De Gids. Jaargang 14
(1850)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 653]
| |
II.Chronologisch onderzoek naar den aanvang der koninklijke regering in Edom. - Oorsprong en aard van het Edomietische koningschap. - Uittogt der Israëlieten uit Egypte. - Vroegste geschiedenis der Midianieten. - De Heilige Berg Serbâl. - De Sinaïtische opschriften. - De Egyptische overblijfselen in den Wady Magharah en te Sarabît el-Khadem. - Mozes bij de Midianieten. - Verhouding tusschen de Midianieten en Kenieten. - Verblijf van de Israëlieten bij den Serbâl. - Aantal der Israëlieten en middelen, die het Sinaïtisch Schiereiland tot hun onderhoud opleverde. - Eerste mislukte poging der Israëlieten, om in het land Kanaän binnen te dringen. - Verblijf der Israëlieten te Kades-Barnea aan Edoms grenzen. - Bela, de zoon van Beor, eerste koning der Edomieten. - Verhouding der Edomieten tot de Israëlieten, gedurende hunnen doortogt naar Kanaän. Lang vóór Israël zich in Saul een koning verkoor, was de koninklijke waardigheid onder de Edomieten ingevoerd; doch niet als erfelijk, maar als opgedragen bij keuze. Onze hoofdbron voor de oude geschiedenis dezes volks, de in | |
[pagina 654]
| |
Genesis XXXVI bewaarde oorkonde, geeft ons eene lijst der koningen, die in Edom den schepter voerden, ‘eer een koning regeerde over de kinderen Israëls’Ga naar eind1. En terwijl deze woorden ten klaarste bewijzen, dat de schrijver óf dier geheele oorkonde, óf althans van de, misschien later ingevoegde, koningslijst, niet vroegerGa naar eind2 dan de dagen van koning Saul kan hebben geleefd, toonen zij ons tevens, dat wij het tijdstip, waarop deze vorst den troon beklom, voor de grens hebben te houden tot welke de bedoelde koningslijst reikt. Van welk tijdstip daarentegen deze lijst een aanvang neemt, is niet wel naauwkeurig te bepalen. De namen van acht op elkander volgende Edomietische koningen zijn ons opgeteekend, maar omtrent den duur hunner regering is ons geen enkele wenk gegeven. Het verdient echter opmerking, dat reeds tijdens de omzwerving der Israëlieten in de woestijn een koning van Edom voorkomt, wien zij boden zenden, om hem den doortogt door zijn land te vragenGa naar eind3. Volgens de gewone tijdrekening kan deze koning bezwaarlijk een der acht vorsten van onze lijst zijn geweest, tenzij men zeer lange tijdvakken van tusschenregering mogt aannemen. Het druischt toch tegen alle waarschijnlijkheid aan, gemiddeld een tijdvak van weinig minder dan 50 jaren voor elke regering in Edom te veronderstellen, gelijk men zou moeten doen, zoo men zelfs aannam, dat de koning, tot wien de Israëlieten boden zonden, de eerste was van onze lijst. Kennen wij aan de getuigenis van de boeken der Koningen, die 480 jaren stellen van den uittogt uit Egypte tot aan Salomo's tempelbouwGa naar eind4, een volstrekt historisch gezag toe, dan schiet ons niet anders over dan te gelooven, dat óf de Edomietische koningslijst in den aanvang onvolledig is, en reeds lang voor Bela, den zoon van Beor, die daarop het eerst voorkomt, de koninklijke waardigheid onder de Edomieten was ingevoerd, óf, wat welligt aannemelijker is, maar zich toch niet regt met de uitdrukkingen der koningslijst verdraagt, te onderstellen, dat in Edom slechts nu en dan, in dagen van gevaar en strijd, een koning als krijgsaanvoerder gekozen werd. Er zijn echter tegen het historisch gezag van het cijfer van 480 jaren gewigtige bedenkingen aan te voeren, - be- | |
[pagina 655]
| |
denkingen, die geenszins de trouw der Bijbelsche geschiedverhalen in twijfel stellen, maar alleen voortvloeijen uit eene reeks van opmerkingen, die het hoogst waarschijnlijk maken, dat, gelijk bij de meeste andere volken der oudheid, zoo ook bij de Israëlieten, de oudste geschiedenis, waaromtrent naauwkeurige chronologische opgaven ontbraken, met meer of minder zorg, in het raam eener kunstmatige tijdrekening is ingevoegd, op wier idealen grondslag de ware chronologie van latere tijden werd opgebouwd. De Israëlieten rekenden gaarne bij het ronde cijfer van veertig jaren, dat in hunne oude geschiedenis eene groote rol vervultGa naar eind5, en schijnen dat ook als het gemiddelde voor een menschengeslacht te hebben aangenomen. Eene naauwkeurige beschouwing der genealogiën, vooral in de boeken der Kronijken bewaard, leert, dat van Mozes tot Salomo in de meeste familiën ongeveer 9 tot 12 geslachten geteld werden. In het getal 480 erkent men bij den eersten aanblik een veelvoud van 40, welk cijfer met 12 werd vermenigvuldigd, óf dewijl men zich regelde naar de hoogepriesterlijke fámilie, die werkelijk 12 geslachten had opgeleverdGa naar eind6, óf dewijl men ook hier een rond getal verkoos. Het behoeft wel geen betoog, dat juist de aangehaalde genealogiën het gereedste middel zijn, om het ideale cijfer van 480 jaren tot een historisch terug te brengen. Eene reeks van gemiddeld 10½ geslachten, het geslacht als naar gewoonte op 30 jaren berekend, kan een tijdvak van drie eeuwen slechts weinig te boven gaanGa naar eind7. Hiermede stemt de Egyptische Chronologie op eene merkwaardige wijze overeen. Lepsius heeft, naar mijne gedachten, overtuigend bewezen, dat de koning Pharao, onder wien de uittogt der Israëlieten plaats had (Amenophis, Amenephthes of Menephthes), niet, gelijk men tot dusverre meestal aannam, tot de achttiende, maar eerst tot de negentiende dynastie behoort; hij stelt zijne regering van 1328 tot 1309 voor ChristusGa naar eind8. Het begin van den tempelbouw valt, volgens Ewald, in het jaar 1022Ga naar eind9, en dit cijfer kan, zoo al niet geheel onbetwistbaar, slechts weinige jaren bezijden de waarheid zijn. Van den uittogt tot aan den tempelbouw zijn dus ook naar deze berekening slechts ongeveer 300 jaren verstreken, en het- | |
[pagina 656]
| |
zelfde resultaat verkrijgt Lepsius nog door de vergelijking der Rabbijnsche Tijdrekening, die den uittogt uit Egypte in het jaar der wereld 2448, gelijk staande met 1314 voor Christus, stelt, en het cijfer van 480 jaren slechts redden kan, door den Salomonischen tempelbouw en volgende gebeurtenissen ongeveer 165 jaren te laat te stellen, eene schade, die zij echter bij Alexander den Groote, met versmading van alle historisch gezag, plotseling inhaaltGa naar eind10. Nemen wij nu in aanmerking, dat onze koningslijst aan het einde zich niet tot Salomo's, maar slechts tot den aanvang van Saul's regering uitstrekt, en dat de zending der Israëlieten tot den koning van Edom eerst in het laatste jaar der omzwerving in Arabia Petraea plaats had, dan zal het ons thans niet meer zoo geheel onwaarschijnlijk voorkomen, dat deze gebeurtenis onder de regering van Bela, den zoon van Beor, heeft plaats gehad, dewijl wij daartoe slechts eene gemiddelde regering van ruim 25 jaren bij de Edomietische koningen behoeven aan te nemen. Ofschoon deze gemiddelde duur nog altijd ongewoon lang is, kan hij echter niet ongeloofelijk geacht worden, te meer daar het electieve koningschap altijd de keuze van mannen in den bloei des levens veroorlooft, terwijl in de erfelijke monarchie, volgens de wet der natuur, eene buitengewoon lange regering meestal door eene korte gevolgd wordt. Ook zou ik de tijdvakken van tusschenregering niet geheel durven buitensluiten. Ofschoon de koningslijst eene geregelde opvolging schijnt te onderstellen, kunnen zij ligtelijk nu en dan zijn voorgekomen bij een volk, welks koning vooral veldoverste was; welks stamvorsten, als natuurlijke hoofden des volksGa naar eind11, het koninklijk gezag in gewone tijden ontbeerlijk maakten; en bij hetwelk de vorstelijke waardigheid nimmer erfelijk werd, zóó zelfs, dat in de koningslijst van Genesis XXXVI niet één koning genoemd wordt, die de zoon zijns voorgangers wasGa naar eind12, en, ofschoon later éénmaal een spoor van opvolging in hetzelfde geslacht schijnt voor te komenGa naar eind13, nog eeuwen daarna een profeetGa naar eind14 zich aldus kon uitdrukken: | |
[pagina 657]
| |
Edoms edelen! daar zijn er niet meer, om het koningschap uit te roepen,
En alle zijne stamvorsten worden tot niets.
