| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Wel matigheid - geen afschaffing, aanbevolen door S.P. Scheltema, Med. Dr. te Arnhem. Te Arnhem, bij J.G. Stenfert Kroese, 1849.
Voorlezing over den invloed van sterken drank op het ligchaam. Voorgedragen in het natuurkundig gezelschap te Utrecht, door J.L.C. Schroeder van der Kolk. Utrecht, C. van der Post, Jr. 1850.
De titel van het eerste werkje, met zijne scherp geteekende tegenstelling van twee inderdaad niet vijandige leuzen, en de naam van Dr. Scheltema, van vroeger bekend als lid van geen een geleerd genootschap, ziedaar reeds voorboden genoeg, dat eene polemische rigting, buitendien aan het onderwerp niet vreemd, ook hier de wijze van bewerking zal kenmerken. In dat voorgevoel vindt men zich niet bedrogen. Reeds in de voorrede toch wordt men geroepen tot bijwoning van eene vrij levendige vechtpartij, die zeker alleen moet dienen om de belangstelling van den anders onverschilligen burgerman gaande te maken. Eene chronique scandaleuse van de afschaffers, vooral wanncer door verdienste en stand achtenswaardige mannen daarin betrokken zijn, pleit wel niet voor het publiek, dat er door wordt aangetrokken en er op den duur behagen in schept; maar toch, Dr. Scheltema schijnt te gelooven, dat zoo iets noodig is voor die soort van lezers, te wier gerieve hij zijn werkje in het licht zond. Het daarlatende, of juist de burgerluî, die hij op het oog heeft, de ware liefhebbers van litterarische hanengevechten zijn, wenden wij liever een blik naar den meer edelen wedstrijd, waarin matigheid en onthouding zich beijveren, wie van beide der menschheid beste leidsvrouw zal zijn op het regte pad. Dr. Scheltema beveelt ons de eerste aan met de volgende schoone woorden:
Vrijheid in het twijfelachtige,
| |
| |
Als ware hij bezorgd, dat men welligt de spreuk verkeerd mogt opvatten, voegt hij achter den eersten regel: ‘het erkennen van den prikkel als levensbehoefte;’ achter den tweeden: ‘keus van prikkel naar tijd en middelen,’ verder, ‘geef aan een ieder, wat gij zelf verlangt,’ en ‘gebruik geen onwaarheid om een goed doel te bereiken.’
Eerlijk bekennen wij het, wij hadden, waren wij hier aan ons zelven overgelaten, aan dat motto, wijl het er toch eenmaal staat, na de lezing van het boekje, zonder twijfel eenen anderen zin vastgeknoopt. Des noods kan men er weer een voorbeeld in zien van het ‘elke ketter heeft zijn letter;’ wij zouden dit even geduldig toelaten, als wanneer men, achtgevende op de oud-Hollandsche zeden en gebruiken, het ‘in omnibus caritas’ des kerkvaders vrijelijk wilde vertolken door: ‘bij alle gelegenheden komt het mildelijk uitstorten van de vloeibare gave te pas.’
Hier ter plaatse begrijpen wij het op de volgende wijze: laten wij één zijn in het erkennen van de ellende en van de door haar dringend gevorderde hulp; - zoo lang het nog onzeker is, welke middelen de meest doeltreffende zijn, kieze een ieder voor zich. Daar liefde tot den medemensch ook hier de gemeenschappelijke drijfveêr is tot één doel, mogen wij ze niet verloochenen in het beoordeelen der middelen, die andere wèlgezinden aanwenden; zoo doende zal het ons ligter vallen, de waarheid, die ons welligt nog verborgen is, te ontdekken en in dat geval haar bij anderen te doen eerbiedigen. Alvorens wij aangeven, wat Dr. Scheltema toeschijnt in deze waarheid te zijn, mogen wij niet onopgemerkt het standpunt voorbijzien, vanwaar hij uitgaat, en waarnaar men dus den verderen gang zijner redenering te beoordeelen heeft. Men leest p. 10 der Inleiding:
‘Ik sta op het rein menschelijke standpunt, gelijk ik ook gedaan heb in mijne vroegere geschriften. Ik ben dus hierin consequent. Ik ontsla mij van alle schrijven tot een bepaald voorgesteld doel, zoo als de zedeprekerij en de positieve godsdiensten, de philosophische stelsels en de menschen, die deze of die (lees: gene) rigting van ons maatschappelijk vormleven op het oog hebben en dan bepaald deze, dan die rigting met hun schrijven willen bevorderen en daarnaar alle hunne argumenten zoeken te dwingen. Het rein menschelijke standpunt noem ik een zoodanig, waar ik onderzoek en aanwijs, wat er in des menschen aanleg ligt opgesloten, hoe alles op hem werkt en hoe hij op alles werkt en welke neigingen en behoeften, welke denk- en handelwijzen daaruit voor den mensch in het algemeen genomen, noodzakelijk ontstaan moeten. Ik wil dus van den mensch alleen dat eischen, wat hij volgens zijn aanleg en volgens de omstandigheden, waaronder hij in het algemeen leeft, mij kan verschaffen, en ook wat de geschiedenis leert, dat hij altijd heeft gedaan.’
