijk te Deventer, door verscheiden opgestuwde monden, in den IJssel. De andere arm, of Molenbeek, drijft den Diepenheimschen molen, vereenigt zich lager met eenig water, dat door de vervallen sluizen van Westervlier de Schipbeek verlaat, wordt nog eenmaal opgestuwd tot het drijven van eenen molen, en neemt, boven Goor, den naam aan van Regge. Deze stroomt in noordelijke rigting, met vele kronkelingen, voort, en neemt de slecht ingerigte Twickelsche vaart, benevens de eenigzins bevaarbare Entergraven op. Bij Exo komt het water van Almelo en Vriesenveen op de rivier, en verdriedubbelt haar vermogen. Beneden Exo ontvangt de Regge geene belangrijke zijtakken meer en valt, beneden de Laarbrug, in de Vecht. De Regge stroomt in haren loop langs Goor, Enter, Rijssen en Nijverdal, allen plaatsen van eenig vertier, waarom de Regge taliter qualiter bevaren wordt. Te Velte, boven Exo, en te Schuilenburg, beneden Nijverdal, wordt de rivier opgehouden door stuwen, ingerigt tot het doorlaten van vaartuigen. De lengte der Buurzerbeek is op Nederlandschen bodem 30,000 el. De Schipbeek is 22,000 el, de Boven-Regge tot Exo ruim 20,000 el en de Beneden-Regge 46,850 el lang. Boven Exo is het riviertje, in drooge zomers, bijna geheel zonder water. Alsdan is ook op de beneden-Regge de waterdiepte zeer gering. De bodem der Buurzerbeek ligt aan de grens op 34,45 el + A.P. Te Velte ligt die der Regge op 9,07 el, te Exo op 7,35 el. Aldaar klimt het hoogste water tot 10,1 el. Te Schuilenburg ligt de dorpel der stuw op 5,04 el + A.P. Bij gewone lage zomerstanden ligt de waterspiegel te Schuilenburg op 5,44 tot 5,54 el + A.P., in de veronderstelling van een vrijen afloop. Door de stuw gedurende zes en dertig achtereenvolgende uren gesloten te houden, kan men dan het water eene halve el verhoogen, en kunnen de open zompen, met vrachten van een paar duizend pond, tot Rijssen komen. Bij hoogere waterstanden wordt de stuw gedurende een korteren tijd gesloten, en dan kan de vaart tot Rijssen soms plaats hebben met een last van tien of twaalf duizend ponden. Bij zeer hoog water kunnen de zompen met halve vracht Exo bereiken. De breedte der Regge is, boven Exo, tusschen de 6 en 8 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ellen. Beneden Exo klimt de breedte, op sommige plaatsen, tot ruim 30 ellen, alles bij gewoon zomerwater gerekend. Het tafereel, door ons van een Overijsselsch stroompje geschetst, past op de Regge volkomen. Nergens welligt heeft het dammen der schippers zoo veel kwaad gedaan. De Schipbeek kan alleen bij zeer hooge standen, als de Nieuwe Sluis geopend is, eenigzins worden bevaren. De beek, gedurende een goed deel des jaars nagenoeg droog, is des winters een sterke stroom, welke vooral gevoed wordt door het water, dat haar wordt aangevoerd door de Bolksbeek, die haar bij hooge standen met den Berkel verbindt. Het profil der Schipbeek is minder onregelmatig dan dat van de Regge. Uit dit een en ander is het duidelijk, dat Twenthe, wat den waterstaat betreft, kan verdeeld worden in:
wier onderlinge betrekking wij genoegzaam hebben aangewezen. Na dus den toestand beschreven te hebben, kunnen wij in groote trekken de voorgestelde verbeteringen opgeven. De Vecht wordt, digt aan de grens, nabij Loozen, door eene stuw opgezet tot eene hoogte van 8 el + A.P. Op deze wijze wordt alsdan de Dedemsvaart van het noodige water voorzien, omdat zij tot in de Vecht wordt doorgetrokken. De afwatering der landen, tusschen de Dedemsvaart en de Vecht, wordt van deze wateren geheel afgescheiden, en door een nieuw kanaal op de Lichtmisvaart gebragt. Uit de Vecht, aan den linkeroever, begint een waterpaskanaal van 1,6 el diepte beneden het peil te Loozen, en loopt door tot Daarle, waar het, door middel eener schutsluis, daalt tot 6 el + A.P. Bij Rhaan, 6000 ellen verder, ten westen van genoemde sluis, doorsnijdt het kanaal de Regge, boven eene stuw, die de rivier op hetzelfde peil houdt. Alsnu loopt het kanaal in westelijke en noord-westelijke rigting voort, om, hetzij bij de Berkumerbrug op de Vecht, hetzij bij Zwolle op de Nieuwe Wetering uit te komen. Men zou aldus door twee sluizen, waarvan de bovenste in de gemeente Dalmsholte, tot Zwolle kunnen geraken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De schrijvers geven zeer de voorkeur aan de rigting naar de