Wij vermoeden dus, dat het koningschap onder de Edomieten is ingevoerd, eenigen tijd na de geheele onderwerping der Horieten, en gedurende de laatste jaren van het verblijf der Israëlieten te Kades-Barnea in de woestijn, aan Edoms westelijke landpalen. Waarschijnlijk was de oorzaak dezelfde als later onder Israël, in het tijdvak der Rigteren, het eenhoofdig bestuur voorbereidde en, door de keuze van Saul tot koning, ten laatste bepaaldelijk vestigde: behoefte aan naauwer aaneensluiting der verschillende stammen, die het volk uitmaakten, tot krachtiger verdediging tegen den drang van buitenlandsche vijanden. Doch eer wij onze aandacht verder aan de Edomietische koningslijst wijden, willen wij voor eenige oogenblikken den blik vestigen op het eigenlijk Schiereiland van den Sinaï, dat omstreeks dezen tijd het tooneel was van belangrijke gebeurtenissen, welke ons, zoo wij ze in hare ontwikkeling trachten te volgen, tevens eenig denkbeeld zullen geven van de toenmalige gesteldheid van een belangrijk deel des lands, dat wij in zijn geheel als het tooneel der Edomietische en Nabatesche geschiedenis mogen beschouwen, en als van zelve zullen terugvoeren tot het beperkter grondgebied, binnen hetwelk voor als nog het Edomietische volk bepaald bleef. Onder wonderbare leidingen en aangevoerd door den grooten Godsman Mozes, wrong Israël zich los uit de Egyptische dienstbaarheid, en legerde zich, na de Roode Zee te zijn doorgetrokken, aan den berg Sinaï, waar het de Goddelijke wet ontving, die tot in late eeuwen het rigtsnoer zijner handelingen zijn zou. In de moeiten en gevaren, waarmede het te kampen had, vond het welwillende ondersteuning bij een stam, die mede zijne afkomst van Abraham afleidde, en, naar het schijnt, gedeeltelijk als handeldrijvend volk langs den Oostelijken oever des Elanitische zeeboezems gevestigd was, gedeeltelijk als herdersvolk met zijne kudden in de naburige woestenijen en tot het | |
[pagina 658]
| |
centraalgebergte des Schiereilands omzwierf. Het volk der Midianieten, dat hier voor de eerstemaal eene belangrijke rol in de geschiedenis vervult, zal ons later ook in vijandelijke, maar eenigzins raadselachtige, aanraking met de Edomieten voorkomen. Wij willen hier bij de geschiedenis van dit merkwaardig volk eenige oogenblikken vertoeven, en zullen daardoor gelegenheid vinden, ons verplaatsend in een deel van Arabia Petraea, welks klassieken grond wij hier voor de eerste maal betreden, op nieuw verrassende bewijzen bij te brengen voor den hoogen ouderdom van handel en beschaving in deze gewesten. De SchriftGa naar eind15 leidt den oorsprong der Midianieten af van Ketura, Abrahams bijwijf, en doet hen dus als verwant met het Israëlitische volk voorkomen. De naam Katoera of Ketura wordt ook vermeld in de overleveringen der Arabieren omtrent de uitgestorven geslachten huns volks; doch Katoera geldt hun voor een zoon van Karkar, zoon van Amlâk, en de stam, uit hem gesproten, wordt door hen gerekend tot het volk der 'Amalika of Amalekieten, welke naam trouwens bij hen van zeer grooten omvang is, en onder vele andere bevolkingen ook die herders omvat, die eeuwen vóór Mozes eene lange reeks van vorsten aan Egypte schonken, en in de geschiedenis onder den naam van Hyksjôs beroemd zijn. Dezelfde overlevering plaatst de oudste woningen van den stam van Katoera in de provincie Tihâma, die zich uitstrekt langs het middengedeelte van het Oostelijk strand der Roode Zee. Door de Djorhomieten uit hunne woonplaats verdreven, begeven zij zich noordwaarts; een gedeelte, onder den naam van Sameida, vestigt zich in de stad Eila, het ons reeds bekende Elath des Bijbels, dat volgens sommigen genoemd werd naar Eila, zoon van Hauthar, den toenmaligen aanvoerder des stams, volgens anderen zijn naam van Eila, dochter van Madian en kleindochter van Abraham, had ontvangen; het ander gedeelte der Katoerieten verspreidt zich over Arabia Petraea, onder den naam van Arkam, die als van zelve dien van Rekem herinnert, in den BijbelGa naar eind16 aan een der Midianietische vorsten gegevenGa naar eind17. De verwantschap, om niet te zeggen eenzelvigheid, van den stam Katoera met de Midianieten des Bijbels, is zeker niet | |
[pagina 659]
| |
te miskennen. Zekerder bewijs echter van het oorspronkelijk verblijf der Midianieten aan het Oostelijke strand der Roode Zee, vinden wij in de sporen, die ons de geschiedenis bewaard heeft, van eene stad Midian of Madian, niet verre van Teboek, aan den ingang van den Elanitischen zeeboezem en nagenoeg tegenover de zuidspits van het Sinaïtisch Schiereiland gelegen. Misschien wordt die stad reeds in het Oude Testament vermeldGa naar eind18, ofschoon de lezing in den laatsten tijd betwist is. Josephus kende haar niet slechts, maar doet zelfs, zeker ten onregte, Mozes derwaarts uit Egypte de vlugt nemenGa naar eind19. Bij Ptolemaeus komt zij onder den naam van Modiana voorGa naar eind20, en Eusebius onderscheidt haar in het Onomasticon van het Madian, waar Mozes eene schuilplaats zocht. Menigmaal wordt zij door de geschiedschrijvers en geographen der Arabieren vermeld, en zelfs nog in Abulfeda's tijd werden hare overblijfsels getoondGa naar eind21. Geene ligging kon meer geschikt zijn voor een uitgebreid handelsverkeer, en terwijl wij de Midianieten ook van elders als kooplieden kennen, mogen wij welligt uit de ligging hunner hoofdplaats tot eene vroegtijdige scheepvaart op de Roode Zee besluiten. Dat in de vroegste tijden ook de havenstad Elath, aan het uiteinde der Elanitische golf, in handen der Midianieten was, is welligt een niet te verwerpen trek der Arabische overlevering. De Bijbel leert ons de Midianieten reeds in Jozefs geschiedenis als karavaanhandelaars kennen, die hunne togten noordwaarts tot Gilead, westwaarts over het Sinaïtisch Schiereiland tot aan Egypte uitstrekten; gummi tragakanth, mastik en ladanum zijn, naar de waarschijnlijkste verklaring, de kostbare waren, die zij uit het eerstgenoemde gewest aan het laatste toevoerden; maar ook de slavenhandel werd niet door hen versmaad, wanneer zich de gelegenheid daartoe aanbood. Wanneer het Bijbelsch verhaal den naam van Midianieten met dien van Ismaëlieten verwisselt, dan is dat alleen, dewijl deze laatste langzamerhand in den algemeenen naam aller Arabische stammen overgingGa naar eind22. Ontelbaar waren de kameelen der Midianieten in de dagen van GideonGa naar eind23, en nog vele eeuwen later werden de snelle kemelen van Midian en Epha geroemd, die goud en wijrook uit Sabaea | |
[pagina 660]
| |
of Gelukkig Arabië naar Palestina en Syrië voerdenGa naar eind24. Epha is slechts een onderdeel des Midianietischen volks, want reeds in GenesisGa naar eind25 worden aan Midian vijf zonen, Epha, Epher, Henoch, Abida en Eldaä toegekend, die zonder twijfel even zoo vele stammen vertegenwoordigen. Van deze stammen is ons echter niets naders bekend, behalve dat Epha of Hepha misschien dezelfde naam is als Hippos, dien Ptolemaeus aan een berg en vlek in de nabijheid van Modiana of Midian toeschrijftGa naar eind26. Het Patriarchaal gezag der stamvorsten schijnt onder de Midianieten steeds het hoogste te zijn gebleven. Het eenhoofdig gezag eens konings bleef hun onbekend, en schoon hunne vorsten in de Schrift wel eens minder naauwkeurig koningen worden geheeten, blijkt echter uit hun altijd meervoudig getal, en uit andere plaatsen, die zich van het juistere woord bedienen, dat men het niet te naauw met dien titel moet nemenGa naar eind27. Door het gemis van een eenhoofdig gezag, ontbrak het bij de Midianieten aan dat naauwer verband der stammen onderling, aan die strenge volkseenheid, waardoor zich reeds vroegtijdig de Edomieten onderscheidden, en die bij de Israëlieten in het tijdvak der Rigteren dreigde verloren te gaan, maar door de invoering van het koningschap gered werd. De karavaanhandel bevorderde bovendien eene zwervende levenswijze, en inderdaad schijnen betrekkelijk slechts weinigen zich vaste woonplaatsen gekozen te hebben, terwijl de meesten, op de wijze der Bedowienen, nu hier dan ginds hunne tenten opsloegen, om weiden te zoeken voor hun vee. Gelijk verhuizingen van geheele stammen, dikwijls naar ver verwijderde landstreken, in de latere geschiedenis der Arabische stammen menigvuldig vermeld worden, moeten zij ook reeds in deze vroegste tijden onder de Midianieten hebben plaats gehad. Zoo zullen wij hen later in grooten getale, en magtig door verbindtenissen met andere volken, langs den karavaanweg noordwaarts getogen, op de grenzen van Moab aantreffen; zoo zullen wij hen thans trachten te volgen, waar zij, den Elanitischen zeeboezem omgetrokken, zich tot in het hart van het Sinaïtisch Schiereiland verspreidden. Het Centraalgebergte van dit Schiereiland, doorgaans al- | |