Verder gaat S. aldus voort: alleen hij, die zijne eischen niet hooger stemt, heeft de mogelijkheid en waarschijnlijkheid van te slagen. Ten volle slagen evenwel zal hij niet, want het afwijken, het gaan buiten 's menschen wezenlijke behoeften, zal altijd plaats hebben, als gevolg van zijne vrijheid. Die vrijheid, ofschoon begrensd, laat misbruik toe en maakt matigheid tot verdienste. Hij, die matigheid eischt in alle genot, is niet onbillijk en beoogt het geluk van het menschelijk geslacht, want hij bestrijdt onnatuurlijke en dus schadelijke uitersten, zonder eenige ware behoefte of eenig waar genot te belemmeren. Vooral de vrees, eenige ware behoefte onvoldaan te laten, eenig waar genot aan min bemiddelden te ontrooven,
| |
| |
heeft hem hier bezield. Overigens duldt hij niet, p. 20, dat of hij zelf, of eenig ander, zich het regt van onvoorwaardelijk verbod
aanmatige en wel omdat wij niet alwetend genoeg zijn om de dispositie en behoefte van ieder, in alle omstandigheden te beoordeelen; en daarom zal hij aantoonen, dat bij eenige menschen, onder eenige omstandigheden, nut van en noodzakelijkheid voor jenevergebruik bestaan kan. - Wijkt hij, die de door Doctor Scheltema gegevene algemeene voorschriften zelf mag en moet toepassen, naar omstandigheden daarvan af, hetzij door domheid, hetzij door onwil of kwade bedoelingen, dan pas moet het onvoorwaardelijk verbod gelden. Niet voor eerlijke burgerluí (het publiek, waarvoor dit geschrift bestemd is) kan dus de afschaffing dienen, maar ook niet voor het gemeen, 't welk, naar hij gelooft, de afschaffers altijd te veel op het oog hebben; want ‘het is een dwaasheid dit te willen verbeteren’ - p. 21 - overigens wete men, dat Dr. Scheltema boven reeds gezegd heeft, p. 6 der voorrede: ‘dat hij het verwijt te gemoet ziet, het edel pogen der afschaffers in het riet gestuurd te hebben, als ware het buitendien mogelijk geweest dat zij hun doel bereiken.’ Wil men afschaffers winnen onder de matigen, opdat zij anderen ten voorbeeld zijn, dan veinzen zij gelofte van zelfbeheersching te doen, die zij 1o. niet noodig hebben, 2o. niet uitoefenen, p. 17. Dat is ijdel spel; men bekeere de dronkaards. Hoe dit mogelijk zij, geeft S. niet uitvoeriger aan; wel bestrijdt hij ten slotte de uitvoerlijkheid der afschaffing. Dit zijn betoog steunt hoofdzakelijk op hetgeen hij vooraf heeft uiteengezet nopens de oorzaken van het misbruik bij den mensch in het algemeen; wij vinden daar beweerd, dat het misbruik, volgens zijne ondervinding, niet minder is in hoogere, dan in lagere standen: beide hebben een opwekkingsmiddel noodig, of dit wijn of sterke drank of bier zij, maakt volgens S.
weinig verschil.
Zien wij terug op het gezegde, dan heeft Dr. S. theoretisch trachten te ontkennen, hetgeen praktisch reeds verwezenlijkt wordt, terwijl hij, in de tweede plaats, de cardo quaestionis op eene dwaling heeft doen rusten. Men denke aan hetgeen wij boven aanhaalden, ‘over de noodzakelijkheid van het jenevergebruik,’ en wat hij verder leert ‘over het al of niet voedende der sterke dranken.’
