De Gids. Jaargang 14
(1850)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 701]
| |
Robert Peel.
Prospectus van: Sir Robert Peel en zijn tijd; bewerkt naar het Engelsch van Dr. W. Cooke Taylor. Rotterdam, T.v.d. Beek, Tz.
| |
[pagina 702]
| |
het krijgsrumoer van gepurperde Romeinsche grooten, strekten ten doel aan dezen disch; want hij werd toebereid als inwijding en met het oog op die grootsche Londensche tentoonstelling, die de volkeren tot een edelen wedstrijd roept. Prins Albert, ontwerper en voorstander van het plan, herdacht het doel der zamenkomst, en schetste in de navolgende woorden het beeld van Robert Peel. ‘Er is slechts ééne herinnering, die mijne vreugd u hier weder te zien weemoedig tempert: het gemis van den man, die zoo levendig belang in onze plannen stelde, en zoo volijverig voor hunne verwezenlijking werkzaam was, wiens laatste handeling ten algemeenen nutte in het bijwonen onzer commissie bestond, en wien ik mij gelukkig acht hier in het openbaar te mogen huldigen om zijn karakter en zijne talenten, om zijne trouwe toewijding aan de Koningin, en zijne bijzondere vriendschap voor mij zelven. Nog bij onze jongste zamenkomst waren wij opgetogen van bewondering over zijne welsprekendheid, over den ernst, waarmede hij ons aanbeval om toch geen offer noch inspanning te ontzien voor wat hem zelven boven alles ter harte ging - de eer zijns vaderlands. Toen hij daags daarna met u in de bijzonderheden en in de details van ons plan wilde treden, is voorzeker ieder getroffen geweest over de aandacht, zorg en schranderheid, met welke hij tot op de geringste kleinigheden lette; aldus toonende, dat voor een groot verstand niets gering is, omdat hij wist, dat in de geestelijke wereld als in het rijk der natuur, de kleinste stip een schakel is van den grooten keten, en zijne aangewezen plaats bekleedt in dat onmetelijk heelal, door goddelijke wijshəid bestuurd. De geest van Sir Robert Peel was door aanleg en van natuur bij uitstek geschikt om een staatsman, en wel een Engelsch staatsman, te vormen. Liberaal door gezindheid, was hij behoudend uit beginsel. Door aandrift overhellend naar vooruitgang, hadden zijn schrander doorzigt en rijpe ervaring hem geleerd, hoe ligt het gansche zamenstel van staat en maatschappij in verwarring raakt, en hoe noodig, maar moeijelijk tevens het is, dat de verdere ontwikkeling geschiede overeenkomstig de oorspronkelijke grondslagen, gelijk de organische groei in de natuur. Ook | |
[pagina 703]
| |
was bij hem in groote en geringe zaken dit bijzonder kenmerkend, dat allereerst de moeijelijkheden en bezwaren zich vertoonden. Deze ging hij dan zorgvuldig onderzoeken, en waarschuwde middelerwijl tegen roekeloos besluiten; maar had hij eens, na langdurig en naauwgezet gepeins, de overtuiging, dat eenige maatregel veilig kon worden ondernomen, dan werd de volvoering hem behoefte en pligt. Al zijne behoedzaamheid en schijnbare vreesachtigheid verkeerden dan in moed en kracht om door te zetten, terwijl geen offer hem kostte, dat ter volbrenging vereischt werd. Indien zijn invloed op dit land zoo groot is geweest, - het was omdat de natie in zijne hoedanigheden het afdruksel van haar eigen karakter herkende, dat bij uitnemendheid praktisch is. Met warmte aan de instellingen zijns vaderlands verknocht, en eerbiedig de nalatenschap aanschouwende door voorvaderlijke vlijt, wijsheid en deugd verworven, kent de Engelschman aan bespiegelingen luttel waarde toe. Zij zullen zijne aandacht eerst trekken na verloop van tijd, en hem niet boeijen, alvorens van alle zijden doorzocht en overwogen te zijn. Is de theorie ijdel, dan moet zij onder deze proef bezwijken; en staat zij ze door wegens praktische eigenschappen, dan zal hare aanneming ten laatste nog daarvan afhangen, of zij zamenstemt met de nationale denkwijs, de historische ontwikkeling des lands, en de eigenaardigheid zijner instellingen. Aan deze nationale hoedanigheden is het te wijten, dat dit begunstigd land, terwijl het gestadig voorwaarts streefde, evenwel de constitutie van de vroegste tijden ongeschonden bewaard heeft, en voor die dwaze plannen is beveiligd, wier grootste bekoring in hunne nieuwheid bestaat, terwijl wij om ons heen volkeren jammerlijk verdeeld, en alle maatschappelijke inrigtingen bedreigd zagen door het roekeloos prijs geven van eene eeuwenheugende ervaring, vrucht der ondervinding van het voorgeslacht, voor geliefkoosde droombeelden van den dag.’ - Is niet alles, wat wij van Robert Peel's staatkundig leven zagen of hoorden, met deze schets in harmonie? Vooral zijn stoutst bedrijf, dat in den val der korenwetten eindigde. Hoe behoedzaam was hier zijn gang, hoe schrander | |
[pagina 704]
| |
zijn beleid, hoe voortvarend zijn ijver, toen eens zijn verstand de noodzakelijkheid der hervorming had ingezien. Van de opofferingen, die hij zich voor den triumf dier goede zaak getroostte, zeide Lord Brougham: ‘ze zijn grooter dan die ooit van eenig staatsman werden gevorderd; ik geloof haast niet, dat men zoo veel aan zijn land verschuldigd is.’ Wij meenen het verwijt van trouwloosheid te kunnen afkeeren door een eenvoudig en beknopt verhaal der feiten, waarvan wij getuigen waren, als onder ons oog voorgevallen, en waarin partijzucht alleen de edelaardigheid van het beginsel en de zuiverheid der bedoeling miskennen kan. Uitvoerige schildering van de gansche historie dezer financieele omwenteling is voor Nederlandsche lezers in het uitmuntend werk der Heeren Portielje en Vissering te lezen, welks titel aan het hoofd onzer reeks van opstellen is geplaatst, en dat door volledigheid en voortreffelijke bewerking den lof van alle deskundigen voorlang heeft weggedragen. Wij vergenoegen ons met hier te herinneren, dat de beginselen van handelswetgeving reeds in 1785 door Pitt aangenomen, bij een commercieel tractaat met Frankrijk in 1787 gevolgd, - door Huskisson standvastig doorgezet onder het bewind van Pitt's volgelingen, Lord Liverpool en Canning, - eerst sedert 1841 door Sir Robert Peel volkomen uitvoering erlangden. Hij vond een tekort van meer dan vijf en twintig millioen guldens; zijne voorgangers hadden vruchteloos beproefd dit te dekken, - eene verhooging van vijf ten honderd op in- en uitgaande regten was verre beneden de raming gebleven, - de tien pCt. op de directe belastingen gelegd hadden daarentegen aan het doel beantwoord, - en Peel was overtuigd, dat de lagere klassen geen zwaarder lasten dragen konden. De income-tax werd voorgesteld, doch gepaard met eene gedeeltelijke tariefs-hervorming: - beginsel daarbij was, afschaffing van alle verbodsbepalingen en vermindering van al die regten, welke met een verbod gelijk stonden; vermindering der regten op alle grondstoffen der fabrieken met 5 pCt. als maximum, en van die op gedeeltelijk bewerkte goederen, tot 12, op geheel afgewerkte goederen niet boven de 20 pCt. te bedragen. | |
[pagina 705]
| |
Met deze wezenlijke hervormingen heeft de conservatieve partij niet slechts vrede gehad, maar genoegen genomen, en haar gevierden leidsman bij de voordragt en uitvoering zijner grootsche plannen ondersteund. Hooren wij d'Israëli, wiens getuigenis niet verdacht zal schijnen; hij sprak bij de wijzigingen van 1842 aldus: ‘Wat nu de beschuldiging tegen Sir Robert Peel betreft, dat hij als minister beginselen belijdt, die hij aan het hoofd der oppositie verloochende, zoo moet ik zeggen, dat daarbij bekende feiten geheel zijn uit 't oog verloren. Onze bestrijders hebben hunne aanspraken geenszins gestaafd, als waren zij de oorspronkelijke ontwerpers of voorstanders der beginselen van vrij handelsverkeer: en in het belang der zaak moet ik aan deze vergadering in het geheugen roepen, dat zij alreede in 1787 door William Pitt verkondigd zijn. En het was niet door Whigs, dat zij vijftig jaren geleden tot ontwikkeling gebragt of in het leven geroepen werden; ook later was het de partij in de school van Pitt gevormd, het gouvernement door Lord Liverpool bestuurd, dat toonde den tijdgeest voorbij te streven in de vraag van meerder handelsvrijheid. Alvorens Huskisson zijnen weldadigen invloed over onze commercieele wetgeving verspreidde, hadden Wallace en Robinson eene reeks van verordeningen naar dit eenig ware stelsel ingevoerd : en het is klaarblijkelijk, dat Sir Robert Peel nu met dit voorstel de beginselen van Pitt slechts in werking brengt. Zijn gedrag is in volkomen zamenstemming, in volstrekte harmonie met de denkbeelden van dien grooten staatsman; en ik heb gemeend dit weinige alleen te moeten zeggen ter wederlegging der grieven tegen dit bewind, dat zij hunne gevoelens hieromtrent zouden veranderd hebben, ten einde op het kussen te geraken, en zich nu te handhaven in het bestuur.’ - Een ander afdoend getuigenis heeft Lord Melbourne (de onmiddellijke voorganger van Peel, als eerste minister) in deze woorden afgelegd (Augustus 1845): ‘Ieder weet, hoeveel verschil van inzigt is ontstaan, hoe groote bitterheid en wat al smaad in het Parlement en daarbuiten zich geopenbaard heeft, waarbij men steeds uitging van het denkbeeld, dat Sir Robert Peel aan vorige meeningen en overtuiging ontrouw geworden is. Natuurlijk heb ik, door | |
[pagina 706]
| |
de omstandigheden als mededinger en antagonist tegenover den tegenwoordigen eersten minister geplaatst, zijn gedrag gadegeslagen en onderzocht, niet met spijt of bitterheid, maar toch met zorg en naauwlettendheid: - handelingen, voorstellen, beginsels, redenen, alles heb ik van hem nagegaan; en ik moet verklaren, in zijn vroeger gedrag niets ontdekt te hebben in strijd met de maatregelen nu reeds voorgesteld, of die hij meenen zou later van gelijke strekking te moeten doen, zoodra zijne overtuiging hem zeggen zal, dat ze in het belang of voor het welzijn des lands gevorderd worden. Ik heb het van mijnen pligt gerekend hier deze verklaring af te leggen, en zou ze in het Parlement hebben uitgesproken, wanneer eene gepaste gelegenheid zich daartoe had aangeboden.’ - Uit de omschrijving van conservatieve beginselen, die wij hierboven met Peel's eigen woorden gaven, blijkt ten duidelijkste, dat de tariefs-hervorming met de bedoelingen zijner partij volkomen strookte, en dat hij vijf jaren later aan de kiezers van Tamworth naar waarheid schrijven mogt: ‘dergelijke maatregelen zijn inzonderheid bevorderlijk voor die groote doeleinden van constitutioneele staatkunde, die ik van den aanvang mijns openbaren levens onveranderlijk beoogde, en die ik standvastig zal blijven nastreven tot den einde.’ - De uitkomst dezer maatregelen overtrof de stoutste verwachtingen. Ofschoon de verlaging van regten in 1842 een cijfer van 1,092,690 pd. sterling, in 1843 van 411,821, en in 1844 van 458,810 ponden bedroeg, klommen de inkomsten van het Vereenigd-Koningrijk van een bedrag van 47,917,000 ten jare 1841, tot 48,125,000 pd. sterling in 1844; voldingend bewijs voorwaar! dat de schrandere opmerker de wond met juistheid gepeild en het regte middel ter genezing had aangegrepen. Zeer lezenswaardig is hieromtrent geheel het derde hoofdstuk in de ‘Geschiedenis der Tariefshervorming.’ Ook zij, die allereerst op praktisch nut, op het belang van het oogenblik letten, kunnen hier van den grooten financier leeren, hoe een belastingstelsel zonder schokken herzien en verbeterd wordt. Misschien zal de overdenking ook van de ingevlochten aanmerkingen der kundige schrijvers strekken om menig welmeenend plannenmaker en financieel tin- | |
[pagina 707]
| |