Berkumerbrug, waardoor het kanaal, wel is waar, langer zou worden, maar tevens voor de Regge eene uitmuntende zijdelingsche afleiding zou wezen. Wat de schrijvers van het groote nut dezer afleiding zeggen, heeft ons volkomen overtuigd, maar voor de scheepvaart houden wij het kanaal ongeschikt. De vaart zoude dan moeten plaats hebben langs de Binnenvecht, welke met hare sluizen een bekrompen profil heeft. De zeer aanmerkelijke scheepvaart van Zwolle naar de Dedemsvaart zoude dan evenwel, met die tusschen Zwolle en geheel Twenthe, over de Binnenvecht moeten gevoerd worden, en dit houden wij voor onmogelijk. Zulks zoude aanleiding geven tot groote verwarring en groote schade. Wij zouden daarom beide ontwerpen der schrijvers uitgevoerd willen hebben, maar alleen het kanaal naar de Nieuwe Wetering voor de scheepvaart geschikt maken. Van weinig gewigt komt ons de bedenking voor, dat de Nieuwe Wetering zelve, bij aflandige winden, voor schepen van 1,6 el diepgang ongeschikt zou wezen. Dit bezwaar toch kan, door uitdieping, gemakkelijk worden opgeruimd. De bedenking der schrijvers heeft buitendien minder kracht, omdat zij toch deze wetering willen verruimen. De kosten van uitvoering zouden wel iets hooger worden, maar het verschil zou van te minder beteekenis zijn, daar het langere kanaal dan alleen voor de afwatering en niet voor de vaart behoefde te dienen. Van het bovenpand der sluis in Dalmsholte wordt een kanaal gegraven naar Deventer, waar het uitkomt in de Schipbeek, die boven de bestaande der sluizen een weinig zou moeten worden uitgediept en door eene nieuwe schutsluis, van 5,3 el wijdte, met den IJssel in betere verbinding gesteld, zoodat men alsdan van Dalmsholte tot den IJssel eene vaart zou verkrijgen met slechts ééne sluis. De verbeteringen, welke de schrijvers aan de Regge willen toebrengen, zijn belangrijk. Zij stellen voor, de rivier te verdeelen in de volgende panden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De stuw te Rhaan zou dan de rivier afsluiten, en het kanaal naar Dalmsholte haar twee nieuwe monden bezorgen. Het pand van Rhaan tot Nijverdal zou met het benedenpand in Daarle en met het bovenpand in Dalmsholte ineenloopen. De eigenlijke mond zou dan dienen tot afwatering der langs gelegen landerijen, tot ontlasting van overtollig water, dat men liever niet door de sluis in Dalmsholte zou willen doen stroomen, en soms, bij hooge standen, tot het doorlaten eener zomp, die, om eenige reden, de Vecht zou willen bevaren. Voor de Buurzerbeek en Schipbeek worden eenige verruimingen en het verbeteren van den mond der Bolksbeek voorgesteld. Wat den Dinkel betreft, zou men den watermolen te Lage, die den afvoer zeer belemmert, moeten onteigenen en opruimen, hetgeen den toestand van het Vaalterbroek al dadelijk zoude verbeteren. De molen te Neuenhaus zou slechts behoeven te worden verruimd. De rivier zou, in verband met nader te noemen vaarten, te Hasseveld worden opgestuwd tot 21,5 el + A.P. De schrijvers opperen het denkbeeld, om vandaar een kanaal te graven naar de Vecht, en dit door te trekken tot Hanckenfähre, aan de Ems, juist boven het Emskanaal, dat gedeeltelijk de vaart op die rivier vervangt. Daar de waterspiegel te Hanckenfähre niet meer dan 24 el boven A.P. verheven is, zou zulks zeer doenlijk zijn, ingeval het tusschenliggend terrein geene groote moeijelijkheden opleverde. Eene naauwkeurige waterpassing zoude over dit punt genoegzaam licht kunnen verspreiden. De zaak is zeker de moeite van een nader onderzoek wel waardig. Voor de gemeenschap met Noord-Duitschland zoude deze verbinding van veel belang zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De opstuwing in den Dinkel, bij Hasseveld, zou ook moeten dienen tot het voeden van een kanaal, dat met drie sluizen zou afdalen tot Borne, waar de waterspiegel alsdan zou komen op 13 el + A.P. Van Borne zoude, in noordelijke rigting, langs de Nieuwe Beek, een ander kanaal loopen, dat met drie sluizen de vaartuigen kon brengen tot Almelo, op 9,2 el + A.P. Van Almelo willen de schrijvers het kanaal doortrekken tot Wierden, waar de waterspiegel, door middel eener schutsluis, tot 8 el + A.P. zou dalen. Een horizontaal kanaal zoude dan vandaar langs de Stouwsloot loopen tot in de vaart naar Zwolle en daarin, 900 ellen boven de sluis in Daarle, uitkomen. Kanalen, op