Met reden mogt men vertrouwen, Dr. Scheltema als een bevoegden raadgever in deze te hooren; menigeen toch zou zich, des behoevende, op hem, als geneeskundige, wiens uitspraak gewigt heeft, kunnen beroepen; bovenal is het dus noodig, die zoo onpartijdig, maar tevens zoo streng mogelijk te beoordeelen.
Dit onderzoek, ware het overigens geoorloofd zich daarin te verdiepen, is ter dezer plaatse intusschen geheel en al overbodig geworden door de voorlezing van den Utrechtschen Hoogleeraar in de physiologie, aan het hoofd dezer aankondiging genoemd. Het door kortheid en zaakrijkheid zich aan elken lezer van Scheltema's proeve aanbevelende werkje, zal wel niemand in twijfel laten nopens het antwoord op de pas door ons gestelde vraag.
Hebben welligt de woorden van het Duitsche Volksgezang: ‘Sie sollen ihn nicht haben den freien Deutschen Rhein,’ weêrklank gevonden bij den strijdlustigen arts? Wij zouden het bijna durven vermoeden, wanneer wij uit de hoogte zijne stem hooren klinken van uit het onverwinbare Ehrenbreitstein. Ongelukkig voor hem, die zoo trotsch zich verhief op de sterkte zijner grensvesting; hare bezetting bleef hem niet trouw in den nood, maar schaarde
| |
| |
zich vrijwillig aan de zijde der tegenpartij, wier magt dergelijk eene ondersteuning naauwelijks behoefde. Ter loops slechts wordt in eene noot het feit waaruit het voor typhus behoedend vermogen des brandewijns zou blijken, wederlegd, en dat, door de auctoriteit van een courant gewaarborgd, desniettegenstaande bij S. de eerste plaats inneemt. Wij bejammeren nu nog meer, dat de keurige klaring, die de bescheiden Medicus, p. 48 en 53, trachtte te geven van het feit, p. 15, dat de gewone lezer aangaapt, dat de afschaffer zou willen bemantelen, niet als onnutte ballast is te huis gelaten. Wij nemen de vrijheid nog even de aandacht te vestigen op het werkje van den Hoogleeraar, die de werking van sterken drank op het ligchaam wetenschappelijk en kort tevens uiteenzette, en door verspreiding van juistere kennis, ook onder geneeskundigen, die ze soms mogten missen (zie voorrede), de nog ginds en her verspreide krachten tot uitroeijing der maatschappelijke kwaal te vereenigen.
De vraag, aan wier beantwoording de schrijver een gedeelte van zijnen tijd wilde wijden, luidt als volgt, p. 8: ‘Welke uitwerkselen brengt het gebruik van sterken drank op het ligchaam teweeg? Kan men met eenigen ook zijn matig gebruik soms nuttig achten, of moet men, voorgelicht door wetenschap en ervaring, zijn gebruik zoowel in het bijzonder, als om zijnen meer algemeenen invloed in de maatschappij, als schadelijk afkeuren en zich zooveel mogelijk tot afwering daarvan vereenigen?’ Die niet enkel het in één woord zaamgevatte antwoord, maar eene op grondige kennis der zaak steunende overtuiging verlangt, raadplege wat hem hier in gemakkelijk te volgen orde wordt voorgedragen. Dat men misschien bij sommige chemische verklaring zich nog niet geheel bevredigd gevoelt; dat men het aetiologisch gewigt soms wat hoog vindt aangeslagen; dat de Hoogleeraar niet duidelijk genoeg de voorzigtige therapeutische toediening heeft afgescheiden van het gewoon gebruik - dit zijn kleinigheden van weinig beteekenis, die zelfs uit de verte geen afbreuk kunnen doen aan zijn met klem aanéénsluitend betoog.
Het titelblad beloofde minder, dan men werkelijk vindt; daarom durven wij onzen spijt naauwelijks uiten, dat de Inspecteur der Krankzinnigen - Gestichten in Nederland hier in zoo korte woorden melding maakt van het aandeel hunner bevolking, dat aan de genoemde oorzaak ten laste ligt. Daarvoor hadden wij des noods gaarne willen missen de aan den ‘Volksvriend’ ontleende aanteekening, nopens eene Afschaffings-Levensverzekering-Maatschappij; die inrigting toch kan, zoo lang men hare statuten niet kent, in de enkele opgave van de procentische sterfte harer deelnemers geen aanprijzing vinden. Zijn die deelnemers enkel volwassenen, of heeft men, in navolging der duitsche Hoffnungsscharen, ook kinderen bij de eigenlijke leden van het afschaffings-genootschap ingelijfd?