nengieter ten onzent te overtuigen, dat omkeering op eens van een bestaand stelsel tot de hersenschimmen en ijdele droombeelden behoort; de staathuishouding van geheel een volk veroorlooft het nemen van proeven niet; dan eerst is eene hervorming veilig en duurzaam, wanneer omzigtigheid en beleid bij het regelen van zoo ingewikkelde belangen hebben voorgezeten. - Nog hebben wij niet gesproken van die wijzigingen, welke bepaald de korenwetten troffen, en de omvattende wetsvoordragt van 1846 voorbereidden, zoo fèl bestreden, en zoo moedig doorgezet. Bij den aanvang van 1842 werden van buitenlandsch graan schaalregten geheven, afwisselend naar de inlandsche marktprijzen; - dit stelsel werd behouden; maar de prijs der granen, waarbij invoer veroorloofd werd, en het bedrag der regten ondergingen slechts eene verandering. Dat met dit verschil van maatstaf het laatste woord des wetgevers niet kon zijn uitgesproken; dat een grondslag zoo willekeurig en wisselvallig op den duur onhoudbaar was; dat door dit voorstel tusschen de strijdende partijen geen vrede gesloten - maar slechts een wapenstilstand getroffen was, moest in het oog vallen. Omstandigheden hebben de ontknooping verhaast. In het najaar van 1845 vertoonden zich in het Vereenigd-Koningrijk de eerste sporen dier raadselachtige ziekte, waardoor de aardappelen-oogst voor een goed deel mislukte. Groote bezorgdheid ontstond bovenal over het lot van Ierland, waar de lagere klasse der bevolking zich bijna uitsluitend met deze aardvrucht voedt. Van verschillende kanten kwamen bij het gouvernement de ongunstigste berigten in. Zoowel de onderkoning als bijzondere personen en genootschappen van landbouw zonden zorgwekkende verslagen. De ministers de mogelijkheid vermoedende, dat de paniek en angst des oogenbliks op deze beschouwing van invloed mogten zijn, vaardigden in de maand October twee mannen af van hooge wetenschappelijke vermaardheid, met den dubbelen last om, zoo mogelijk, een redmiddel op te geven, en althans hunne inzigten te doen kennen omtrent de ware uitgestrektheid der ramp. De inlichtingen van Professor Lindley en Dr. Lyon Playfair waren ongunstiger dan alle vroegere berigten. Is het wonder, is het niet veel- | |
[pagina 708]
| |
eer lofwaardig, dat de verantwoordelijke raadslieden der kroon, bij den geheimzinnigen aard der ziekte, bij hare verspreiding over vele streken van Europa, bij den onwissen omvang in het Vereenigd-Koningrijk zelf, op maatregels bedacht waren, om den aanvoer van levensmiddelen te bevorderen. Ook elders werden verbodsbepalingen tijdelijk geschorst; dergelijk voorstel zou in Engeland vermoedelijk geen' ernstigen tegenstand hebben ontmoet. Maar het verwijt tegen Sir Robert Peel gerigt, betreft inzonderheid zijn voorstel om het beginsel der graanwetten in overweging te nemen, met het oogmerk ze af te schaffen. Dat hij, op den eersten November, aan den minister-raad de tijdelijke opheffing van alle regten voorstellende, tevens bedacht moest zijn op de mogelijkheid, om de wederinvoering der vorige wet aan te prijzen, wordt niet betwist. De eerste minister moest dus, uit naam der regering, ter bestrijding gereed staan van elke poging, door anderen in het parlement gedaan, om op de beginsels of hoofdbepalingen dier wet terug te komen. Daartoe was Robert Peel niet bereid. ‘Mijn vertrouwen op de hechtheid der gronden, waarop ik zelf mij vroeger verlaten had ter verdediging van beperkten invoer van graan, was merkbaar verzwakt. Het was verzwakt door de wrijving van denkbeelden omtrent het beginsel van alle verbodstelsels, - door eene opeenstapeling van bewijzen, dat de arbeidsloonen niet afwisselen naar den prijs van het koren, - door de tegenstelling gedurende twee achtereenvolgende tijdperken van duurte en overvloed in de gezondheid, zedelijkheid, rust en algemeene welvaart der geheele bevolking, - door ernstigen twijfel, of, bij de tegenwoordige gesteldheid des lands, goede koop en overvloed voor de toekomst niet in hooger mate verzekerd worden door een vrijen graanhandel, dan door belemmeringen op den invoer, ten einde bescherming aan onzen eigen landbouw te verleenen.’ - En in de volle parlements-vergadering sprak hij aldus: Ik zal mij geene zinspeling veroorloven op sommige verwijten, noch op het oordeel, door enkelen reeds uitgesproken, alvorens zij mijne verdediging hadden gehoord: - ik vraag alleen, zelfs terwijl ik geene herroeping van het vonnis eisch, dat mij na de veroordeeling | |
[pagina 709]
| |
worde vergund de beweegredenen van mijn gedrag te ontvouwen. Ik roep uwe welwillende aandacht in bij de feiten en verklaringen, die ik heden avond zal bijbrengen, en waarop eene latere regtbank in kalmer oogenblikken het eindvonnis strijken zal, wanneer zij uitspraak doet over de handelingen van staatslieden in zorgvolle tijden met eene zware verantwoordelijkheid belast. - De onmiddellijke oorzaak, die tot de aftreding van het bewind in den aanvang der maand December aanleiding gaf, was die raadselachtige ziekte, waardoor het groote voedingsmiddel van duizenden onzer landgenooten werd aangetast. Ik wil evenwel aan die bijzondere reden geen overdreven invloed toeschrijven, noch aan den voortgang van overtuiging en de kracht der waarheid de verschuldigde hulde onthouden, door te ontkennen, dat mijne denkbeelden omtrent protectie eene wijziging hebben ondergaan. - In- of buiten de regering geplaatst, wil ik mijn regt handhaven, om voor de bewijskracht van redenering en betoog te zwichten, en naar de uitkomst van ruimer ondervinding te handelen. Misschien oordeelen sommigen, dat zoodanige erkentenis vernederend is; ik moet zeggen, niets daarvan te gevoelen. Mijn vertrouwen op menschelijk doorzigt gaat niet zoo ver, dat ik het vatbaar reken om goed en kwaad opeens te onderscheiden, of dat ik blozen zou te belijden, dat ik heb gedwaald. Maar daarover zou ik blozen, indien ik, na van gevoelen veranderd te zijn, weigerde voor de verandering uit te komen, uit vrees voor het verwijt van inconsequentie. Alles komt daarop neder, of de gebeurtenissen de veranderde denkwijs genoegzaam wettigen, en of de redenen zuiver en belangeloos zijn. Zij, die voor de opheffing van belemmeringen bij den invoer van voorname voedingsmiddelen kampen, zoo als koren zeker is, hebben veel vooruit; want het vermoeden is in het voordeel van vrijen aanvoer. Men kan, ja, de voorstanders van dit gevoelen bestrijden door op de omstandigheid te wijzen, dat uit het verbodsstelsel andere en grootere voordeelen ontstaan dan bij een vrij verkeer. Maar ik geloof, dat zelfs zij, die dit beweren, zullen toegeven, dat het natuurlijk menschenverstand vóór het gemis van alle beperking pleit, en dat dit | |