[pagina 661]
| |
leen bekend als het tooneel van Israëls geboorte als volk, door de Sinaïtische wetgeving en het verbond met Jahve, verdient inderdaad uit verschillende oogpunten de aandacht van den geschiedvorscher en oudheidkundige. Het is vervuld van de merkwaardigste en veelsoortigste gedenkteekenen van den ouden dag, deels tot de hoogste oudheid opklimmende, - Egyptische gedenkzuilen, zoo oud als de pyramieden, ruïnen van eertijds bloeijende steden, graven van lang vergeten geslachten, tallooze opschriften in de rotsen gegraveerd. De bonte mengeling der verschijnselen geeft der verbeelding overvloedige stof tot het vormen harer nevelbeelden; maar het vorschend verstand tracht te vergeefs in dien doolhof een leidenden draad te vinden, en de grondvesters dier eerwaardige overblijfselen, of den tijd hunner wording, te bepalen. Men vergeve het ons, zoo ook wij welligt ons te zeer door de grootsche indrukken laten wegslepen, en het weefsel der, misschien aan al te dunne draden hangende, gissingen openleggen, waartoe zij ons, gelijk anderen, aanleiding gaven. Het Centraalgebergte onderscheidt zich in twee hoofdgroepen, door lagere bergruggen, passen en valleijen verbonden. De zuidoostelijke groep, de Djebel et-Toer, welks middelpunt de Djebel Moesa (Mozesberg), volgens de overlevering de eigenlijke Sinaï, inneemt, is sedert lang het voorwerp der vrome aandacht van bedevaartgangers en geleerden geweest; de noordwestelijke, die den naam van Serbâl draagt, is eerst door de onderzoekingen der laatste reizigers in deze streken naauwkeuriger bekend geworden. Terwijl de gewijde overlevering als van zelve aller opmerkzaamheid op den Sinaï vestigde, werd de Serbâl vlugtig voorbijgeijld, en de wonderen onopgemerkt gelaten, die ook hij in zijne valleijen en op zijne rotswanden ten toon spreidt. De Djebel Serbâl, slechts door lagere bergruggen omgeven, biedt een veel vrijeren aanblik aan dan de Sinaï; hij verheft zich, om met Lord Lindsay te spreken, als een koning boven de schaar der hem omringende heuvelen. Zijn vijftandige kruin, waarvan de hoogste spits tot meer dan 6000 voeten boven de zee rijst, is van alle zijden zigtbaar, ofschoon hij zich nergens zoo majestueus vertoont, dan waar | |
[pagina 662]
| |
hij zich in zijne geheele breedte, met al zijne toppen steil en zonder eenigen overgang uit den grond opstijgende, aan de blikken des reizigers voordoet, die hem, uit de heerlijke vallei van Feiran, door het dwarsdal Aleiât naderenGa naar eind28. Het kon schier niet missen, of deze berg moest in hooge mate de aandacht trekken der zwervende stammen, die, hetzij als nomaden of karavaanhandelaars, van de vroegste tijden af het schiereiland doorkruisten. In de nabijheid der heerlijke oase van den Wady Feiran, met hare altijdvloeijende beek, hare prachtige palmen en rijke vegetatie, de schoonste plek van het gansche Schiereiland, gelegen, werd hij hun als een baken in de woestijn, een bode van vreugde en verkwikking, een zetel van beschermende magten. Gelijk de gansche oudheid hare goden vooral aan de hooge plaatsen vereerde, en zich de kruinen van in de wolken reikende bergen als hun verblijf dacht, zoo werd ook de Serbâl, reeds lang vóór Mozes, een heilige berg, en was hij het voorwerp der gemeenschappelijke vereering van de Midianieten en Amalekieten, die in het midden des Schiereilands rondzwierven; welligt ook van de Philistijnen, die het strand van Arabia Petraea, langs de Middellandsche Zee tot aan de grenzen van Egypte, bezet hielden, waarschijnlijk aan den handel met Indië en Arabië zullen hebben deelgenomen, en reeds in Mozes tijd te magtig waren, dan dat hij het zou hebben durven wagen, zich door hun land naar Kanaän heen te slaan; eindelijk ook van de Edomieten en hunne opvolgers de Nabateërs, naar mate zich hun gezag over de centrale deelen van het Schiereiland verbreidde. Reeds de naam van dezen berg schijnt voor zijne overoude heiligheid te pleiten. Zoowel Hitzigs als Credners verklaring wijzen daarop heen, maar terwijl de eerste mij gezocht en ongepast schijnt, komt mij de laatste eenvoudig en aannemelijk voor. Volgens haar is Serbâl eene verbastering of dialektische verscheidenheid van Tsoer-ba'al, Berg Baäls of des Heeren, waarbij wij moeten opmerken, dat Baäl van ouds de algemeene naam van het Hoogste Wezen bij den ganschen Semietischen volksstam schijnt geweest te zijn, en alleen door de Hebreën versmaad werd, sedert de God des hemels en der aarde zich hun onder den naam van Jahve | |
[pagina 663]
| |
geopenbaard had, en onder dien naam als hun schutsgod aan den Baäl der omringende volken, meest als zonnegod vereerd, was overgesteldGa naar eind29. Uit de onderstelling zulk eener, tot in den nacht der vroegste tijden opklimmende heiligheid van dezen berg, schijnen eenige omstandigheden licht te ontvangen, die anders moeijelijk zouden te verklaren zijn. Ons worden hier als van zelve de opschriften herinnerd, in een bijzonder Semietisch dialekt vervat, en met een van elders onbekend letterschrift geschreven, die in verschillende deelen des Sinaïtischen Schiereilands voorkomen, maar nergens menigvuldiger dan in de toegangen tot den Serbâl, in den Wady Mokattab (d.i. het Beschreven dal) en langs den Derb Serbâl, die door den Wady Aleiât tot aan den voet des bergs en van daar naar een zijner toppen voertGa naar eind30. Verre is het zeker van mij, te beweren, dat zij zelfs ten deele tot den tijd der Midianieten en Amalekieten zouden opklimmen, of met Cosmas Indicopleustes, die reeds in de VIde eeuw deze opschriften vermeldt, aan te nemen, dat zij van de Israëlieten zelven zouden afkomstig zijn, die hier in de dagen van Mozes omzwierven. Maar het mag toch, na het grondig onderzoek van TuchGa naar eind31, waardoor niet zoozeer de ontcijfering, als de verklaring der Sinaïtische opschriften, vóór hem door den te vroeg der wetenschappen ontrukten BeerGa naar eind32 gegeven, in vele opzigten verbeterd en naauwkeuriger bepaald is, wel als ontwijfelbaar worden aangemerkt, dat zij in het algemeen, van vreemde en latere toevoegsels ontdaan, het werk zijn van een Arabischen stam, inheemsch in het Schiereiland van den Sinaï, waarschijnlijk den naam van Pharanieten voerend, en door de Arabieren tot de Amalekieten gerekend; dat de godsdienst van dien stam eene der vele vormen van het Sabaeïsme of de aanbidding der hemelligchamen was, en de berg Serbâl met het palmbosch van den Wady Feiran, - waarschijnlijk niet verschillend van het oudtijds beroemde, bij Diodorus en StraboGa naar eind33 vermelde, Phoenicon, met zijn steenen, met onbekende karakters beschreven altaar, - het middelpunt hunner godsdienstige vereering uitmaakte, werwaarts zij uit alle oorden, waar zij zich ophielden, op gezette tijden bedevaar- | |
[pagina 664]
| |