Eindelijk behelst het geschrift van Prof. van der Kolk nog het getuigenis van eenige achtenswaardige, daaronder ook bij ons publiek bekende mannen, tot staving der stelling, dat onmatigheid de groote oorzaak der misdaden is.
‘Intemperance the great cause of crime,’ is de titel van het werkje, dat hier, in navolging van Carpenter, is aangehaald; het inmiddels uitgegeven stuk van den referendaris d'Engelbronner is de waardige plaatsvervanger van het eerstgenoemde in Nederland. Evenzoo wijzen wij met dankbaarheid op de voorlezing van onzen Hoogleeraar; hare waarde moge hier dezelfde ruime erkenning vinden, die in Engeland aan Carpenter's werk te beurt viel. Wij meenen
| |
| |
te dezer plaatse met een enkel woord te moeten gewagen van de aanleiding, die W.B. Carpenter ‘The use and abuse of alcoholic Liquors in health and disease,’ London, 1850, afzonderlijk deed uitgeven, en te liever, wijl de verhandeling van Carpenter juist niet ten dienste der afschaffing geschreven is.
Tegen 1849, namelijk, loofde een welgezinde en milde gentleman, Eaton, een prijs van 100 guinies uit voor de beste verhandeling over het gebruik van geestrijke dranken in ziekte en gezondheid, waarin opgesloten moest liggen het antwoord op de volgende vragen: 1o. Welke is hunne werking op ligchaam en geest? 2o. Moeten zij een deel van het dagelijksch onderhoud van den arbeider, bepaaldelijk van hem uitmaken, die in uitersten van temperatuur zijnen zwaren arbeid verrigt? 3o. In welke toestanden en in welke ziekten zijn zij bij gelegenheid of dagelijks gebruikt noodig of nuttig? 4o. Hoe, waar en wanneer dienen zij als medicijn? - Noch Carpenter, noch de nevens hem genoemde schrijvers hebben zich daarbij als verdedigers van eene der vele soorten van associations, hetzij temperance - total abstinence - pledge - Rechabite - of hoe zij anders heeten mogen, opgeworpen, maar gaan uit van de mogelijkheid, de arbeidende klasse op dit punt te onderrigten, en haar te doen begrijpen, dat zij het in hare magt heeft, des noods ook zonder genootschap, matig en zedelijk te leven, waardoor zij zich zelve meer waar genot verschaft van duurzamer en aangenamer aard, dan die opwekking en verwarring, welke door het gebruik van wijn en sterken drank wordt voortgebragt. Dat onderrigt intusschen dient niet uit te blijven; het oefene zijne heilzame werking uit in steeds ruimer kringen, waartoe de juiste keuze der middelen niet weinig zal bijdragen. Met vreugde zagen wij daarom, naast het voor een meer beschaafd publiek bestemde werkje van Schroeder van der Kolk, een aan de pas genoemde Engelsche overeenkomstige prijsvraag, ten dienste van ons volk, onlangs in het Handelsblad voorgesteld.
Wij keeren nog eenmaal tot Scheltema terug: zal zijn werkje die behoefte aan een populair onderrigt kunnen vervullen? Nu en dan scheen S. dit te willen, en toch moeten wij die gedachte geheel verbannen, wanneer wij nu cens van physiologischen roes, dan weder van de ook voor den arbeider soms noodige morele narcotisatie, het door onmatigheid tot matigheid geraken, enz. hooren gewagen. Zoo iets kan, dunkt ons, den meest verklaarden tegenstander der afschaffing geen ernst zijn; vooral niet, wanneer hij tevens matigheid wil prediken. Het is hem geen ernst, die alle middelen te baat neemt, om zijne tegenpartij te verzwakken, hier sarcastische ironie, ginds de verlokkende klanken van Schiller's smaakvol, met vreemde bloemen getooide dithyrambe. Men hoore:
Wij mogen den tact, waarmeê S. het wapen der poëzij en elders dat der sophismen weet te hanteren, niet benijden voor de afschaffers. Ook zij hebben hunne helden en welsprekende dichters, die de menigte ontvlammen door het vuur van hun dweependen ijver. Wij behoeven pater Matthew slechts te noemen, maar vermelden hierbij ook nog den minder bekenden Stephan. ‘Die Oberschlesier waren dem Branntweingenuss in der scheuszlichsten Weite er- | |
| |
geben. An den Abenden, wo das Volk von den städtischen Markten zurückkehrte, waren die Landstrassen von Betrunkenen, Männern und Weibern buchstäblich uebersäet, das Kind an der Mutterbrust wurde schon mit Schnaps gefüttert. In einem einzigen Jahre gelang es dem Pater Stephan (Brzozowsky) alle die Säufer mit einem Schlage zu bekehren. - Freilich wurden aber alle Mittel, gesetztliche und ungesetzliche, kirchliche und weltliche in Bewegung gesetzt; Kirchenstrafen und körperliche Züchtigungen wurden ungestraft angewendet, allein die Bekehrung gewann endlich, das Gelübde wurde allgemein abgelegt und gehalten.’ Verg. Prof. Kuh, in ‘der Med. Vereinsz.,’ 1848.