kleinere schaal, zouden worden aangelegd van Wierden naar Exo (horizontaal), van Borne naar Delden (met klimming van 2 el door ééne sluis) en van Delden naar Hengelo (horizontaal). Met deze vaarten wordt een plan verbonden tot verbetering van de afwatering der kom van Almelo en Vriesenveen, welk plan wij hier kortelijk zullen opgeven. Wij moeten evenwel vooraf eenige bijzonderheden vermelden omtrent den waterstaat dezer streken, dewijl deze vermelding noodig is om regt te laten wedervaren aan de schrijvers, die hier een groot bewijs hunner kunde en schranderheid hebben gegeven. De Loolee, een watertje, dat des winters eenigzins bevaarbaar, maar overigens allerjammerlijkst verwaarloosd is, vereenigt zich, op eenigen afstand ten zuid-oosten van Almelo, met eene verwarde menigte beeken, die, even als zij, van de oostelijke heuvelen afdalen, als ook met de Aselerbeek, die in het zuid-oosten der provincie, in de nabijheid der Buurzerbeek, van de grenzen komt. Na deze vereeniging vervolgt de Loolee haren loop tot Almelo, door gronden, welke gemiddeld niet hooger liggen dan 11,5 el + A.P. Alsdan verdeelt zij zich in twee armen. De linkerarm, die voor de vaart wordt gebezigd, verdeelt zich, vlak boven Almelo, in verscheiden takken, die allen worden opgestuwd, en wel de voornaamste door den naauwsten en slechtsten watermolen van geheel Twenthe, en eene andere door eene wonderlijke schutsluis, met een schutkolk van 100 ellen lang. Beneden Almelo vereenigen al deze takken zich weder tot de Almelosche Aa. Dit stroompje wordt opgestuwd bij Beeklust, ontvangt vervolgens de Weesinkbeek (een tak | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der Aselerbeek), wordt nogmaals opgestuwd bij Beverdam, ontvangt daarna het water der Hollandergraven, met welke wij later kennis zullen maken, en valt bij Exo in de Regge. De regterarm der Loolee loopt eerst noordwaarts tot bij Pieter Nardus, waar de waterspiegel, bij vrij laag zomerwater, ligt op 10,25 el + A.P., en vereenigt zich daar met de Turfvaart, die door middel van veertien valschutten, in noordelijke rigting, tot vrij hoog in de veenen opklimt. Nu neemt de Loolee den naam aan van Hollandergraven, loopt bijna evenwijdig aan de Almelosche Aa tot aan den straatweg bij Wierden, waar zij zich vereenigt met de Stouwsloot, die haar het water uit het westen van Vriesenveen aanbrengt. Eindelijk stort zij zich, beneden de stuw van Beverdam, op de Almelosche Aa, gelijk wij hierboven reeds gezegd hebben. Door de slechte inrigting der molenstuw te Almelo, komt op de Hollandergraven meer water dan op de Almelosche Aa, tot groot bezwaar van Vriesenveen, dat voor een gedeelte slechts op 9,4 el + A.P. ligt. Bij hooge standen van de Regge bij Exo ontstaat er soms een verval in tegengestelde rigting, en het westelijk Vriesenveen heeft, door dit alles, de slechtste uitwatering van geheel Overijssel. Ook het oostelijk deel, dat uitloost op de Turfvaart, heeft vaak van het water veel te lijden. De schrijvers willen deze landen, of de groote kom van Almelo en Vriesenveen, in vier kleinere kommen verdeelen. Zij willen de Aselerbeek, en andere zuid-oostelijke beeken, dadelijk van de overige wateren scheiden. Daartoe moet een afwateringskanaal gegraven worden, loopende van Bavinkel, aan den straatweg tusschen Almelo en Borne, in westelijke rigting, tot in de Almelosche Aa, digt bij Exo. Bij den bovenmond moet deze waterleiding, even als de Loolee, door valschutten worden afgesloten. Het valschut op de Loolee is bestemd, om de vaart naar Borne eenigzins te verbeteren; dat op de nieuwe waterleiding, om bij laag water de bevaarbaarheid der Loolee niet geheel te bederven. De tweede kom bevat de landen ten zuiden van den straatweg van Almelo naar Ootmarsum. Nabij dien weg, zal de Loolee door een valschut worden afgesloten. De arm, door de stad Almelo loopende, zal deze kleine kom eene genoegzame afwatering kunnen bezorgen, mits de watermolen te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Almelo worde opgeruimd en vervangen door eene beweegbare stuw, die aan een vast peil is gebonden. Door deze inrigtingen zal ook de Loolee beter bevaarbaar worden. Voor de derde kom, ten noorden van voornoemden straatweg, en ten oosten der Turfvaart, moet al het water, in eene betere rigting dan nu geschiedt, worden gebragt op de Hollandergraven, die