[pagina 710]
| |
gevoel zóó sterk spreekt, dat alleen het vermijden van eenig groot algemeen kwaad, of het verkrijgen van een groot goed, voor beperking bij den invoer van levensmiddelen, met gunstig gevolg kan worden aangevoerd. Onhoudbaar is de stelling, als men bescherming op het voordeel van enkele personen of van eene klasse grondt. De ijverigste voorvechters van het beschermend stelsel hebben de verdediging op dit terrein verlaten. Zij hebben hooger beginsel gezocht, en om redenen van publiek belang het behoud aangeprezen. Ook ik ben door de omstandigheden en door mijne roeping verpligt geweest na rijp beraad te onderzoeken, of de gronden tegen het veranderen der graanwetten zijn vol te houden. De argumenten vóór behoud van bescherming zijn drieledig: zij moeten rusten of op het beginsel, dat het eene goede staatkunde is eigen nijverheid te beschermen, en dat de landbouw als voorname tak van volks-industrie aanspraak heeft op zijn aandeel in die protectie; of dat in een land als het onze, met schulden en belastingen overladen, eigen inlandsche nijverheid tegen de mededinging van vreemden moet worden beschermd; of eindelijk - daar de arbeidzame klassen in de zaak betrokken zijn - dat het bedrag der dagloonen met den prijs der levensmiddelen afwisselt, klimt en daalt, naarmate deze hoog of laag zijn. Verder kan nog worden beweerd, dat grondbezit protectie mag vorderen uit hoofde van sommige bijzondere lasten, die daarop drukken. Doch dit is eene vraag meer van regt en billijkheid, dan van staatkunde. Ik heb altoos gevoeld, en volgehouden, dat bijzondere lasten op den grond kleven: aan ons evenwel staat het de kracht van dit argument te ontzenuwen door wegruiming van den last, of het geven van vergoeding. Nu wil ik hen, die, van alle ervaring ontbloot, louter bij redenering tot het besluit zijn gekomen, dat protectie in beginsel afkeurenswaard is, in geen enkel punt de eer onthouden, die hun regtmatig toekomt. Hunne overtuiging is de vrucht van het verstand geweest, zonder behulp van ondervinding. Mijne denkbeelden zijn door de ondervinding der drie laatste jaren gewijzigd. Ik had gelegenheid om de uitkomsten van tijden van overvloed en | |
[pagina 711]
| |
lage prijzen te vergelijken met die van schaarschheid en duurte. Ik heb de werking van beide stelsels zorgvuldig gadegeslagen: eerst, van dat sinds eenige jaren door ons aangenomen, de opheffing namelijk van bescherming aan de nationale nijverheid, - en daarna van de staatkunde, door de vrienden van protectie aangeprezen. Ik was in staat van dag tot dag tevens den invloed van vrijen handel en betrekkelijken overvloed te bespeuren op groote maatschappelijke belangen: de vergelijking der uitkomsten van vroegere jaren met het laatst driejarig tijdvak werd niet door mij uit 't oog verloren, - en ik ben tot het besluit gekomen, dat de hoofdgronden ter verdediging van protectie in het publiek belang onhoudbaar zijn; ik althans kan ze niet langer volhouden. Na de ondervinding der laatste drie jaren geloof ik niet meer, dat het bedrag der dagloonen zich regelt naar den prijs der levensmiddelen. Evenmin kan ik staande houden, dat bescherming van eigen nijverheid noodwendig goed is. Voorleden jaar heb ik gezegd, dat ik beschermende regten op zich zelf voor een kwaad hield; maar ik voegde er bij, dat, daar zij met ons stelsel waren opgegroeid, en met eene groote mate van voorspoed niet onbestaanbaar bleken, zij niet ligtvaardig moesten afgeschaft, maar met verschooning en omzigtigheid behandeld worden. Thans evenwel, nu wij de gevolgen der tariefs-hervorming aanschouwen, kunnen wij onmogelijk blijven beweren, dat bescherming der nijverheid, op zich zelve en in het afgetrokkene, een publiek goed is. En wat het tweede argument betreft, dat, ik beken het, aanvankelijk grooten indruk op mij maakte, en door groot gezag wordt bevestigd, - dit, dat wij tegen de mededinging van vreemden moeten beschermd worden, dewijl wij zware belastingen en eene drukkende staatsschuld hebben, - ook hieromtrent heeft de ondervinding der laatste jaren geleerd, dat deze lasten bovenal door overvloed en goeden koop der levensmiddelen worden verligt. Het getuigenis der zes laatste jaren is voor mij voldingend en onweêrstaanbaar. Misdaden verminderd, zedelijkheid toegenomen, gezondheid algemeen verbeterd, ziedaar wat heeft plaats gehad gelijktijdig met prijsverhooging zelfs van die artikelen, aan welke bescherming ontno- | |
[pagina 712]
| |