ten in talrijke scharen ondernamen; en dat de tallooze opschriften, door het daaraan meestal toegevoegde woord Zaïr of bedevaartgangerGa naar eind34, bepaaldelijk als gedenkteekenen van bezoeken, aan eene heilige plaats gebragt, worden gekenmerkt. Het is hier nog de plaats niet, om langer bij dit een en ander te verwijlen, waartoe zich later de gelegenheid zal opdoen. Genoeg zij het, hier bij het aangestipte te voegen, dat de groote massa der Sinaïtische opschriften zeker niet later dan de tweede of derde eeuw na Christus kan ontstaan zijn, terwijl wij, van daar opklimmende, hare sporen ten minste tot in de tweede eeuw vóór Christus kunnen vervolgen, en waarschijnlijk niet zullen dwalen, wanneer wij het ontstaan van de eerste dezer opschriften nog aanmerkelijk dieper in de oudheid doen teruggaanGa naar eind35. Indien wij uit de zorg, die de volken des Schiereilands in later eeuwen droegen, om hunnen naam te dezer plaatse te vereeuwigen, met eenigen grond tot het hooge gewigt, aan dat oord gehecht, en de gewijde overleveringen, sedert de vroegste tijden aan dezen berg verbonden, kunnen besluiten, wij zien daarvan een nieuw bewijs in den bijgeloovigen eerbied, waarmede nog thans de berg Serbâl door de hier levende Bedowienen wordt beschouwd. Ik wil hier niet zoozeer van de moeite spreken, herhaaldelijk door de reizigers ondervonden, om zich den toegang tot den top des bergs te banenGa naar eind36; maar alleen op eene bijzonderheid opmerkzaam maken, in Rüppell's Reize medegedeeld en de beste bevestiging zijner algemeene opmerking leverend, dat de Serbâl door de Arabieren in den omtrek sedert onheugelijke tijden als eene gewijde plek beschouwd wordt. Deze onvermoeide reiziger, die den hoogsten kruin des Serbâls besteeg, ontdekte daar niet slechts nog eene menigte opschriften, maar ook eene omtuining, uit in het rond gelegde steenen zamengesteld, terwijl eenige andere ruwe trappen vormden, om een gemakkelijker toegang te banen. Deze plaats scheen den Arabieren als eene soort van heiligdom te gelden; althans de gids ontdeed zich van zijne sandalen, gelijk eertijds Mozes bij den braambosch, naderde den kring met diepen eerbied, verrigtte daar zijn gebed, en verhaalde later aan Rüppell, dat hij op deze plaats twee schapen als dankoffer gebragt | |
[pagina 665]
| |
had, een bij de geboorte van zijn zoon, en het andere bij zijn herstel uit eene ziekteGa naar eind37. Zoo schijnt zelfs nog bij den Mohammedaanschen Bedowien de herinnering van de oude heiligheid dezes bergs niet te zijn geweken; zoo zijn nog heden bij den belijder des Islams heidensche offerplegtigheden met de vereering dezer plaats verbonden. Het is in de nabijheid van dezen heiligen berg en van de vruchtbare valleijen, die hem omgeven, den Wady Feiran, met zijne dadelpalmen en lotusboomenGa naar eind38, nog thans ‘de tuin’ des Sinaïtischen Schiereilands geheeten, en den Wady es-Sjeikh, den hoofdzetel dier tamarisken-bosschen, met hunnen zoeten mannageurGa naar eind39, die den Israëlieten op hunne omzwervingen het hemelsbrood schonken, dat wij, naar het mij voorkomt, het verblijf der Midianieten moeten zoeken, tot wie Mozes de vlugt nam, om, na het verslaan van een Egyptenaar, de wraak van Pharao te ontgaan. Deze streek, ongetwijfeld de meest geschikte van het gansche Schiereiland, om het middelpunt der omzwervingen van een talrijken nomadenstam te zijn, kon uit Egypte in weinige dagen bereikt wordenGa naar eind40, en zeker bood zich nergens voor Mozes eene gereeder gelegenheid aan, om bij eene verwante of bevriende bevolking eene schuilplaats te zoeken. Daarenboven kon het verblijf van Midianieten in deze streken aan een in Egypte levenden niet onbekend zijn, want tusschen de omstreken van den Serbâl en Egypte bestond eene oude en merkwaardige betrekking. En ziedaar weder een punt, waarop wij de aandacht onzer lezers bij nieuwe en verrassende ontdekkingen moeten bepalen. In den Wady MagharahGa naar eind41, een klein dwarsdal van den Wady Keneh, die zich met den Wady Mokattab, den natuurlijken weg voor uit Egypte komenden naar den berg Serbâl, vereenigt, ziet men nog heden, op naauwelijks honderd schreden van den ingang, uitgestrekte onderaardsche gangen, door pijlers gedragen, maar ten deele met slijk en puin gevuld, welker zandsteenlagen de onmiskenbare sporen vertoonen, dat hier in lang verleden eeuwen naar koper werd gegraven, terwijl in het dal zelf geheele heuvelen van zwartgebranden zandsteen zijn opgeworpen. Reeds voor men den ingang van den Wady Magharah bereikt, vertoont zich | |
[pagina 666]
| |
eene met hieroglyphen beschreven steenplaat, uit het tweede jaar van koning Amenemha den IIIdenGa naar eind42; in de gangen zelven worden zij ten getale van nagenoeg twintig, behalve eenige onvoltooide, aangetroffen, met goed bewaard, en ten deele zeer keurig bewerkt, half-verheven beeldwerk bedekt, en gedeeltelijk ook van de bekende schilden voorzien, die in het hieroglyphisch schrift de koningsnamen bevatten. Er zijn er onder deze gedenkteekenen, die tot de alleroudste overblijfselen van de Egyptische kunst moeten gerekend worden, en met die op de pyramiden van Djizeh om den voorrang dingen. Een draagt de dagteekening van het achttiende jaar van Pepi of Phiops, een vorst der zesde dynastie, maar het allermerkwaardigste zeker, om van geene andere te gewagen, is een gedenksteen, waarop niet slechts de naam van den beroemden Chufu of Suphis der vierde dynastieGa naar eind43 op dezelfde wijze als op de door hem gebouwde groote pyramide te Djizeh is afgebeeld, maar die koning zelf is voorgesteld, bezig met een zijner vijanden te verslaan. Opdat men zich van den ouderdom dezer gedenkteekenen de regte voorstelling vorme, wil ik alleen opmerken, dat de twaalfde dynastie, de laatste van het zoogenaamde Oude Rijk, door de vijf eeuwen van de heerschappij der Hyksjôs, en waarschijnlijk nog door het gansche achttiende stamhuis, van den tijd gescheiden is, waarop Mozes bij de Midianieten eene schuilplaats zocht. De gedenkteekenen in den Wady Magharah zijn de oudste, maar niet de eenige, noch zelfs de belangrijkste, overblijfselen van de koloniën van Egyptische mijnwerkers, in het Schiereiland van den Sinaï. In nog hoogere mate verdienen welligt de gedenkteekenen van Sarabît el-KhademGa naar eind44 onze opmerkzaamheid, die, tot de XIIde dynastie of nog iets hooger opklimmende, maar gedurende de heerschappij der Hyksjôs afgebroken, ook de namen van onderscheiden vorsten uit de achttiende en negentiende dynastiën dragen, en daaronder ook van Menephthes, den Pharao onder wien vermoedelijk de Israëlieten uit Egypte togen. De plaats ligt eenige mijlen ten noord-oosten van den Wady Magharah, uit welken echter geen weg regtstreeks derwaarts voert; maar kan óf door den Wady SidrGa naar eind45, een ander meer noord- | |
[pagina 667]
| |
waarts gelegen dwarsdal van den Wady Mokattab, en vervolgens door den Wady Khamîlah, bereikt worden, of langs een omweg, maar met eenig meerder gemak, door den Wady Nasb, door welken de noorder-karavaanweg naar den Sinaï loopt, en digt bij welks oostelijken uitgang de bedoelde gedenkteekenen zich voordoen. Zij zijn op den vooruitspringenden hoek eener verheven vlakte gelegen en bestaan hoofdzakelijk uit de overblijfselen van een kleinen tempel, welks oudste gedeelte, uit den tijd van Amenemha III afkomstig, door eene kleine kapel wordt gevormd, in het midden op een pijler rustende. De tempel is zoodanig met gedenksteenen, vaak aan alle vier zijden met hiëroglyphen beschreven, opgevuld, als ware hij alleen bestemd geweest, die binnen zijne wanden te besluiten. Vele andere gedenksteenen zijn buiten den tempel, op een nabijgelegen heuvel, opgerigt; zij onderscheiden zich van andere soortgelijke van Egyptischen oorsprong, ook die van den Wady Magharah, doordien zij niet in de rotswanden zelven zijn uitgehouwen, maar kleine, geheel op zich zelf staande zuilen vormen, - eene omstandigheid, die zich uit de plaatselijke gesteldheid gemakkelijk laat verklaren, dewijl zich hier geene rotswanden ter bewerking aanboden, maar aanleiding tot veel misverstand aan vroegere reizigers heeft gegeven, die doorgaans dit oord voor eene Egyptische begraafplaats hebben aangezien. Zij schijnen tevens de verbazende massa's van uitgebrand erts te hebben voorbijgezien, in den omtrek verspreid, die toch wel zonder twijfel op een verband wijzen, dat tusschen deze plaats en de koper- en ijzermijnen, welker sporen overal in de kronkelingen der omliggende dalen aanwezig zijn, bestond. De inhoud der opschriften toont dan ook ten klaarste, dat de gedenksteenen op de kopermijnen betrekking hebben. Het gansche omliggende land heet daarop Mafkat, d.i. Koperland, en blijkt onder de bescherming der onderaardsche godin Hathor te zijn gesteld geweest, die hier de ‘beheerscheres van Mafkat’ genoemd wordt, en aan wie ook de tempel gewijd was. Het schijnt dat op deze hooggelegen plaats de smeltovens waren opgerigt, en het erts uit de omliggende dalen hierheen werd gevoerd, opdat men zich van de winden, waaraan deze plek is blootgesteld, | |
[pagina 668]
| |