verruimd moet worden en wier waterspiegel, door de afsluiting der Loolee, eenigzins zal dalen. Het eigenlijke Vriesenveen kan dan afwateren op het ontworpen kanaal, van Daarle naar Almelo, waarin, tot bij Wierden, het water op dezelfde hoogte zal staan als in dat van Loozen naar Daarle. Op deze wijze zal deze kom kunnen lozen op een standvastigen waterspiegel, een el beneden de laagste landen, en geheel onafhankelijk worden van het water te Exo. Hierdoor zal Vriesenveen volkomen geholpen zijn. De schrijvers bevelen bovendien het stellen van valschutten bij Wierden en de Daarlesche beek aan, om het water uit Vriesenveen, des zomers naar Exo, en des winters naar Rhaan te voeren. Wij komen hierop later terug. Wanneer de vroegere plannen, door de schrijvers opgegeven, met hunne ontwerpen vergeleken worden, dan kan die vergelijking niet dan zeer gunstig voor hen uitvallen. Zij zijn de eersten, die den geheelen waterstaat der provincie naauwkeurig hebben onderzocht, en de verschillende stelsels van afwatering ontward hebben. Hunne plannen staan dan ook zóó goed met elkander in verband en zijn zóó natuurlijk, dat het verwonderlijk kan schijnen, ze nu eerst te zien voorgesteld. Maar juist deze eigenschappen kan geen ontwerp bezitten, zoo het niet de vrucht is van grondige kennis, door diepe studie verkregen. Vooral trof ons de zeer gelukkige wijze, waarop de waterspiegels van het kanaal naar Deventer, van het benedenpand der vaart in Daarle en van de Regge tusschen Rhaan en Nijverdal tot gelijke hoogte zijn gebragt. Zeer beviel ons ook het denkbeeld, om de Regge, tusschen Rijssen en Enter, op hetzelfde peil te houden als de Vecht, bij Loozen. De wijze, waarop de ontwerpers de waterlozing van Almelo en Vriesenveen hebben geregeld, heeft onzen onverdeelden bijval verworven. In hunne plannen voor deze kom zijn al de waterspiegels verlaagd, en toch zoude bij de uitvoering de scheepvaart zeker winnen. Wij zouden dus, tot lof der ontwerpers, nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
menige bijzonderheid kunnen aanvoeren, die wij om de kortheid onvermeld laten; doch wij mogen niet verzwijgen, dat hun plan de verdienste heeft van het aantal sluizen tot een minimum te brengen. Jammer is het, dat de hoofdkanalen niet door meer bevolkte distrikten en langs de voornaamste plaatsen der provincie konden loopen. Nijverdal, Rijssen, Enter en Delden zouden aan wateren liggen, alleen voor de kleine vaart geschikt. Enschedé, Oldenzaal en Ootmarsum zouden geheel van alle wateren afgescheiden zijn. Zij zouden door de straatwegen wel gemeenschap hebben met vaarten, op vrij groote schaal ontworpen, maar waarvan de voeding niet van allen even goed verzekerd zou wezen. Wij gelooven gaarne, dat het terrein geene andere rigtingen toelaat, en dat geloof is gegrond op de gedane waterpassingen, waarvan de uitkomsten op de kaart zijn aangeteekend, die bij het werk gevoegd is. De bedenking ook, dat zeer lange panden door schier onbewoonde streken loopen, zal wel opgeheven worden, als zij later leven en vertier in deze verlatene oorden zullen brengen. Alsdan kan de scheepvaart veel aanzienlijker worden dan in den beginne, wanneer zij alleen dienen zal voor de gemeenschap van Zwolle en Deventer met Almelo en eenige geringere plaatsen in Twenthe. De scheepvaart op de Vecht, beneden Loozen, kan door de stuw aldaar eenig nadeel lijden. Doch sommige der meest belangrijke plaatsen kunnen worden in verband gesteld met de Dedemsvaart, en hetgeen de overigen verliezen kan niet in vergelijking komen met de groote voordeelen, door de kanalisatie verkregen. Onze voornaamste aanmerking is deze. Nergens vindt men iets omtrent het vermogen van de Vecht, die, voor een zoo aanzienlijk deel, de kanalen moet voeden. Voor berekeningen omtrent de voeding, hadden de schrijvers de noodige gegevens kunnen verzamelen uit waarnemingen in den droogen zomer van 1847. Gedurende eenige maanden was toen de Regge schier uitgedroogd. In zulke gevallen zou men dan op voeding door deze rivier wel niet kunnen rekenen. De kleinere beeken en de veenen van Sibculo zouden dan ook wel niet veel opleveren. Dus zoude de Vecht, onder zulke ongunstige omstandigheden, alleen het benoodigde water moeten aanvoeren. Zonder nadere berekening, op goede waarnemingen gegrond, betwijfelen wij, of