Hiermede is tevens facto opgelost de reeds boven aangestipte moeijelijkheid, volgens S., de onuitvoerbaarheid der afschaffing. Moge men al toegeven, dat nimmer de afschaffing eene zoo universele zal worden, dat geen beschaafd volk zich in geestrijke dranken meer te buiten gaat, moge men, wat den drank zelf betreft, beseffen, dat het national Gutachten uit den mond der Duitsche geneesheeren, die het voor een absolutes gift verklaarden, nonsens is, wijl er geen absoluut gift bestaat, moge eindelijk de geestdrift, in dweepzucht ontaard, gelijk bij elke hervorming, die de krachten van meerderen in beweging brengt, ook hier het schoone streven ontsierd hebben, en reeds al te dikwijls de bereiking van het edele doel hebben verijdeld; het neemt niet weg, dat rede en gevoel ons dringend gebieden, paal en perk te stellen aan de zoo vruchtbare bron van ligchamelijk, maatschappelijk en zedelijk kwaad. Toch schijnt het rein menschelijke standpunt van Dr. Scheltema een ander aanzien aan de zaak te geven; want sterker dan al den jammer en de ellende der onmatigheid, heeft hem de overdrijving getroffen, die bij de toepassing van sommige middelen niet achterbleef.
Zal, wat de geest des tijds aan de hand geeft, het magtig tooverwoord ‘vereeniging’, minder zijn medegevoel hebben opgewekt? Noch dit, noch de hem stuitende overdrijving, regtvaardigen de wijze, waarop hij, onder den naam van matigheid, zingenot aanbeveelt; ook hij heeft misschien, ondanks zijn eerste voornemen, aan dezelfde fout zich schuldig gemaakt, welke hij in anderen berispte. Zonder dat, hadden wij op meerdere verdienstelijke voorslagen kunnen wijzen, die zich nu hoofdzakelijk bepalen tot hetgeen op het einde van het werkje over volksspelen wordt in het midden gebragt. Dat dit middel, nevens anderen, eene waardige plaats bekleeden moet, daarvan werden wij op nieuw door hem overtuigd. Voor het overige handele een ieder vrij en werke op zijne wijze mede, geleid door het denkbeeld, dat datgene soms nut kan hebben, wat aan ons oog zich te flaauw of ook wel als opgeschroefde krachtsinspanning voordoet; aan den anderen kant wenschen wij van harte, dat de afschaffers genoegzame menschenkennis bezitten of verkrijgen mogen, om door geen dollen propagandaijver vervoerd, wat waarde heeft, miskennende, af te breken, waar zij kunnen opbouwen.
| |
| |
| |
De opvoeding van den mensch ter (waarom niet tot?) zelfbeheersching. Naar de tweede Hoogduitsche uitgave van Dr. J.C.G. Joerg, Hoogleeraar in de Geneeskunde aan de Universiteit te Leipzig, enz., overgebragt door Dr. Henry Riehm. - Amsterdam, L.F.J. Hassels, 1850. 12o. pag. VI en 66.
