De Gids. Jaargang 14
(1850)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 724]
| |
Hollandsche dramatische PoëzijGa naar voetnoot1.
Twee Tudors, Drama, in Vijf Bedrijven. Door H.J. Schimmel. Amsterdam, W.C. Ippel. 1847.
| |
[pagina 725]
| |
het de titels zijner werken te tellen; doch het hoofdschudden houdt op, als men de laatste er in waarderen leert! ‘Giovanni di Procida’ is het vierde drama, tot welks beschouwing wij u uitnoodigen: ‘Il faut juger les écrits d'après leur date’ en daarom laten wij hier vóór alles den aanhef der voorrede volgen, in de laatste maand van 1848 geschreven. ‘Gelukkig wie voor eenige oogenblikken de waereld om hem verlaten en op de wieken der verbeelding het verleden mag inzweven, waar de genius der historie hem zoo veel groots, zoo veel schoons kan doen opmerken; waar hij den rijkdom der gebeurtenissen van het tegenwoordige terug vindt, zonder de krampachtige schokken, de barensweën meê te gevoelen, die de menschheid moet doorstaan, eer zij haar vrucht baart; waar zij zoo menigen kamp ziet voeren, verrassend gelijk aan den strijd, die thans gestreden wordt, zonder dat hij om hem heen de wapens hoort kletteren en de leuze hoort aanheffen der wrijtende partijen; waar hij ideën wedervindt, die de negentiende eeuw voor de hare erkent; ideën, die ook daar de impulziën gaven tot eene omkeering, schoon in beperkter kring; tot een streven naar eenheid door enkelen, misschien boven hun tijd staande, begrepen, en daarom in die periode niet verkregen; tot den geduchten worstelstrijd van een volk, dat zijn kracht, zijne waarde gevoelde, en opstond tegen den tyran, die het in zijne rechten verkortte. Die ideën meende ik ten minste te hebben mogen opmerken, toen ik een der belangrijkste feiten in de geschiedenis van het Middeleeuwsch Europa gadesloeg - den opstand van het Siciliaansche volk tegen karel van anjou, door de traditie bestempeld met den naam van Siciliaansche Vesper. Het is dan ook uit dit oogpunt, dat ik dit produkt wilde zien beschouwd - het ontwaken van het volk tot het bewustzijn zijner krachten, zich openbarende in den worstelstrijd, aangevangen, niet door inwerking van eenige weinige hoofden, die wel een opstand, nimmer eene omkeering voorbereiden kunnen, maar door de onverdelgbare zucht naar vrijheid, die den mensch van alle eeuwen behoort, schoon ze zich naar de verschillende | |
[pagina 726]
| |
toestanden, waarin de mensch zich geplaatst voelt, ook verschillend openbaart. Dit is het grondidee, dat door mijn werk heenschemeren en in den totaal-indruk moet worden weêrgegeven.’ Eer wij beproeven de behandeling gade te slaan, dienen wij de stof zelve te kennen, en geen onzer lezers heeft er tegen, verbeelden wij ons, het onderwerp door Sismonde de Sismondi in het licht te zien gesteld. Wij schrijven daartoe eene bladzijde over uit zijne ‘Histoire de la Renaissance de la Liberté en Italie, de ses progrès, de sa décadence et de sa chûte,’ en geven in haar eene schoone proeve, hoe het den meester vergund was kort en klaar tevens te zijn. ‘Charles (d'Anjou), qui s'était soumis sans aucune opposition, sans aucune humeur, à l'abaissement d'un parti sur lequel il fondait toutes ses espérances, et à des réconciliations qui détruisaient son influence dans les républiques guelfes, accourut à Viterbo dès qu'il fut instruit de la mort du pape (Nicolas III), bien résolu à ne pas laisser porter un autre de ses ennemis sur la chaise de Saint Pierre; il fit enlever violemment du conclave trois cardinaux, parens de Nicolas III, qu'il regardait comme lui étant contraires; il frappa les autres de terreur, et il obtint enfin d'eux, le 22 Février 1281, l'élection d'un homme qui lui était tout dévoué. C'était un chanoine de Tours, qui prit le nom de Martin IV; celui-ci semblait n'avoir d'autre mission que de seconder l'ambition du roi des Deux-Siciles et de le servir dans ses haines. Non-seulement il ne songeait plus à balancer le pouvoir de ce prince, mais il travaillait à le rendre souverain de toute l'Italie; il lui faisait déférer à Rome la dignité de sénateur, il donnait à des officiers français de Charles le commandement de toutes les provinces de l'Église, il faisait exiler les Gibelins de toutes les cités; il favorisait enfin de toute son autorité le nouveau projet de Charles de s'emparer de l'empire d'Orient. Constantinople avait été enlevée aux Latins le 25 Juillet 1261, et le fils du dernier empereur latin était gendre de Charles d'Anjou. Martin IV excommunia Michel Paléologue, l'empereur grec, qui avaît en vain travaillé à réconcilier les deux Églises. En même temps, dans tous les ports des Deux- | |
[pagina 727]
| |
Siciles, se préparait le nouvel armement que Charles voulait conduire en Grèce; les agens du roi redoublaient d'insolence, les levées d'argent se faisaient avec plus d'âpreté, les juges s'efforçaient d'imprimer la terreur pour étouffer toute résistance. Mais à la même époque, un noble de Salerne, Jean de Procida, l'ami, le confident et le médecin de Frédéric II et de Manfred, parcourait, déguisé, tantôt les Deux-Siciles, pour ranimer le zèle des Anciens Gibelins et leur haine contre Charles d'Anjou et les Français; tantôt la Grèce et l'Espagne, pour leur susciter des ennemis. Il s'était assuré que Michel Paléologue et Constance, fille de Manfred et femme de D. Pedro, roi d'Aragon, ne laisseraient point périr les Siciliens, si ceux-ci avaient le courage de se soulever contre leurs oppresseurs. Leur assistance fut promise en effet; elle fut même préparée de loin, mais c'était une explosion populaire et instantanée qui devait délivrer la Sicile. Un soldat français l'excita, le 30 Mars 1282, à Palerme, en fouillant indécemment une jeune épouse, qui se rendait à l'église de Montréal, avec l'epoux auquel elle était promise, pour y faire bénir son mariage. L'indignation de ses parens et de ses amis se communiqua de proche en proche, à toute la population de Palerme, avec la rapidité de l'éclair. Dans ce moment les cloches de l'église sonnaient à vêpres; le peuple y répondit par le cri: Aux armes! à mort les Français! De toutes parts ceux-ci furent attaqués avec furie; ceux qui voulurent se défendre furent bientôt accablés par le nombre; les autres qui cherchaient à se cacher, à se faire passer pour Italiens, furent reconnus à leur manière de prononcer ces deux mots, qu'on les forçait de répéter: ceci et ciceri (des pois chiches), et aussitôt poignardés. Quatre mille d'entre eux furent en peu d'heures baignés dans leur sang. Toutes les villes de Sicile suivirent l'exemple de Palerme; et les Vêpres Siciliennes renversèrent la tyrannie de Charles d'Anjou et des Guelfes, séparèrent le royaume de Sicile du royaume de Naples, et donnèrent le premier à D. Pedro d'Aragon, comme gendre et héritier de Manfred et de la maison Hohenstauffen.’ Schimmel zelf maakt er ons opmerkzaam op, dat het on- | |
[pagina 728]
| |
derwerp reeds vroeger voor het tooneel is behandeld. ‘Er bestaan,’ zegt hij, ‘er bestaan reeds meer andere dramatische produkten, die deze gebeurtenis voorstellen. Ik ken er twee: les Vêpres Siciliennes van casimir de la vigne, en Giovanni da Procida van niccolini; het laatste, dat zoo veel trekken van overeenkomst met het mijne oplevert, heb ik niet leeren kennen voor mijn stuk, op één bedrijf na, voltooid was; het eerste achtte ik voor ons publiek ten eenenmale ongeschikt, en ook, naar mijn oordeel, de moeite eener vertaling onwaardig!’ Al dreigt onze inleiding er geen einde door te nemen, wij, die het onzen dichter bij zijnen eersteling niet ten goede mogten houden, dat hij het wagen durfde, ‘dezelfde situatie over te werken en over te dragen, reeds door groote meesters in tegelijk gelukkiger en treffender licht gesteld,’ wij mogen niet nalaten aan Schimmel de hulde toe te brengen, waarop hij regt heeft, de erkenning, dat hij ditmaal zijne beide voorgangers overtrof. Het zou weinig zijn, wanneer we ter staving van dien lof niets anders hadden aan te voeren, dan dat zijne opvatting de onbevangenste der drie mag heeten - in wien toch zou het opkomen, bij den Hollander de ziekelijke vooringenomenheid te vreezen, waartoe liefde voor zijne landgenooten bij dit onderwerp èn Franschman èn Italiaan vervallen deed? De la Vigne vergoêlijkt euveldaden, - Niccolini verzint afgrijslijkheden, - dat Schimmel geen van beide doet, is zeker zoo hooge verdienste niet. Maar dat hij beproefde in een historisch drama dezelfde gebeurtenis te veraanschouwelijken, in twee treurspelen verfranscht en vergriekscht ten tooneele gevoerd, en er in menig opzigt in slagen mogt, ondanks de veelzijdigheid zijner schepping, hare eenheid te bewaren, en de telkens afwisselende gewaarwordingen tot een harmonischen indruk te doen zamensmelten, dat schijnt ons benijdenswaard. De ‘Vêpres Siciliennes’ van Casimir de la Vigne, het stuk door Schimmel de moeite eener vertaling onwaardig geacht, is schier een type der gebreken van den verouderden vorm. Vergt men bewijzen? Om den wille der eenheid van plaats, wordt de zamenzwering beraadslaagd en beklonken in het paleis, door den Franschen Gouverneur van Sicilië, Roger de Montfort, | |
[pagina 729]
| |
bewoond, dat, het viel te voorzien, vroeger aan Jean de Procida heeft behoord. Om den wille der eenheid van tijd, vangt het stuk aan met het krieken van den dag, als Jean de Procida weêr den voorouderlijken drempel overschrijdt, en sluit het in den nacht, die op het luiden der vesperklok volgt, wanneer Roger de Montfort zieltoogt. Om den wille der eenheid van handeling, groept zich het belang om Amélie de Souabe, zuster van Conradin, uit den Huize Hohenstauffen, - Roger de Montfort en Lorédan de Procida beminnen haar om het zeerst. Maar het staat dus met de derde eenheid, zegt ge, niet beter geschapen, dan met de beide anderen; want, is door de zonderlinge schikkingen, om den wil der laatsten, der waarschijnlijkheid geweld aangedaan, de eerste, de hoofdéénheid mist in de ‘Vêpres Siciliennes’ alle waarheid; het geldt hier immers den opstand van een volk tegen vreemde dwingelanden, en niet de tragische ontwikkeling eener medeminnarij? Qui vous le nie? - écoutez! De expositie is op de duizend en eenmaal gebruikte leest geschoeid. In een hedendaagschen historischen roman zouden wij twee ridders te paarde aantreffen, in eene bergachtige landstreek hunnen weg zoekende; hier zijn het Procida, de held van het stuk, en Salviati, zijn onontbeerlijke vertrouwde, die elkaêr in de ochtendschemering ontmoeten, omarmen en hunne eigene historie, ten profijte der toehoorders, eens oververtellen. Wij moeten billijk zijn, Salviati waarschuwt Procida: ‘Laat ons van hier gaan.’ - ‘Ik ben in mijn paleis,’ antwoordt de vogelvrijverklaarde, comme si rien n'était. - ‘Maar Montfort bewoont het,’ herneemt Salviati; ‘hij is de gunsteling van Anjou.’ - ‘Om het even,’ zegt Procida, ‘ik heb mijn zoon hier bescheiden, ik wacht hem af.’ En nu volgt een uitvoerig verslag zijner reizen en zijner zamenzweringen, als hadden de wanden geene ooren, en doet Salviati hem op zijne beurt kond, hoe het er in Sicilië uitziet. Il n'y avait point de police dans ce tems là. ‘Maar mijn zoon,’ valt Procida in, ‘mijn zoon,’ die hem wachten laat, ‘mijn zoon, is hij ingelicht?’ - ‘Hij is de gunsteling, de vriend van Montfort,’ herneemt Salviati, ‘van Montfort,’ dien hij als volgt karakteriseert: | |
[pagina 730]
| |
Superbe, impétueux, toujours sûr du succès,
Il éblouit la cour par sa magnificence,
Pousse la loyauté jusques à l'imprudence;
Il pourrait immoler, sans frein dans ses désirs,
Sa vie à son devoir, son devoir aux plaisirs.