die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rivier, welke nog de Dedemsvaart zou moeten voeden, in al die behoeften zou kunnen voorzien. De twijfel wordt sterker, wanneer wij letten op de groote waterverliezen, waaraan het hoofdkanaal zoude onderhevig zijn. Het zoude, voor een goed gedeelte, loopen door zandige streken, en buitendien twee benedenmonden bezitten, met schutsluizen van aanzienlijk verval. Wij maken deze tegenwerping niet, om de verdiensten van het denkbeeld der voeding uit de Vecht te verkleinen. Al kon de scheepvaart ook elk jaar slechts gedurende tien maanden plaats hebben, dan nog zouden wij de kanalisatie van Overijssel toejuichen. Maar in een werk, anders zoo grondig, had men niet zoo los over dit gewigtig punt moeten heenstappen. Omtrent het vermogen van den Dinkel zijn de schrijvers evenmin in eenig onderzoek getreden, hetgeen wij vreezen, dat nog ongunstiger zoude uitgevallen zijn. De kanalisatie der Regge, zoo als zij door de schrijvers wordt voorgesteld, heeft ons aanleiding gegeven tot eenige aanmerkingen, die wij meenen niet te mogen verzwijgen. Het wordt onnoodig gehouden, naast de stuwen schutsluizen aan te leggen, ofschoon zij geriefelijk zouden wezen. Zoo zij bestonden, zou men toch meestal door de stuwen water moeten aflaten, om de rivier beneden op peil te houden. De hoeveelheid water, die dus zoude afstroomen, moet in mindering gebragt worden van het verlies bij het openzetten der stuwen, om de zompenvloot door te laten, wat geen uur zoude behoeven te duren. Een stelsel van enkele afsluitingen, met geringe stuwhoogte, zal dus niet verwerpelijk zijn, vooral omdat de Regge, benedenwaarts, een gesloten kanaal moet helpen voeden. Wij kunnen deze redenen niet geheel toestemmen. De lagere panden zullen zulk een grooten toevoer niet noodig hebben, wanneer ook beneden minder water verloren gaat. Tot het voeden der groote vaart zal de Regge, in drooge zomers, toch niet kunnen bijdragen, zoo als wij reeds hebben aangemerkt. Maar, welke hoeveelheid water ook moet afgelaten worden, het stroomen zal, in de meeste gevallen, nog gemakkelijker gaan door de schuiven der schutsluizen, dan door de stuwen. Wat aanbelangt de kosten, moet men in het oog houden, dat, wanneer de openingen der stuwen 5 el wijd zijn, die der sluizen wel met 4 el kunnen vol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staan. De oevers der Regge zijn niet hoog, en wanneer men de sluizen eenvoudig van hout maakte, zonder bodem en alleen voorzien van eene goede rij damplanken onder den slagdrempel, dan zouden, in vergelijking met de geheele uitgaven, de kosten dezer sluizen niet zoo buitensporig zijn. De redeneringen der schrijvers omtrent de meerdere kostbaarheid gaan alleen door, ingeval de oevers geene hoogere opstuwingen toelaten, en er toch vele stuwen vereischt worden, al ware zulks onnoodig tot besparing van water. Hoe hooger de opstuwing wordt, hoe meer het nadeel, met betrekking tot het waterverlies, aan de zijde der stuwen komt. Bij hooge oevers, en het gebruik van sluizen, zou dus het aantal opstuwingen geringer kunnen zijn, en de besparing, aldus verkregen, weldra opwegen tegen de meerdere kosten, aan die sluizen te besteden. Wanneer wij de schrijvers wel begrepen hebben, dan zijn door hen aan de spaarzaamheid niet alleen de schutsluizen opgeofferd, maar ook de lage opstuwingen, zoo te regt door hen aangeprezen. Door niets anders toch kunnen wij het groote waterverschil verklaren van 1,8 el aan de stuw te Nijverdal. Alleen zucht, om het bed tusschen Nijverdal en Rijssen zoo weinig mogelijk uit te diepen, kan aanleiding hebben gegeven tot eene inrigting, welke de schrijvers zelve anders zeker hadden afgekeurd. Wij willen hier kortelijk opgeven, welke veranderingen het plan der schrijvers, onzes inziens, zou kunnen ondergaan, om, met geringe verhooging van kosten, de Regge veel langer bevaarbaar te houden. De eerste stuw, boven Rhaan, zouden wij niet plaatsen te Nijverdal, maar te Hellendoorn, waar de schrijvers toch eene afsnijding en eene brug voorstellen, zoodat eene stuw, met eene sluis er naast, daar weinig meer zou kosten, dan eene enkele stuw te Nijverdal. De brug aldaar kon dan, even als de toegangen, met geringe kosten genoegzaam verhoogd worden. Wij zouden den waterspiegel, tusschen Hellendoorn en Rijssen, slechts willen houden op 7,4 el + A.P. Volgens de aanwijzingen, in het werk en op de kaart der schrijvers, zou de hoogte der oevers en van het bed der rivier, op dit gedeelte, geene zwarigheid van eenig belang opleveren tegen de uitvoering van ons plan. Te Enter zouden wij de opstuwing 20 duim willen verhoogen. De oevers laten zulks toe, en de Entergraven, benevens de Twickelsche vaart, zouden in bevaarbaarheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