Op den 24sten December van het jaar 1848, vatte de waardige Joerg, ter viering van zijnen 70sten geboortedag, het plan op, om voor zijne jongere tijdgenooten eene handleiding te schrijven, ter beoefening in zelf beheersching, ter bevordering van een lang, gezond en weinig kostbaar leven. In de weinige bladzijden van het aardige boekske, hetwelk wij voor ons hebben, heeft hij zijn plan ten uitvoer gebragt, en heeft ons daarin den weg gewezen, dien wij bewandelen moeten, om dat groote geheim, dien kostbaren steen der wijzen, te vinden. - Dat schijnt dus eene ars brevis te zijn, om tot eene vita longa te geraken. En toch meendet gij, waarde lezer, op grond van vele ervaringen, dat die kunst van zelfbeheersching niet zoo geheel gemakkelijk was en nog al eene lange reeks van jaren en eene voortgezette oefening vorderde, om het daarin tot eene matige virtuositeit te brengen. Gij hebt niet geheel en al ongelijk, het is waar! en ik moet u bij tijds voor de teleurstelling waarschuwen, wanneer gij hier veel nieuws, veel ongehoords verwacht; wanneer gij u voorstelt in Joerg's boekje diepzinnige redeneringen, volledige ontwikkeling en behandeling van het onderwerp, philosophische orakelspreuken te vinden. O neen, alles is even eenvoudig, slechts ter loops aangestipt en bevattelijk voorgesteld. Meent gij nu, dat u zulk een werk, op het standpunt van uwe fijnere beschaving van hoofd en hart, reeds niet meer te pas komt; zijt gij reeds niet meer door zulke eenvoudige geneesmiddelen te helpen; behoort gij reeds tot die overprikkelde menschen, qu'il faut écorcher, quand on les veut chatouiller; lees dan liever dit boekje niet, want het zou ons leed doen, indien gij den schlichten, goedigen grijsaard nog zoudt uitlagchen, en hem van pruikerigheid beschuldigen, omdat hij u het overmatig genot van uwe lekkere, fijne cigaren ontraadt; omdat hij tegen het bezoeken van koffijhuizen en restauratiën te velde trekt;
omdat hij in de pijn nog eenen weldoener der menschen erkent en daarom het gebruik van aether en chloroform verwerpt. Voor u is het eigenlijk niet meer geschreven. Lees gij liever eene Diaetetik van Feuchtersleben of van Ideler, wiens ideaalphilosophie uw verfijnden geest meer zal bevredigen. Heb met dit laatste echter nog een weinig geduld en gij zult in dezen classieken arbeid (wij zeggen het Dr. Riehm na) door eene geoefende hand in Hollandsch gewaad gestoken en bij ons publiek ingeleid, een ruimer, onderhoudender en kerniger lectuur kunnen vinden. Maar zoo ook al het werkje van Joerg voor u geene behoefte mogt vervullen, zijn arbeid is daarom toch nog geen overtollige. Hij is dit niet voor zoo velen, voor wie men het niet genoeg herhalen, niet duidelijk, eenvoudig en krachtig genoeg uiteenzetten kan, dat zelfbeheersching eene der voornaamste deugden van den mensch moet zijn; dat in haar de
| |
| |
zekerste waarborg voor zijn geluk, dat in haar het krachtigste middel gelegen is, om hem, zoowel naar ziel als naar ligchaam, het ne quid nimis in acht te laten nemen; dat zij de meest onmisbare voorwaarde is, onder welke hij zijne gezondheid bewaren en bevestigen, zijne standplaats als burger der groote maatschappij met waardigheid bekleeden en zijne eigene regten en belangen, even als die van anderen, naar eisch en billijkheid handhaven en eerbiedigen kan. Een arbeid, die u leert, dat men de kinderen van de geboorte af aan moet gewennen aan een leefregel, die met de natuur (zegge met de natuur!) overeenkomstig is; een arbeid, die u toont, dat de gewoonte van een gepasten en door het ligchaam zelf voorgeschreven leefregel, de grondslag moet uitmaken van de opvoeding des menschen tot zelfbeheersching; een arbeid, eindelijk, die er op aandringt, dat de behandeling van alle kinderen, tot hun vijfde levensjaar, bijna geene andere wezen kan en mag, dan eene diaetetische, zulk een arbeid kan ook - vergeef mij het stoute vermoeden - voor u geen geheel overtollige geacht worden, zoo lang gij toch uwe zuigelingen nog door vertroeteling bederft; zoo lang de gaven des geestes van uw kind, hoe kunstmatig ook aangekweekt, in uw oog nog meer waarde hebben, dan de gezonde en krachtige ontwikkeling van zijn ligchaam; zoolang gij er nog angstvallig naar jaagt, om uw kind reeds voor het eeuwige leven voor te bereiden, vóórdat het in staat is zijne betrekking tot de aarde te begrijpen en zijne plaats in dit tijdelijke leven goed te bekleeden. Het is maar al te waar, hetgeen Dr. Riehm aan zijnen vriend schrijft: ‘de waarheid van het nut der gezondheidsleer wordt in het afgetrokkene wel door niemand betwijfeld; maar de toepassing harer voorschriften, in het dagelijksch leven, is ook bij den beschaafden stand, zoo schaarsch en gebrekkig, dat men, bij hervorming en verbetering te dezen opzigte, van meet af
zal moeten beginnen. Zoodra de elementaire wetten der diaetetiek ook onder ons beter gekend en ('t is een noodzakelijk gevolg dier bekendheid!) bemind en gewaardeerd zullen wezen; wanneer die leer onder 't jonger geslacht wortel zal hebben geschoten en aanvankelijk van grooter, practischen invloed blijkt, is er gelegenheid te over, om te grijpen naar krachtiger voedsel, dan hier door Joerg geboden wordt.’