Son premier mouvement loin des bornes l'entraîne;
Aisément il s'irrite et pardonne sans peine,
Ne saurait se garder d'un poignard assassin,
Et croirait l'arrêter en présentant son sein.
Teregt vraagt Procida: ‘of deze dan de deugden zijn, waarmede zijn zoon opheeft?’ maar met evenveel, neen, met meerder regt, mogen wij den treurspeldichter vragen: ‘of deze dan de dwingeland is, tegen wien geheel een volk opstaat?’ Terwijl hij ons op de laatste natuurlijk het antwoord schuldig blijft, verschijnt ter beantwoording der eerste vraag eindelijk Lorédan de Procida, die zijnen vader in de armen stort, die zich verbaast over het gramme gelaat, waarmede deze hem ontvangt. Het is slechts een kunstje des auteurs, om de auréole chevaleresque, die ons straks begon toe te flikkeren, nog sterker te doen uitkomen. Procida vraagt zijnen zoon op den toon der verontwaardiging, of het waar is, dat een vreemdeling in de halle zijner vaderen gebiedt? Lorédan loochent - niet het feit, maar het licht, waarin hem de zaak werd voorgesteld. Montfort toch is zijn gast, het was niet slechts zijn pligt hem te ontvangen, hij stelt er zelfs eene eere in, dit te hebben gedaan. Wil iemand dien vreemdeling, wil iemand hunne betrekking geheel kennen, zoo zie hij in Montfort niet slechts een dichter, die de provençaalsche lier bespeelt, maar ook den held, die onder den Heiligen Lodewijk de Halve Maan heeft doen tanen, - Lorédan is zijn wapenbroeder, - Lorédan is door Montfort tot ridder geslagen.
procida.
Vous!
Een monosylbe kan van schrik doen verstijven, maar de Procida, die dezen uitroep slaakt, wordt niet door den indruk der Siciliaansche kronijken beheerscht; want Lorédan vaart voort hem zijnen vertrouwelijken omgang met de Mont- | |
[pagina 731]
| |
fort te schilderen; want Lorédan ziet in het verschiet, op de muren van Byzantium, vast de lauweren groenen, die om beider schedels zullen prijken. En de vader, Jean de Procida, het hoofd der zamenzwering? Hij vraagt zijnen zoon bedaard af, wat hij zich vleit bij dien togt te zullen winnen, zoo de zege hunner banier ongetrouw mogt zijn? - en als deze daarop geantwoord heeft: ‘de eer, de eer, die den Franschen zelfs in het ongeluk niet begeeft,’ dan heeft de Italiaan het geduld, hem in dertig verzen teregt te wijzen, hem in dertig verzen zijne ontrouw aan zijn vaderland, aan de herinneringen van zijn huis onder het oog te brengen, en die dertig verzen te besluiten met de vraag, of het ook reeds zijn geheugen ontgaan is, welke eed hem aan Amélie de Souabe verbindt? ‘Dat zij verre!’ zegt Lorédan, of liever wil hij zeggen - want twee of drie verwenschingen maken hem in onze oogen geen pattern of fidelity; ‘hij blaakt voor haar, maar de prinses verschuift den gelukkigsten dag zijns levens gedurig, zij heeft zoo vele aanbidders, en onder deze de dapperste, de edelmoedigste aller ridders’ - (nous ne sommes plus en Italie, nous sommes en France, nous sommes à Paris!) - ‘Wie dan toch?’ vraagt Procida; maar ge zoudt te vergeefs zoo menig Fransch treurspel hebben gezien, als gij het met hem vragen kondt, als gij in de Montfort niet reeds den medeminnaar hadt genoemd! Een gunsteling van Anjou, die de laatste telg der Hohenstauffen bemint! Het is schier ongelooflijk, maar ook in de onwaarschijnlijkheden il n'y a que le premier pas qui coûte, en op het eerste wonder volgt het tweede: de Montfort maakte Lorédan tot zijnen vertrouwde, de Montfort verzocht hem Amélie ter zijner gunste te stemmen! ‘En hij heeft dit aangehoord, stilzwijgend aangehoord?’ vraagt ge. Maar, lieve lezer! indien Lorédan aan Montfort rondborstig zijne betrekking tot de doorluchtige weeze had verklaard, het stuk ware uit geweest, - indien Procida er zich over verbaasde, dat hij dit niet deed, uwe illusie ware gestoord geworden; en er moesten toch nog vier bedrijven volgen op het eerste, dat wij niet eens ten einde toe hebben geanalyseerd, maar welks overige tooneelen gij ons schenkt. Ondanks al onzen eerbied voor het talent van de la | |
[pagina 732]
| |
Vigne moest ons dit protest tegen die conventioneele tragedietheorie, - tegen deze verwrongen voorstelling der historie van het harte, - van al zijne werken schijnt ons de École des Vieillards zijn beste aanbevelingsbrief ter onsterfelijkheid. Wij slaan volgaarne voor de Giovanni da Procida van Gian Battista Niccolini een anderen toon aan, al wekte onze eerste kennismaking met zijne Muze, door la Polissena (Teatro Classico Italiano Antico e Moderno), weinig sympathie voor het lieve kind. Wie toch zegt het A. Ronna in zijne voorrede voor den lateren tooneelarbeid van Niccolini niet na, dat onze tijd, ons publiek, andere onderwerpen eischt, dan die overafgezaagde tratti o dalla favola o dalla storia antica di cui trattarono tanti e tanti scrittori? Italië zelve is die moede, Italië, dat het haren zangers echter meer dan eenig ander volk ter wereld ten goede mogt houden, zoo zij huiverden onderwerpen uit de nieuwere geschiedenis, uit hare eigene kronijken te behandelen; Italië, dat onder censoren gebukt gaat! Zoo ergens, dáár geldt het woord van da Costa, dat poëzij gevoel, verbeelding en heldenmoed eischt, - zonder den laatsten ontvalt de veder er den vingeren, want iedere waarheid, door het verledene verkondigd, is een verwijt voor het heden, dat den auteur op gevangenis en verbanning kan staan. Uit dit oogpunt beschouwd, is de keuze van een onderwerp als Giovanni da Procida reeds eene verdienste, en heeft het aanheffen van de hymne der vrijheid vast iets vermetels. Wie zoude dan voor Niccolini iets anders dan lof overhebben, waar als zijne schildering heeten mag, hoe de grooten van Sicilië zich het juk des vreemdelings getroosten: ‘de bittere dienstbaarheid is in gewente verkeerd, - geene edele verontwaardiging blaakt hen langer, - in stede van op te staan schreijen zij!’ - welsprekend als ons Procidaas woord schijnt: ‘een volk zweert niet zamen en zonder afspraak verstaan allen elkaêr,’ - weêrgaloos koen als hij zich toont in den kreet: ‘hier heeft nooit vrede geheerscht, er is eeuwige oorlog tusschen den verdrukker en den verdrukte!’ (Atto II, Scena III e Scena V). Wie zoude, wij herhalen het, niet gaarne onverdeelde hulde toebrengen aan een talent, dat er even gelukkig in slaagt de gruwelen der Fransche barbaarschheid | |
[pagina 733]
| |
huiveringwekkend (Atto IV, Scena II) als de wettigheid der weigering eens volks, overzwaren last te dragen, parabolisch voor te stellen (Atto V, Scena IV), wie zoude het niet, indien.... ach! dat het hinkend paard volgen moet, - indien Procida, de mandes volks, minder door Procida, den vader, ware in de schaduw gesteld! Bij zijn tehuiskomst uit den vreemde vindt hij wel zijne dochter Imelda in het grafgewelf zijner vaderen weder, vindt hij Imelda bij het overschot haars broeders, die als slagtoffer van den Franschen euvelmoed viel, maar die Imelda is de zijne niet meer. Gedurende zijne omzwervingen is zij in het geheim gehuwd, is zij moeder geworden.... en een huisselijk treurspel bedreigt, benadeelt, beheerscht het belang, dat ons de zaak des volks inboezemde en inboezemen moest. Arme Imelda! zij heeft hare hand en haar harte een der vijanden haars vaderlands gegeven; zij is de gemalin geworden van Tancredi, den zoon van Eriberti, die Sicilie voor Charles d'Anjou onderdrukte: ‘un des trois grands officiers de Charles qui gouvernaient l'île: Eribert d'Orléans, vicaire royal; Jean de Saint Remi, justicier de Palerme; et Thomas de Busant, justicier du Val de Noto, dont la vénale partialité, l'avarice et la cruauté faisoient de dignes successeurs de Guillaume l'Etendard, le bourreau des Siciliens;’ zegt Sismondi. Het is verschrikkelijk genoeg en toch nog maar de helft der afgrijsselijkheid: er viel uit de heugenis der grieksche treurspelen nog een gruwel op te delven; en Niccolini heeft ons dien niet gespaard: Tancredi is de zoon van Eriberti en der onteerde gemalin van Procida. Horrible! most horrible! - of hebt gij zin voor de wijsgeerige toespeling, welke er misschien in het verfoeisel der bloedschande schuilt, de veraanschouwelijking der diepten van jammer, waarmede vreemde overheersching een volk bedreigt? Voor ons, wij hadden haar den auteur gaarne geschonken, niet in staat als wij ons verklaren de schoonheden eener schepping te genieten, waarbij ons telkens eene huivering door de leden vaart! Schimmel - het wordt tijd dat wij eindelijk tot zijnen arbeid terugkeeren - Schimmel heeft in zijnen Giovanni di Procida beproefd de vrijheidszucht eens volks te schilderen, en zie hier, welke middelen hij bezigde. | |
