De Gids. Jaargang 15
(1851)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Populaire Staathuishoudkunde.
Aanspraak ter aanprijzing van de Staathuishoudkunde, vooral in onze dagen, aan de Leden der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, gehouden bij de opening van de Algemeene Vergadering dier Maatschappij, den 11den Aug. 1846, door Mr. Hugo Beijerman, lid van het Hoofdbestuur. 8o. 28 blz.
| |
[pagina 2]
| |
Wat men ziet en wat men niet ziet. Naar het Fransch van Frédéric Bastiat. Met eene Voorrede van den Vertaler. Dordrecht, P.K. Braat. 12o.
| |
[pagina 3]
| |
genen de woorden op de lippen zouden komen: ‘Wat drommel wil de vent dan toch?’ de overprikkelde nieuwsgierigheid te voldoen, en door éénen tooverklank al die zwevende, drijvende, doelloos omslingerende gewaarwordingen in ééne schoone harmonie op te lossen. Niemand mag dit, herhalen we, als hij ziet, dat de redenaar, na nog vier bladzijden lang (we houden ons aan het gedrukte, de lezer reducere ze zelf tot minuten) te hebben gezegd, waarom hij niet aarzelde het woord uit te spreken, eindelijk, blz. 18, de pijnlijke verklaring aflegde (pijnlijk moest ze wezen voor den redenaar, die met zijne stof ingenomen is): ‘Ik schroomde u te noemen, wat ik aan te prijzen had, niet omdat ik uwe verlichte en gematigde vrijzinnigheid in twijfel trok, maar, als ik rondborstig voor de waarheid moet uitkomen, ik vreesde vooroordeel. De studie der volks- [of staats-] huishoudkunde is nooit populair bij ons geweest, en is het nog niet.’ Dat werd gezegd in Augustus 1846 voor de uitgelezene schaar van de besten en bekwaamsten in den lande, die zich tot eene maatschappij vereenigd hadden - die er hunne roeping van maakten, en er trotsch op waren - die daar alleen bijeenkwamen om te arbeiden tot Nut van 't Algemeen. En nu!? Mag nu die lange lijst van boeken op deze vraag tot antwoord geven, dat van 1846-1850 de studie der staatsof volkshuishoudkunde bij ons populair geworden is? Dat zou zeker eene groote omwenteling in ons volksleven zijn, grooter dan de omwenteling, verkregen of zelfs verwacht van de grondwetsherziening in 1848. Overdrijving schaadt. Zij wekt wantrouwen op tegen de zaak die ge voorstaat; zij maakt haar belagchelijk. Overdrijving zou het zeker zijn, te beweren, dat de zaak, waarover wij hier handelen, sedert de Heer Beijerman zijne ‘Aanspraak’ uitsprak, plotseling eenen anderen keer had genomen. En zoo is het ook niet. Er bestond bij ons vooroordeel tegen de wetenschap der staats- en volkshuishouding; volmondig zeggen wij 't den Heer Beijerman na. Maar niet juist vooroordeel in den zin, waarin dit woord meestal gebruikt wordt; niet afkeer, niet instinctmatige vijandschap, zóó, dat men bang zou moeten zijn, er over te spreken tegen menschen, die men gaarne te vriend wil houden, of op wier goede meening men prijs | |
[pagina 4]
| |
stelt. Er was Vooroordeel in den eigenlijken zin, oordeel zonder kennis, of liever, er was in het geheel geen oordeel. Niemand had bij ons iets ter wereld tegen de staathuishoudkunde: integendeel, in alle geschriften, waar het te pas kwam, werden de leerstellingen van Smith en Say als onwedersprekelijk aangeprezen; ook wel eens door schrijvers, die van Smith of Say weinig meer gelezen hadden dan den naam. Maar dit was het juist: men was er niet tegen, maar men was er ook niet vóór. De goê gemeent' begreep, dat het hier zaken gold, waarvan men in den ouderwetschen tijd zeide: ‘dat moeten de Heeren weten;’ middelerwijl had zij zelve, zonder zich des bewust te zijn, hare Economie op eigene hand; men sprak, gelijk men nog spreekt, dagelijks in koffijhuizen, collegiën, societeiten, kransjes, of op visites, als het kapittel van het weder uitgeput was, over de belangen van staat, van land, van volk, van handel en nijverheid, en ieder had daarbij zoo zijne eigene inzigten, vrij wel passende in den engen kring, waarin hij zich bewoog. En ‘de Heeren’; d.i. zij, die meer dadelijken invloed op al deze belangen uitoefenden? Die moesten er meer van weten. En zij wisten er natuurlijk meer van. Zij hadden meestal gestudeerd; meestal in de regten gestudeerd; zij hadden, in voldoening aan art. 87 van het Besluit van 2 Aug. 1815, het bewijs overgelegd, dat zij de lessen over de staathuishoudkunde hadden bijgewoondGa naar voetnoot1. Of zij ze lang hebben onthouden? Of zij er altijd naar gehandeld hebben, toen zij tot betrekkingen waren opgeklommen, die 't welzijn des volks in hunne handen gaven? Dat zijn vragen, die ons onwillekeurig op het terrein van de geschiedenis onzer staathuishouding in de laatste jaren (op zich zelf zeker een allerbelangrijkst onderwerp, en wel waardig behandeld te worden) zouden afleiden. Alleen dit valt er hier van te zeggen, dat sommigen hunner wel eens, als het gold enkele praktijken, met de bespiegelende lessen der wetenschap in strijd, te verdedigen, de schuld van den strijd aan deze gaven en van onuit- | |
[pagina 5]
| |
voerlijke theorieën gewaagden. Dat was zeker vooroordeel - zoo niet erger. Maar niet te minder verklaarden toch allen bij elke dergelijke gelegenheid, dat zij het met de theorie in theorie eens waren. En als er enkele mannen waren, wien de wetenschap eene zaak van overtuiging, eene zaak van 't hoofd niet alleen, maar ook des harten was geworden, mannen, b.v., als Hogendorp en Gogel; als zij hun gemoed uitstortten en leerden, hoe de praktijk, in strijd met de theorie, ten verderve moet leiden, dan - hoorde men hen beleefdelijk aan, bedankte hen voor hunnen raad en wilde hen zelfs wel eens beloonen. Men was dus volstrekt niet tegen de wetenschap. - Maar men was er toch ook niet sterk voor. Van al de vertalingen of oorspronkelijke werken, welker titels aan het hoofd van deze regelen prijken, is er niet één van oudere dagteekening dan de aanspraak van den Heer Beijerman. Dit is een feit. Een ander feit is, dat de meesten populaire geschriften zijn, in dien zin namelijk, dat zij