Inmiddels, pour préparer l'estomac, beginne men maar met den dunneren kost, dien Joerg ons opdischt. Men beginne maar zich in de zelfbeheersching te oefenen. Alle zelfbeheersching echter moet van zelfkennis uitgaan. Die zelfkennis leert al aanstonds, dat de mensch, die aanspraak maakt op vrijheid, gedurende zijn leven, aan zeer vele en verschillende beperkingen onderworpen is, wier kracht en omvang hem bekend moeten zijn. In het eerste hoofdstuk van Joerg's werkje worden de voornaamste kortelijk aangeduid. Die zelfkennis geeft vervolgens den leefregel of de diëet aan de hand, passend voor ieder mensch in het bijzonder, welke den grondslag vormen moet voor de opvoeding tot zelf beheersching. Die leefregel moet afgeleid worden van de natuurlijke behoefte, wier eischen goed gekend en gewaardeerd moeten worden, zal men niet aan den eenen kant door onthouding, aan den anderen door overprikkeling, zich zelven nadeel berokkenen. Kent men hier ook al de juiste grenzen (het tweede en derde hoofdstuk duiden ze nader aan), dan is het weder aan de zelfbeheersching om te waken, dat zij niet overschreden worden. Die zelfbeheersching, zij is geene van buiten aangevoerde magt, zij is, even als zijn geheugen, als zijn oordeel, een eigenschap van, of, wilt ge liever, eene kracht in den mensch,
| |
| |
eene eigenschap, die aangekweekt, eene kracht, die door oefening vermeerderd kan worden. ‘Onder zelfbeheersching,’ zegt Joerg, ‘verstaan wij het geestelijk vermogen of de kracht van den wil, waardoor de mensch, uit gevoel van zedelijkheid en regt, vrij van alle bijkomende beweegredenen, derhalve zonder dwang en niet uit vreeze, iedere handeling of verzuim vermijdt, waardoor hij zijn eigen bestaan, zijne gezondheid of zijn eigendom in gevaar brengt; waardoor hij de regten en belangen van anderen kwetsen, of tegen de wetten van godsdienst, van zedelijkheid of van den staat zondigen zou.’ En in dien zin geven wij allen het hem zeker gewonnen, dat de zelfbeheersching het voornaamste middel is tot een lang, weinig kostbaar en (voegen wij er bij) gelukkig leven. (Z. Hoofdstuk IV.) Daarom, lezer, gewent uwe kinderen aan eenen natuurlijken leefregel en gij zult den duurzaamsten grond tot zelfbeheersching in ben leggen; gij zult hunne gezondheid bevorderen, de kosten van hun levensonderhoud verminderen en dat leven zelf verlengen. - En zoo ziet gij dan, dat in weêrwil dat de voorschriften, die Joerg u geeft, zeer eenvoudig en practisch zijn, de vruchten, die hij u van hunne opvolging belooft, overheerlijk genoemd mogen worden. Waart gij, hetgeen wij gaarne gelooven willen, van de noodzakelijkheid van vele daarvan reeds vooraf doordrongen, zorg dan, dat uwe overtuiging ook door anderen en vooral door hen gedeeld worde, die door jeugd of stand in beschaving en ontwikkeling beneden u staan. Doctor Riehm heeft die taak gemakkelijk gemaakt door zijne vertaling, in wier plaats wij zeker liever eene vermeerderde en verbeterde omwerking van zijne hand gezien hadden. Al zouden daardoor sommige waarheden minder triviaal geschenen hebben, andere beter ontwikkeld en meer toegelicht geworden zijn, al zoude het geheel eenen behagelijkeren stijl en vorm gekregen hebben; zoo als zij daar staan, verdienen
zij reeds ten volle behartiging. Predikt ze daarom alomme, opdat de diaetetiek, ook bij ons volk, meer ingang vinde en hare waardige plaats in de paedagogiek, ja in de ethica inneme, en dat volk weêr groot en krachtig worde door eene mens sana in corpore sano; want die zich zelven beheerscht is een grooter held, dan die eene stad inneemt.
