De Gids. Jaargang 15
(1851)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
Over den Oorsprong der Taal.De denkbeelden, die wij koesteren aangaande den aard en den oorsprong der taal, zijn natuurlijk van beslissenden invloed op de richting onzer taalstudie, en het doel, dat wij ons daarbij voorstellen. Al naar gelang wij ten dezen aanzien de eene of de andere meening zijn toegedaan, komt ons de methode en de strekking eener navorsching op het gebied der taalkunde of als richtig voor en als overeenkomstig den geest en het doel der wetenschap, of wij zien op haar, zoo al niet als gansch ijdel of verkeerd, met versmading, dan toch als van ondergeschikt belang en als onjuist in strekking, met zekere minachting neder. Deze overweging heeft mij tot een vernieuwd onderzoek geleid naar den aard en den oorsprong der taal. Heeft de mensch zich bij de wording der taal, hetzij geheel, hetzij in zekere mate, lijdend gedragen, of is hij, om haar in het aanzijn te roepen en te ontwikkelen, bewust werkzaam geweest? De mensch heeft opvoeding noodig: hij moet alles, hetzij zich zelven leeren, hetzij van anderen leeren. Denk hem u zonder de opvoeding, die hij van anderen erlangt, of door onderzoeken, beproeven, opzamelen van ervaringen zich zelven verschaft, en hij is de verlatenste van alle dieren op den aardbodem. De natuur doet niets voor hem. De overige dieren zij dadelijk gereed; zij tijgen dadelijk aan den arbeid; zij kennen onmiddellijk en volkomen het veld hunner werkzaamheid. De mensch, volwassen of niet, is een hulpeloos weggeworpen of zich armzalig voortslepend, zijnen | |
[pagina 56]
| |
uitwendigen vorm schandelijk logenstraffend ondier, zoo hij zich niet onderricht van alles wat onder zijn bereik komt en hem tot nut kan strekken. Zelfs om welgevallen of pijn, louter dierlijke gewaarwordingen zou men zeggen, te uiten, is het noodig, dat hij tot het gevoel van zedelijke kracht gekomen zij door beschaving zijns geestes; anders zou het besef van zijn onvermogen hem onvatbaar maken om maar te huppelen van genoegen of te schreijen van smart: stompzinnigheid zou zijn deel zijn en anders niet. Er is een geest in hem, die hem alles wat de natuur hem zou onthouden, meer dan vergoedt. Deze geest nu is juist de kracht, die hem in staat stelt alles bewust te verrichten, die hem in staat stelt te leeren, en zoo hij in het bezit is van een middel, dat hem dient om van dien geest, van die bewustheid, rechtstreeks getuigenis te geven, dan zal men reeds a priori mogen veronderstellen, dat het ontstaan van dat middel op het gebied van des menschen bewuste werkzaamheid te zoeken is; dat hij zich dat middel zelve eigen gemaakt, het zich door aanleeren verschaft zal hebben. Dat middel nu is de taal. Van de natuur, wij zagen het, kan de mensch geen werktuig wezen. De natuur maakt niets van hem, zij werkt niets in hem uit, zij laat hem verlaten liggen. Maar beweren mogen wij niet, dat hij geen werktuig wezen kan van geestelijke machten. Wel nu! zoo zullen deze hem dan de taal hebben ingegeven. Wij gelooven zulks niet. Bij dien staat, waarin de mensch het werktuig is eener geestelijke macht, moet men twee toestanden onderscheiden: hij staat óf onder de macht van booze geesten, óf hij is door den Geest Gods aan zich zelven ontvoerd. In den eersten dier toestanden noemen wij den mensch bezeten, den anderen toestand noemen wij ecstase, zinsverrukking. Zoo nu de taal het gewrocht mocht zijn, door eene geestelijke macht in den mensch gewerkt, aan welken van die beide toestanden heeft hij dan de taal te danken? Met andere woorden: wanneer hij niet volkomen bewust en nuchter was bij het leggen van den grondslag der taal, was hij dan daarbij bezeten of in buitengewone betrekking met den Geest Gods? Een derde bestaat hier niet, zelfs geen tusschenstaat uit bewustheid en een dier toestanden gemengd: denk u zulk een tusschenstaat en gij verkrijgt de voorstelling van eenen toestand van overgang, door dofheid gekenmerkt, die eerst op- | |