men is. Evenwel, ondanks mijne veranderde inzigten, moet ik rondborstig erkennen, dat om andere redenen de taak ter wijziging der graanwetten, naar mijne stellige overtuiging, niet op mij behoorde te rusten. Mijn besluit stond vast om gedurende deze zitting de motie tot afschaffing, door den gewonen voorsteller, Mr. Villiers, gedaan, niet te bestrijden; wat anderen er ook van denken, mij was het onmogelijk zijne redenen weêrstand te bieden. Ik herhaal nog eens, dat ik niet de allerminste aanspraak op eenige gevolgtrekkingen uit bloote redenering maak. Mijne overtuiging is ontstaan uit waarneming en ondervinding: en ik kon geen der vroeger gebezigde argumenten voortaan doen gelden. Maar dit wensch ik vurig, hiernaar heb ik verlangd, eene gelegenheid te vinden om openhartig aan die medeleden te verklaren, welke mij zoo menigmaal met hun vertrouwen hebben vereerd, dat ik dezen strijd niet langer voeren kan, - dat zij de verpligting, om voor protectie te kampen, aan anderen moeten opdragen, die bondiger argumenten in haar voordeel kunnen bijbrengen dan ik vermag. Ik heb getwijfeld, of het niet wenschelijk was de behandeling der vraag aan een ander parlement te onderwerpen, wanneer de taak der verdediging aan bekwamer handen dan de mijne kon worden toevertrouwd. ‘Ik had gewenscht de zaak aan een nieuw parlement voor te leggen; maar wat in den loop van den herfst gebeurd is, heeft mij belet den weg te volgen, die voor mijn eigen gevoel meest verkieslijk was. Eene groote ramp heeft ons getroffen, wier grenzen bezwaarlijk te raden waren, en wier gevolgen wel gevoeld, maar niet te omschrijven zijn. De bezoeking over Ierland niet slechts, maar tot Groot-Brittannië, Amerika en vele oorden der wereld uitgebreid, legde ons raadslieden der kroon de verpligting op, naar middelen om te zien tot leniging. Het gevaar was dringend en groot: aan onze souvereine en aan het vaderland waren wij schuldig het kwaad onder de oogen te zien. Wij mogten niet aarzelen onmiddellijk maatregelen te beramen, daar gebrek voor de deur stond; wij moesten handelen, door overtuiging en pligtbesef aangevuurd. Hebben wij de vrees voor misgewas slechts voorgewend en als dekmantel gebruikt, om de graanwetten te | |
[pagina 713]
| |
veranderen, dan is niets laaghartiger, noch meer verachtelijk dan zulk een stap; maar gij zult in de gelegenheid worden gesteld om over onze drijfveren te oordeelen, en beslissen, of met onze ingewonnen berigten wij al of niet geregtigd waren tot het besluit, dat ons bestaand commercieel stelsel onmogelijk te behouden was. Mijne eigen meening was gebouwd op de feiten, die ik ga vermelden, - en het is niet denkbaar, dat iemand daaruit tot eene andere meening komen kan.’ - ‘Na de drukke werkzaamheden onzer laatste zitting, heb ik bijkans ieder uur van het reces gewijd aan het berekenen der kansen, door die jammervolle ziekte opgeleverd; dag en nacht was ik met het inwinnen van berigten bezig om de rampen van een mislukten oogst zooveel doenlijk te keeren; - mag ik het dan niet een hard en onbillijk verwijt noemen, dat men mij nu beschuldigt van ontrouw aan de algemeene rijksbelangen of aan die eener bijzondere klasse? Dankbaar wil ik de veelvuldige blijken van vertrouwen gedenken, mij zoo dikwerf verleend; maar desniettemin oefenen die verwijten telkens herhaald ook hunnen invloed, en vind ik mij genoodzaakt ze aan te roeren. Bij herhaling heb ik getracht de betrekking te omschrijven, waarin ik mij zelven beschouwde te staan tot mijne partij, mijn vaderland en mijne souvereine; andermaal zie ik mij verpligt daarop terug te komen. Telkens en wederom hoor ik zeggen, dat ik onder persoonlijke verpligtingen sta voor de aanzienlijke betrekking door mij bekleed; dat de partij, die mij verhief, magtig is mijnen post te ontnemen, en mij te verwijderen van het hoog gezag; - men wordt niet moede op die mogelijkheid te zinspelen. Maar ik vrees, dat ten aanzien van deze plaats geene evenredigheid bestaat tusschen de uitgestrektheid der verpligting, en de zwaarte der straf. Ik reken niemand dank te zijn verschuldigd voor den harden dwang-arbeid, mij als staatsdienaar opgelegd, noch voor de zware offers, die ik mij heb getroost. Niet dat ik eer en aanzien zou gering achten; doch wij moeten elkander wèl verstaan omtrent den aard der verpligting. Het beschikken over ambten en bedieningen maakt er de wezenlijke waarde niet van uit: dat voorregt wordt meer dan opgewogen door de afgunst en teleur- | |
[pagina 714]
| |
stelling, met iedere keuze verbonden. Maar hierin bestaat de eigenlijke waardij der ministerieele betrekking: dat zij haren bekleeder gedurig geschikte gelegenheid biedt om zich in te spannen en werkzaam te zijn naar eigen inzigt, ten nutte des vaderlands. Dit althans is mijn gevoelen, en ik kan naar waarheid zeggen, dat ik het hoog gezag nooit heb misbruikt tot onedele oogmerken. Niets is er in mijn gedrag geweest, - geene handeling is aan te wijzen, strijdig met wezenlijk conservatieve beginselen. Het is geene ligte taak de zamenwerking en harmonie der drie takken van wetgeving te bestendigen. Voor mij ten minste zal de ontheffing eer eene gunst dan straf zijn. Toch ben ik bereid den last te blijven torschen, zoo lang eer en pligt het eischen. Ik wil de verantwoordelijkheid op mij laden, - de offers brengen, - de gevaren trotseren; - maar ik weiger een geschonden en belemmerend gezag. Ik wil het roer niet sturen in den stormigen nacht, als het niet vrij is in zijne beweging. Ik wil den koers niet rigten naar waarnemingen in 1842 gedaan; een onbevangen oordeel omtrent de eischen des oogenbliks moet mij worden gegund. Ik begeer den post als Engelands eerste minister niet te behouden; maar zoo lang ik het ben, sla ik alle slaafsche boeijen af, en duld geene andere kluisters, dan die de zorg voor de belangen des rijks en het algemeene welzijn mij aanlegt.’ Wat was tegen zulke redenen in te brengen, tenzij men bekrompen eigenzinnigheid alleen consequentie noemen wil, en den man verkiest te eeren, die meer aan zich zelven dan aan de waarheid gelooft. De erkende wenschelijkheid, dat anderen de taak zouden volvoeren dan hij, die hare beginselen zoo lang tegensprak, was door de onmagt van alle partijen verijdeld en vruchteloos geworden. Met de aftreding van Sir Robert Peel waren alle banden tusschen hem en zijne vorige volgelingen losgemaakt; nu was hij de minister zijns volks; en zoo er reden tot beschuldiging bestond, zij zou in de langdurige dwaling, niet in de late erkentenis gelegen zijn. De woordvoerder van de teleurgestelde conservatieve partij vond niets dan bitteren spot en onverdiende verguizing. Eene honende vergelijking met het verraad van des Sultans vlootvoogd, meer schitterend dan | |