- T -
| |
De moeder in den huisselijken kring, of de grondbeginselen der moederlijke pligten op gemeenzame wijze toegelicht, naar het Engelsch van John S.E. Abbott. Geschenk voor jeugdige echtgenooten en moeders, met eene voorrede van J.J.L. ten Kate. Amsterdam, Gebroeders Willems, 1850.
Het onderwerp is, zoo als de Heer ten Kate te regt zegt, bij uitnemendheid gewigtig; het beginsel positief-christelijk; maar den vorm zouden wij niet zoo allezins behaaglijk kunnen noemen; want, zoo als hij later zelf er- | |
| |
kent, de voorstelling is wel wat stijf, wat vormelijk, ja wat methodistisch, wat breedsprakig. Intusschen er zullen moeders genoeg gevonden worden, die zich daaraan niet zullen ergeren. Ook in de opvoeding zal wel de individualiteit de voornaamste rol spelen. Zij zal wel gewijzigd moeten worden, naarmate die individualiteit anders is, zoowel bij hen, die opvoeden, als bij hen, die opgevoed worden. Behoudens het hoofddoel dier opvoeding, hetwelk wel altijd hetzelfde zal blijven, kunnen en moeten de middelen, waardoor men er toe geraken kan, vaak zeer verschillen. Moeders, die zich het positief-christelijke standpunt gekozen hebben, zullen in dit werkje menigen leiddraad vinden en menigen goeden wenk, die strekken mag tot bevordering van den vrede harer ziel, door het waarachtige geluk harer dierbare panden. Het boekje toch bevat veel, wat behartiging verdient, en is in elk geval het uitvloeisel van het innigste besef van den meest vermogenden invloed, dien moeders op het welzijn van toekomstige geslachten kunnen uitoefenen; zoodat de schrijver zich overtuigd houdt, dat, indien ons land vervuld zal zijn van deugdzame, vaderlandslievende moeders, het ook weldra aan deugdzame, vaderlandslievende mannen geen gebrek meer zal hebben.
- T. -
| |
De Huisvriend. Gemengde lectuur voor burgers in stad en land, verzameld door J.J.A. Goeverneur. Zevende Deel, 1849. Te Groningen, bij C.M. van Bolhuis Hoitsema.
Eer wij den Jaargang 1850 van ons Tijdschrift sluiten, brengen wij nog den vlugtigen maar wèlgemeenden groet aan het Weekblad, aan het hoofd dezer regelen vermeld. Wij hebben ons verheugd in de voortzetting der kennismaking, die dra tot vriendschap klom. De ‘Huisvriend voor 1849’ heeft evenzeer regt op onzen lof en onze achting, als die des vorigen jaars. De keus der onderwerpen, die hij behandelt, is even doelmatig, en de toon, dien hij aanslaat, is gewis in staat, om veler sympathie te wekken. Wij twijfelen dus niet, of hij zal in de gezinnen, waar hij zich den toegang verschaft had, even welwillend ontvangen worden, als bij zijne vroegere bezoeken, al mogt men hem nageven, dat hij, dit jaar, meer dan vroeger, gegrepen heeft naar 't goede, om zijn reiszak te vullen, al was 't strikt zijn eigen niet. 't Zou menigeen meer gestreeld hebben zijn pennevruchten, die misschien ontijdig vergeten waren, weêr te vinden in de bladen van den ‘Huisvriend’, als deze de beleefdheid gehad had den ‘burgers van Stad en Land’ tevens te berigten, aan wien ze eigenlijk die versnapering te danken hadden. 't Zou onzen ‘Gids’ gemaklijk vallen, zijn eigendomsregt op ‘Darby Doyle's Reize’ en 't ‘Kerksprookje,’ te bewijzen, en gewis heeft de meesterlijke vertaling dier uitheemsche lettervruchten, die het zevende deel van den ‘Huisvriend’ versieren, de vermelding der bron, als pligt van erkentelijkheid, geenzins overbodig gemaakt. - Wij eindigen met den welgemeenden wensch voor de voortdurende ontwikkeling en uitbreiding van den ‘Huisvriend.’
- M. |
|