[pagina 57]
| |
houdt, wanneer een der beide, de daemonische of de ecstatische toestand, zich volkomen van den mensch heeft meester gemaakt. De eerste dier beide vragen, of wij dan mogelijk de taal aan eene daemonische werking te danken hebben, zal ik niet opzettelijk behandelen: een ernstig betoog, dat zij ontkennend moet beantwoord worden, zou naar spotternij zweemen. Maar om te weten, wat wij antwoorden moeten op de tweede vraag, of wij ter verklaring van den oorsprong der taal aan eene onmiddellijke gemeenschapsoefening des menschen met den Geest Gods denken kunnen, daartoe zullen wij eenen man raadplegen, die, zoo iemand, door eigen ervaring en menigvuldige waarneming den aard der buitengewone werkingen des Goddelijken Geestes kende. Ik bedoel den Apostel Paulus. Van de door hem vermelde werkingen bepalen wij ons billijk bij die, waar de gave des Geestes zich in het spreken van talen openbaarde. Wat nu zegt hij dienaangaande? ‘Wie in eene taal spreekt, spreekt niet den menschen, maar Gode, want niemand verstaat het; doch door den Geest spreekt hij verborgenheden. Die in eene taal spreekt, sticht zich zelven’Ga naar voetnoot1. Ziet hier de beschrijving van eenen toestand, waarbij hij, die er in verkeerde, zich in een staat bevond van afgescheidenheid, buiten betrekking met zijne medemenschen. Van hetgeen hij in dien toestand uitte, had niemand eenig nut, ten ware er een was, die het gesprokene uitleideGa naar voetnoot2. Zoo kan dan ook dat wat die staat ons ingeeft, geen werktuig zijn van verkeer des geestes tusschen menschen en menschen: het heeft eerst eene menschentaal noodig, wil er iets van tot 's menschen begrip komen. Hoe heerlijk dus die engelentalen ook zijn mogen, wij ontkennen, dat zij onze taal des verstands verklaren of ook maar in haren kiem in het aanzijn geroepen kunnen hebben. Wie niet bewust en tevens voor of tot een ander spreekt, Paulus zegt het, spreekt in de luchtGa naar voetnoot3, hij doet zich voor als uitzinnigGa naar voetnoot4, hij is een klinkend metaal, eener luidende schel gelijk, omtrent de beteekenis van wier klanken men het niet eens is geworden. Want Paulus houdt het er voor dat de stemmen, door de wereld opgeleverd, onverschillig, toevalligGa naar voetnoot5 zijn, en het er alleen op aankomt, dat men zich omtrent hare beteekenis versta: zóó | |
[pagina 58]
| |
slechts zal men iets aan die stemmen hebben, en zal er eene ware menschelijke taal, eene duidelijke redeGa naar voetnoot1 uit ontstaan. Die personen, welke zoo veel met die buitengewone werkingen ophadden, plaatst hij op dezelfde lijn met kinderen, waar hij zich in hetzelfde verband dus uitlaat: ‘Broeders, wordt geen kinderen in het verstand; maar zijt kinderen in de boosheid, en wordt in het verstand volwassen’Ga naar voetnoot2. Zoo meent gij dan, roept mij menige stem toe, zoo meent gij dan alle rechtstreeksche ingeving, als voorwaarde tot het ontstaan der taal, te hebben weggeredeneerd. Gij beroept u op Paulus, maar gij weet immers wel, dat wanneer wij de Heilige Schrift niet verwerpen, wij er uit halen wat wij willen. Uwe redenering dan overtuigt ons niet: er gaat meer om in hemel en op aarde, dan waarvan men droomt op het veld der redenering. Wij wijzen u op den kunstenaar. In dat gemoed schuilt meer dan zich omschrijven en beschrijven laat: het is niet doenlijk te bepalen, wat