[pagina 734]
| |
In het Eerste Bedrijf, de Wees getiteld, leeren wij in eene eenvoudige woning te Palermo eene jonkvrouw kennen, Blanca geheeten, voor wie de schoonheid eer stof tot bidden dan tot danken dreigt te worden. Immers, zij is der aanslagen van een aanzienlijk Fransch krijgsman te Termini, waar zij werd opvoed, waar zij hare dagen in gelukkige onafhankelijkheid sleet, vergeefs ontvlugt. Haar getrouwe dienaar Nicolo, die, bij ontstentenis van vader en moeder, haar van kindsbeen af beschermde, heeft, huiswaarts keerende van het kwijten der schatting, den Sicilianen opgelegd, in een der ridders, die op het marktplein van Palermo de hulde der menigte ontvingen, den belager harer onschuld herkend. ‘Arme weeze!’ zijt gij geneigd uit te roepen, en wij zouden het met u doen, als Blanca geen anderen steun had dan dien van haren trouwen Nicolo, als zij niet beminde en weder werd bemind. De dichter, het lijdt geen twijfel, zou dit even sterk hebben doen uitkomen als wij het deden, zou haar, bij Nicolo's jammermare, zich op den man harer keuze hebben doen beroepen, wanneer die Carlo een harer landgenooten ware geweest, indien hij niet tot de dienstmannen van Anjou hadde behoord. In hare eenzaamheid moge zij straks hebben getuigd, dat hij, schoon Provençaal naar het kleed, toch Siciliaan is van harte, tegenover haren getrouwen Nicolo faalt haar de moed zijns te gedenken, nu zij zich verpligt ziet eene nieuwe vlugt te beramen. ‘Dat ik mijne ouderen nog hadde!’ is al wat zij jammert. Eerst als Nicolo daarop herneemt, dat zij de rust der zaligen stoort, door hun haar leed te klagen, terwijl haar nog een vriend rest, die goed en bloed voor haar veil heeft, rolt het vlug van hare lippen: ‘Gij meent mijn Carlo?’ Helaas! een wreeder slag dan de eerste treft haar bij zijn antwoord: ‘Neen,’ zegt Nicolo, ‘neen! want naast uw vervolger heb ik Carlo in ridderlijke rusting te paard gezien, - ware hij thans hier, hoe ik hem rekenschap zou vragen van zijn logen uws gelijke te zijn!’ De wensch is naauwelijks geuit, of hij wordt ook vervuld; Carlo treedt binnen, en wie hij wezen moge, zijn toon is in den daarop volgenden twist met Nicolo dien van den meerdere van dezen. Blanca neemt weldra zelve het woord: | |
[pagina 735]
| |
Niet langer kan ik zwijgen.
Geliefde! een lage daad waagt hij u aan te tijgen.
Een snoode en gruwbre daad, die, waart ge schuldig, mij
Tot wanhoop drijven zou, misschien tot razernij.
(kleine pauze.)
Ik heb geen moeder meer; ik kende nooit mijn vader;
Maar 'k weet, 't is eerlijk bloed, dat ombruischt in mijn ader.
Die dienaar leidde mij, en met den bijstand Gods
Behoedde hij de plant, de grasscheut op de rots.
Op 't land bij Termini sleet ik tevreden dagen;
Een needrig erf, een leen, dat door mijn spillemagen,
Geheven werd van 't rijk, bood woning aan en brood;
Daar werd ik van het liefst gescheiden door den dood.
Toch was mij de aard er schoon; elk stervling scheen mijn broeder:
De menschheid was voor mij mijn dienaar en mijn moeder,
En 'k had die beiden lief. Mijn droom werd wreed verstoord;
De stem der laagste drift werd in mijn hof gehoord.
Een krijgsman waagde 't, mij dien schoonen waan te ontvoeren,
En met verpesten aâm het heiligste aan te roeren.
'k Ontvlood zijn vingerdruk, en in Palermoos muur
Zocht ik de vrede en rust; 'k vond beide in 't zalig uur,
Dat mij ú naderbracht; door ú mijn Carlo! daalde
De liefde me in 't gemoed. De vrouw, die ommedwaalde
Bracht ge aan den mijlpaal, maar zij schonk u ook tot loon
Wat haar het dierbaarst was - haar hart, haar leven; schoon
Ook reiner menschenkind voor hooger Godheid kniele,
Gij werdt mijn Heer op aard, ja de Afgod mijner ziele;
Toen stierf mijn moeder eerst - haar beeldtenis verdween:
Want voor een dubble liefde is 't vrouwenhart te kleen.
Begrijpt gij dan de smart die in mijn boezem woonde,
Zoo gij mij van u stiet, mijn trouw met ontrouw loonde?
Begrijpt gij dan den strijd in 't harte van de vrouw,
(vast en fier)
Die, zoo ze u haten móést, bij God! ook haten zóú.
carlo.
Mijn Blanca! is 't u ernst? Gij spreekt tot mij....
blanca fier.
Van scheiden.
carlo.
Die blik... o gij zijt schoon als bij den blinden Heiden,
| |
[pagina 736]
| |
Mevrouw de jachtgodin; maar 't is mijn Blanca niet
Als 't harte trilt van toorne en 't oog een vuurblik schiet.
(zich tot nicolo wendende)
Knecht! zoo gij de oorzaak zijt. . .
nicolo droog.
Dat zij u goed leert kennen?
blanca.
Men heeft u. . .
carlo.
't Is die slaaf. . .
blanca.
De markt in 't rond zien rennen,
In vorstlijk prachtgewaad; en zoo dit waarheid zij,
Waart gij mijn Carlo nooit.
hevig.
Bedrogen hadt ge mij!
carlo.
(luid)
Neen, neen.
De ontkenning is flaauw genoeg, maar als nu Blanca verhaalt, dat zij hem ontvlugten zoude, zoo hij inderdaad het marktplein was rondgereden met haar vervolger aan zijne regterhand, en daarop Carlo tegen Nicolo in drift ontsteekt, dan geeft de volkshaat, die deze ook tegen Blanca's minnaar bot viert, den Provençaal een middel ter afleiding aan de hand. Hij dreigt Nicolo gevangen te nemen, de jonkvrouw komt tusschen beide, maar om fluks andermaal hare vraag te herhalen. Carlo zweert, dat hij haar eerlijk, dat hij haar trouw bemint; op het marktplein is hij, ja, geweest, maar als hoofdman der wapenknechten van Herbert van Orleans, en niet op een melkwit ros of in stalen rusting! En, al kleurt een blos zijne wangen hoog, wanneer hij er bijvoegt, dat hij haren vervolger niet kent, maar er dezen eens met zijn bloed voor zal doen boeten, Blanca gelooft hem, gelooft | |
[pagina 737]
| |
hem zoo gaarne. ‘Wat beschermt mij tegen dien vreesselijke?’ vraagt ze, en het antwoord des minnaars is gereed: ‘De vlugt op een erf, dat hem in het Gouden Dal behoort; hij waakt voor haar!’ Nicolo geeft Blanca geen tijd er hare meening over te zeggen; smadelijk verdenkt hij Carlo's opzet; behoeven wij er bij te voegen, dat, als de Provençaal daarop zijne dagge trekt, de jonkvrouw andermaal tusschen beide komt en dezen in de armen stort. Het leed immers geen twijfel meer, dat zij hem lief had! Doch zou dit overbodig zijn geweest, tien tegen één, dat niemand onzer lezers in het paukgeschal, dat zich onder het uitspreken der laatste regels van verre hooren deed, de verrassing vermoedde, die hem beidt. Een heraut leest onder het venster der woning van Blanca een bevelschrift van Herbert van Orleans voor, waarbij deze een prijs uitlooft aan elk, die den vogelvrijverklaarden Jan van Procida, voor veertien jaren Sicilië ontvlugt, maar thans, zoo het gerucht wil, vermomd teruggekeerd, aan hem uitlevert, waarbij deze elk, die Jan van Procida schuilplaats, woning of bijstand verleent, met de straffe des doods bedreigt! Het is een gelukkige greep, want niet enkel worden tijd en toestand er het publiek volkomen duidelijk door, maar ook de drie personen, die de afkondiging stilzwijgend aanhoorden, komen sterker uit, als zij in gebaar en gesprek den ontvangen indruk verraden of lucht geven. Nicolo wringt de handen, Blanca is verontwaardigd, Carlo verbaast er zich over, dat zij deernis met den oproerling gevoelen kan. Een eenvoudig: ‘Heer! ik heb dien naam met eerbied leeren uitspreken!’ - de woorden, waarmede zij begint Carlo te antwoorden, - doet treffender werking, dan de tien of twaalf verzen, welke er nog op volgen, en die besloten worden met de antithese: Anjou doemt hem ter dood en ik, ik bid voor hem.
Carlo legt haar dan ook het stilzwijgen op - dewijl hij als dienstman van Anjou zulke taal niet mag aanhooren; maar Nicolo, die straks de handen wrong, Nicolo, waar blijft hij? Ziet gij hem dan niet eensklaps van het venster op Carlo toeschieten, om hem te smeeken: ‘om Gods wil! | |
[pagina 738]
| |
red dien man!’ Ziet gij hem niet, bij Carlo's glimlachen om zijne bede, wanhopig de deur uitsnellen? - een te zeer in het oog vallend gedrag, om niet bij Carlo het vermoeden te wekken, dat hij meer dan hij zegt van Procida weet. ‘Mogt Anjou dien man genade schenken, mogt gij bij uwen Heer zijne voorspraak willen zijn!’ smeekt Blanca Carlo op hare beurt, zoodra Nicolo hen alleen heeft gelaten; maar de dichter gevoelde te regt, dat wij aan de verliefdheid van zijnen held zouden twijfelen, zoo hij nu der politiek niet voor goed haar afscheid gaf. Zie hier Carlo's antwoord: Niets verder van dien man;
Van krijgsleus of van twist, dien ik niet slissen kan.