[pagina 715]
| |
juist, en de ironische schets van de eigenaardige karaktertrekken des ministers, - ziedaar wat d'Israeli's vernuft tegen de kalme redenering wist aan te voeren. ‘Ik heb achting voor den staatsman, die zegt het gezag te bekleeden om zijne inzigten gevolg te geven; zulke gevoelens moeten wij allen toejuichen; ongelukkig ons land, wanneer dit anders wordt! Maar in zaken van zoo teederen aard als deze mogen wij toch vragen, vanwaar het komt, dat een man zoo bekwaam en uitstekend in deze vergadering ter zelfverdediging moet opstaan. Ik trek zijne opregtheid niet in twijfel, als hij van zijne overtuiging zegt, dat zij het gevolg is minder van afdoende redenering dan van beslissende waarneming; ik betreur slechts, dat hij er niet vroeger toe gekomen is, toen hij aan het hoofd der oppositie invloed en magt bezat, bijna gelijk staande met die van heden, of op het oogenblik der zamenstelling van zijn kabinet. Wat moeten wij denken van hem, die het schip van staat langs klippen en afgronden gestuurd heeft, en eerst sedert drie jaren omtrent een zoo gewigtig punt van gevoelen verandert, terwijl zijne gedachten meer dan het vierde eener eeuw daarop waren gevestigd. Zulk eene minister moge naauwgezet zijn, zeker is hij niet gelukkig. Hij behoort voorwaar de laatste te zijn om tot zijne partij op dreigenden toon te spreken. Steeds moeten wij aan een gouvernement met partijen denken, als wij den toestand van den eersten minister willen beschouwen. Al komt hij hier de betuiging afleggen: “ik zie op de nakomelingschap; ofschoon mijn gedrag aan deze tafel geheel afwijkt van de beginselen aan gene zijde door mij gepredikt, mijne bedoeling is edel, mijne denkbeelden zijn grootmoedig, en met 't oog op het nageslacht, stoor ik mij aan uwe goed- of afkeuring niet;” wij, leden dezer vergadering, moeten toch vragen, op wat wijs, door welke middelen hij tot die stelling is opgeklommen, hoe hij magt over zijne aanhangers verkreeg, en thans hen met smaad en minachting durft bejegenen? Jaren lang stond de minister een ander gevoelen voor. Kunnen wij gedenken, zonder te blozen, aan al onze pogingen, om hem op dien zetel te brengen? Heugt ons “de heilige zaak der bescherming” niet meer, om welke vorsten gedwars- | |
[pagina 716]
| |
boomd, parlementen ontbonden werden, en geheel een volk bedrogen is! - Mijne voorstelling van een waar staatsman brengt mede, dat hij een groot denkbeeld vertegenwoordigt - een denkbeeld, dat hem ten zetel voeren, waarmede hij zich vereenzelvigen, dat hij ontwikkelen mag, maar hetwelk hij tevens instaat is in het geweten eener natie te prenten. Weinig bekommert mij daarentegen het lot van een' man zonder eigen denkbeelden, die slechts op den staat des dampkrings let, zijne waarnemingen opteekent, en zich naar den kant keert, uit welken de wind blaast, om zijnen koers te rigten. Noem den zoodanigen een veelvermogend minister: staatsman is hij ongetwijfeld niet.’ Wij ontkennen geenszins dat in deze berisping een schijn van waarheid ligt: - dat het karakter van Robert Peel hem langzaam tot het aannemen van nieuwe denkbeelden voerde; dat de aanleg van zijnen geest weinig oorspronkelijks had, en hij veeltijds eindigde met het prediken van leerstelsels jaren lang door hem bestreden. Van de veranderde beschouwing omtrent de korenwetten zullen wij niet spreken: hij zelf heeft dit verschil van inzigt erkend, - de gronden zijner gewijzigde meening aangegeven - terwijl geen Britsch staatsman van naam, onder den invloed van dreigend gebrek in 1846, ten volle getrouw bleef aan vroegere overtuiging: Lord John Russell, nog in 1841 voor een vast regt van 8 sh. ijverend, prees in zijnen bekenden brief uit Edinburg van November 1845 de onmiddellijke intrekking der korenwetten aan: - Lord Stanley zelf was van oordeel dat de verordeningen van 1842 verdere wijziging behoefden blijkens ophelderingen door den Hertog van Wellington in het Hoogerhuis omtrent de ministerieele crisis gegeven -; ja, het ‘Centraal Genootschap tot Instandhouding der beschermende regten’ nam een besluit om het openstellen der Britsche havens aan te bevelen. Wel heeft ook de uitkomst bewezen, hoe volstrekt noodig het nemen van alle maatregelen van voorzorg was! Maar op d'Israëli's verwijt van misleiding voor zooverre de beloften van 1841 betreft, is veel af te dingen. Hij zelf heeft betoogd, dat de beginselen der Conservatieve partij in het algemeen met het stelsel van vrijen-handel strookten. Een | |
[pagina 717]
| |
opzettelijk onderzoek naar het gesprokene in de debatten van 1841 zal ieder onbevangen lezer overtuigen, dat Peel ook destijds zijne kenmerkende behoedzaamheid heeft aan den dag gelegd. Wij kiezen uit den rijken voorraad van bewijzen slechts deze twee: - in Mei 1841 verklaarde hij: ‘Ik kan, spijt de aanmerkingen van den edelen Lord, naar waarheid zeggen dat Huskisson van geen lid in het Parlement opregter en standvastiger bijstand vond dan bij mij. Ik weet niet of zijne denkbeelden tegenwoordig populair zijn: maar ik aarzel niet te verklaren dat ik Huskisson's voorstellen in der tijd met warmte heb ondersteund, en dat de uitkomst dezer maatregelen mij van hunne doelmatigheid overtuigd heeft. - Vraagt men wat ik omtrent de korenwetten denk: ik volhard bij mijne voorkeur van schaalregten: maar wanneer ik reden heb aangaande de korenwetten van gedrag te veranderen, zal ik niet schromen dit te doen, en mijne gronden opgeven.’ - Nog duidelijker was zijne taal in Augustus van datzelfde jaar: ‘Wat ik voor drie maanden zeide, herhaal ik thans, en dezelfde meening heb ik reeds in 1839 uitgesproken, namelijk dat ik mij aan de onderdeelen der bestaande wet niet binden wil, maar mijzelven de volkomen vrijheid voorbehoud haar te wijzigen. Zoo gij zegt, dat handhaving der bestaande bepalingen de voorwaarde van ondersteuning is bij de partij der landbouwers, dan is mijn antwoord dat ik op die voorwaarde hunne ondersteuning niet aanneem. - Kon ik ooit gelooven dat eene wijziging der korenwetten den nood en ellende der fabrieksteden voorkomen, of in den grond genezen zou, aanstonds zou ik tot den landbouw zeggen, “het is in uw belang beter dat gij u eene prijs-vermindering getroost, dan de korenwetten te handhaven, wanneer eene wijziging in deze het lijden van landgenooten heelen kan:” ik zou meenen dat het in 't voordeel niet der maatschappij algemeen, maar bijzonder der landbouwers-zelven was, om door opofferingen zoodanigen nood te beletten. Bijaldien offers hunnerzijds konden voorkomen, dat zij als oorzaak der ellende werden beschouwd als zij haren voortduur hinderen of haren terugkeer voor altoos wegnemen konden, ik zou ernstig op eene wijziging, verandering, des noods op afschaffing der korenwetten aandringen.’ | |
[pagina 718]
| |
(Zitting van 27 Augustus 1841.) Niet meer-gegrond of regtmatig dunkt ons een ander verwijt, door velen tegen Robert Peel gerigt, die de intrekking zelve minder afkeuren, dan de wijze waarop ze zijn afgeschaft. Deze geven gereedelijk toe, dat het gebrek van 1845 en de hongersnood des volgenden jaars den staatsman in het gelijk stellen, voor zooveel de afschaffing zelve betreft: voortdurende handhaving was ook volgens hen onmogelijk: maar de minister behoorde de havens te hebben opengesteld, en dan zijne partij bijeengeroepen ten einde haar te waarschuwen, zoo blijvende verandering noodig scheen. Mr. Miles gaf in het Lagerhuis te kennen, dat een voorslag tot opening der havens, door hem zelven aan eene vergadering van pachters gedaan, ‘met luide toejuiching’ ontvangen werd. Wat nu is er gebeurd? De eerste stap van Sir Robert Peel bij het dreigend gebrek was juist diezelfde maatregel, dien hij beschuldigd wordt verzuimd te hebben. Zoo die voorslag faalde, het was niet door zijne schuld, niet ten gevolge van flaauwe belangstelling zijnerzijds, maar door den tegenstand zijner ambtgenooten, door het verschil van inzigt bovenal bij dienzelfden Lord Stanley dien de aanklagende partij als haar hoofd en leidsman begroet. Duidelijk en voldingend zijn de verklaringen van Sir Robert aan het parlement. ‘Het kwam mij voor dat de verslagen van den onderkoning, dat het voorbeeld van andere staten, dat het gedrag van België, op éénen enkelen dag geheel den voorraad rijst van de markt te Liverpool opruimend, aan het gouvernement ten pligt stelden een' stap te doen door antecedenten gewettigd, en hetzij door een besluit in rade, hetzij door bijeenroeping des parlements binnen veertien dagen alle belemmeringen op den invoer van vreemd graan voor een tijd te schorsen. Dit was mijn advies op den eersten November. Ik was volkomen bereid om de verantwoordelijkheid op mij te nemen van het uitvaardigen eens besluits in rade: het tijdstip was hagchelijk: de voordeelen vooral in het winnen van tijd waren niet gering: en als hoofd der regering deinsde ik voor de aansprakelijkheid geenszins terug. Ik drong er slechts niet op aan, omdat ik evenzeer bereid was onmiddellijk het parlement bijeen te roepen, en de tijdelijke opheffing van alle be- | |
[pagina 719]
| |
perkingen voor te slaan. Mijn raad werd toen niet gevolgd. Slechts drie mijner ambtgenooten deelden in mijne zienswijze: en wij gingen op den zesden November uiteen: terwijl ik mij het regt voorbehield het kabinet weder te doen vergaderen, hopende dat later mijn voorstel mogt worden aangenomen, indien ongelukkig mijne vrees bij de uitkomst bevestigd wierd.’ Toen dit later oogenblik daar was, herhaalde hij den gegeven raad, niettegenstaande door tijdsverloop, toenemende gisting, en andere omstandigheden, als b.v. den brief van Lord John Russell, eene wezenlijke verandering in den stand der zaak en den toestand des ministers had plaats gegrepen. Andermaal werd zijn raad verworpen: en Sir Robert Peel trad af. Wel mogt hij, bij het vernemen der klagt, de woorden van BurkeGa naar voetnoot1 na soortgelijk verwijt tot de zijne maken: ‘Er is niet beweerd dat ik iemand heb verongelijkt om eigen wrok of gramschap te voldoen, noch om mijne partij te believen. Neen, alle beschuldigingen tegen mij komen hierop neêr, dat ik de beginselen van algemeene regtvaardigheid en welwillendheid te ver gedreven heb, verder dan eene voorzigtige staatkunde medebrengt, of veler oordeel billijkt. In elken lotwissel, op het ziekbed, in droefheid, in jammer en nood, zal ik mij dit verwijt te binnen brengen, en getroost zijn.’ Ééne opmer- | |
[pagina 720]
| |
king vooral heeft krachtig mede gewerkt om bij Sir Robert Peel de overtuiging te vestigen, dat de weder-invoering der graanwet, na eene tijdelijke schorsing, onraadzaam - welligt onuitvoerlijk zijn zou: te weten, de steeds toegenomen consumtie van levensmiddelen, die den aanwas der bevolking gestadig voorbij streefde. Op dit verschijnsel maakte hij telkens opmerkzaam, als hij in zijne laatste levensjaren, buiten en boven den schok der partijen geplaatst, het nieuw handels-stelsel hoorde aanvallen. In Julij des vorigen jaars, toen de algemeene gesteldheid des lands het Parlement bezig hield, - in Februarij jongstleden, - ja! nog in de rede, weinig dagen uitgesproken vóór zijn betreurenswaardig uiteinde. - ‘Zoeken wij naar een bewijs van verbetering in den algemeenen toestand des volks, wat verlangen wij meer dan het onweêrlegbaar feit, dat bij toegenomen verbruik van inlandsch graan, een invoer van vijf en-een-half-miljoen quarters uit het buitenland heeft plaats had. Niet de hoogste standen, zelfs de middenklassen niet hebben die vermeerderde consumtie te weeg-gebragt: - deze mogen bij grooter welvaart aan voorwerpen van weelde meer besteden, - zij eten niet meer brood. Neen, alleen de arbeidende klassen hebben die aanvoeren van granen, en wel der beste soorten, veroorzaakt en verbruikt. Ander bewijs van