ter bevordering ter smelting zou kunnen bedienen. Eenige iets meer zuidwaarts gelegen steenhoopen schijnen de plaats aan te wijzen, waar eenmaal de hutten der arbeiders stonden. In één woord, alles bewijst, dat op dit terrein de overblijfselen, zoo al niet eener Egyptische stad, gelijk Niebuhr wilde, toch van eene zeer aanzienlijke kolonie van Egyptische mijnwerkers, voorhanden zijn. Waarschijnlijk is het, dat een nader onderzoek der eenmaal in de omliggende dalen bewerkte kopermijnen nog vele gedenksteenen, in den rotswand gehouwen, gelijk aan die van den Wady Magharah, zal aan het licht brengen; en werkelijk heeft onlangs Crompton, op een afstand van drie vierde uurs van Sarabît el-Khadem, volgens een berigt van Wilkinson, reeds zoodanige opgespoord, ofschoon nog geene nadere mededeeling van zijne ontdekkingen schijnt gegeven te zijn. Het was dan wel waarschijnlijk in den omtrek van den berg Serbâl, dat Mozes bij de Midianieten eene schuilplaats zocht; het was daar, dat zij de regenputten gegraven hadden, waaruit de dochters van Hobab, den zoon van Rehuël, het vee huns vaders kwamen drenken, toen zij door de herders gestoord, maar door Mozes uit dier hand verlost en in hare taak werden bijgestaan; het was daar, dat hij gastvrijheid erlangde onder het dak van haren vader, en zich welhaast eene der dochteren, Zippora, ter vrouwe verwierf. De gewelddadigheden der herders jegens Hobabs dochters maken het onwaarschijnlijk, dat hij de stamvorst was der hier nomadiserende Midianieten; ook wordt hij slechts in ruimer zin een Midianiet, maar elders naauwkeuriger een Keniet genoemd. Hij was alleen de priester van Midian, de priester van dien Baäl, die evenzeer door de Kenieten als de Midianieten vereerd, als wiens zetel de heilige berg Serbâl beschouwd werd. Vermoedelijk voerde hij als zoodanig den naam Jethro, waarschijnlijk een echt Midianietischen titel, waaronder hij meestal in de geschiedenis voorkomtGa naar eind46. Het overoude volk der Kenieten, reeds in Genesis, in zeer algemeene termen, onder de vroegste bewoners van het voor Israël bestemde land genoemdGa naar eind47, had zich, naar het schijnt, aan de Midianieten aangesloten en een verbond met hen aangegaan, dat echter slechts gedurende korten tijd schijnt | |
[pagina 669]
| |
bestaan te hebben. Hobab maakte later, tijdens den optogt der Israëlieten naar Kanaän, geene zwarigheid, zich met zijne Kenieten aan Mozes aan te sluiten, terwijl wij ze later weder, althans ten deele, in verbond met de Amalekieten aantreffenGa naar eind48. Terwijl Mozes bij de Israëlieten vertoefde, hoedde hij de kudden van zijn schoonvader Hobab. Het zwervend herdersleven gaf hem overvloedige gelegenheid, om na te denken over de ellende en slavernij, waarin zijn volk verzonken was, om grootsche ontwerpen voor zijn herstel en verlossing te beramen, om zich tot in de kleinste bijzonderheden bekend te maken met de gesteldheid en hulpmiddelen des lands, werwaarts hij het volk Israëls eenmaal zou leiden, nadat het door Gods sterke hand uit het huis der Egyptische dienstbaarheid zou verlost zijn. Eens dat hij de kudden in de rigting van den Berg Gods, d.i. naar alle waarschijnlijkheid den heiligen berg Serbâl, welligt door den Wady Aleiât heengedreven, en door de verhevene natuur, die hem omringde, zijn gemoed voor grootsche indrukken was vatbaar gemaakt, openbaarde zich hem de Heer in den braambosch als Jahve en Israëls Schutsgod, en voelde hij zich als door God zelven tot Profeet en verlosser zijns volks gewijd. Mozes neemt afscheid van zijn schoonvader, en maakt zich gereed met vrouw en kinderen naar Egypte terug te keeren; daar komt hem, door Gods bestel, zijn broeder Aäron te gemoet, en vindt hem nog nabij den Berg Gods. Het was misschien deze, die Mozes het belang deed inzien, om vrouw en kinderen in de hoede van Hobab achter te laten, waarop zij worden teruggezonden. Daarop vertrekken de beide broeders tot volvoering van het groote werk naar Egypte. Dat, zoo wij door den Berg Gods den Serbâl verstaan, het tooneel in overeenstemming met de handeling is, behoeft zeker na al het gezegde wel geen betoog; een andere vraag is het, of die opvatting zich met de letter des Bijbels verdraagt. Ik meen zoozeer, dat zij zelfs bij oplettende beschouwing geene andere toelaat, en vordert dat wij ook later, na den uittogt, de legering bij Raphidîm, met al de merkwaardige voorvallen in het zeventiende en achttiende hoofd- | |
[pagina 670]
| |
stuk van Exodus verhaald, in de nabijheid van den Serbâl plaatsen. In de achttien eerste hoofdstukken van Exodus wordt nergens de naam van Sinaï genoemd; daarentegen wordt bij herhaling van den ‘Berg Gods’ gesproken, en deze naam slechts tweemaal met Horeb afgewisseld, wat geen hinderpaal voor onze meening is, zoo wij met regt stellen, dat, in het naauwkeuriger spraakgebruik der oudere boeken, Horeb de algemeene naam is voor het gansche Centraalgebergte van het Sinaïtisch Schiereiland, en Sinaï alleen van dien bijzonderen bergtop, die thans den naam van Djebel Moesa draagt, ook de noordwaarts vooruitspringende lagere kruin daaronder begrepen, dien de kloosteroverlevering bepaaldelijk voor den Horeb houdtGa naar eind49. Wanneer Mozes en Aäron aan Pharao voor het volk Israëls verlof vragen, om hunnen God te gaan offeren, of een feest te gaan vieren in de woestijn, en daarbij zoo uitdrukkelijk van eenen weg van drie dagreizen in de woestijn sprekenGa naar eind50, dan schijnen zij eene plaats op het oog te hebben, die ook den koning als heiligdom der volken van Semietischen stam niet onbekend kon zijn, en des noods van de grenzen van Egypte binnen eene tijdruimte van drie dagen te bereiken was; beide kan alleen op den Serbâl en onmogelijk op den Sinaï slaan, en heeft reeds, schoon ten onregte, aan Lepsius aanleiding gegeven, om het geheele tooneel der wetgeving naar den Serbâl te verplaatsenGa naar eind51. Ware het hier ons voornemen, de Israëlieten op hunne togten te volgen, het zou niet moeijelijk zijn aan te toonen, dat Raphidîm nog op vrij aanmerkelijken afstand van den Sinaï moet zijn verwijderd geweestGa naar eind52, noch de redenen uit één te zetten, waarom wij deze plaats het liefst zoeken op het punt, waar de Wady es-Sjeikh en de Wady Feiran aan den voet van den Serbâl tezamenkomen, en het water, dat Mozes op wonderdadige wijze uit de rots, waarin hare aderen verborgen waren, deed opwellen, in de beek der laatstgenoemde vallei, wier tot dusverre alleen door den regen gevoede stroomen de heirtogt der Israëlieten, an den marsch door de woestijn van Sin en over Dophka en Aluz herwaarts, met hijgend verlangen te gemoet had gezien, maar tot zijne bittere teleurstelling, welligt door buitengewone zomerhitte, geheel en al opgedroogd | |
[pagina 671]
| |
gevonden had. Eindelijk verdient het opmerking, dat het eerste vers van Exodus XIX ons kennelijk op een ander terrein en een ander tijdstip, dan het vorige hoofdstuk, waar echter de Israëlieten reeds bij den ‘Berg Gods’ gelegerd zijn, verplaatst, wanneer het aanvangt met de woorden: ‘in de derde maand, na den uittogt der kinderen Israëls, op denzelfden dag (der maand), kwamen zij in de woestijn van Sinaï.’Ga naar eind53 Terwijl dan, om eene nieuwerwetsche uitdrukking te bezigen, het hoofdkwartier der Israëlieten in Raphidîm bij den Serbâl gevestigd was (want men kan zich de geheele verbazende menschenmassa, waaruit het volk bestond, bezwaarlijk als altijd op één punt vereenigd denken), werden zij aangevallen door de Amalekieten, die wij reeds vroeger als bewoners van het Sinaïtisch Schiereiland, doch in meer noordelijke streken, in de nabijheid van Kades-BarneaGa naar eind54, leerden kennen. De Amalekieten waren ongetwijfeld een zwervende stam, aan geene vaste woonplaatsen gebondenGa naar eind55; men zou zich van hen eene verkeerde voorstelling maken, zoo men meende, dat zij hun grondgebied tegen de Israëlieten wilden verdedigen, maar kan zich gemakkelijk voorstellen, dat zij hun het gebruik van water of weiden wilden betwisten, die zij voor zich en hun vee behoefden, of ook door hoop op buit tot den strijd tegen hen werden aangewakkerd. Zij overvielen de achterhoede der Israëlieten, en trachtten degenen, die vermoeid achterbleven van het leger, af te snijden en in handen te krijgen. Eene uitgelezene schaar uit Israël werd daarop onder het bevel van Jozua gesteld, om geduchte wraak te oefenen over deze gewelddadigheden, onder ‘de banier des Heeren,’ en terwijl Mozes, met den ‘staf Gods’ in de hand, van eene hoogte getuige van den strijd was. De Amalekieten waren ongetwijfeld slechts eene woeste nomadenhorde, terwijl hunne tegenstanders even weinig van de regelen der taktiek zullen verstaan hebben. Voor zulk een strijd zal het niet moeijelijk zijn, in den omtrek van den Wady Feiran of Wady es-Sjeikh een geschikt tooneel te vindenGa naar eind56. De Israëlieten behielden de overhand en Amalek moest met groot verlies afterkken. De Midianieten en Kenieten moeten ook toen niet verre | |