Laat me in uw schoot gewiegd van moeite en zorg verpoozen;
Ik voel' de dorens niet, bij 't plukken van de rozen.
Wat is 't voor 't minnend paar, of Guelf of Gibellijn,
Of Stauffen of Anjou, Sicieljes meesters zijn;
Wat deert der teedre vrouw het wrijten der partijen;
Zij zie den ménsch alleen in slaven en in vrijen.
Haar leven zij genot, en min gestoord dan thands,
Een schoone droom in d' arm des aangebeden mans.
blanca met vonkelend oog.
Gij schat de vrouw wel laag; haar plichten zijn veelvuldig.
Niet immer is ze zwak, en buigt ze zich geduldig.
Niet slechts den echtgenoot heeft zij haar trouw verpand,
Ze ontving een naam van hem en van haar vaderland:
Den bergtop waar 't op hupt, bemint het arendskieken.
Ja, ik noem Solon wijs, den Keizer van de Grieken,
Zoo als een monnik zeide, een vriend van Corradijn,
Geen leenman in zijn rijk mocht kleur-partijloos zijn.
En mij ontzegt gij 't recht. 'k Zou niet van toorne gloeien
Bij 't kermen van de ellend, bij 't ramlen van de boeien?
Genieten zou de vrouw, bij 't dreigen van Gods straf? -
Een feestzang bij een lijk, een hoogtijd op een graf!
Neen, riep de banklok 't volk: ten heilgen strijd! te wapen!
Dan gespte ik 't krijgrental de stormkap op de slapen.
carlo schertsend.
'k Bewonder Blancaas moed: maar nimmer toon' ze mij. . .
| |
[pagina 739]
| |
blanca.
Scherts niet... ik haat Anjou, Sicieljes vijand...
carlo.
Gij?
(De klok slaat één uur.)
De vesper luidde reeds: ik moet u thands verlaten.
Gij haat Anjou... ook mij?
blanca.
Ik zou u kúnnen haten,
Wanneer... keer ras te rug: blijf steeds uw Blanca trouw,
En drijf geen gruwzaam spel met... met... het hart der vrouw.
carlo.
Vaarwel, in 't gouden dal, zie ik u morgen weder,
Mijn dienaar wordt uw gids. Een engel dale neder,
En hoede uw reine spond.
haar kussende.
Denk in den droom aan mij.
blanca.
Vaarwel....
En Carlo verlaat de woning zijner Blanca, om een oogenblik later echter andermaal haren drempel te overschrijden, doch niet, zoo als ge u misschien verbeeldt, louter om harentwil. Neen, naauwelijks op straat gekomen, heeft hij een monnik door drie krijgsknechten zien overvallen, is hij, in ridderlijke opwelling, den eerste natuurlijk ter hulp gesneld, en heeft hij hem bevrijd. ‘Wie zijt ge?’ vraagt de monnik zijnen redder: ‘Provençaal!’ is 't antwoord. ‘Daar hebt ge mijn krusifiks,’ zegt de geestelijke, ‘als ge geen dank wilt, 't komt u misschien te stade,’ en Carlo is verdwenen eer Blanca en Nicolo den monnik ontvangen, en hem voor dien nacht gastvrijheid verleenen. Die monnik - is niet wat hij schijnt! - Zoodra hij Blanca gewaar werd, is hij teruggedeinsd, heeft hij uitgeroepen: ‘mijne Landolfina!’ en echter, zich eensklaps herstellende, heeft hij door twee of drie vragen, beide de Jonkvrouw | |
[pagina 740]
| |
en haren dienaar, een soort van staatkundig verhoor doen ondergaan. Hij keert tot zijn geestelijk karakter terug, en beveelt Blanca, eer zij zich ter ruste begeeft, in de hoede van San Michel van Gargan; maar naauwelijks is zij verdwenen, of hij legt de hand op den schouder van haren dienaar en zegt met zoo zeer veranderde stem tot dezen: ‘Waak, Nicolo!’ dat de getrouwe onder den invloed der dubbele verrassing van dien toon, en van de bekendheid zijns naams, uitroept: ‘Wie spreekt?’ Het antwoord is op nieuw raadselachtig en leidt slechts tot verdere vragen van den monnik, welke in die mate Nicolo's achterdocht wekken, dat hij er eerst den doodsangst door ten prooi wordt, dat hij vervolgens, uit zijnen wanhoop moed scheppende, naar de knods grijpt, en den gewaande geestelijke te lijf wil.... Maar die man is verstandelijk zijn meerdere, en als hij Nicolo's drift heeft gesust, en den blik naar het vertrek wendt, waarin Blanca ter ruste is gegaan, dan mijmert hij luide, - maar wij schrijven het schoone slot van het eerste bedrijf liever voor u af, dan het in ons verslag te verminken. Hij zegt, herhalen wij, naar het slaapvertrek der Jonkvrouw starende: De moeder van dat kind moet Landolfina heten,
Ze stierf bij Termini.
nicolo, verpletterd.
Man! weet ge 't door Gods gunst,
Door hulp der moedermaagd, of wel door zwarte kunst?
de monnik.
Bedaar.
nicolo mompelend de knots opnemende.
't Is noodig dat hij sterft; te groot vertrouwen
Waar' waanzin. . .
de monnik.
Werp haar weg. Laat me u in 't aanzicht schouwen.
Gij zijt wel die ik zoek.
(hij trekt de kap weg; zijn gelaat vertoont een breed lidteeken over voorhoofd en wang; de trekken zijn scherp: de kleur van het aangezicht bruin.)
| |
[pagina 741]
| |
Herkent ge mij nu?
nicolo.
Neen.
de monnik.
Vermocht de Yataghan van Moor en Saraceen,
De gloed der zon zóó veel, de ballingschap, het lijden?
nicolo.
Gij zijt dus?. . .
de monnik laat hem een zegelring zien.
Zie.
nicolo voor hem nederknielend en zijne handen vattend.
Mijn Heer... en ú wilde ik bestrijden,
En ú herkende ik niet.
de monnik, hem strak aanstarende, fluisterend.
Spreek Nicolo! dier vrouw
Hebt gij toch niets bekend. . .?
nicolo.
Heer! 'k bleef mijn eed getrouw.
Indien wij verzekerden in dit eerste der vijf tafereelen, in welke Schimmel ons zijn ‘Giovanni di Procida’ veraanschouwelijkte, alles onvoorwaardelijk fraai te vinden, wat zou de dichter, wat zou de kunst er bij winnen? Een oogenblik streeling zijner ijdelheid misschien; maar neen, hij waardeert de helderheid van zijn hoofd te hoog, om het door zoo onhandig toegezwaaiden wierook te laten bedwelmen. En de kunst? Zie, wij zijn niet verwaand genoeg om te gelooven, dat het onzer ijverigste pogingen gegeven zal zijn, haar met verbazende vlugt verder te brengen; maar ook enkele schreden voorwaarts hebben hare verdienste, en de mindere mag | |
[pagina 742]
| |
er zich toe aangorden in een land, dat zoo menig meerdere de handen loom en ledig in den schoot leggen ziet ! - Louter bewondering, auteur en publiek gelijkelijk verbijsterende, wie walgt er niet van? - maar blootlegging van op beginselen berustende overtuiging, hoe hare bestrijding ons op onze beurt leeren doet! En daarom - au risque van andermaal lang te zijn in de oogen van den korten en krachtigen Burlage (Aurora, Jaarg. 1851.) - daarom beginnen wij weder met onze aanmerkingen. Het eerste bedrijf is ‘de Wees’ getiteld, en om volkomen onpartijdig te zijn, hebben wij de Jonkvrouw zelve voor u doen spreken, èn over hare gehechtheid aan den grond harer geboorte, èn over hare eerste, zoo wij haar wèl beoordeelen, éénige liefde; wat dunkt u, was haar toon even waar als warm? Wij worden ondersteld, met haar aan den avond der dertiende eeuw, in een der katholijkste landen ter wereld te leven; doch kondt gij het u inderdaad verbeelden, bij zoo menig politisch en philosophisch anachronisme? en, ergst van alles, hinderde het u niet, dat de dichter, bij de bruine dochter van Sicilië, de liefde uit het hart in het hoofd verplaatste, als had hij haar met een blonde telg van Germanië verward? Hoe gaarne hadden wij haar wat meer zinnelijkheid, voor wat minder redenering, ten goede gehouden. Eene eerste liefde, ontloken in schaâuw ‘van het eerbiedwaardig porfijren grafgesteente der oude koningsrij,’ had liefelijker kunnen geuren! Er is zelfs van het uiterlijk-godsdienstige geen partij getrokken, dat hier zoo veel gelegenheid ter schildering gaf, gezwegen van het innerlijk, waarmeê de dichter moet weten te woekeren. ‘Is het genoeg gegispt?’ Voor ditmaal ja, schoon niet te streng, vooral dewijl ons zoo veel te prijzen overblijft. Of kent gij vele expositiën, die in frischheid, volledigheid, en belangwekkend - och, geef ons een anderen uitgang, voor dat derde leelijke heid - halen mogen? Niet slechts is de toestand verklaard, niet slechts zijn de hoofdpersonen in Blanca, in Carlo en in den gewaanden Monnik opgevoerd; maar ge begrijpt de worsteling tusschen verdrukkers en verdrukten, maar ge voorziet de wolken, welke er aan den hemel van de Jonkvrouw en den Ridder zullen opkomen, maar in dien Franciscaner hebt gij Giovanni di | |