bepaald ten doel hebben, de wetenschap bij de groote menigte bevattelijk en smakelijk te maken. Hier dringt zich reeds aanstonds eene vraag op, die wij, voor 't oogenblik althans, genoodzaakt zijn ter zijde te schuiven; de vraag: in hoeverre ook hier populair gelijk staat met oppervlakkig? Misschien behandelen wij haar straks. Nu hebben we ons met de vraag bezig te houden: kan uit de constructie van deze twee feiten het resultaat getrokken worden, dat de wetenschap sedert 1846 bij ons populair geworden is? Er is zeker eenige praesumtie voor, als wij in acht nemen, dat boeken gedrukt worden opdat ze gelezen worden, - of, liever, omdat zij gelezen worden; want ook de uitgevers van boeken onderwerpen zich aan de groote wet van de verhouding tusschen vraag en aanbod. Er zijn echter bedenkingen tegen, die we niet voorbij mogen zien. De Catéchisme van Say is, lang vóór de verschijning der vertaling van den Heer Houck, vertaald in het Italiaansch, het Engelsch, het Hoogduitsch, het Spaansch en het Nieuw-Grieksch. Het zou wat gewaagd zijn, om daaruit het besluit te trekken, dat de wetenschap, waar deze Catechismus het elementair leerboek van moet zijn, al sedert lang populair is in Engeland en Duitschland niet alleen, maar ook in Italië, in Spanje en in Griekenland. Nog meer. Say zelf zegt in zijne voorrede tot de 3de uitgave van den Catéchisme, dat zijn | |
[pagina 6]
| |
Traité (een veel uitgebreider werk, dat reeds eenige wetenschappelijke belangstelling vooronderstelt) ‘après avoir été traduit dans toutes les langues de l'Europe, est adopté dans l'enseignement de l'économie politique partout où cette science est professée.’ - Nu is het wel waar: Say was landsman van den paruikenmaker, die Yorick tot de philosophische conclusie bragt: the French expression professes more than it performs. Maar brengen we dit ook in rekening, dan blijft het toch waarheid, dat de meeste beschaafde volken van Europa sinds lang in hunne eigene taal niet alleen de werken van Say, maar ook het werk van Smith konden lezen; dat daarentegen onze Nederduitsche taal tot heden noch Say's Traité, noch eenig ander uitvoerig en volledig leesboek der staathuishoudkunde bevat, en dat de Heer Tydeman tot op dezen dag er nog niet in geslaagd schijnt te zijn: een' boekhandelaar te vinden, die genoeg vertrouwen heeft op den verbeterden smaak onzer Natie, om de uitgave van dat werk (er is hier sprake van eene vertaling van 't werk van A. Smith, door D. Hoola van Nooten reeds in 1797 voor de pers gereed gemaakt, en waarvan het eerste deel gedrukt, doch door gebrek aan belangstelling ook het eenigste deel gebleven is) - ‘'twelk genoegzaam in alle Europesche talen, behalve tot nog toe de onze, het licht ziet - te durven ondernemen’Ga naar voetnoot1. En wanneer wij dan opmerken, dat bij die vreemde volken, niettegenstaande eene lange bekendheid met de beste werken der meesters, de wetenschap toch nog niet populair is geworden, dan zou het overdrijving zijn te onderstellen, dat zij hier te lande als met een too verslag door de uitgave van eenige handboeken populair geworden is. Daar komt nog eene opmerking bij, die zich hier onwillekeurig, maar onweêrstaanbaar bij ons opdringt. In de Academiereis van onzen diep betreurden vriend van der Hoeven wordt de lezer o.a. ingeleid bij eenen Duitschen Theoloog, die de zoogenaamde Groninger School verklaarde te zijn niets anders dan de opwarming van een systeem, dat in Duitschland reeds vóór 25 jaren afgedaan had. In hoeverre dit juist zij, mogen anderen beoordeelen; waarheid is het | |
[pagina 7]
| |
zeker, dat dergelijke opwarmings-liefhebberij onzer natie ook in andere opzigten, en mogelijk niet overal geheel zonder reden, verweten is. Nu zouden wij, ons onderwerp van dit standpunt beschouwende, er ligt toe kunnen komen, de uitgave der vertalingen van werken, die meerendeels reeds vóór 25 of 30 jaren geschreven zijn, niet slechts voor een onverschillig, maar voor een zeer bedenkelijk verschijnsel te houden en ons moeten scharen aan de zijde van een' volksvertegenwoordiger, die zich ook wel geen tegenstander der Economie verklaart, maar toch ook haar voorstander niet is, en die vóór weinige maanden nog de stelling verdedigde, dat de économie politique den weg baant tot socialismus en communismus. Want wanneer wij opmerken, dat al deze vertaalde geschriften van Franschen oorsprong zijn, dat zij in Frankrijk voor 25 of 30 jaren bestemd waren te doen wat ze nu hier bestemd zijn te verrigten, en dat daarop in 1848 gevolgd is de democratisch-sociale republiek, dan is de vrees niet geheel af te wenden, dat wij sedert de uitgave dezer lange lijst van boeken met volle zeilen het socialismus c.a. te gemoet stevenen. Deze beide opmerkingen moeten dus wel de illusie, zoo zij bij iemand bestond, wegnemen, dat nu de populariteit der staathuishoudkunde bij ons te lande voor goed gevestigd is. ‘Iliacos intra muros peccatur et extra.’ Zoo was het vóór 11 Augustus 1846, en is het na 11 Augustus 1846 gebleven. Say's Catéchisme moge sedert 1817 in Frankrijk zelf 7 editiën beleefd hebben, en misschien nog eens zoo veel nadrukken in Brussel; het moge vertaald zijn in alle, of althans in vele Europesche talen; het moge een aantal andere dergelijke volksschriften den weg gewezen en gebaand hebben in Frankrijk en elders; dit is niet te min eene waarheid, dat tot op heden de leer van Say noch in Duitschland, noch in Italië, noch in Spanje, en allerminst in Frankrijk zelf populair is; dat er nergens jaren lang stelselmatiger en consequenter in strijd met haar gehandeld is dan in Frankrijk; dat zij in de laatste jaren nergens heviger strijd heeft te voeren met andere leerstellingen, die verreweg meer populair zijn, dan in Frankrijk. Zoo hebben wij al voortredenerende ons zelven en allen, die met ons de staathuishoudkunde nog als eene wetenschap, als eene nuttige en heilzame wetenschap erkennen en liefhebben, eene vrij hopelooze toekomst voorgespiegeld, en ons in het | |