[pagina 672]
| |
van den Serbâl zijn gelegerd geweest. Zoo haast hun priester Hobab verneemt, dat zijn schoonzoon aan het hoofd des verlosten volks bij den ‘Berg Gods’ was gekomen, voert hij hem zijne huisvrouw en kinderen te gemoet. Hobab, vernemende, hoe Israël uit Egypte verlost en tot dusverre wonderbaar geleid en behoed is, erkent dat Jahve, de God van Mozes, de God van Israël, groot is boven alle goden, groot boven de goden van Egyptenland, groot ook boven dien Baäl, die op den naburigen bergtop zijn zetel had, en op wiens bijstand welligt de Amalekieten in den strijd tegen Israël gerekend hadden. Hij, de priester van Midian, offert aan Jahve, den God van Israël, en ofschoon hij, na Mozes nog den raad gegeven te hebben, om zich, door het aanstellen van mindere regters onder zich, van de groote menigte van regtszaken te ontslaan, tot het volk van Midian terugkeert, is daardoor welligt de grond gelegd, dat hij zich later met zijne Kenieten bij de Israëlieten aansluit, hun verder tot leidsman door de woestijn verstrekt, en hen op den togt naar Kanaän vergezeltGa naar eind57. Deze aansluiting der Kenieten aan de Israëlieten, nevens de gastvrije ontvangst, die Mozes op zijne vlugt bij Midian gevonden had, is het eenige duidelijke spoor, dat wij in den Bijbel vinden, van hetgeen de Egyptische berigtenGa naar eind58 aangaande Aziatische volken melden, die de Israëlieten bij hunnen uittogt bijstonden; ofschoon wij toch ook niet moeten uit het oog verliezen, dat zich, volgens twee plaatsen van den Pentateuch, eene groote schaar van allerlei vreemd volk reeds vóór den uittogt bij hen voegde, die later bij de ontberingen der woestijn het voorbeeld van gemor en ontevredenheid gafGa naar eind59. Waarschijnlijk was ook deze gemengde hoop, welks geschiedenis thans voor ons geheel raadselachtig is, grootendeels van Semietischen stam, en misschien een overblijfsel dier herders, die vroeger eenige eeuwen over Egypte heerschappij hadden gevoerd. Eindelijk kan bij die Egyptische berigten ook eenigermate aan de Edomieten gedacht worden; want het is zeker, en zal straks duidelijk blijken, dat de Israëlieten ook bij hen aanvankelijk ondersteuning en bijstand vonden, waarschijnlijk als een gevolg van het besef dier broederlijke verwantschap tusschen de beide volken, waarvan ook in | |
[pagina 673]
| |
den Bijbel herhaaldelijk de sporen voorkomen, vooral in de woorden der wet: ‘van den Edomiet zult gij geen afkeer hebben, want hij is uwe broeder; zijne kinderen in het derde geslacht zullen in de vergadering des Heeren komen’Ga naar eind60. Het is welligt niet ongepast, hier ter plaatse nog een oogenblik stil te staan bij het verbazend aantal, waaruit, volgens oude berigten, het Israëlietische volk onder Mozes bestond, en bij de gevolgtrekkingen, die daaruit, ten opzigte van het Sinaïtisch Schiereiland, gedurende den tijd hunner omzwervingen kunnen worden afgeleid. De cijfers, die dit aantal herhaaldelijk, en nog wel met uitzondering der Levieten, op 600,000 mannen boven de 20 jaar brengenGa naar eind61, en dus voor het geheele volk, al kan men ook bij een dergelijken togt het aantal van vrouwen en kinderen niet wel in de gewone verhouding tot dat der mannen stellen, toch altijd eene menigte van weinig minder dan twee millioenen schijnen te vorderen, vormen een verbazingwekkende tegenstelling met den tegenwoordigen staat des Schiereilands, dat eene bevolking van naauwelijks 6000 zielen voedt, en, naar het oordeel der reizigers, bezwaarlijk aan een aanmerkelijk grootere onderhoud zou kunnen verschaffen. Men moet hieruit tot eene ontzettende verachtering van de natuurlijke gesteldheid en hulpmiddelen van het Sinaïtisch Schiereiland, sedert de dagen van Mozes, besluiten, vooral wanneer men nagaat, dat te dien tijde ook nog talrijke stammen van Midianieten en Amalekieten in deze zelfde vrij beperkte ruimte hun verblijf hielden. Inderdaad leert ons de geschiedenis, dat het zeer voorbarig zou zijn, uit den tegenwoordigen toestand van het Schiereiland zijne voormalige gesteldheid te willen opmaken; wij zullen daar later nog meermalen de sporen van talrijke en bloeijende bevolking aantreffen, en zagen reeds aan eenige voorbeelden, hoe zijne belangrijke rol in de geschiedenis reeds in de hoogste oudheid aanvangt. Ontvolking, verwaarloozing van den natuurlijken rijkdom, verzanding door de winden der woestijn van eenmaal vruchtbare streken, vernieling van den plantengroei door overloopende beken en stortvloeden, verwoestende oorlogen, verplaatsing der handelswegen, en andere dergelijke oorzaken, kunnen tot de verachtering van den welstand dezer | |
[pagina 674]
| |
landstreek hebben bijgedragen. Er bestaan onmiskenbare bewijzen, dat het geboomte van het Schiereiland eenmaal veel overvloediger en weliger was dan thans. Toen Rüppell van Eila, door geheel onbewoonde en eenzame streken, naar den Sinaï reisde, werd hij verrast door het gezigt van zulk zwaar en krachtig hout, als zich nergens anders op het Schiereiland vertoont, en overtuigde hij zich dat zijne dalen eens allen met bosch zijn bedekt geweest, en alleen de onbedachte winzucht, die zich hier sedert duizenden van jaren, zonder eenige zorg voor de instandhouding van het geboomte, met het branden van kolen heeft bezig gehouden, de prachtige wouden heeft vernieldGa naar eind62, terwijl omgekeerd wederom die verwoesting van den plantengroei welligt de voornaamste oorzaak van de tegenwoordige dorheid en het gebrek aan water te achten isGa naar eind63. De sporen der geschiedenis zijn met Rüppell's opmerking in treffende overeenstemming. De AcaciaGa naar eind64, den woestijnbewoner zoo nuttig om zijne schaduw, zijn voortreffelijk timmerhout, dat tevens de beste kolen oplevert, zijn loof, dat den kameelen tot voeder verstrekt, zijne gom, die een belangrijk handelsartikel uitmaakt, was hier zonder twijfel overvloedig in Mozes' dagen, toen zij de belangrijkste bouwstof voor den tabernakel en al zijn toebehooren, het zoogenaamde sittimhout, opleverde. Thans zou het waarschijnlijk hoogst moeijelijk zijn, uit de geringe overblijfselen der acaciabosschen des ganschen Schiereilands nog eene gelijke hoeveelheid van bruikbaar timmerhout bijeen te brengen. De Tarfa-tamarisken, welker produkt aan manna thans nog slechts op 6 à 700 ponden 's jaars geschat wordt, zouden zulk eene hoofdrol in de voeding der Israëlieten in de woestijn niet kunnen vervullen, hoe groote kracht tot vermeerdering des produkts men ook aan Gods bijzondere beschikkingen moge toekennen,Ga naar eind65 zoo zich hun gordel niet oneindig verder dan thans had uitgestrekt, nu ter westzijde de Wady Teiyibeh, omstreeks ter hoogte waar de Israëlieten het manna het eerst in de woestijn van Sin verzamelden, en oostwaarts eene vallei nabij de vlakte Darfoerek, op weinige uren afstands van Eila, de noordelijkste punten zijn, waar tot dusverre de Tarfa-tamariske gevonden werdGa naar eind66. Dadelpalmen, die slechts bij zorgvuldige kweeking goede | |
[pagina 675]
| |