[pagina 743]
| |
Procida begroet, - bravo, Schimmel! bravo, van ganscher harte! Het tweede bedrijf brengt ons over in ‘het Gouden Dal’, doch als ge u daarom vleit met eene voortzetting van den roman van Carlo en Blanca, bedriegt gij u, liever nog, hebt gij den dichter weinig begrepen, die, al gebood de voorzigtigheid hem de eerste voorstelling binnen engen kring te beperken, thans behoefts heeft aan uitbreiding zijner grenzen, ten einde het volk worde veraanschouwelijkt. Wij zien het dan ook, bij het opgaan der gordijn, aan dubbelen jammer ter prooi: het is verpligt eene burgt te bouwen, - ten einde de vreemdeling het te veiliger beheersche; het wordt gekneveld door den franschen pachtgaarder, - die voor ieder uitstel honderdvoude rente vergt. Schimmel heeft zich studie getroost om zijn stuk, in de teekening der verhouding van Karel van Anjou tot de bewoners zijner domeinen, in de munten dier dagen enz., locale, historische kleur te geven; en die studie is hem dankbaar geweest, want onze oorspronkelijke tooneellitteratuur heeft nog weinig zoo getrouwe schetsen van een gegeven toestand uit de middeleeuwen geleverd. Ongezocht biedt het tafereel dier afpersingen gelegenheid, een tweeden karaktertrek, waardoor de Franschen zich bij de Sicilianen zoo gehaat maakten, hunne wulpschheid aan het licht te brengen. Tomaso, een der landbouwers, niet in staat zijne schatting ten volle te kwijten, wordt bedreigd zich van het erf te zien wegjagen, waarop hij jaren lang het brood voor zijn gezin won. ‘Heb medelijden, heer!’ roept hij in zijne radeloosheid den pachtgaarder Drouët toe, ‘zoo niet met mij, dan met mijn kind!’ Ontuchtig slaat deze de hand aan de deerne: ‘haar loon zal de schuld harer ouders kwijten,’ zegt hij; en Tomaso moge verklaren, dat hij, liever dan haar prijs te geven, in de gevangenis gaat, Drouët dreigt haar mede te voeren. ‘Waag het niet,’ klinkt het uit de verte, klinkt het uit eene kapel, waarin voor de beeldtenis der Moedermaagd een flaauw waslicht brandt; ‘waag het niet!’ en de man, die dezen kreet slaakt, is... een krankzinnige, maar die bij het landvolk hoog staat aangeschreven, dewijl hij velerlei leed heeft doorgestaan, dewijl de heugenis van Sicilië's glorierijk | |
[pagina 744]
| |
verleden hem bijgebleven is. Pietro, zoo heet de ongelukkige, zou in andere omstandigheden de improvisatore der streek zijn geworden, ‘de vlugheid zijner bewegingen, de prikkelbaarheid van zijn gevoel,’ zijn er borg voor; maar de wederspoed schijnt hem in hoofd en hart wonden te hebben geslagen, die kwalijk heelen; iedere zijner voorstellingen heeft voortaan iets verwards. Gij gevoelt dus, dat zijne krankzinnigheid niets gemeens heeft met ‘de schuimende lippen, gebalde vuisten en vonkelende oogen’ der melodramatische onzer dagen; gij gevoelt tevens, welk een zwaren eisch de dichter aan zijn talent deed, toen hij haar waar trachtte weêr te geven. Hij schijnt ons volkomen geslaagd in de eerste woorden, die hij hem spreken deed. Er is al de koenheid, al de kracht eener edele natuur in den weêrstand, dien hij het geweld durft bieden, en helaas! dat wij het er bij moeten voegen, Pietro moet wel krankzinnig zijn, om zich te durven vleijen, dat zijn beter beginsel de zege behalen zal. Drouët denkt er niet aan: hij wil hem doen boeijen, hij wil hem weg laten voeren; maar de landlieden, waaronder onze bekende Nicolo aan hun hoofd, verzetten er zich tegen. Onder het geschil merkt de laatste op, dat de geest van Pietro vaardig schijnt te worden, - wij hebben weinig met onze uitdrukking op, maar zouden haar toch niet willen ruilen voor de woorden, welke de auteur op Nicoli's lippen legt; zij belooft bij het gros onzer tooneelspelers alles behalve den boven beschreven waanzin.
nicolo.
Hem schijnt iets wedervaren,
Dat soms hem aanhitst, 't oog doet vonklen, en de hairen
Te berge rijzen.
(pietro, die een poos onbewegelijk gestaan heeft, wenkt.)
giuseppe en tomaso.
Hij wil spreken.
pietro tot drouet.
Provençaal!
Hoor thands naar Pietroos woord.
| |
[pagina 745]
| |
tomaso tot de omstanders.
Stil, luistert naar 't verhaal.
giuseppe.
't Is uit den gouden tijd.
pietro.
Dat niemand dit verwachte.
'k Zweef wel 't verleden in op vleuglen der gedachte,
Maar... of de ontstelde geest de erinring mij verbiedt!
Neen, neen, het is háár beeld, dat Pietro voor zich ziet.
zijn blik wordt vuriger; zijn gebaren levendiger; hij heft het hoofd als begeesterd omhoog.
Zij was mijn gade; schoon, als de Englen in den Hoogen;
'k Las liefde uit elken blik dier donker gloeiende oogen,
Beschaauwd door 't wimprenpaar van glinstrend ravenzwart,
Wen ik in 't lustprieel haar klemmende aan het hart
Door 't smetteloos albast van d'arm ten deele omvangen,
Mocht droomen van genot, mocht zwijmen van verlangen;
Gewiegeld op het groen met d' ambergeur bevracht
Dien 't windtijen had geschaakt en blijde ons overbracht.
kleine pauze; toonnuance.
In Val di Demona doorleefde ik schoone dagen.
'k Had bij het vruchtbaar dal, mijn woning opgeslagen
Aan Mon-Gibelloos voet; gij kent zijn krater wel,
Die rook en vlammen spuwt - de reuzenpoort der hel?
Soms dreunde en schokte 't huis en dreigde met zijn wrakken;
't Citroenbosch schudde en boog zijn rijkbeladen takken,
De vloed schuimde uit zijn boord en keerde eensklaps zijn vaart,
Bij 't rommelend gebrul in 't ingewand der aard.
Had ik Gods wil verstaan, zoo zichtbaar mij gebleken!
De aard golfde en wierp mij af; 'k bleef blind voor t' onheilsteeken;
Het berggevaarte schudde en loeide: ‘stervling! vlied’
Bij 't scheuren van zijn schoot - en ik, ik hoorde niet.
Eens. . ., eens kuste ik mijn gâ vaarwel voor luttel uren.
'k Wierp me op den rappen hengst: de burchten der geburen
Ontvloden aan mijn blik; ik rende pijlsnel voort,
En 't schoon Catania ontving mij in haar poort.
Ik keerde... sneller nog de ruimte doorgevlogen,
| |
[pagina 746]
| |
Ontwaar ik reeds de gaard, en met de starende oogen
Dring ik de bloemheg door, zoek ik de dierbre plaats
Waar de Aloë ontluikt ter zijde des Granaats.
Ik ijl... ik nader 't huis... Mij dringt een kreet in de ooren,
De scherts, de lach eens mans: 't zweet rookt mij door de poren,
't Hart zwelt tot berstens toe, de bloedstroom deint en keert,
gesmoord.
Zij bukte voor 't geweld, mijn gade was onteerd!
Hij bedekt zich het gelaat met de handen. Pauze.
tomaso.
En gij, gij wreekte u niet.
pietro, met een wilden lach.
Ik heb mij goed gewroken!
giuseppe.
Gij hebt hem tot aan 't hecht de dagge in 't hart gestooten?
pietro.
Neen... hij werd goed bewaakt, door speerknecht en kuras;
'k Vermeed den worstelstrijd, zoolang hij nutloos was.
Ik zweeg... ik kropte 't wee,... de lammergier in boeien!
(de hand aan het voorhoofd brengende.)
't Joeg mij de koorts in 't brein, die altoos daar bleef gloeien.
Eens... 'k weet niet wat mij dreef... nog ijs ik bij 't verhaal,
Breng ik mijn klepper voor. Ik werp mij in het zaal,
Ik spoor het ros ten draf... ten bergtop ment de teugel,
Nooit streek er de adelaar den moêgeklepten vleugel:
Voort ren ik in galop, dwars over struik en steen,
En over stuivende asch of lavabedding heen.
'k Beklim den hoogsten top - ik hoor den donder grommen;
De krater ziedt en schuimt en braakt de vuurkolommen
Opdwarlende in de lucht - 't was of de reus zijn long
Stuiptrekkende in de kramp zich uit den gorgel wrong.
Daar staat een man - hij is 't... alleen... mijn tochten gieren!
'k Plof hem in d'afgrond neer... ik staar... ik hoor een gil...
Het botsen van het rif... en toen was alles stil.
drouet, half luid.
Afgrijslijk! welk een wraak!
| |
[pagina 747]
| |
tomaso.
En wie dorst haar verleiden?
met beteekenis.
pietro.
Een Provençaal, mijn vriend!
tomaso, op drouet wijzende.
En hij, hij wil mij scheiden
Van haar! De Provençaal zou haar onteeren... Neen,
tot zijn kind.
Ik zag u liever dood.