[pagina 8]
| |
moeijelijke dilemma gebragt van, op grond van ervaring bij vreemden, óf te moeten erkennen, dat de pogingen, hier te lande in de laatste jaren aangewend, om haar ingang te verschaffen bij het volk, vruchteloos zullen blijven, óf zelven te moeten waarschuwen, dat deze pogingen op den duur niet dan bittere vruchten zullen opleveren. Ware het dan niet beter, haar van stonden aan onze aandacht, onze genegenheid te onttrekken, Say en Smith en tutti quanti op een hoop te werpen, en gehoor te geven aan den welgemeenden raad van eenen anderen volksvertegenwoordiger, die ons, ook voor weinige maanden nog en bij dezelfde gelegenheid, toeriep: ‘de wetenschap? ik ken de wetenschap niet; ik zie hier alleen uwe wetenschap, dat is, uwe eenzijdige voorstelling, dat is, uw vooroordeel!’ - Laat ons dan belijden, dat het vooroordeel aan onze zijde is, sluiten wij onze boeken, die ons in dat vooroordeel stijven, doen wij afstand van beginselen, die onzen vrijen blik benevelen, en worden wij praktische menschen. Het is nog niet te laat. Misschien hebben wij regt ons daarbij wel een weinig te beklagen, dat wij niet meer in den goeden ouden tijd leven. Ons vooroordeel wordt thans met een onverschillig schouderophalen voorbijgezien, hoogstens door eene zachte vermaning berispt. Vroeger zou men zich de moeite gegeven hebben, ons door klemmende bewijsmiddelen van onze verderfelijke dwaling te genezen. Toen in 't begin der 17de eeuw een man in Italië het vooroordeel had, van, tegen aller menschen oordeel aan, te beweren, dat de aarde om de zon draait, en niet de zon om de aarde, had men de goedheid niet alleen hem een tijd lang in de donkere afzondering eener gevangenis gelegenheid te geven om van zijne eenzijdige voorstelling terug te komen, maar poogde men hem zelfs door eene vaderlijke kastijding te bewegen om zijn vooroordeel af te zweren. Maar zoo hoog behoeven wij niet eens op te klimmen. Leefden wij nog maar onder den schepter van eenen wijzen vorst, welwillend genoeg om de écarts in de denkbeelden zijner onderdanen zelf teregt te wijzen, van eenen vorst, b.v., als Napoleon, die de ideologen als J.B. Say, wanneer zij het vooroordeel huldigden, dat het maatschappelijk leven der volken zoowel door vaste wetten beheerscht wordt als het leven der natuur, door de straf zijner ongenade tot andere denkbeelden trachtte te brengen! Evenwel - zou 't iets baten? Tegenwoordig is 't voor- | |
[pagina 9]
| |
oordeel van Galilei algemeen geworden, zóó algemeen, dat ieder er voor uitkomt, dat het den kinderkens reeds ingeprent wordt, dat de schoolknaap 't zelfs belagchelijk vindt, zoo iemand het tegendeel zou kunnen beweren, ofschoon hij 't zelf niet begrijpt, ofschoon zijne eigene oogen hem dagelijks van het tegendeel overtuigen en in spijt van den klassieken regel dien hij van buiten leerde: ‘Segnius irritant animos demissa per aurem
Quam quae sunt oculis subjecta fidelibus, et quae
Ipse sibi tradit spectator.’
En evenmin heeft de ongenade van den magtigen heerscher, die koningen de wet stelde, kunnen verhinderen, dat de eenvoudige burger de wetenschap, die hij heilig hield omdat zij voor hem de waarheid bevatte, tot het einde zijns levens verkondigde, en dat tallooze leerlingen onder hem oprezen en na zijn dood hem vervingen om de wetenschap te verkondigen, die leert, dat het maatschappelijke leven der volken door vaste wetten beheerscht wordt, die deze wetten opspoort en aanwijst, die bewijst dat deze wetten even goed en heilrijk als onomstootbaar zijn, en waarschuwend hare stem verheft, zoo dikwijls trage onverschilligheid deze wetten voorbijziet, onkunde ze miskent of ontkent, moedwil ze verkracht.
Die wetenschap dan, ze moge uit vooroordeel door velen afgewezen worden, ze moge zelve door enkelen met den naam van vooroordeel bestempeld worden, zoo zij de waarheid niet bevat, dan zal zij van zelve te niet gaan; maar zoo zij de waarheid bevat, dan zal zij zich doen gelden; dan zal zij ingang vinden in aller hoofd en aller hart; dan zal de kennis harer lessen behoefte worden voor geheel het volk, en de toepassing dier lessen de regel van ieders willen en werken; dan zal ze populair worden, spijt traagheid en onwil. Maar als zij de waarheid bevat, waarom is dan uwe wetenschap nog niet populair, niet alleen in Nederland, waar men heden eerst begint haar te populariseren, maar ook in Frankrijk en elders, waar dit reeds sedert jaren beproefd is? - De Heer de Bruyn Kops antwoorde voor ons: ‘Het is,’ zegt hij, ‘met deze wetenschap volmaakt op dezelfde | |
[pagina 10]
| |
wijze gegaan als met alle andere wetenschappen.’ De kennis der wetten, die het maatschappelijke leven beheerschen, noemt hij te regt eene moeijelijke kennis. ‘Dit zien wij hieruit, dat zij reeds zestig eeuwen in werking zijn, en eerst onlangs duidelijk begrepen.’ - Alzoo eene spiksplinternieuwe wetenschap! En zoo ge er eene aardigheid op maken wilt, kunt ge er bijvoegen: eene wetenschap, die pas zoo vele jaren oud is als de wereld eeuwen. - Eilieve, welke wetenschap durft zich oud noemen? De geneeskundigen verklaren nu zoo verre te zijn gevorderd, dat zij weten, dat zij eigenlijk nog niets weten. Doch laten wij dit voor hunne rekening. Misschien zijn er die het tegenspreken; en hunne patiënten zullen het misschien liever niet gelooven. Maar wij mogen vragen: wat is tegenover zestig eeuwen het verschil van honderd en twee of drie honderd jaren? In 1530 gaf Copernicus zijn zonnestelsel als hypothese; in 1630 werd Galilei vervolgd, omdat hij het als waarheid durfde verkondigen; in 1730 zag men op den Amsterdamschen Schouwburg een klucht vertoonen, waarin de vinnige strijd der Wiskunstenaars van die dagen den lachlust der brave burgerij gaande maakte: ‘Mijn brave Heer! wie kan 't verhalen zonder beeven?
Hij volgt Kopernikus, een vent, die heeft geschreeven,
Dat de aardkloot zeilt en draayt, door kringen van de lucht.’