hij aan ingeving, wat aan nuchter nadenken en berekenen dank weet; hij is een vat van hoogere werkingen; - en bovendien, geheele tijdperken in de geschiedenis kunnen door een scheppenden kunstgeest zijn aangeblazen; dan gaat de individu des kunstenaars, als ware het, op in de geheimzinnig werkende vormkracht; dan klinken heldendichten van de lippen eens volks; dan rijzen zuilentempels of gothische kathedrales uit den grond, die, als waren het natuurorganismen, in figuren ideën verligchamelijken. Zoo nu zal de taal in den aanvang der geschiedenis zonder opzettelijken of vrijwilligen, veelmin willekeurigen arbeid van de zijde des menschen, geheimzinnig, maar des te bewonderenswaardiger onder de menschen geboren zijn. Ik waag het op dit een en ander eenig antwoord te geven. Er is een tijdperk in het leven van begaafde menschen, wanneer zij, aan het argelooze leven der jeugd ontwaakt, een voorgevoel erlangen van het gebied van het weten. Dat gebied kunnen zij nog niet overzien, zelfs zijn zij nog onvermogend een gedeelte van dat gebied duidelijk en bepaald in het oog te vatten. Doch juist daarom doet het zich hun voor als eene wereld, die, wáár men staart, een oneindig verschiet oplevert, als eene wereld, vol reusachtige ge- | |
[pagina 59]
| |
stalten, waaraan de nog niet uitgedoofde, doch reeds eenigzins rood smeulende gloed der jeugd, ziel en warmte leent. De jongeling, wien zulk een blik gegund is, veracht de koele wetenschap van nuchtere menschen; hij ziet uit de hoogte neder op de bescheidenheid van dengenen, die betuigt, dit of dat niet te weten; want in het voorgevoel heeft hij alles. Nu zijn er menschen, die, verleid door hetgeen die geestgesteldheid streelends en, om zoo te spreken, vergoddelijkends heeft voor het eigen ik, dien toestand bestendigen; altijd verwijlen zij in de voorhoven der kortelings en ten deele ingewijden; nooit offeren zij zich zelven op aan den waren aard van hun voorwerp; altijd blijven zij alles kleuren en stoven in den dampkring van hunne persoonlijkheid; altijd blijven zij alles weten of ten minste voorgevoelen en raden. Richten zich dezulken op de wetenschap, dan verkrijgt men van hen geestrijke schetsen, stoute combinatiën, zwevende stelsels. Beoefenen zij de dichtkunst, dan bekomt men de ingevingen van hunne gloeijende verbeelding, van hun diep geschokt of pijnlijk gewond gevoel, van hunnen alles versmadenden hoogmoed. En op welk vak van kunst zij zich ook toeleggen, hunne bekentenissen aangaande zich zelven verloochenen, evenmin als hun streven, den aard van hunnen gemoedstoestand. Van zulk eene kunstenaarsziel nu kan men wel kennis nemen als van een pathologisch verschijnsel op het gebied der psychologie; doch, wil men licht verkrijgen aangaande den algemeenen aard van 's menschen innigste wezen, dan moet men den volmaakten kunstenaar in oogenschouw nemen. Een volmaakt kunstenaar, een schepper van werken, die de blijvende bewondering verwerven, en het voortdurend genot uitmaken van alle bevoegde beoordeelaars in alle tijden, een volmaakt kunstenaar is hij, die, hoe diep getroffen ook door zijn voorwerp, zijn gevoel door langen inwendigen arbeid als verduwt, de gedachte, waarvan hij zwanger gaat, van alle inmengselen zijner persoonlijkheid reinigt, ja, alle opwellingen zijns hartstochts of zijns eigenwaans daarbij afwijst, in één woord, zich zelven verloochent om zijn voorwerp klaar en waar te aanschouwen. Is deze arbeid volbracht, dan staat zijne idee plotseling voldragen voor hem, dan is hem zijn plan helder, zijne gedachte tot volkomene bewustheid geworden. Verre daar van daan, dat hier eene onbewuste werking, eene geheimzinnige ingeving zou plaats | |