We zijn met Pietro in Sicilië, het lijdt geen twijfel; maar heeft de dichter voor zijn tafereel van die natuur partij getrokken met de soberheid, waardoor zij dienstbaar had kunnen worden aan zijn doel, of heeft zij op zijn onderwerp een overwegenden en dus schadelijken invloed uitgeoefend? Het laatste schijnt ons onloochenbaar het geval te zijn; gij hebt immers den vuurspuwenden berg veel duidelijker gezien dan den verfoeijelijken onteerder? En is dit voor ons onwaar, hoe veel onnatuurlijker mag dergelijke voorstelling heeten, voor toehoorders, die allen de Aetna van kindsbeen kenden, en wie de zoogenoemde pracht van beschrijving dus in dubbelen zin onuitstaanbaar moest zijn? Het is hier de plaats niet breedvoerig de gissing te staven, dat de onbepaaldheid van Schimmel's gevoelen, wanneer die gruwel voorviel, hem tot de onbestemdheid der voorstelling verleidde; wanneer wij Niccolini het regt hebben laten weêrvaren, dat er ook in de latere kunstschepping geen gelukkiger gebruik van werd gemaakt dan in de zijne, heeft de billijkheid haar eisch en mogen wij verder gaan. Het overige van het tweede tafereel is volkomen in staat, den ongunstigen indruk van dit tooneel uit te wisschen, want niet slechts vervangt afwisselend bedrijf het te lang verhaal; maar ook de handeling is, eer de gordijn valt, een beslissenden stap gevorderd. Als het landvolk, onder den indruk van de klagt des krankzinnigen, zich verstout tot verzet tegen de bevelen van den pachtgaarder, verschijnt Blanca op het | |
[pagina 748]
| |
tooneel, en wil zij den twist slechten door den achterstalligen cijns voor Tomaso te kwijten. ‘Wat is de hoofdsom, heer!’ vraagt zij, en naauwelijks heeft Drouët geantwoord: ‘Een kus’, en hare hand gegrepen, of Nicolo trekt zijn dagge, met de kernige verklaring: ‘De boete twee duim staal.’ Drouët waggelt, - ‘de Graaf de l'Estendart, en de Landvoogd!’ roept men uit de verte, en onder den algemeenen schrik is alleen Pietro zich zelven genoeg meester, om Blanca ter schuilplaats de kapel aan te wijzen, om Nicolo te gebieden, over het meer de vlugt te nemen, en de klagt des krankzinnigen in Val di Demona te verkondigen, - Drouët, het vereischt schier geene aanstipping, vindt bij het landvolk te weinig sympathie, om dezen te verhinderen. Guillaume de l'Estendart, met zwarte kool in de geschiedenis van Sicilië geteekend, als de verwoester van Augusta, verschijnt onmiddelijk aan de zijde van Herbert van Orleans, den jeugdigen vertegenwoordiger van Karel van Anjou, als Vicaris-Generaal. Er is meesterlijke individualisatie in de karakteristiek der drieërlei verdrukkers van het arme eiland, Herbert, de l'Estendart en Drouët, de ligtzinnige, de wreedaardige, de schraapzuchtige. Er is menschenkennis in de waardering der ondeugden van de beide eersten; terwijl de pachtgaarder geheel in zijne gemeenheid ondergaat, wordt der dapperheid van den Aanvoerder van 's Konings Wapenen regt gedaan, en blijkt Orleans vatbaar voor de opwellingen van edelmoed - die slechts te vlugtig, te voorbijgaande zijn. Wij hebben de wijze, waarop Pietro's karakter zich tegenover hen ontwikkelt, slechts te prijzen: de nevelen der krankzinnigheid verdunnen zich voor den lichtkrans van zedelijke grootheid, allengs om zijne slapen blinkende; hij moge de l'Estendart hebben beleedigd, Herbert trekt zijne partij. Wij zeiden het echter reeds, de betere aandoeningen zijn bij den laatsten slechts eene morgenwolk, ze blijken in zijn gemoed maar een vroeg komende dauw, die weêr henengaat. Naauwelijks met l'Estendart op den voorgrond getreden, verwijt deze hem den hoon, dien hij hem aandeed, of Orleans verdedigt - niet wat hij straks regt achtte; maar beweert - dat het slavenvolk te laf is om het te vreezen. ‘Het zal u te laat berouwen,’ herneemt de l'Estendart, ‘dat gij de toomen niet slechts vierdet, maar | |
[pagina 749]
| |
glippen liet. Ten bewijze: Een week geleden, heb ik u verzocht regt te doen; een Provençaal, gij weet het, had twist met een dezer slaven; toen de ridder het zwaard trok, schoot een monnik toe en stiet hem neêr; men vervolgde hem, hij ontkwam het door de hulp van een vreemde, die gevonden, die gestraft zou zijn, hadt gij het onderzoek niet verboden.’ - ‘Al weêr het oude verhaal,’ antwoordt Herbert; ‘welnu, wilt gij weten, wie die vreemdeling was? Niemand anders dan ik zelf,- drie tegen één, was dat ridderlijk?’ Doch wij mogen niet voortgaan, dus, ondanks onze uitvoerigheid, het werk te verminken; lees zelf, hoe Guillaume de l'Estendart gebruik van die mededeeling weet te maken. Hij brengt den koning, hij brengt de verloofde van Herbert, Beatrix van Beaupré, in het spel: de eerste moge regten, of de landvoogd om den wille des ridders zijn pligt mogt vergeten, - de laatste, beslisse of zij met die avontuurlijke togten haars minnaars is gediend. Vergeefs gevoelt Herbert, dat hij op het punt van liefde hooger staat dan Guillaume de l'Estendart, que c'est aprês tout le diable qui lui prêche morale, - met al de overmagt der boosheid die verleerd heeft te blozen, doet deze zich eerst op zijne eigene bekende wulpschheid te goed, door den dood zijner gade niet slechts natuurlijk, neen, ook door hare vroegere ontrouw geregtvaardigd; maar houdt hij vervolgens den jeugdigen Herbert voor oogen, hoe deze rang, vermogen, de landvoogdij zelve, in de waagschaal stelt, door ontrouw aan haar, door wie hij alles geworden is, die hij koos - uit belang! Orleans worstelt, Orleans wankelt, en eer het bedrijf ten einde is gespeeld, is Orleans bezweken, en Blanca in de magt gevallen van Guillaume de l'Estendart, die haar met den uitroep: ‘de roos van Termini’ begroet. Wij zeiden, dat de handeling een beslissenden stap vorderde, en we zijn er het laatste bewijs van schuldig, - Piëtro heeft den gruwel aan moeten zien, Pietro is in tranen uitgebarsten, maar zich vermannende, rijst hij op, en besluit het bedrijf, met den Sicilianen in geestvervoering toe te roepen: De dag der vrijheid daagt... waakt allen, waakt met mij.
| |
[pagina 750]
| |
Volgaarne zouden wij voortgaan even uitvoerig van de drie overige bedrijven verslag te doen, maar de grenzen, dezer bijdrage aangewezen, veroorloven het niet. Het derde bedrijf, de Ridderzaal geheeten, doet in een paar fiksche tooneelen de heerschzucht van de l'Estendart en de schraapzucht van Drouët treffend tegen elkander uitkomen. In het volgende treedt Herbert van Orleans met Beatrix van Beaupré op; hoe kort hun gesprek zij, het volstaat om den indruk te geven, dat zij hem meer bemint dan hij haar. Het vierde en vijfde worden besteed, om, volgens het doel des dichters in dit bedrijf, de verdrukking des volks in zijne edelen te schetsen, in tegenstelling der eerste schetsen van het vorige tafereel, welke ons een blik op het lijden der dorpers vergunden. Wij gelooven deze even wèl geslaagd te mogen noemen, als de vroegere, - geen wonder, daar Schimmel niet minder studie aan tijd en toestanden besteedde. Bij de vertooning moge zij niet scherp in het oog vallen, het is pligt haar bij de lezing gemoedelijk te waarderen, - niet enkel valt het haar dank te weten, dat het oordeel later het genot des oogenbliks niet wraakt, het verklaart, het wettigt dit. Maar genoeg, - als met het vierde tooneel de taak des Landvoogds schijnt afgeloopen, dan vraagt, dan verwerft zich, ondanks zijne weigering, een dorper gehoor, - het is niemand anders dan Pietro, die Guillaume de l'Estendart van den roof der roos van Termini beschuldigt, die regt, die wrake eischt. Er is een schoone climax in de ontwikkeling van den zedelijken moed diens mans, die Beatrix onwillekeurig met vreeze vervult, die Herbert zijns ondanks tot bewondering noopt. Guillaume de l'Estendart heeft het hart niet de tegenwoordigheid dier vrouw op het slot te ontkennen, maar hij beweert, dat zij hem goedschiks is gevolgd, dat zij verlangde met hem te gaan. Pietro tracht het naauw te weêrspreken, of Blanca zelve logenstraft de lage uitvlugt. ‘Carlo! Carlo! help mij!’ klinkt het uit de gangen; zij stuift binnen; Herbert wordt doodsbleek van schrik.
blanca.
tot de ridders. herbert ziende.
Beschermt mij... Carlo!... Help.
| |
[pagina 751]
| |
herbert, verpletterd.
Die vrouw!
pietro.
Ik zie u weder!
blanca.
herbert strak aanstarende. beatrix bemerkende, angstig.
Kent gij uw Blanca niet? Maar wie, wie zit daar neder?
beatrix, herbert scherp gadeslaande.
Het brein dier vrouw is krank... Niet waar Herbert?
herbert.
Ik vrees 't.
beatrix, wrevelig.
'k Heb meêlij met die vrouw, maar zij verstoort het feest.
blanca.
met strakken blik.
Herbert!
zij staat als wezenloos, haar boezem zwoegt.
pietro, hare hand vattende.
Rampzaal'ge! zoek een schuilplaats aan mijn boezem,
Bij 't naadren van d' orkaan... Verschrompeld is de bloesem
Haars levens!
tot beatrix.
't Brein is niet gekrenkt, Mejonkvrouw. Ik
Vermoed de waarheid.
blanca.
tot zich zelve.
Zwijgt ge, Carlo? 't Is de blik,
't Gelaat. . .
pietro.
Des Landvoogds... Drink 't vergift met snelle togen:
Zijn naam is Orléans.
blanca.
met smart. half luid.
En Carlo! o Bedrogen!
| |
[pagina 752]
| |
beatrix.
Herbert! kent gij die vrouw?
pietro, tot blanca.
Sta niet aldus, schrei luid.
blanca, het hoofd opbeurend.
op beatrix wijzende.
Wie is die vrouw?
pietro.
Herberts verloofde!
blanca, zich snikkende in pietroos armen werpende.
Carloos bruid.
pietro, met vonkelend oog, op halfgesmoorden toon.
Heer! ik bewonder u: om van uw zorg te poozen,
Hebt gij uw tijdverdrijf, uw spel niet slecht gekozen;
Lof, eer den Voogd des rijks, die afklom van zijn stoel,
Die 's dorpers kind verhief en d' eernaam schonk van boel.
Beken 't grootmachtig Heer! en wees voor 't minst rechtvaardig,
Zij heeft u trouw gediend, zij was uw liefde waardig
Meer dan uw beste brak; zij, 't kussen voor uw rust,
De speelbal van uw luim, de prikkel voor uw lust,
Het werktuig dat u diende alleen voor luttel weken,
Dat, wijl ge 't hadt gemaakt, ge ook weder mocht verbreken.
eene pauze: zijn gelaat verandert; de onderdrukte toorn barst los, en teekent zich op zijne trekken.
Maar hoort gij daar 't geloei, 't gebulder van d' orkaan?
De dam is neergestormd - de waatren bruischen aan.
kleine pauze.
Heer! Heer! de maat is vol, is vol tot aan den boorde.
Wij hebben lang geduld, wat ons geluk vermoordde;
Wij bukten lang gedwee voor 's vreemden stalen wil,
De Sicieljaan werd slaaf en hij verdroeg het stil.
Klonk soms van Noord tot Zuid, van West tot Oost een bede,
Om leniging van smart, dan toogt gij uit de schede
Het breede en scherpe zwaard en smoorde in 't bloed de klacht,
De ooi ramde nooit den beul die haar ter slachtbank bracht.
| |
[pagina 753]
| |
Maar thands de maat is vol. Kiest vrij uw bloedige offers,
Vergaârt het geld des zweets in bodemlooze koffers,
Smeedt iedren Sicieljaan de ketens om den nek,
Vergt dierendienst van 't lijf, ontmergeld door 't gebrek;
De Sicieljaan knielt neer en lekt u nog de handen;
Maar dringt gij in zijn hart en scheurt ge er alle banden,
Roept gij zijn menschheid op tot kampioen in 't veld,
Dan voelt de slaaf zich vrij, dan wordt de lafaard, held.
guillaume de l'estendart zich achter den stoel van herbert plaatsend.