Twee eeuwen strijds om eene vraag van loutere bespiegeling; over eene waarheid, die ieder gerust kon aannemen, zonder dat een zijner werkelijke of vermeende belangen er bij betrokken was. Hoe veel tijds mag onze wetenschap dan wel eischen om de zege te winnen, niet alleen op wanbegrippen, maar op den wederstand van belangen, die zich aan die wanbegrippen verknocht, zich daarmeê vereenzelvigd hebben? En nu wordt de toekomst onzer wetenschap zeker minder hopeloos. Nu behoeft het ons niet te ontmoedigen, dat zij nog niet populair is, zoo min hier te lande, waar men naauwelijks begonnen is iets voor haar te doen, als elders, en vooral in Frankrijk, waar de pogingen om haar ingang te doen vinden, nog zoo weinig hebben kunnen uitrigten. In Frankrijk vooral, waar zij niet alleen meer dan ergens moest stuiten op stillen tegenstand, maar ook strijden tegen | |
[pagina 11]
| |
vijandige systemen, waar oude begrippen en nieuwe begrippen, oude belangen en nieuwe belangen, in een woord, protectionisme en socialisme elkander als bondgenooten tegen haar de hand reiken, als bondgenooten tegen haar, schoon ze onderling elkander op leven en dood bevechten. Wat is natuurlijker dan dat geen land ter wereld meer dan Frankrijk stelselmatig vasthoudt aan het industriëel stelsel van Colbert, meer beheerscht wordt door het continentaal stelsel van Napoleon, meer blind is voor de algemeene wetten, die de maatschappij beheerschen, omdat zij overschaduwd waren door die enkele zoogenaamde grands intérêts, waaraan én de Restauratie én de Julijregering zich hebben vastgeklemd? En wat is begrijpelijker, dan dat de petits intérêts, nu zij den baas mogen spelen, het voorbeeld der grands intérêts volgen, en nu wetten maken naar hunnen zin, even als genen gedaan hebben naar den hunnen, beide met verkrachting der ware, onfeilbare wetten, die het natuurregt der volkshuishoudkunde bevatten. Het communismus, zoowel als het socialismus, is niet anders dan een gewijzigde vorm van het protectionismus. Zoo er ooit een goed en waar woord in onze wetenschap gesproken is, het is dit woord van Fréd. Bastiat: ‘Oui, je le dis hautement.... le protectionisme a été l'avant-coureur du communisme; je dis plus, il en a été la première manifestation. Car que demandent aujourd'hui les classes souffrantes? Elles ne demandent pas autre chose que ce qu'ont demandé et obtenu les capitalistes et les propriétaires fonciers. Elles demandent l'intervention de la loi pour équilibrer, pondérer, égaliser la richesse; ce qu'ils ont fait par la douane, elles veulent le faire par les institutions; mais le principe est toujours le même, prendre législativement aux uns pour donner aux autres.’ En nu behoeft het niet ten tweedenmale gezegd te worden, dat in Frankrijk juist de oude praktijk en de nieuwe leerstellingen, schoon onderling strijdende, elkander de hand reiken tegen de wetenschap, noch aangewezen, waarom dit zoo is; beide zijn ze de takken van éénen stam; beide hebben ze haren wortel in die behoefte aan regeling, besturing, bescherming en belemmering, die door een twee eeuwen lang vastgehouden stelsel zich vastgehecht heeft aan de begrippen en de belangen van al wat leeft en bestaat in Frankrijk. En hetzelfde geldt, ofschoon niet in gelijke mate, over nagenoeg geheel Europa, omdat dezelfde behoefte zich door de gewoonte over | |
[pagina 12]
| |
nagenoeg geheel Europa in de volksbegrippen en volksbelangen ingedrongen heeft. Maar wat wij kunnen, wat wij mogen, dat is, aan te wijzen, hoe ook hier de spreuk zich doet gelden: het rijk der leugenen zal tegen zich zelve verdeeld zijn. Dat bondgenootschap moge begrijpelijk zijn en natuurlijk; het kan geen stand houden. Die beide stelsels mogen onderling ten naauwste verwant zijn, onderling zijn ze strijdig; ze vernietigen elkander; beiden leggen der maatschappij den conventionnelen dwang op der wetten, die zij zelve ieder voor zich gemaakt hebben; maar de wet van het eene legt den dwang op bij de bepaling van den prijs der grondstof of van het voortbrengsel; die van het andere bij den prijs van den arbeid en der voortbrenging. En mogen wij dan nog vreezen, dat de toekomst hopeloos zijn zal voor eene wetenschap, die zich geene andere taak stelt, dan de maatschappij te verlossen van deze conventionnele wetten, en haar in haar regt te herstellen onder de constitutionnele wet, die de natuur zelve heeft geschreven?
En nu behoeven wij ons niet meer opzettelijk bezig te houden met de vraag: of de verschijning der hierboven vermelde geschriften voor een bewijs kan gelden, dat de Staathuishoudkunde in de laatste jaren hier te lande populair geworden is? - Ja, zelfs de tweede vraag, die zich natuurlijk opdoet, in naauw verband met deze eerste, maar minder omvattend - minder pretentieus zouden we haast willen zeggen - de vraag: zal de uitgave dezer vele geschriften strekken om de wetenschap bij ons populair te maken? behoeft naauwelijks onderzoek. Is dan de uitgave van al deze werken en werkjes een verschijnsel zonder beteekenis? - Dat niet. Maar men versta ons wel. Wij zien de beteekenis niet zoo zeer in de werken zelve en in hunnen inhoud, maar juist in hunne verschijning. En hier zij het ons vergund nog eens te herinneren aan 't geen we zoo even reeds schertsende zeiden, maar dat diepen ernst in zich bevat: ook bij ons onderwerp geldt de groote wet der verhouding tusschen vraag en aanbod, en de boeken worden niet gedrukt opdat zij gelezen worden, maar omdat zij gelezen worden. Wij herinneren ons eene anecdote, die hier niet te onpas is. Voor weinige jaren kwam iemand met eenige kopij bij eenen uitgever, die - zoo als de confraters | |
[pagina 13]
| |