vruchten opleveren, mogen zeldzamer in het verhaal van Israëls omzwervingen vermeld worden, toch schijnt de bijzondere nadruk, waarmede van de zeventig palmen van Elim gewaagd wordtGa naar eind67, te onderstellen, dat de regte behandeling des palmbooms in het Schiereiland reeds in Mozes' tijd even weinig als te Engedi en JerichoGa naar eind68 onbekend was. Ook het door Strabo en Diodorus met zulke levendige kleuren geteekende Phoenicon, waar de vruchtbaarheid der palmen verbazend was, schijnt voor eene overoude bekendheid der palmen-kultuur in dit gewest te pleiten, ofschoon, gelijk nog heden soms, de zwervende bevolking hoofdzakelijk alleen ten tijde des dadeloogstes de palmplantsoenen bezocht. Thans komt de dadelpalm in Arabia Petraea nog hier en daar in het wild of verwilderd, en op enkele duurzaam of tijdelijk bewoonde plaatsen, vooral in den Wady Feiran en bij Toer, gekweekt voorGa naar eind69; doch het is zeer te betwijfelen, of de allen arbeid versmadende Bedowien daaraan wel zooveel zorg besteedt, als welligt lang vóór Mozes de hier wonende Midianieten, Amalekieten en Egyptenaars. Met de vermindering der Acacia-, Tarfa- en Palmboomen kan ook die van andere vruchtdragende gewassen, zoo als de Lotusboom, die, door kultuur veredeld, eene allervoortreffelijkste vrucht oplevert, zijn gepaard geweest. De overvloediger plantengroei mag tevens het Schiereiland oneindig geschikter hebben gemaakt tot voeding van der Israëlieten talrijk veeGa naar eind70, dat op zijne beurt weder door melk en vleesch in de behoeften des volks kon helpen voorzien. Aan wild kan het ook onder deze omstandigheden niet ontbroken hebben, en de verbazende zwermen van wachtelen, waarvan het bijbelsch verhaal tweemaal, als door Gods bijzondere beschikking den Israëlieten toegevoerd, gewag maaktGa naar eind71, kunnen onmogelijk het eenige voedsel ook van dezen aard geweest zijn in een land, dat ieder voorjaar door uitgestrekte en digte wolken van trekvogels doortrokken wordt, die, vaak slechts één of twee ellen boven den grond vliegende, gemakkelijk met stokken kunnen worden doodgeslagen. Neemt men bij dit alles in aanmerking, dat in het klimaat van Arabia Petraea, en voor den aan ontbering gewenden zoon der woestijn, de behoefte aan spijze betrekkelijk | |
[pagina 676]
| |
gering is, dan zal men zich, na de gegeven aanduidingen, eenigermate kunnen voorstellen, dat zelfs een volk van twee millioenen, in grootendeels onbewoonde streken omzwervende, ofschoon aan velerlei gemis en bezwaar blootgesteld, waarvan de geschiedenis zoo vele herinneringen bewaard heeft, toch in het Sinaïtisch Schiereiland aan geen onvermijdelijken hongerdood was prijs gegeven. Men wachte zich daarbij voor de meening, als ware de gansche massa des volks steeds bij elkander gebleven; waarschijnlijk hebben zich groote scharen van tijd tot tijd van het hoofdleger afgezonderd, om in meer of min verwijderde streken voedsel voor zich en hun vee op te sporen. Doch indien dit alles nog ter verklaring ongenoegzaam mogt zijn, bedenke men wel, dat het Sinaïtisch Schierland omringd was door bevolkingen, die wij reeds als sedert de vroegste tijden handeldrijvend hebben leeren kennen, en reeds lang vóór Mozes door talrijke karavanen doortrokken werd, die de waren van Arabië en Syrië naar Egypte voerden. Hieruit verklaart zich ook, hoe de Israëlieten bij den Sinaï zich de velerlei benoodigdheden voor den tabernakel en zijne gereedschappen hebben kunnen verschaffen. Maar vooral zullen de Israëlieten bij hun langdurig verblijf in de ook toen waarschijnlijk grootendeels zeer onherbergzame woestijn Pharan of et-Tîh, die zich ten Noorden van het Centraalgebergte tot aan de grenzen van Palestina uitstrekt, en oostwaarts tegen het toenmalig gebied van Edom stoot, voorziening in hunne behoeften bij het naar alle kenteekenenGa naar eind72 reeds magtig, en door handel, wijnteelt en akkerbouw bloeijend broedervolk gevonden hebben, waarvan ook de Schrift nog eene herinnering bewaart in het den Israëlieten gegeven bevel: ‘Spijze zult gij voor geld van Edom koopen, dat gij etet, en ook zult gij water voor geld van hen koopen, dat gij drinket’Ga naar eind73. Wij hebben uit de geschiedenis van het verblijf der Israëlieten in Arabia Petraea al zulke bijzonderheden bijgebragt, als wij meenden dat konden strekken tot opheldering der toenmalige gesteldheid van het tooneel van ons geschiedverhaal. Wij zullen hen op hunne togten en omzwervingen niet verder volgen dan noodig is, om ons kortelijk te her- | |
[pagina 677]
| |
inneren, welke gebeurtenissen hen te Kades aan Edoms landpalen bragten, waar wij hen nader in hunne verhouding tot de Edomieten willen gadeslaan. Van den Serbâl togen de Israëlieten waarschijnlijk door den Wady es-Sjeikh naar den Sinaï, en legerden zich daar tegenover den Horeb der kloosteroverlevering, en wel tegenover zijne noordwestelijke spits, thans Ras es-Sassafeh geheeten, aan welker voet zich de schoone vlakte van Er-Rahah uitbreidt, meer dan eenig ander oord in dezen omtrek voor de legering van de talrijke scharen der Israëlieten geschiktGa naar eind74. Hier dus is het grootsch tooneel der verheven gebeurtenissen, waarvan het verhaal het grootste gedeelte van het boek Exodus inneemt, en van welke de geboorte van Israël als volk, door de wetgeving en het verbond met Jahve, het middelpunt uitmaakt. Doch wij mogen niet daarbij verwijlen. Op den twintigsten der tweede maand van het tweede jaar na den uittogt, trokken de Israëlieten op van den Sinaï, en namen hunne rigting noordoostwaarts over Kibroth-Thaäva (Lustgraven), waar velen aan het overdadig gebruik van wachtelen stierven, en Hazeroth (Hoven of Omtuiningen), waarschijnlijk het tegenwoordige, nog door eene bron, eenige dadelboomen en de overblijfsels van oude muren merkwaardige, el-HadhrahGa naar eind75, naar de Woestijn van PharanGa naar eind76. Waar die woestijn te zoeken zij, is ons reeds bovenGa naar eind77 gebleken; maar bij hare uitgestrektheid en het gemis van naauwkeuriger aanwijzing, is het moeijelijk iets naders omtrent de verdere rigting van den togt te bepalen. Robinson en von Raumer meenen, dat zij langs den Elanitischen zeeboezem en van daar door de Arabah zijn getogen; zij nemen de westelijke helling van het gebergte Seïr aan de oostzijde der Arabah als der Edomieten grens aan, dewijl de overlevering den berg Hor, waarop Aäron begraven is, nabij Petra plaatst, en zoeken Kades niet ver van het zuideinde der Doode Zee, Robinson in Ain el-Weibeh, von Raumer in Ain HasbGa naar eind78. Wij kunnen ons niet met deze meening vereenigen, die ons door Tuch en WinerGa naar eind79 volledig wederlegd schijnt. Wij zullen hier in weinige woorden onze eigene voorstelling van den verderen togt geven die, zoo zij | |
[pagina 678]
| |
bevonden wordt zich met de aanduidingen in den Bijbel te verdragen, zich zelve bij onze lezers zonder verdere aanbeveling moge regtvaardigen. Indien het station Hazeroth werkelijk in el-Hadhra is te zoeken, dan trekken de Israëlieten vandaar langs een nog niet in bijzonderheden bekenden weg, door of over den bergrug van Djebel et-Tîh, die de woestijn van Pharan of et-Tîh ten zuiden begrenst, en komen alzoo in de hooge vlakte dier groote en vreesselijke woestijn, welke zij langs de westzijde van den Djebel' Aráif en-Naka en de verder noordwaarts gelegen bergachtige landstreek, die de woestijn van de Arabah scheidt, ongeveer op den weg, die hier later in den tijd der Romeinen over Eboda (el-Abdeh) en Elusa (Khalassah) naar Hebron voerde, met de grootst mogelijke snelheid doortrekken, de zuidelijke grenzen van Kanaän of het gebergte der Amorieten te gemoet ijlendeGa naar eind80. Slechts eene enkele plaats van langer oponthoud wordt ons op dien ganschen togt vermeld: Rithma, dat waarschijnlijk zijn naam had van de hier overvloedige rothem- of bremstruikenGa naar eind81, een nuttig gewas der woestijn, dat schaduw, voortreffelijke kolen, en, door zijne bessen, een geliefkoosd voeder voor de schapen oplevert. Onbegrijpelijk zou het schier zijn, dat Robinson dit Rithma niet in den door hem bezochten Wady Aboe Retemât, eene ruime, met rothem begroeide vlakte, en met eene rijkelijk vloeijende bron, de 'Ain el-Koedeirât, in de nabijheid, heeft erkend, ware het niet dat hij door verkeerde voorstellingen van den ganschen togt was misleidGa naar eind82. Is Rithma werkelijk hier te zoeken, dan ligt het slechts zeer weinig ten westen van de plaats, waar Kades, kort daarna door het langdurig verblijf der Israëlieten zoo beroemd geworden, door Rowlands in het tegenwoordige Kodeis schijnt wedergevonden. Vanhier, dat de geschiedverhalen van den Pentateuch ons van nu af naar Kades verplaatsen, als ware dit dadelijk na het verlaten van Hazeroth het middelpunt van der Israëlieten legering geworden en gebleven. Alleen het oude in Numeri XXXIII bewaarde gedenkstuk heeft hier de verschillende lokaliteiten naauwkeuriger onderscheiden, en geeft ons gelegenheid ons te overtuigen, dat de Israëlieten, in hunne eerste worsteling met | |