winnen. Ook te Enter zoude dan eene houten schutsluis moeten gebouwd worden, waarover, met weinig kosten, en tot groot voordeel der sterkte, eene brug zou te slaan zijn. De beide overige stuwen, die dan ieder slechts 60 duim water behoefden te keeren, zouden dan geene schutsluizen noodig hebben. Door het tijdelijk aanbrengen eener enkele rij schotbalken, konden, bij hooge waterstanden, de sluizen te Hellendoorn en te Enter worden opengezet, en dan zou ook de afwatering verbeterd worden. Wij zouden een valschut benoorden Vriesenveen te kostbaar en te lastig vinden voor het voordeel, dat men er van kon trekken. Daarentegen zouden wij niet afkeerig zijn van het denkbeeld, om ook de Hollandergraven te doen uitmonden in de kom der schutsluis te Wierden. Bij hevige stortregens zou dan welligt water, dat anders voor de Regge verloren zou gaan, op deze rivier kunnen komen. Het eenige nadeel dezer inrigting zou bestaan in de noodzakelijkheid van wat meer te moeten werken met het valschut, dat ook nu aan den mond der Hollandergraven zou moeten geplaatst worden. Behalve het water van West-Vrisenveen, zou dan op de Regge al het water behouden blijven, wat nu te Exo op deze rivier komt. Na dus onze aanmerkingen op de ontwerpen te hebben medegedeeld, zouden wij nog de begrooting van kosten moeten beoordeelen. Deze beoordeeling is ons evenwel nagenoeg onmogelijk gemaakt, omdat de schrijvers bijna nergens in eenige bijzonderheid treden over de inrigting hunner sluizen of stuwen. Dit kunnen wij er dus alleen van zeggen, dat de begrooting zeker niet te hoog is, en de uitvoering waarschijnlijk eenigzins zou tegenvallen. De kosten dier uitvoering worden door de ontwerpers geschat op ƒ 1,500,000 voor de afwatering en op ƒ 1,763,000 of ƒ 1,674,000 voor de vaarten in Salland en Twenthe, al naarmate de werken op groote, of gedeeltelijk op kleine schaal worden aangelegd. De ontwerpen zijn zóó opgemaakt, en dit is geen gering voordeel, dat zij langzamerhand kunnen uitgevoerd worden bij deelen, die geheel op zich zelve staan. Op de orde, waarin de ontwerpen worden behandeld, hebben wij ééne hoofdaanmerking. De verbeteringen voor de uitwatering en die voor de scheepvaart worden van elkan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der afgescheiden. Daardoor zijn de schrijvers vervallen in lastige herhalingen, en hebben zij aan de duidelijkheid te kort gedaan, dewijl toch beiderlei verbeteringen meestal in het naauwst verband tot elkander staan. Wij zijn misschien reeds te breed geweest in onze bedenkingen. Wij haasten ons dus te verklaren, dat de Heeren Staring en Stieltjes met groote eere den moeijelijken arbeid hebben volbragt, die hun was opgedragen. Al werd ook niets van hunne ontwerpen uitgevoerd, dan nog zouden zij een werk geleverd hebben van hooge waarde. Hun geschrift is eene belangrijke bijdrage tot de hydrographie van ons Vaderland, en bevat bijna al de gegevens, noodig voor de verbetering van de kleine rivieren en vaarten in Overijssel. Van de opgegeven plannen zal slechts weinig worden uitgevoerd door de Overijsselsche Kanalisatie-Maatschappij. De vaart van Zwolle en Deventer naar Almelo zal gegraven worden in de aangewezen rigting; - van Zwolle langs de Nieuwe Wetering. De stuwen in de Vecht en in de Regge, en het voedingskanaal uit de eerste rivier, zullen dus ook worden aangelegd. De uitwatering van Vriesenveen zal, door die vaart, al dadelijk worden verzekerd. De kanalen zullen aangelegd worden op eene eenigzins grootere schaal. De sluizen zullen eene wijdte hebben van ruim 6 ellen. Men heeft moeite genoeg gehad, om de gevorderde som van ƒ 1,100,000 bij elkander te krijgen. Dus heeft men zich moeten tevreden stellen met die enkele vaart, maar welke ook van veel belang is. Wij vreezen evenwel, dat, zonder het graven der vaart naar den Dinkel, of ten minste het verbeteren der Loolee boven Almelo, de