dat bestempelen - een fijnen neus heeft, met de vraag, of hij het werk zou willen uitgeven? De boekhandelaar vroeg niet, wàt het werk behelsde, hoe het geschreven was, of door wien? zijn antwoord was: ‘is het over landontginning of bemesting, dan gaarne; want dat trekt tegenwoordig goed.’ Misschien zou hij in het jaar 1850 gevraagd hebben: ‘Is het over Staathuishoudkunde?’ En ziedaar het verschijnsel, het verblijdend verschijnsel, waarop wij gelooven te mogen wijzen. Wij mogen niet aannemen, dat deze reeks van werken bewijst, dat de wetenschap reeds populair is; wij kunnen evenmin de getuigenis afleggen, dat deze geschriften - een paar uitgezonderd - veel zullen kunnen bijdragen om haar populair te maken; alleen dit kunnen wij aannemen, dat er bij het volk eene behoefte aan wetenschappelijke kennis begint te ontstaan en zich te openbaren, en dat ook hier de regel van toepassing is, die bij elke opkomende maatschappelijke behoefte geldt, namelijk, dat schier gelijktijdig met de behoefte zelve ook de middelen, om in die behoefte te voorzien, eerst gebrekkig en onvoldoende, maar allengs beter en volkomener te voorschijn treden. En dit noemden wij een verblijdend verschijnsel. Immers is het dat niet, wanneer wij opmerken, dat de ontwikkeling der behoefte aan kennis bij het volk zich gelijktijdig openbaart met de uitbreiding der vrijheden en regten van het volk? Dat het kennis aan de algemeene belangen begeert op het oogenblik, waarop het invloed op de algemeene belangen verkregen heeft? Is dit niet een waarborg dat het volk zijne verkregene vrijheden en regten niet zal misbruiken? Duidt het geen streven aan, dat het zijnen invloed eerlijk, opregt, naauwgezet, en in waarheid ten beste des Vaderlands wil uitoefenen? En merken wij hierbij nog iets op, eene kleinigheid zeker, maar toch in verband met andere gelijksoortige kleinigheden niet geheel onbeduidend. Eenige dezer geschriften, die, welke het meest de strekking hebben om de wetenschap te populariseren, hebben het licht gezien in eene stad, liggende in het hart van eene onzer zoogenaamde landprovinciën, eene van die, welke, vroeger het meest verward in het net van het protectionisme, voor weinige jaren nog gerekend werden in stelselmatige oppositie te staan tegen die deelen des rijks, waar de beginselen der wetenschap (wij durven niet zeggen om den wille der wetenschap, of uit overtuiging van | |
[pagina 14]
| |
hare waarheid - want de discussie over de scheepvaart-wetten, en het geding Amsterdam ca den Helder, zouden alleen deze illusie reeds kunnen opheffen - maar omdat deze beginselen in den ouden strijd hunne belangen ondersteunden) doorgaans gehuldigd werden. Daarin mogen wij sporen van vooruitgang zien, dat juist boekhandelaren te Deventer zich aan de uitgave van deze geschriften hebben gewaagd, wanneer wij tegelijk opmerken, dat het departement Deventer (waarom heeft geen ander nog dit voorbeeld gevolgd?) der maatschappij tot Nut van 't Algemeen jaarlijks eenen cursus over staathuishoudkunde opent; dat de afgevaardigden van Overijssel en uit den ‘Achterhoek’ zich in 1847 als de krachtigste bestrijders der graanwet van 1835 hebben onderscheiden, en dat nergens in den lande de langzaam ontwakende energie des volks op het terrein der politiek niet alleen, maar ook in alle rigtingen van het maatschappelijke leven, wakkerder is, dan hier.
Wij zouden hier deze beschouwingen kunnen besluiten. De lezers van ‘de Gids’ kunnen niet verwacht hebben, - de schrijvers en vertalers der hierboven vermelde werken zullen niet vergen, dat wij treden in een vergelijkend onderzoek van de betrekkelijke waarde dezer geschriften en ieders deugden en gebreken op de weegschaal leggen. Zoo wij er nog een enkel woord over spreken, het zal zijn in verband met de voorafgaande beschouwingen. De wetenschap moet zich zelve populariseren, zeiden wij straks, en zij zal het doen, zoo zij de waarheid bevat. Laat haar slechts haren eigen stillen tred voortgaan; jaag haar niet, overdrijf niet. Tracht niet de menschen te overreden; zij zal zelve haren weg in de gemoederen der menschen vinden door hen te overtuigen. Misschien betrapt ons hier iemand op eene zonderlinge dwaling van begrip. De wetenschap, zal hij zeggen, is niet een abstract iets, dat buiten den mensch bestaat en werkt. De wetenschap is de kennis door menschen vergaderd, en door menschen aan andere menschen medegedeeld; en is het dan niet loffelijk en noodzakelijk, deze kennis zoo ruim en zoo spoedig mogelijk mede te deelen? - Wij geven de praemisse toe, maar bestrijden de conclusie; de wetenschap moge - als meerdere of mindere som van vergaderde kennis - onafscheidelijk zijn van iederen individueelen mensch, de waarheid | |
[pagina 15]
| |
is absoluut en bestaat door zich zelve; eens geopenbaard, gaat ze niet weer verloren; maar ze verspreidt zich door hare eigene kracht. Is deze redenering misschien wat apodictisch? Welnu, de geschiedenis van onze eigene wetenschap moge er het bewijs van geven. Haar grondlegger was Adam Smith, hare openbaring zijn Inquiry. Naauwelijks had deze vrucht eener studie van vele jaren het licht gezien, of het was, alsof over geheel Europa een licht was opgegaan. Naauwelijks had de meester gesproken, of hij had over de geheele beschaafde wereld eene school van overtuigde en ijverige leerlingen gesticht. En toch was geen geschrift minder geschikt om eene nieuwe wetenschap bevattelijk, smakelijk, populair te maken, dan Ad. Smith's Inquiry. Een stroeve, vervelende stijl, eene wijdloopige voordragt, niets aangenaams, niets boeijends, niets prikkelends; niet eens zamenhang tusschen de deelen, veelmin methode of systeem. Say's groote verdienste wordt gewoonlijk genoemd, dat hij de wetenschap van Smith gepopulariseerd heeft. Maar het zou een armelijke lof zijn, zoo wij hem deze verdienste alleen mogten toeschrijven om de uitgave van zijn Catéchisme. Zij komt hem toe, omdat hij in zijn Traité, in zijnen Cours, op de grondslagen door Smith gelegd voortgebouwd heeft, hoogstens daarom, omdat hij diens ontdekkingen tot een vast stelsel ineengeklonken heeft. Maar als dit populariseren Say's eenige of zelfs