[pagina 60]
| |
grijpen, zoo is het oogenblik, waarop zijne redelijke bewustheid alle nevelen van valsche opvatting of zelflievenden waan heeft verdreven, het oogenblik van ingeving en aanblazing: de God, die het kunstwerk ingeeft, doet zich kennen door de helderheid, die hij stort in den geest des kunstenaars, door de kracht tot vrije werkzaamheid, die hij hem verleent. Een kunstenaar is gelukkig in zijne idee, vol liefde voor haar, maar vrij van alle opgeblazenheid; zijn voorwerp is hem alles; hij maakte het niet; het openbaarde zich aan hem: om het te zien, moest hij zich immers ontdoen van al wat het zijne was. Dus hecht hij aan zijnen arbeid ter verwezenlijking der idee geene waarde; hij beschouwt zich als een bescheiden dienstknecht. Vandaar zijne onnavolgbare naïveteit; vandaar ook het verschijnsel, dat wij óf niet óf naauwelijks de namen kennen der vervaardigers juist van de voortreffelijkste der oudste kunstwerken; die vervaardigers zelven achtten het overbodig hunnen toevalligen naam aan hun werk te verbinden, en streefden slechts het tot het eigendom huns tijds te maken. Met onze stelling, dat verloochening van allen eigenwaan de voorwaarde is, den echten kunstenaar gesteld, is in overeenstemming, dat tijdperken en maatschappelijke toestanden, waarin een sterke gemeenzin heerschte, ook vruchtbaar waren in kunstwerken. Om de waarheid van dit mijn beweren te staven, behoef ik aan de eene zijde slechts op den riddergeest der middeleeuwen te wijzen, die zoo vele heldendichten heeft geteeld; aan de andere zijde op het krachtige gemeenteleven der steden met hare gilden, omstreeks dien zelfden tijd, waaruit zoo vele heerlijke bouwwerken zijn voortgekomen. Die dichters, die bouwmeesters wisten wat zij wilden, deden wat zij wisten; hoe dieper zij in den geest van zelfverloochening, hunnen stand eigen, waren ingewijd, des te vrijer bewogen zij zich, des te meer bewust waren zij zich van hun doel; maar ook des te rijker en zuiverder vloeide hunne ader, des te werkdadiger waren zij om eene school van leerlingen en arbeidsgezellen rondom zich te verzamelen, die hun behulpzaam waren om hun kunstplan in het leven te roepen. Zonder eene priesterkaste, die de bewaarster was eener gewijde leer en wier leden door den innigsten band aanéén waren gesloten, zou noch in Indië noch in Egypte eene bouwkunst gebloeid hebben, wier grootsche werken tot heden toe ieders verbazing wekken. Zonder het krachtige gemeenteleven, tot | |
[pagina 61]
| |
hetwelk Pericles den Atheenschen Staat voor een tijd wist te doen opwaken, geene Propyleën, noch Parthenon, geene tragediën van Sophocles, noch komediën van Aristophanes. Is hier ergens een spoor van geheimzinnige, onbewuste werkingen? Ik voor mij zie hier slechts de blijken van de uitstorting van dien goddelijken geest der bewustheid en der vrijheid, die zich daar openbaart, waar de mensch aan de banden zijner zelfheid ontkomt, om zich in liefde aan zijne stands- of landsgenooten aan te sluiten. Door die aansluiting is de mensch sterk; zonder die aansluiting kan een bouwwerk zelfs niet tot stand komen, kon geen drama tot opvoering, dat is, tot het licht en het leven gebracht worden; doch bij die aansluiting brengt hij geen onbewusten bijenarbeid tot stand, waarbij de natuur, of het instinkt, zoo als men het noemt, alles verricht; maar viert hij de zegepraal zijner in- en uitwendige vrijheid. Door zulk eenen geest bezield, worden dichters en toonkunstenaars, zoo als de Grieken berichten, de grondleggers van Staten, de leeraars van Godsdiensten; door zulk eenen geest bezield, stichten de bouwgezelschappen waardige paleizen voor de Overheid dier