meerdere capaciteit der sluizen voor de scheepvaart op genoemde stad een goed deel van het jaar onnut zal zijn. Het doet ons bijzonder leed, dat de Dedemsvaart niet zal worden doorgetrokken tot de Vecht, waarnaar zoo lang gewenscht is. In het aangenomen gewijzigd ontwerp is ook het kanaal, boven de sluis in Daarle, tot op een korten afstand van de Vecht, bevaarbaar verondersteld. De gelegenheid tot eene vaart, binnen door, van de Dedemsvaart naar Almelo, ware dus, met eene geringe vermeerdering van kosten, te verkrijgen geweest. Nu zullen de voortbrengselen van de oevers der Dedemsvaart slechts door een zeer lastigen omweg naar Almelo kunnen komen. Wij vree- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zen, dat hier het handelsbelang van Zwolle in het spel is geweest. Maar hoe het zij, Overijssel heeft in de aangelegenheid harer kanalisatie een navolgenswaardig voorbeeld gegeven. Drenthe is reeds gevolgd, en heeft het geld bijeen, om de Hoogeveensche vaart te verbeteren. Mogen de oostelijke provinciën op deze wijze voortgaan met de zorg voor hare toekomstige welvaart, die grootendeels aan den toestand der kleine wateren hangt. De ontwerpen, die wij tot dusverre beschouwden, betroffen alleen de binnenlandsche gemeenschap, waartoe de schrijvers zich in hun eerste werk bepaalden. Zij hebben daarin evenwel reeds het denkbeeld geopperd eener verbinding van de Eems met den Dinkel, voor de gemeenschap van Overijssel met Duitschland. In de Rijn-Wezervaart is dat denkbeeld weder opgevat, en met uitgebreider plannen in verband gebragt. Zij willen namelijk het voorgestelde kanaal naar de Eems tot in den Wezer doortrekken, waardoor de eerste rivier uit haren geïsoleerden toestand zou geraken. De overige rivieren van Noord-Duitschland, van den Wezer tot den Weichsel, zijn reeds door kanalen vereenigd. Deze geheele aaneenschakeling van vaarten zou dus met den IJssel en de Noordzee verbonden worden; eene verbinding, die voor onze gemeenschap met Noord-Duitschland van hoog belang zou wezen. Wij hopen, dat uit een kort verslag van het boekje de plannen der schrijvers genoegzaam zullen gekend worden. Zij geven eerst eene korte, maar ook geheel onnoodige beschrijving der voornaamste kanalen van Europa. De Noord-Duitsche vaarten alleen zijn voor de ontwerpen van belang, doch van dezen wordt juist het minst gezegd. Om billijk te zijn, moeten wij nogtans doen opmerken, dat de schrijvers zelven slechts denkbeelden hebben aangegeven, om later uitgewerkt te worden, indien zulks noodzakelijk mogt zijn. Op het overzigt der kanalen volgt eene opgave der voornaamste hellingen van het terrein in Noord-Duitschland, en daarna eene beschrijving der Eems, van welke rivier het niet onbelangrijk kan zijn het volgende mede te deelen. Zij ontspringt in de Munstersche bergen, stroomt bijna evenwijdig aan de Nederlandsche grenzen, en stort zich bij Emden in den Dollart. De volgende opgaven kunnen ons eenig denkbeeld van deze rivier geven: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De stuwen zijn vaste steenen dammen, met schutsluizen er naast, in zijkanalen. De afmetingen dezer sluizen zijn: wijdte 5,97 el, diepte 1,57 el, lengte, tusschen de puntdeuren, 33 el. Van Hanckenfähre tot Meppen is de vaart op de Ems vervangen door die op een doelmatig ingerigt kanaal. Tot Halte is de Ems zeer bevaarbaar; maar vandaar tot Meppen is de staat van het vaarwater treurig; van Meppen tot Rheine weder uitmuntend. De scheepvaart op de Ems is in geene de minste verhouding tot de geweldige onkosten, daarvoor besteed. Maar de uitgevoerde werken staan in verband met grootsche plannen, die welligt nooit zullen worden verwezenlijkt. In 1724 heeft men uit de Aa, bij Munster, eene vaart gegraven naar Maxhaven, digt aan de Vecht. Men wilde toen dit kanaal, het Munstersche kanaal genaamd, doortrekken; aan de eene zijde tot in de Vecht, aan de andere tot in de Lippe. Bij Mesum zoude ook de Ems mit dit kanaal zijn verbonden. Dit plan en alle anderen, tot verbinding van Ems en Lippe, zijn verijdeld door de groote moeijelijkheden, welke de grond opleverde, en de noodzakelijkheid van een verdeelpunt. Het Munstersche kanaal is dan ook, sedert eenige jaren, geheel vervallen. Na deze moeijelijkheden te hebben aangewezen, onderzoeken de schrijvers de bestaande plannen, om de Hoogeveensche of