grootste verdienste jegens de Staathuishoudkunde was, zij zou hem weinig te danken hebben. Tot de uitbreiding der wetenschap in Duitschland hebben Say's schriften weinig, in Engeland niets bijgedragen, in Engeland, waar ze nogtans verreweg meer populair is, dan in Frankrijk zelf. De vertaling van Say's Catéchisme moge misschien bruikbaar zijn tot het oogmerk, waartoe de Heer Houck ze bestemd heeft, namelijk, om als handleiding te dienen bij den cursus, die te Deventer wordt gegeven; maar als iemand ons vroeg om hem een boek aan de hand te doen, dat hem in de studie der Staathuishoudkunde kan inleiden, zouden wij dezen Catechismus zeker niet het eerst noemen. Dit werkje kan van zeer groot nut zijn voor hen, die reeds iets gelezen, iets geleerd hebben; het zal hun het middel zijn om hunne denkbeelden te leeren concentreren, om de grondregelen der wetenschap in beknopte formules zamen te vatten; maar den eerst-beginnende moet het eer afstoo- | |
[pagina 16]
| |
ten dan aantrekken. De liefde, waarmede hij zich aan de studie heeft gezet, moet merkelijk verkoelen, wanneer hij reeds van de eerste bladzijde af stuit op eene terminologie, die hem volkomen vreemd is, en waarin hij niets vindt dan eene reeks van stellingen, die zonder uitbreiding dikwijls onverstaanbaar zijn. Volkomen geldt hier wat Droz zegt: ‘si l'on commence par dire que l'économie politique traite de la formation, de la distribution et de la consommation des richesses, on s'énonce avec exactitude, mais je conçois que plus d'un lecteur pose le livre.’ Wat dan? Moet dan niet reeds bij de eerste beginselen de wetenschap in al hare zuiverheid op den voorgrond staan? - Niemand, die de goedheid gehad heeft dit opstel tot dusverre te lezen, zal ons kunnen verdenken, dat wij voorstanders zouden zijn van eene Économie politique mise à la portée de tout le monde. Zelfs, en het is hier welligt de plaats om het te zeggen, hebben wij niet veel op met de Économie politique en charades, zoo als ze wel eens opgedischt wordt in eenige der Sophismes of der latere vlugschriftjes van Bastiat, of met de Économie politique en action, die we vinden in Miss Martineau's Illustrations of political EconomyGa naar voetnoot1. Dergelijke stukjes kunnen eenig nut doen, om van een of ander begrip eene plastische voorstelling te geven, of om het ongerijmde eener algemeen heerschende dwaling door de bespottelijkheid harer overdrijving ten toon te stellen (zoo als in Bastiat's verzoekschrift der fabrikanten van smeer en waskaarsen enz.Ga naar voetnoot2); of de toevallige lezing er van kan welligt bij dezen of genen eenigen lust opwekken om meer van die wetenschap te leeren kennen, en om deze reden zouden wij misschien eene bloemlezing uit de vertellingen van Miss Martineau onzen uitgevers wel willen aanraden. Over 't algemeen echter is de Staathuishoudkunde als Wetenschap daarmede zoo weinig gediend, als de Geschiedenis met historische romans, of de Godsdienst met stichtelijke novellen. En ze brengen bovendien dit gevaar tegen grondige studie meê, dat de leerling, die uit dergelijke geschriften eenige fragmentarische notiën opgezameld | |
[pagina 17]
| |
heeft, zich al spoedig verbeeldt reeds de wetenschap te kennen, of ten minste in den waan komt, dat de wetenschap zeer ligt en zonder inspanning te kennen is. Maar tusschen deze twee uitersten ligt een middenweg. En zulken middenweg zouden wij hier zien in een duidelijk geschreven, welgeordend wetenschappelijk werk, waarin de lezer van het bekende tot het onbekende geleidelijk wordt overgebragt en waar ieder onderwerp zijnen eisch heeft. Zulk een werk is in onze schatting niet het vrij oppervlakkig ‘Beknopt overzigt’ van Blanqui, dat bovendien niet meer aan onze dagen en de groote vraagstukken, die zij hebben opgeworpen, voegt, en daarom best onvertaald ware gebleven, zelfs al ware de vertaling ook wat minder houterig dan die vóór ons ligt. Zulk een werk is nog veel minder het zamenraapsel, dat de Graaf Ferdinand de Hamal voor ‘Beginselen der Staathuishoudkunde’ heeft uitgegeven; en hoe lofwaardig de pogingen van den Heer de Lange ook zijn mogen, om de ontwakende behoefte aan wetenschap bij onze Natie te voldoen, in gemoede moeten wij hem toeroepen: ‘Non tali auxilio, nec defensoribus istis,’ of in goed Duitsch: wil ons geen knollen voor citroenen verkoopen! Maar gaarne bevelen wij daarentegen aan de ‘Staathuishoudkunde’ van den braven, gemoedelijken en te gelijk scherpzinnigen Joseph Droz; en ter loops zij hier bijgevoegd, zoo iemand ons vroeg, welk werk wij den jongeling het liefst in handen zouden geven, om hem liefde voor onze wetenschap in te boezemen, we zouden antwoorden: laat hij beginnen met de Applications de la morale à la politique, van denzelfden edelen man; al komt daarin ook geen woord van de Staathuishoudkunde, en naauwelijks haar naam voor, hare heerlijkste lessen schemeren op iedere bladzijde tusschen de regels door, en worden er onwillekeurig uit overgestort in het ontvankelijk gemoed der jeugd. - Ook zouden wij geen bezwaar er in zien, hem, die zich met de borst op de wetenschap wil toeleggen, reeds dadelijk Say's Traité (Adam Smith's werk en over het geheel de schriften van de Engelsche, en zoo ook die van de Duitsche Economisten behooren tot een later tijdperk van studie bewaard te blijven) in handen te geven. Hij zal het misschien voor de tweede maal moeten lezen, wil hij zich goede rekenschap geven van hetgeen hij gelezen heeft; maar hier vindt hij degelijken, gezonden, verteerbaren kost. | |
[pagina 18]
| |