Staten, heilige tempels voor de belijders dier Godsdiensten. Door de nevelen des eigenwaans, daarentegen, omhuld, strooijen de dichters zaden van haat, die in een oogst van tweedracht opgaan, of werpen zij tronen omver en bestendigen de omwenteling; door den geest van wijding tot de dienst eener levende gemeente verlaten, zoekt de bouwkunstenaar stijl en typus, en vindt ze niet. En nu de taal? Zou deze, het orgaan zelve van 's menschen bewustheid, door onvrije invloeden in den mensch ontstaan zijn? Wij hebben ons antwoord gereed. - De kunst is niet ouder dan de ontwikkeling der maatschappijen; doch de taal is zoo oud als het menschdom: de kunsten ontstonden met het ontstaan van standen en gemeenten; doch de taal ontstond in het eerste gezin, in het verkeer tusschen het eerste menschenpaar: de kunst is het voortbrengsel der liefdevolle aaneensluiting van stands- of volksgenooten; de taal is het kind der liefde in den engsten zin, der liefde van den mensch tot zijne wederhelft, van den man tot de vrouw, tot zijne manninne; het kind der liefde, der liefde, die de bewustheid tot eene wonderbare hoogte opvoert, tot eene oneindige innigheid ontwikkelt. De liefde, en in haar het heerlijkste en het menschelijkste wat de mensch | |
[pagina 62]
| |
heeft, de liefde was de engel, die de taal heeft ingegeven. Inderdaad de liefde is noodzakelijk als element aan te nemen, om de wording der taal te begrijpen. Zonder haar ware de mensch ook hier een klinkend metaal, eene luidende schel geweest, wanneer hij de diepste gedachten in spraakklanken had uitgedrukt. Wie toch had ze verstaan? Kan ooit een klank eene gedachte in dier voege uitdrukken, dat hij, die hem hoort, noodwendig en zonder afspraak die gedachte verstaat, zonder afspraak, zeg ik, en afspraak is ondenkbaar vóór dat de taal gemeenschappelijk goed was. Velen meenen, dat de spraakklank dit wel vermag, dat er een noodwendig verband bestaan kan en bestaat tusschen klank en gedachte. Maar dezen denken daarbij aan eene onwillekeurige handeling des menschen, waarbij de idée des voorwerps zich in zijn spraakorgaan afdrukte, en het woord een ligchaam werd van de in zijnen geest opgevatte idée des voorwerps in dien zin, waarin ieder natuurlijk voorwerp, een dier, eene bloem, vorm is van de idée diens diers, van de idée dier bloem. Doch, eensdeels, wij zagen het, aan onbewuste werking in den mensch valt in geenerlei zin noch mate te denken; anderdeels, eene gedachte is geen kiem van eenige stoffelijke ontwikkeling, zij is geest, en geest heeft vleesch noch been. Zoo derhalve het woord in zijn en klankvorm afdruk is van de gedachte, dan moet het dit zijn ten gevolge van fijne, naauwkeurige berekening en opzet. Tot welk eenen arbeid zouden wij alzoo den eersten sprekenden mensch veroordeelen! Hij zou zich hebben moeten verledigen, zijn spraakwerktuig tot eene soort van morphologische machine te verlagen. Welk eene taak! De abstrakte begrippen van werkingen (deze toch zijn de inhoud der oorspronkelijke woordklanken) spitsvindig door tongfiguren af te beelden! En bovendien: ook aldus ware aan geen onmiddellijk verstaan bij dengenen, die zulke klanken het eerst hoorde, te denken: hieroglyphen toch of ideologische teekenen vereischen lange en zorgvuldige studie, vóór dat zij begrepen worden. Neen! Er bestaat geen noodwendig verband tusschen woord en gedachte, en zou de eerste spraakklank verstaan worden, zoo was er geen ander middel dan de liefde, die twee menschelijke wezens zamenverbond. Maar dit middel was dan ook toereikend. Men mag beweren: een onverstaan woord | |
[pagina 63]
| |