Gij hoort dit en gij zwijgt? De dorper waagt te dreigen,
De dorper voert een taal zijn lagen stand oneigen,
Gij hoort dit en gij zwijgt?
beatrix.
Gij zwijgt?
herbert, somber.
Drijf mij niet aan
Tot strengheid;
tot de l'estendart.
want gij zoudt het offer zijn.
(hij wischt zich een traan uit het oog.)
beatrix.
Een traan
Herbert? Gij spaart dien man? Hij is gewis háár vader.
pietro.
tot blanca.
Ik ben haar vriend, zij heeft geen vader... Kind! vergader
Uw krachten.
beatrix.
Orléans! gij beeft, kent gij die vrouw?
'k Vraag 't u ten tweede maal.
blanca, tot herbert.
Gij bleeft mij niet getrouw.
Mijn Carlo is... vergeef... ik hoop te leeren strijden
En te overwinnen Heer! maar toch, gij moet belijden
| |
[pagina 754]
| |
Dat gij me liefhadt! Wat ook thands aan haar u bind',
Heer! loochnen kunt gij niet, dat gij mij hébt bemind.
beatrix, scherp tot herbert.
Ik eisch. . .
herbert, half luid tot beatrix, zijn stem trilt van aandoening.
Wat geeft u 't recht aldus tot mij te spreken?
guillaume fluisterend tot herbert.
Haar rijkdom.
beatrix, half luid, dreigend.
Vraagt gij dit? Herbert! ik kan mij wreken,
Gij zijt mij veel verplicht!
herbert, wrevelig.
Ben ik een lage boer?
'k Wil vrij zijn en ik word
guillaume fluisterend tot herbert.
Een pover troebadoer.
(herbert verbleekt.)
beatrix, luid.
streng.
Voor 't laatst, gij kent haar?
herbert, de oogen nederslaande.
Neen.
blanca, het hoofd fier opbeurend,
Neen? Neen? God is rechtvaardig!
Niet langer ken ik ú - gij zijt mij niet meer waardig.
pietroos arm vattend. op beatrix wijzende.
O, gaan wij, ver van hier... die vrouw bespot ons... zie...
Wij laten de lofspraak den lezer over. ‘De Jacht in het Bosch,’ is de titel van het vierde Bedrijf, waarin wij beide Blanca en Pietro in vrijheid aantreffen. De eerste tooneelen zijn gewijd aan de schildering, hoe Blanca, ondanks zijne ontrouw, Herbert nog bemint. | |
[pagina 755]
| |
In het derde dringt zij bij Pietro op eene verklaring aan, wie hij eigenlijk is; ‘niemand begrijpt u,’ zegt ze; ‘maar ik gevoel het, ge zijt meer dan ik. Den mindere had ik kunnen beloonen, den edelman. . .’ Pietro bezwijkt schier onder zijne aandoening bij het antwoord. ‘Weet gij dan zelve wie ge zijt?’ vraagt hij haar. ‘Maar hoog of laag geborene,’ vaart hij voort, ‘ik zou u nooit verstooten, zoo lang ge rein waart, - thans, vrouw! hebt gij God te danken, dat ik u nog beschermen wil, al is uwe misdaad groot.’ Blanca hoort het aan, Blanca buigt zich gedwee onder zijn verwijt, dat de Siciliaansche maagd de boel eens Provençaals is geworden; eerst als hij haar verkondigt, dat zij thans door al hare zusteren wordt gevloekt, dat de zwakste van deze nu het eerst den steen op haar zal werpen, rijst ze op, en beroept ze zich, hoe wreed ook bedrogen, op den echt, waarin zij met Carlo meende verbonden te zijn; haar ten minste was het sacrament heilig! Wij vragens ons vruchteloos af, waarom zij dit niet eer, waarom zij dit niet sterker doet? De geheele verhouding van Blanca en Pietro ware er door gewijzigd, ware er door verklaard geworden, - misschien ten koste van het stuk, dat dan in dit opzigt te vroeg ontknoopt zoude geweest zijn? Het schijnt ons de hoofdfeil in het kunstwerk - de volgende schoonheden van dit tooneel, de schildering van Blanca's vader door Pietro, hare vrees voor zijn vloek, ze zijn verkregen ten koste eener onwaarschijnlijkheid in karakterteekening; en den dichter zelf is het niet helder, gelooven wij, waarom Blanca het kind, dat zij onder het harte draagt, van haar zou moeten stooten, als haar vader Herbert hoonde, als hij zwoer zich op Orléans te wreken. Wij begrijpen volkomen, dat in haar binnenste de strijd tusschen hare liefde en haar eergevoel nog niet is geslist; maar de schets der worsteling is beneden Schimmels talent gebleven. Gelukkiger is de greep in het volgend tooneel, Beatrix van Beaupré op te voeren, gekwetst door een val van haar jagtros en deze met Blanca alleen te laten. De jaloezij, die de laatste aanspoort der bezwijmende een dolk in het hart te stooten, is flink uitgedrukt, en de gedachte, die haar weêrhoudt, de gedachte dat zij moeder zal worden, en het | |
[pagina 756]
| |
bloed der vermoorde ook over haar kind komen zal, getuigt van gevoel. De trek heeft dubbele waarde, dewijl Blanca als Beatrix fluks ontwaakt, de ijverzuchtige, blijft, al bood zij der verzoeking tot een moord wederstand. Herbert verschijnt ter hulpe van de Jonkvrouwe de Beaupré, maar deinst voor het enkel woord: ‘Vertrek!’ van Blanca terug, - hoe geheel is deze Siciliaansche, als zij dit tooneel besluit met de woorden: Mijn harte krimpt van wee;
(beatrix naoogende)
Zij vlucht, maar waar ze gaat, draagt zij mijn dolksteek meê!
Onze beperkte ruimte verpligt ons het negende, tiende, elfde en twaalfde tooneel, waarin de l'Estendart en Drouët een nieuwen aanslag op Pietro en Blanca beproeven, maar dien, wat den eerste betreft, met den dood, wat den laatste aangaat, met gevangenneming boeten, over te springen, er ter verklaring van dien ommekeer der toestanden slechts bijvoegende, dat eene schaar van edelen en dorpers, op Pietro's gebod, ter bepaalder ure hem ter hulp zijn verschenen. Maar verzuimen mogen wij niet op te merken, dat, onder het gedruisch dier worsteling, Blanca op Pietro is toegeijld, dat zij hem verklaart: ‘Ik heb Herbert gezien, ik heb beslist, mijns vaders wil geschiede!’ Het lost de zwarigheden, welke wij straks tegen de schildering van haren gemoedstoestand in het midden bragten, echter niet op; wat heeft Herbert gedaan, om hem thans meer dan toen uit haar harte te bannen? Op de gisping volge de hulde voor de fraaije verzen, waarmeê Pietro 's lands toestand den edelen en dorpers schildert: Dappre mannen!
Door 't heimlijk opontbod ter dezer plaats vergaard,
Herdenkt thands wat gij zijt en wat gij eenmaal waart.
Herinnert u den tijd, toen 't jong der adelaren
In Stauffens nest gebroed, de ruimte doorgevaren,
En planend met den buit, ontvochten aan 't Heelal,
De wieken nederstreek in d'ouden koningswal;
Palermo Frederik zag, den Keizer, d'uitgelezen;
Voor wien Europa boog, wien Rome leerde vreezen,
Sicilië eerde als Vorst, die, door de kracht van 't zwaard,
Haar kroon verheven had, tot de eerste kroon der aard.
| |
[pagina 757]
| |
De greep zijns arms was forsch, te forsch voor vrije schouderen;
't Was vorst Guglielmo niet, de vader onzer oudren;
Hij zwaaide een ijzren staf, maar toch de roem en de eer
Verguldde 't looden juk van 's Keizers streng beheer.
Hij stierf en liet een telg die eens zich waard zou toonen
Sicieljes telg te zijn; die jong was met haar zonen,
Met haar gevoelde en leed en 't uitsprak in háár taal -
Die gouden vrucht van 't Zuid, gebôon op zilvren schaal.
Manfredi! o die naam moet u den boezem schokken.
Herinnert ge u zijn beeld, die lang gekrulde lokken
Van 't goudblond des Germaans, dien arendsblik in 't oog,
Dat voorhoofd, hooggewelfd, dien breeden wenkbraauwboog.
Manfredi! door wiens zwaard Italië één kon worden,
Gezuiverd van het schuim dier plonderzieke horden
Uit Duitschland aangestormd, tot schrik van 's Heeren kerk:
Manfredi!! de arend zonk met afgeknotte vlerk.
Gij siddert, gij verbleekt! 't Was de aanvang der ellende!
Anjou werd aller Heer, de vreemdling, de onbekende,
Een Graaf van 't Fransche rijk, een arme Provençaal
Met reuzensterke vuist en 't harte van metaal.
Het schuldloost offer viel, het eerst aan hem verraden;
De blonde Corradijn met Frederik van Baden:
De teedre en trouwe vriend en Stauffens laatste zoon,
Die 't moordschavot besteeg en recht had op een troon.
Moet ik met gloênde verw thands wat wij duldden malen?
Ziet op die torentin de vreemde kleuren pralen;
Hoort in de basterttaal den roep der torenwacht,
Terwijl de burchtheer slempt in 't uur van middernacht.
Waar is de Heer van 't slot die 't erfde van zijn vaderen?
Een vreemde durft zíjn oogst, zíjn leenheerstienden gaderen,
Hij zwerft als balling rond: zijn peul werd 's aardrijks schoot,
Zijn tente 't hemeldak, zijn voedsel bedelbrood.
Maar zalig nog die man, hij keert niet op zijn schreden;
Sicielje schreit haar wee bij 't rookend puin der steden,
In d'echo van 't gebergt, in 't murmlen van den vloed,
Zoo gloeiend rood getint, door 't mild vergoten bloed.
De welvaart stierf in band: de vrekheid, losgelaten,
Stoof 't huis des burgers in en loerde langs de straten,
Vertiende 's landmans graan, geplonderd door den vorst
Of door den hoef van 't paard op d'akker leêggedorscht.
De beul werd slachtens moê, maar schonk toch geen genade.
Voor de oogen van haar kroost schoffeerde men zijn gade,
| |
[pagina 758]
| |
Terwijl de borst des mans, die 't vrij te zijn begreep,
Moest reutlen in 't gareel op 't klappen van de zweep.
caltagirone. (allen ontroerd.)
Waarom ons dít gedaan? Gij scheurt de wond weêr open.
gerace.
Wij bukken onder 't juk en kunnen níets meer hopen.
pietro.
De spin bekampt d' orkaan en weeft in 't eind haar web.
Gij kent mij en gij weet wat ik verloren heb,
Ik zal 't herwinnen.
caltagirone.