Er is echter één geschrift, dat wij boven alle, vertaalde of onvertaalde, zouden willen aanprijzen, aan hem, die eene inleiding vraagt in het heiligdom der wetenschap: de ‘Beginselen der Staathuishoudkunde’ van onzen landgenoot Mr. J.L. de Bruyn Kops. Die aanprijzing worde niet overbodig geacht, ook nadat - ter eere onzer Natie zij het hier opgeteekend - binnen weinige maanden de behoefte reeds eenen tweeden druk heeft gevraagd, noch worde voor ijdele vleijerij opgenomen, 't zij jegens den schrijver, 't zij jegens het publiek. Geen geschrift kennen wij, dat meer duidelijkheid aan beknoptheid, meer bevattelijkheid van voorstelling aan grondigheid van onderzoek, meer studie aan tact paart. Slechts ééne aanmerking ligt ons op hart; deze: dat het laatste hoofdstuk: ‘Armoede,’ hier en daar eene polemische strekking heeft, die hier misplaatst is. Wij zouden daarover misschien breeder uitweiden, indien wij het niet juist op dit punt - niet in beginsel - maar in de toepassing van het beginsel en de rigting waarin de schrijver vervallen is, met hem oneens waren. Nu echter willen wij ons liever haasten te zeggen, waarom vooral, meer nog dan om al die geprezene eigenschappen, dit werkje ons zoo geheel naar den zin is; het is omdat het de wetenschap verheft op het hooge en edele standpunt, dat zij geregtigd is in te nemen; omdat het overal getrouw blijft aan dat heerlijke en waarachtige grondbeginsel onzer wetenschap, zoo schoon en treffend in de inleiding vooropgezet: ‘Dat is de eerste les der Staathuishoudkunde: niet zonder moeite, zonder inspanning, zijn de voorregten te verkrijgen, waarmede zij zich bezig houdt; en tot eenig antwoord op de vraag: wat moet ik doen om welvaart te verkrijgen? zal men hooren: werken en eerlijk zijn. En denkt men nu welligt, dat zelfde leert mij de Godsdienst, en dit hoorde ik reeds van mijne ouders en leeraars, zoo antwoorden wij: reden te meer om te gelooven, dat ook onze wetenschap waarheid spreekt; hare beoefening zal die vorige lessen versterken. De eischen der Godsdienst zijn niet zwaar. - Zij heeft één gebod: liefde. - Dit gebod is plegtig bezworen; toch was het niet genoeg om de nakoming te waarborgen. Hier treedt eene wetenschap op, die zich enkel tot aardsche goederen bepaalt, en hare grootste les is dezelfde als die der Godsdienst: “bemin uwen naasten.” Dus komt bij | |
[pagina 19]
| |
de drangreden van pligt nog die van het eigenbelang; en dan zullen toch die twee lessen, die om verschillende redenen denzelfden weg aanprijzen, wel vaster overtuiging geven en de bewandeling van dat regte pad gemakkelijker maken. Een voorregt is er bovendien, dat der staathuishoudkunde eigen is, even als aan alle wetenschappen, die bestaande natuurwetten onderzoeken, al brengen zij die niet in toepassing; zij leert ons de hand van den Schepper erkennen in het leven der maatschappij, gelijk de sterrekunde die ontdekt in den loop der werelden, gelijk de natuur ons die toont in den wasdom der plant.’ Dit beginsel - miskend door de oude maatschappij, verkracht door de nieuwe tot op onzen tijd, met hare onderscheidene stelsels van nationaal-economie, naauwelijks gegist door Smith en Say, gevoeld door Droz, maar in onze dagen eerst in een helder licht gesteld, hier door onzen schrijver en in Frankrijk door Bastiat in zijne Harmonies économiquesGa naar voetnoot1 - dit beginsel, dat het leven der maatschappij berust op wetten, niet het uitvindsel van menschen, maar verordend door de Hoogste Wijsheid zelve, op wetten die vast zijn en onveranderlijk als die der natuur, die gekend en gewaardeerd kunnen worden als deze, maar evenmin als deze straffeloos overtreden - op wetten, die één zijn met de hoogste wet: liefde; - dit beginsel zal voortaan het onwrikbare fondament zijn onzer wetenschap.
Wij hebben ons verklaard tegen het populariseren der wetenschap, omdat het meestal niet anders is dan een over- | |
[pagina 20]
| |
gieten harer waarheden in het meer of min bevattelijk brein, zonder dat die waarheden zich als eene overtuiging in het gemoed indringen; omdat eene oppervlakkige, onzekere schijnkennis in ons oog schadelijker is dan geheele onwetendheid; omdat wij het volkomen eens zijn met den Heer de Bosch Kemper als hij zegtGa naar voetnoot1: ‘Men verwarre niet den schijn met de waarheid. Het ware volksleven bestaat niet, waar ieder spreekt en handelt, alsof hij kundig ware, maar waar zaakkennis, bij velen overvloedig, zich bij algemeene werkzaamheid in het maatschappelijke leven openbaart en vruchten draagt.’ - Zaakkennis, dat is hier een uitmuntend gekozen woord: kennis van zaken, van feiten, van hetgeen is. Alleen waar deze kennis verkregen is, wordt het mogelijk eene deugdelijke theorie te vormen; alleen waar deze bestaat, zal de theorie op overtuiging kunnen rusten. En daarom, laat ons zaakkennis populariseren, zoo veel als maar mogelijk is. En daarom wenschen en verwachten wij eene onverdeelde sympathie bij ons publiek voor de onvermoeide pogingen van den man, die zoo juist heeft opgemerkt, waar het ons nog aan ontbreekt. Ons volk is onlangs meerderjarig geworden, en moet zich zelf weten te helpen. Het mag niet meer zeggen: ‘dat moeten de Heeren weten;’ het moet voortaan zelf weten. Maar zijne opvoeding is wel wat verwaarloosd, en een korte tijd nog op de schoolbank, om het verzuimde in te halen, kan wel nuttig zijn, vooral wanneer het daar leerboeken vindt als deze ‘Handleiding’ en als het ‘Jaarboekje’, dat het evenzeer te danken heeft aan den onvermoeiden en doorzettenden ijver van den Heer de Bosch Kemper. Dat Jaarboekje wenschen wij in ieders handen; het moge dor en droog zijn met al zijne cijfers, als..... ‘het eerste rekenboekje;’ het is ook ‘het eerste politieke rekenboekje,’ even onmisbaar, als dat andere 'tgeen de meester ons kinderen heeft ingeprent. Als wij dat eenige malen hebben doorgewerkt, zal het tijd zijn om ons in de toegepaste rekenkunde in te wijden, en werken ter hand te nemen als ‘de Geschiedenis der belastingen in Nederland,’ dat aan deze behoefte volkomen zou voldoen, indien het aan de vlijtige verzameling van gege- | |
[pagina 21]
| |
vens wat meer kritiek had verbonden. Zoo als het nu daar ligt, is het te veel voor een elementair leerboek, en te weinig voor een werk van studie.