is nog geen woord: twee wezens ten minste moeten in eenen klank den vertegenwoordiger derzelfde gedachte bezitten; de beteekenende klank moet tusschen hen gemeen goed zijn, zal hij op den naam woord aanspraak kunnen maken. En hoe kwam dit wonder tot stand? Door de liefde. De eerste liefde tusschen den eersten man en zijne wederhelft maakte van hen één wezen; de vrouw was in den eigenlijksten zin vleesch van zijn vleesch, been van zijn been; hunne gewaarwordingen waren dezelfde; zijne gedachte was gelijktijdig hare gedachte; bracht het gevoel een klank op zijne lippen, die klank was ook de uitdrukking van haar gevoel; wilde hij eene gedachte door een stemgeluid wedergeven, dien toeleg begreep zij tegelijk met de beteekenis van dat stemgeluid, niet omdat die klank aan de gedachte geëvenredigd was, maar omdat zij wilde, wat hij wilde, en dacht wat hij dacht, vermits zij, altijd te zamen en met niemand anders, in elkander leefden. Zoo waren alle voorwaarden tusschen hen aanwezig om hun een gemeenschappelijken schat van beteekenende klanken te verschaffen, en hun besef van het onschatbaar voordeel, aan het bezit van zulke beteekenende klanken verbonden, moest hen aansporen, hunne spraakwerktuigen te oefenen en hun geheugen te scherpen. Die inspanning was hun genot, want onvermoeibaar zijn gelieven, waar zij zich met en voor elkander bezig houden. Ziedaar dan de wortelklanken geboren. Het syntaktisch onderscheiden karakter der woorden, en de daaraan geevenredigde woordvorm kwam van zelve, want de woordsoort en de verbinding der woorden tot den zin is een verschijnsel van zonneklaar aanwijsbare logische noodwendigheid. Waren de woordsoorten eenmaal gestempeld, zoo was de zamenstelling, zoo was de verbuiging en afleiding der woorden gegeven, in één woord de taal in volmaakten aanleg voorhanden. Zoo is de taal in wat zij geheimzinnigs en onnaspeurlijks heeft, dat is, in hare wortelklanken en de reden hunner beteekenis, het voortbrengsel en een sprekend bewijs tevens van de innigheid der eerste liefde tusschen het eerste menschenpaar. Hun waren alle klanken goed, mits zij zich maar bij een of anderen klank in hetzelfde begrip ontmoetten. En dit was bij hen werkelijk het geval, want zij wisten reeds vooraf, wat het teeken wilde. Het teeken, als zoodanig, was niets; der Name, zoo als de dichter zegt, der Name ist Schall und Rauch, umnebelnd Himmelsgluth; het teeken werd iets, het werd al- | |
[pagina 64]
| |
les, wat het zijn moest, omdat het diende om de vooraf in de oogen gelezen, in het hart gevoelde gedachte te uiten. Zoo moeten ook wij bij de wortelklanken, die koud geworden spranken van de gloeijende liefdetaal onzer eerste voorouders, berusten, zonder den grond, waarom, en de wijze, hoe zij dit en niet iets anders beteekenen, te willen opdelven; anders jagen wij schimmen na, wij hernieuwen de fabel van Ixion, die in een nevel Juno meende te omhelzen. Zoo willen wij ons getroosten, dat de taalstudie niet meer is dan anatomie, verdeeling des woords in zijne bestanddeelen, eene kunstbewerking, waarbij men bij verder onontleedbare bestanddeelen staan blijft. Maar langs den weg eene uitgebreide ethnographische en historische taalvergelijking willen wij de oorspronkelijke vormen, de verwantschappingen der woorden leeren kennen; de middelen, die tot woord afleiding en woordbuiging dienen, opsporen; eindelijk, de eenheid van beteekenis bij gelijkheid van wortelklank in gansche reeksen van, wegens die gelijkheid van wortel, gelijkklinkende woorden nagaan, en, in één woord, de levende beteekenis met al hare schakeringen aanwijzen. Al wat in dezen zin op het veld der taalstudie ondernomen wordt, beweegt zich in de juiste richting tot het ware doel.
November, 1850. w.g. brill. |