Dedemsvaart door te trekken. Deze ontwerpen zouden ook een verdeelpunt vorderen, en de Ems zou met den Rijn, langs een grooten omweg, verbonden worden. De schrijvers geven daarom te regt de voorkeur aan hun eigen plan, dat wij vroeger vermeld hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor de gemeenschap van de Ems en den Wezer willen de ontwerpers de Hase opstuwen bij Meppen, beneden den mond van het Emskanaal; vandaar eene vaart graven door de Papenburgsche veenen, naar de Hunte, bij Oldenburg. Dit riviertje is steeds bevaarbaar, en levert dus eene goede gemeenschap op met den Wezer, waarin het zich uitstort. Bij dit plan zou geen verdeelpunt te pas komen, en de schrijvers zeggen, dat het terrein geene moeijelijkheden oplevert. De geheele kosten zouden de aanzienlijke som bedragen van ƒ 2,200,000, als:
De opgegeven ontwerpen zijn zeker zeer nuttig, maar wij vreezen, dat de verwezenlijking er van nog lang onder de vrome wenschen zal behooren. Ten slotte geven de schrijvers nog de volgende schetsen op van ontwerpen, die men zou kunnen uitvoeren, als de vroeger vermelde hoofdliniën waren voltooid. I. ‘Een kanaal van Winschoten naar de Ems.’ Het zou soms voor zeeschepen gemakkelijk zijn, maar wij gelooven niet, dat dit voordeel tegen de kosten zou opwegen. II. ‘Een lateraal kanaal van Deventer naar het Lobith,’ ten einde te voorzien in het ongemak, dat de schepen op den IJssel niet altoos water genoeg kunnen vinden. Volgens de bekentenis der voorstellers zou dit kanaal kostbaar, en alleen aan te prijzen zijn bij eene zeer groote uitbreiding der vaart tusschen de Ems en den Rijn. III. ‘Eene aansluiting van het Deventer-Loozen kanaal op de Ems, bij Meppen.’ Deze zoude veel gemak opleveren, maar het bezwaar van een verdeelpunt doet zich ook hier gevoelen. Het kanaal zou ook welligt de vroeger besproken vaarten kunnen benadeelen. Om beide redenen zijn wij met deze rigting volstrekt niet ingenomen. Onafhankelijk van al het overige, prijzen de schrijvers nog een vloeijingskanaal aan, beginnende uit den Rijn te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wezel, waar het door eene sluis zou worden afgesloten, en loopende vandaar naar den Ouden IJssel, bij IJsselborg, om dit riviertje een weinig boven Doetinchem te verlaten. Vervolgens zoude het kanaal den Berkel oversteken, op Westervlier aanloopen, en zoo in regte lijn naar Almelo komen. De hellingen van den grond zijn voor dit plan zeer gunstig. De uitvoering er van zou de ontginningen bevorderen, en tevens den Ouden IJssel en den Berkel voorzien van genoegzaam water, om met kleine stuwen eene geregelde vaart er op te verkrijgen. Zelfs opperen zij het denkbeeld, om de kanalen van Overijssel op deze wijze te voeden. Werd het vloeijingskanaal tevens geschikt gemaakt voor de scheepvaart, dan zouden de ontginningen nog sneller kunnen voortgaan. Het zou dan ook kunnen dienen tot eene verkorte gemeenschap tusschen Ems en Rijn. Hiervan stellen wij ons evenwel niet veel voor, daar de schippers meestal den omweg langs de vrij afstroomende rivieren zullen kiezen, om den tol op het nieuwe kanaal te ontgaan. Tijd is voor hen van geene groote waarde. Wij kunnen hier bijvoegen, dat tegenwoordig weder ernstig het vroegere plan overwogen wordt, tot bevaarbaarmaking van den Ouden IJssel, door verbetering dier rivier, tusschen Doetinchem en Doesburg. Werd dit plan eindelijk uitgevoerd, waarvan eene geheele streek hare welvaart wacht, dan zou een toevoer van Rijnwater daar zeer welkom zijn. Wij meenen ons van een eigenlijk oordeel over het kleine werkje, en de daarin voorgestelde plannen, te moeten onthouden. De schrijvers hebben schetsen gegeven, en denkbeelden geopperd, waarvan een grondig onderzoek alleen de uitvoerbaarheid en doelmatigheid bewijzen kan. Dit onderzoek is nog niet verrigt, en een juist oordeel dus onmogelijk. Wij durven dan ook niet beslissen over de voordeelen, maar zij zullen aanmerkelijk moeten wezen, om tegen de aanzienlijke kosten op te wegen. De Rijn-Wezervaart levert ook menig bewijs van de kunde der schrijvers, en is een nieuw blijk hunner belangstelling in de welvaart van het Vaderland. Wij wenschen hunne pogingen het beste gevolg toe, en, zoo de plannen worden verwezenlijkt, mogen zij met evenveel bekwaamheid worden uitgevoerd, als zij met kunde en overleg zijn opgemaakt. |