Onze taak spoedt ten einde, en welligt ook het geduld van den lezer. Wij moeten alleen nog rekenschap geven, waarom wij ook de twee laatstvermelde boeken op de lijst, aan het hoofd dezer bijdrage, aldaar hebben opgenomen. Zeker niet om eene beleefdheid met eene beleefdheid te beantwoorden. Daartoe hebben zij te lang reeds in de boekenkast hunne plaats ingenomen. Ook niet om de jeugdige schrijvers, die met deze boeken in de hand hunne intrede in het maatschappelijke leven hebben gedaan, dáár te begroeten, 't zij met een mondvol lofs, 't zij met eene reeks van teregtwijzingen of raadgevingen. De schrijvers hebben zelve reeds den tijd gehad, en zeker ook gebruikt, om eenige kritiek op hunne proefschriften aan te wenden; en wat wij er van zouden hebben kunnen zeggen, laat zich gevoegelijk in deze woorden resumeren: beide schrijvers hebben hier blijken gegeven van studie en van applicatie, dat is, waarop het juist in zulke proefschriften het meest aankomt. Veel minder nog om deze schriften of hunne schrijvers bij ons publiek in te leiden; wij gelooven niet, dat zij zulke aanbeveling noodig hebben. Wij wenschen ook hier binnen de perken, ons afgezet, en bij ons eigen onderwerp te blijven. En wij kunnen het. Het doel van de plaatsing dezer beide geschriften aan den voet van onze lange lijst staat in naauw verband met dat onderwerp. Zij kunnen bewijzen, dat, ook bij onze jonge lieden, voor wie de hoogere opleiding en vorming van het akademisch onderwijs toegankelijk is, zich meer, wij zeggen niet liefhebberij voor, maar behoefte aan kennis van de staatswetenschappen, en in het bijzonder van de wetenschap van het maatschappelijk leven openbaart. Wij schatten geenszins gering den onbezweken ijver, waarmede uitstekende mannen reeds voor jaren en jaren lang getracht hebben de belangstelling der studerende jeugd voor deze wetenschap op te wekken en levendig te houden, en wij achten ons volkomen onbevoegd om in te grijpen in hun eigen oordeel, in hoe verre deze pogingen welgeslaagd zijn. Wij zien geenszins voorbij de goede dissertaties over oeconomisch-politische onderwerpen, die ook vroeger van tijd tot tijd pro gradu gedefendeerd zijn; en wij zouden er eenige kunnen aanhalen, die wij meerma- | |
[pagina 22]
| |
len met vrucht geraadpleegd hebben, indien niet het noemen van enkelen het verzwijgen der overigen moeijelijker maakte. Maar deze allen waren a priori reeds ter vergetelheid gedoemd; bij hunne geboorte reeds in de sarcophaag der doode taal besloten. - Zonder twijfel: een geoefend Latinist kon alles in het Latijn beschrijven; zelfs den slag van Waterloo; de werking eener stoommachine; eene hardrijderij op schaatsen; wij geven het gaarne toe, mits altijd onder deze reserve, dat noch Cicero, noch Gajus een woord van dat Latijn verstaan zouden hebben. Maar wij houden aan de andere zijde vol, dat onze studenten niet alle zulke latinisten geweest zijn, of nog zijn kunnen; dat het zelfs niet van hen te vergen is, dat zij er moeite toe doen; wij
houden voor zeker, dat hij, die een onderwerp uit de staathuishoudkunde in het latijn gaat behandelen, eene exercitie onderneemt, die meer met zakkeloopen dan met schaatsenrijden overeenkomt. De geest, die zich van te voren reeds de kluisters aanlegt van eene taal, die hij niet volkomen meester is, of die, al is hij haar volkomen meester, hem toch geene dienst kan bewijzen, omdat zij de woorden niet heeft om zijne begrippen weder te geven, kan zich onmogelijk vrij bewegen, vrij uiten. Hij zal zich onzeggelijke pijniging opleggen, in allerlei bogten zich wringen, en bij iedere beweging het stalen net om zijne leden voelen knellen. Bij elke zinsnede zal de auteur zoeken en tasten naar het woord dat hij behoeft, en toch zal het eindelijk gevonden woord nog onvoldoende zijn om de gedachte zuiver en helder, in al hare precisiteit, in al hare fijne nuances uit te drukken. En als dan al die ontzaggelijke arbeid verrigt is, wat zal dan het loon van den arbeider zijn? - De bevinding, dat het een onvruchtbare arbeid was. Wij nemen nu aan, dat de dissertatie niet ter zijde gelegd wordt, omdat zij akademische dissertatie is; wij nemen aan, dat zij zal gelezen worden door allen, die het onderwerp meester zijn dat ge behandeld hebt, en de taal, waarin gij 't behandeld hebt. Voor hoevelen zult ge dan wel geschreven hebben, denkt ge? En dat bij eene studie, waarvan meer dan eenige andere geldt:
Het is waar, er blijft één middel over. Ge kunt uw Latijn in 't Hollandsch vertalen of door anderen zien vertalen. En dit is ook wel eens gebeurd. Maar 't zou toch altijd korter weg geweest zijn het dadelijk in 't Hollandsch te schrijven. | |
[pagina 23]
| |
Dat ontmoedigende heeft, meer dan men gissen kan, belemmerend gewerkt op de studie der staathuishoudkunde aan onze Hoogescholen. Wat had de student aan deze wetenschap? De naaste toekomst, die hij zich voorstelde, was praktizijn, of misschien na eenige jaren lid der regterlijke magt te worden; en voor deze toekomst was oefening in 't Romeinsche en hedendaagsche regt genoeg. Had hij nu allust, aanleg, ambitie voor dit bijvak, zoo als het heet, had hij er kennis in vergaderd, en nu - 't geen natuurlijk is en prijzenswaard - den wensch bij zich voelen opkomen om van deze verkregene kennis blijk te geven en daarvoor lof in te oogsten, misschien zelfs om er eenig nut meê te verrigten, de eenige natuurlijke weg tot dit doel, het bescheiden akademisch proefschrift (want men ziet het niet gaarne, dat een student reeds ‘eigener autoriteit’ een boek schrijft), is hem afgesloten door den eisch: Gij zult schrijven in eene taal, die niet bruikbaar is voor het onderwerp, dat gij behandelt, en die niet gelezen wordt door hen voor wie ge schrijftGa naar voetnoot1. Onze beide schrijvers zijn het eerst over de barrière heengesprongen, of zijn er om heen gekropen; neem welk van deze beelden gij verkiest, al naarmate ze hunne Nederduitsche proefschriften niet of wel in zee hebben gezonden onder het convooi der losse stellingen, welke het Koninklijk Besluit van 30 Junij 1840 als prijs voor den doctortitel in de Regten genoeg verklaart. Hun voorbeeld is sedert door eenigen gevolgd, en staat door meerderen gevolgd te worden, die nevens eenige in haast zamengeraapte Theses Juridicae Inaugurales, die morgen verscheurd zijn, u een boekje aanbieden, waaraan zij maanden arbeids hebben besteed, en dat ge gaarne als eene belangrijke monografie in uwe bibliotheek zult | |
[pagina 24]
| |
opnemen. Prijze dit of lake dit wie wil. Die het laakt, zie wel toe of hij niet eene wet veroordeelt, die tot zulke ambages noodzaakt, omdat zij te kort schiet bij de behoeften en eischen des tijds. Wij prijzen noch laken het feit: wij teekenen het alleen aan als bestaande; wij gaan het na in zijnen oorsprong en in zijne gevolgen. En dan is de slotsom dier beschouwing: ook bij de jonge lieden, die op onze Hoogescholen hunne vorming voor het maatschappelijke leven ontvangen, ontwikkelt en openbaart zich de behoefte om de wetten van het maatschappelijke leven te leeren kennen en waarderen; die jonge lieden zullen eenmaal, gelijk ze nu de bloem der natie genoemd worden, de kern der natie wezen. In het maatschappelijke leven zelf opgetreden, zullen zij eenmaal door hunnen stand, hunne betrekkingen, hunne hoogere vorming en meerdere kennis, krachtigen invloed uitoefenen op de begrippen der menigte, en hare rigting leiden. Uit hunne rijen vooral zullen later de mannen gekozen worden, wien de schoone roeping is opgedragen, die wetten ten beste des vaderlands in ruimeren of engeren kring toe te passen. En dan zal er van hen niet meer gezegd behoeven te worden: ‘de Heeren moeten het weten’; maar men zal met eenig vertrouwen kunnen zeggen: zij zullen het weten.
s.v. |
|