Gij? Anjou is sterk.
pietro.
't Gevaarte,
Dat storm en tijd weêrstaat, wrikt soms door eigen zwaarte.
Italië is verdeeld, maar Guelf met Gibellijn
Vergeet de vloekbre leus om één ten strijd te zijn.
Gij zegt: Itaalje beeft; blikt dieper in de zielen
Van hen, die schijnbaar slaafs voor Karel nederknielen.
De goudstof en 't fluweel verbergt een scherpen dolk
En 't gansche Zuid staat op, bij 't opstaan van één volk.
Dat volk zal 't ónze zijn: ik heb het gageslagen,
Ik heb de monnikspij en 't lompenkleed gedragen;
De zonne droogde 't hout, één vonk slechts en de vlam
Knapt door het loof des booms en kronkelt om zijn stam.
Gij zwijgt, mistrouwt uw kracht! maar kent ge uw bondgenooten?
Het Oost schenkt u zijn goud, het West zendt u zijn vloten,
Don Pedro schat u hoog en als zijn afgezant
Bied ik aan 't volk zijn hulp en u zijn broederhand.
Baroenen van het rijk, mijn broeders, mijn gelijken!
God heeft mij zwaar beproefd, maar deed mij nooit bezwijken
De wrok des Sicieljaans, sints veertien jaar gebroed,
Droogde al mijn tranen op, schonk vleuglen aan mijn voet.
Het Oost zag mij verbaasd de waatren oversnellen,
Tot waar Sofiaas kruis komt doomen uit de wellen,
En van Byzantium gekeerd op 't windsnel paard,
Tot de Alma Mater toe - Gods uitverkorene op aard!
| |
[pagina 759]
| |
Ziet, dit heb ik gedaan - 'k wou redden, 'k wou bevrijden;
Ik vraag mijn loon van u; dat loon is: met mij strijden!
'k Heb nooit een eedgespan, een staatskomplot bedoeld,
Maar 'k vraag uw hulp alleen, wen 't vólk zich vólk gevoelt.
Niet eer - het waar' vergeefs; om waarlijk vrij te worden
Toon' 't volk het waard te zijn, door 't zwaard zich aan te gorden,
Wanneer 't zijn rechten geldt; vergeefs, wie dolken slijpt,
Een vrijheid biedt aan 't volk, dat niet het woord begrijpt.
Maar Eedlen, Poorters op! de stormkap op de slapen,
Wanneer de alarmklok klept en luide bomt: te wapen!
Weest dan het hoofd des volks, leidt dan de woeste rij
En geeft uw bloed ten prijs. . .
caltagirone, in geestdrift, (hij en al de anderen trekken hun zwaarden.)
Bij God! dat willen wij.
pietro, op de bergen op den achtergrond wijzende, die even als het geheele tableau duister zijn.
Ginds vraagt men de eigen vraag, en zal men 't vuur ontsteken,
Zoo men 't verbond bezweert.
blanca, die de hut halverwege verlaten en de vijf laatste regels aangehoord heeft, stort neder aan pietroos voeten.
spaar hém, spaar hém.
(de toppen der bergen staan eensklaps in gloed, en een breede lichtstraal verlicht den kring.)
caltagirone.
Het teeken!
pietro, in geestvervoering.
Leest het vlammenschrift der vrijheid, schudt de boeien van uw voet,
De ure der vergelding nadert, veertien jaren leeds vergoed!
(de gordijn valt spoedig.)
Er is beide gang en gloed in. Het Vijfde Bedrijf draagt ten opschrift ‘de Vesper,’ en schildert..... Maar als wij ons zelven bewust zijn van de opregtheid van onzen wensch, het grootste gedeelte onzer | |
[pagina 760]
| |
lezers uit te lokken, het stuk zelf te leeren kennen, zelf te bestuderen, zullen wij dan de bereiking van dat doel vast verijdelen, door hen van het verrassende der ontknooping te berooven? Mogen wij dat doen als wij tegen deze geene hoofdbezwaren hebben in te brengen en ons op de détails van karakterteekening naauwelijks andere aanmerkingen, dan die herhalingen der vorige zouden zijn, overblijven? Wij gelooven neen, wij vertrouwen ons van onze taak als beoordeelaars te hebben gekweten, - al wat ons rest is, er Schimmel mede geluk te wenschen, dat zijne vierde poging ongelijk beter slaagde dan een zijner vorige; dat onze tooneel-letterkunde zich voor zijnen Giovanni da Procida aan hem verpligt gevoelen mag. Het is een schoone krans, te schooner dunkt ons naarmate hij ten onzent schaarscher valt uit te reiken! Een woord over het waarom zal ons gelegenheid geven, met een blijk onzer belangstelling in ons tooneel te besluiten, zoo die na al het geschrevene nog bewijs behoeft. ‘Oranje en Nederland,’ dramatisch tafereel in één bedrijf, moge er ten overgang toe dienen; eene uitvoerige beoordeeling verlangt zelfs de dichter niet. Vol van de grootsche herinneringen van het voorgeslacht, verhief hij er, in een donker oogenblik, beide vorst en volk door tot inniger aaneensluiting; tot vernieuwde toepassing van de schoone spreuk onzer vaderen: eendragt maakt magt! Er waren maar weinigen in den lande, die niet reeds lang al wat er in werd voorgesteld wisten, doch de greep, die gebeurtenissen door nieuwe groepering dus eensklaps uit het graauwe verleden weêr voor onze oogen te roepen, had verdienste, groote verdienste, dunkt ons. ‘Even als het zomerinsekt werd het geboren, even ras als het zomerinsekt moge het vergaan,’ zegt de dichter er bescheiden van. Vorst en volk zeiden het hem met de daad na, zeggen het hem na, niet enkel voor deze, maar voor iedere andere poging om ons tooneel in een prikkel van vaderlandsliefde, in eene school der zeden, in een veredelend kunstgenot te doen verkeeren, - moge men die opmerking niet onbescheiden vinden. Een vorstelijk geslacht, tot de kleinste van Europa behoorende, wist zich, ondanks de engte der grenzen zijn gebied aangewezen, onsterfelijk te maken in de dankbaarheid | |
[pagina 761]
| |
van geslacht bij geslacht, en van volkstam bij volkstam, voor de liefde waarmêe het Germaniës ontluikende letterkunde in zijne bescherming nam, - en Göthe droeg den naam van Carl August van Saxe-Weimar op aan de faam! - Een volk in het westen van ons werelddeel op weinige eilanden verstrooid, slaagt er in, spijt de aanvallen van schier al zijne naburen, een halve eeuw lang steeds grooter gewigt in de schaal der beschaving te leggen, daar het zijn zin voor kunst en kennis oorspronkelijk ontwikkelt - het arme Denemarken was toch nog rijk genoeg om Oehlenschlägers onafhankelijkheid te waarborgen! De toepassing voor het Huis van Oranje, voor het Volk van Nederland moogt ge zelve maken - wat moest het eerste aangelegener zijn, dan de luister der hollandsche letteren - en van welke weelde moest het laatste niet willig afstand doen, om ten minste op zijn tooneel zijne taal, zijne toestanden te handhaven! Wat is het er verre van! ‘Abällino,’ luiden de aankondigingen van den Amsterdamschen Stadsschouwburg in 1850, - in den Salon des Variétés is men zoo achterlijk niet: ‘de Voddenraper van Parijs’ is er vast verouderd! Heden wordt uw christelijk gevoel geweld aangedaan in de opvoering van ‘de Kruisvaarders,’ - wie de strekking van den auteur begrijpt, moet zich beklagen geen Turk te zijn. Morgen geeft men in ‘Een glas Water’ de staatkunde van Willem III der bespotting prijs, - voor een volk, dat de hervorming in eere heet te houden! Heden en morgen, avond aan avond, leert men in stuk bij stuk aan de heiligheid van den echt twijfelen, en verleiding vergefelijk vinden! En voor wie geschiedt dit? Voor eene schare, die het koren van het kaf weet te scheiden, schaars als het eerste onder de stoppelen is? Neen, voor de heffe des volks, dat daar zijnen wilden togten toom en teugel moest leeren aanleggen, - voor de jongelingschap, die in dezen spiegel der maatschappij de degelijkheid den krans moest zien wegdragen, - voor uwe dochteren en zusteren, wie de blos vreemd moet zijn geworden, als zijn de wulpschheid zullen dulden. ‘Wreek onzen volkszin, wreek onzen kunstsmaak, wreek onze zeden op die misgeboorten,’ roept ge den jeugdigen dichters toe, en ge zoudt er vinden, die niet | |
[pagina 762]
| |
terugdeinsden voor de zware taak; wien het wanhopige der onderneming zelve een prikkel strekken zou, die voor hollanders hollandsch zouden denken en dichten, indien God het genie niet schaars der overige gaven der fortuin toevoegde, indien het niet zoo vaak voor het gemis van aanzienlijke geboorte, maatschappelijken rang of vorstelijk vermogen schadeloosstelling scheen. Helaas! al kan het dat alles opwegen, het eischt ontwikkeling, het gaat te loor bij gebreke van onafhankelijkheid; - waar is de weldadige hand, die ten onzent voor de eerste zorgt, - hoe staat de kans, zich de laatste door inspanning aller krachten bij onzen schouwburg te verwerven? Indien het Instituut, niet louter navolging eener weelde een keizerrijk waard, ten minste den ontluikenden geest gelegenheid bood met zijne meerderen gemeenzaam te verkeeren, - indien de Wetgeving een droit d'auteur erkennen deed, - indien het talent den slagboom ophief die de standen scheidt.... Wat al vrome wenschen - tegenover een gasthuis in het verschiet! Schimmel beware er zich zelven voor, wij wenschen het ondanks al onze belangstelling in zijnen roem, ondanks al onze liefde voor de kunst. Het gezond verstand is het genie onzer dagen genoemd, - bevoegder dan wij beslisse of er waarheid in de uitspraak schuilt; maar dat in onzen tijd, in ons land vooral, de beoefening der letteren niet langer van de kwijting der eerste, der eenvoudigste pligten ontslaat, lijdt geen twijfel meer; slechts harmonie tusschen woord en daad, slechts in iedere rigting geopenbaarden zin voor al wat waar, goed en schoon is, verleent invloed en geeft gezag. Het zou hard zijn, zoo wij daarom verdere blijken van zijn genie moesten derven, - wij vreezen er naauwelijks voor - want een geest als de zijne weet tijd te vinden voor studie en schildering van toestanden, als de minder begaafde zich ontspant, en de minder bezielde zich verveelt, - daarom scheiden wij van hem met een hartelijk: ‘tot weêrziens!’
e.j. potgieter. |
|