welvaren behoef ik niet. - Meent gij, dat bij eene parlements-ontbinding, uit de verkiezingen eene nieuwe vergadering zou voortkomen tot herstel der beschermende regten gezind? ik ben van een gansch ander gevoelen. Het is mijne stellige overtuiging dat protectie nimmer kan, en nimmer zal herleven: maar gij bewijst mij te gelijk, door uwe voorspelling, dat gij den regtmatigen invloed der grondbezitters voor niet verzwakt houdt. - Het verloop van tijd, de ontwikkeling van denkbeelden, veranderde zeden en gebruiken brengen in den invloed van grondeigendom aanmerkelijke wijziging: voorregten, als die van het leenstelsel, zouden thans niet meer denkbaar zijn. Alle overige instellingen zijn evenzeer tot verandering harer grondslagen genoopt om populariteit te behouden. Koningin Victoria kan niet op den toon van Elizabeth tot het Lagerhuis spreken: en ik twijfel - ofschoon groote praerogatieven der kroon zijn opgegeven - ik twijfel | |
[pagina 721]
| |
toch, of niet de invloed van Koningin Victoria op uwe trouw en hulde de gehoorzaamheid aan Elizabeth betoond, te boven gaat. Zóó was het met de regten des adels: zóó met de voorregten der gemeenten. Wij hebben aan de regtvaardigheid billijke offers gebragt: oude misbruiken hebben opgehouden: is daarom onze regtmatige invloed gedaald? Immers neen, maar hij welt uit andere bronnen. In de gevoelens en harten onzer landgenooten is ruimschoots vergoeding voor alle opofferingen te vinden: vooral, nu ze vrijwillig, zonder dwang en bedreiging zijn geschied. Ik dacht niet, dat het wezenlijk belang des landelijken stands medebragt honger en gebrek aan te zien, en het natuurlijk middel, toevoer van meerder levensmiddelen, te weigeren, noch dat de grondeigenaars zelven konden winnen bij vernieuwing van den strijd, als eens de heffing der regten geschorst was. Ik hield het voor een' pligt aan God en mijn vaderland verschuldigd om, bij dreigenden hongersnood, de eenig-mogelijke voorzorgen te nemen, en alle regten af te schaffen; en in gemoede was ik van de onmogelijkheid overtuigd ze daarna immer weêr in te voeren. Misschien heb ik gedwaald, hoewel alles wat sedert gebeurd is mij in die overtuiging versterkt: maar hoe kan ik baatzuchtige oogmerken hebben gekoesterd, terwijl ik den goeden dunk van voormalige vrienden verbeurde, hunnen smaad en verguizing beliep, mijnen post moest opgeven, en bitterder dan al het overige! uw vertrouwen verloor?’ (Zitting van 21 Febr.) ‘Het behouden van ambtsbetrekkingen was niet wat ons bewoog tot het doen dier voorstellen: ik heb geen oogenblik getwijfeld, dat hetzij ze goedgekeurd of verworpen wierden, de val van dit Gouvernement zeker en onvermijdelijk was. Misschien is het ook voor de algemeene belangen dienstig, dat zoodanig de afloop zij. Ik geef toe, dat verlies van vertrouwen bij velen onzer vrienden noodzakelijk gevolg onzer handelwijze was. Wanneer voorstellen worden gedaan, schijnbaar in strijd met de vroegere gedragslijn van ministers, en die op hen de blaam van inconsequentie werpen, is het misschien voor dit rijk en het karakter van staatslieden in het algemeen goed, dat op die voordragt onder zoodanige omstandigheden volge wat | |
[pagina 722]
| |
gepaste straf moet schijnen, ontneming van het bewind. Daarom ook beklaag ik mij daarover niet. Ik weet dat aftreding verre verkieslijk is boven aanblijven, zonder van het vertrouwen dezer kamer volkomen zeker te zijn.’ (Zitting van 29 Junij 1846.)
Zoo was Robert Peel: zoodanig is zijn gedrag en denkwijs als staatsman geweest. Van zijn openbaar leven alleen hebben wij gesproken; - zijne huiselijke deugden, zijn kunstzin, zijne liefde voor wetenschap en letteren behooren niet in deze schets. Gewis, ook bij de beschouwing des staatsmans is de herinnering van gewigt die Lord John Russell bijbragt, toen hij van den dood zijns grooten tegenstanders gewaagde: ‘dat een zoo-begaafd man, met alle middelen in zijn bereik om buiten de worstelingen, moeite en zorgen der politieke loopbaan te blijven, - met zin en smaak voor de beoefening van kunst en de stille genietingen der studie, zich evenwel den arbeid en rustelooze inspanning voor de dienst zijns lands liet welgevallen, is een voorbeeld dat in het dankbaar aandenken des volks leven moet.’ Misschien is onder alle weldaden, door Peel aan den staat bewezen, deze nog de uitnemendste, dat hij een nieuw geslacht van werkzame, kundige, vaderlandlievende staatslieden gevormd heeft, die van het lid voor Tamworth ijverige behartiging der algemeene belangen leerden. Een tal hoogst-nuttige verrigtingen, als de hervorming der policie, de herziening der straf-wetgeving, die zijnen naam zullen vereeuwigen, zouden verdienen afzonderlijk te worden beoordeeld. Allen muntten uit door zorgvuldige bewerking, en werden bij de eerste indiening aan het parlement aanstonds gunstig ontvangen: want zij wekten het vermoeden van bedachtzaam overleg. De ontvouwing en verdediging des voorstellers waren door hare zeldzame naauwkeurigheid en detail-kennis wèl-geschikt dien goeden dunk te versterken. - Van het eigenaardige in zijnen spreek-trant hebben wij elders reeds gepoogd eenig denkbeeld te geven: het talent des redenaars was een getrouwe spiegel van het karakter des mans, en volkomen-harmonisch met den aard der onderwerpen, en de vatbaarheid der hoorders. - Anderen mogen de feilen en | |
[pagina 723]
| |
dwalingen in den levensloop van dezen merkwaardigen tijdgenoot met welgevallen nagaan, of betreuren dat zijn verstand, zoo traag in het aannemen van nieuwe waarheden en zoo weinig vindingrijk was: - wij hebben van zijne woorden en handelingen genoeg vermeld om onze lezers te doen beseffen, op welke gronden hij den roem van een ‘veilig minister’ bij zijne landgenooten verwierf, en waarom wij gelooven dat nog een later nageslacht met eerbied den naam zal noemen van Sir Robert Peel.
j. heemskerk. |
|