[pagina 679]
| |
de Kanaäneërs, herhaaldelijk hun hoofdkwartier in deze streken, zelfs tot over de grenzen van het land Kanaän, verplaatsten, eer zij Kades voor eene reeks van jaren tot het middelpunt hunner legering kozen. Waarschijnlijk zond Mozes, die hier de grenzen van Kanaän naderde, van Rithma reeds de verspieders uit, die volgens de min naauwkeurige uitdrukking van andere plaatsen van Kades vertrokken warenGa naar eind83, zonder evenwel hunne terugkomst af te wachten, om tusschen de grenzen der aan het strand wonende Philistijnen en der in het latere gebergte van Juda gevestigde Amorieten door te dringen. Het drie en dertigste hoofdstuk van Numeri verplaatst de Israëlieten van Rithma onmiddellijk naar Rimmon (hier, waarom weten wij niet, Pherez bijgenaamd), later eene stad der Simeonieten en als de zuidelijke grensplaats van het rijk van Juda beschouwd, toen, naar het mij toeschijnt, nog tot de woestijn van Pharan gerekend, even als het nog wat meer noordwaarts gelegen Libna, werwaarts het hoofdkwartier van Rimmon verplaatst werd, misschien niet zonder strijd met den daar heerschenden Kanaäneschen vorstGa naar eind84. Gedurende de lange afwezigheid der verspieders,Ga naar eind85 schijnt het hoofdleger, zonder veel verder door te dringen, in afwachting hunner terugkomst, nog herhaaldelijk van standplaats veranderd te zijn. Er worden in dezen omtrek een aantal plaatsen van legering genoemd, die schier alle onbekend zijnGa naar eind86. Slechts komt van Rissa welligt een spoor voor bij JosephusGa naar eind87 en verschilt Hasmona waarschijnlijk niet van het elders vermelde HesmonGa naar eind88. Eindelijk keeren de verspieders tot het leger in de woestijn van Pharan terug. Zij brengen berigt, dat het gebergte door Hethieten, Jebusieten en Amorieten wordt bewoond, en jagen vooral den Israëlieten vrees aan door hunne verhalen aangaande de Enakieten van Hebron. Zij voegen er bij, dat meer noordwaarts andere Kanaänietische stammen aan het zeestrand en den Jordaan wonen, meer zuidwaarts, dus in de woeste streken tusschen de Amorieten en Edomieten, zich horden van zwervende Amalekieten ophouden, gelijk wij die reeds vroeger in dezelfde streken aantroffenGa naar eind89. Het volk, door deze tijdingen afgeschrikt, murmureert, en weigert ten strijde te trekken. Mozes kondigt | |
[pagina 680]
| |
het daarop, als straf van Godswege, een langdurig verblijf en het geheel uitsterven van het toen volwassen geslacht in de woestijn aan. Hij waarschuwt hen, den vijand nu ook niet aan te tasten, dewijl de Heere niet met hen zal zijnGa naar eind90. Doch het volk, nu tot vermetelheid overgeslagen, dringt door in het gebergte, om den aanval op de Kanaänieten te wagen, ofschoon Mozes met de Verbondsark terugblijft. De Kanaänieten en Amalekieten hadden zich reeds onder aanvoering van den koning van Harad vereenigd, om hunnen aanval te wederstaan. Zij verslaan hen, ontvoeren hun een aantal gevangenen en vervolgen hen tot Zephath, - later Horma genoemd, toen de stam Juda, bij de verovering van zijn erfdeel, de geleden nederlaag door de verbanning van de bevolking dezer stad wreekteGa naar eind91. Inmiddels trekt Mozes met het hoofdkwartier van Hasmona terug in de woestijn, naar het ons reeds bekende Kades, waar zich ook de in den strijd verstrooiden herzamelen, en van nu af, gedurende eene reeks van jaren, het hoofdleger der Israëlieten gevestigd blijftGa naar eind92. Wij moeten ons met Kades wat nader trachten bekend te maken; de plaats schijnt in de vroege geschiedenis eene te gewigtige rol vervuld te hebben, dan dat wij niet zouden trachten ons haren toestand in die dagen zooveel mogelijk te veraanschouwlijken. Is zij werkelijk het Kodeis van Rowlands, wat ons toeschijnt met alle aanduidingen in den Bijbel goed overeen te stemmen, dan was zij gelegen in het noordoosten eener grootendeels door kalksteenheuvelen ingesloten vlakte, groot genoeg om een zeer talrijk nomadenleger te bevatten, ter plaatse waar zich aan den zoom van het zich noordwaarts voortzettend gebergte eensklaps de vervaarlijke massa eener naakte rots verheft, aan welker voet eene milde bron opwelt, die zich met een fraaijen waterval in de bedding van een Wady stort, maar welker water zich op een afstand van eenige honderd ellen in het zand verliest. Onwillekeurig denkt men hierbij aan de wateren van Merîbah, waar Mozes het wonder herhaalde, te Raphidîm vroeger verrigt, zonder dat wij ons daarbij die bron, als toen voor de eerste maal water gevende, behoeven te denken. Onderscheidene andere bronnen bevinden zich in den omtrek, zoo als de reeds genoemde 'Ain el-Koe- | |
[pagina 681]
| |
deirât, de bron el-Birein, de bron Moeweilih, die met groote waarschijnlijkheid voor dezelfde gehouden wordt als de bron Lachai Roï, waar de Engel des Heeren aan Hagar verscheen op hare vlugt naar EgypteGa naar eind93. Overal in dezen omtrek vertoonen zich sporen van weliger plantengroei, dan in de woestijn van Pharan of et-Tîh wordt aangetroffen. Opmerking verdient het hier nog, dat het gedeelte dier woestijn, waarin Kades gelegen was, en dat zich vooral oostwaarts vandaar tot aan den Opgang van Akrabbim uitstrekt, en ten noorden door het steile gebergte der Amorieten begrensd wordt, meermalen met den bijzonderen naam van woestijn van Zin wordt genoemdGa naar eind94. In het noordelijker gedeelte dier woestijn van Zin moet men de toenmalige verblijfplaats der Amalekietische horden zoeken, die zich met de Kanaäneërs tegen de Israëlieten verbonden hadden. Maar zoo lang de Israëlieten in goede verstandhouding met de Edomieten waren, - en nergens vinden wij eenig spoor, dat deze de partij der Kanaäneërs tegen hen zouden gekozen hebben, - moesten zij te Kades voor de aanvallen hunner vijanden veilig zijn, daar deze plaats ‘eene stad aan het uiterste van Edoms landpalen’ genoemd wordtGa naar eind95. Wij zien hieruit, dat het gebied van Edom zich reeds toen, zuidwaarts van de Amalekieten, op sommige punten ten westen der Arabah moet hebben uitgestrekt, althans voor zooverre er sprake kan zijn van gebied in woeste streken, die slechts door herders doortrokken worden, doch waar allengs uit de nomadenlegers hier en daar in eene vruchtbare oase eene vaste verblijfplaats verrijst. Zulk eene plaats nu schijnt Kades geweest te zijn, en indien zij eene stad genoemd wordt, hoezeer wij dat woord niet te zeer willen drukken, geene andere dan Edomieten kunnen de stichters dier stad zijn geweest. Zoo als reeds de naam Kades aanduidt, was hier waarschijnlijk een overoud heiligdom, waar in de eenzaamheid der woestijn een orakel zijnen zetel had. Hieruit zou zich ook de alleroudste naam En-MispatGa naar eind96, d.i. Bron der Uitspraak, laten verklaren, die tevens ons de reeds beschreven merkwaardige bron aan den voet der rots als den vermoedelijken zetel van het orakel leert kennen. En gelijk vaak de Egyptenaars bij het | |
[pagina 682]
| |
orakel van Amoen in de woestijn raad en troost zochten, zullen welligt van oudsher velen uit Edom naar Kades zijn getogen, om daar in moeijelijke omstandigheden de uitspraak der Godheid te vernemenGa naar eind97. Deze aloude heilige plaats bleef, gedurende eene lange reeks van jaren, het middelpunt van der Israëlieten legering en de zetel van de heilige tent. Indien zij al door de ligging van Kades en hun groot aantal zich genoegzaam tegen de omzwervende Amalekieten konden beveiligen, toch is het ons niet mogelijk hen ons hier in eene andere dan vreedzame stelling tegenover de Edomieten te denken; alleen door vriendschappelijke betrekkingen met dit volk konden zij ongestoord te Kades vertoeven, tegen allen overval in den rug verzekerd zijn, en gelegenheid vinden zich van vele benoodigdheden te voorzien, zonder welke een zoo talrijk volk, al bleef het ook niet altijd geheel bij elkander en waren deze streken minder dor dan ten huidigen dage, toch op den duur niet in de woestijn had kunnen leven. Wij zagen boven, dat Edom reeds toen tot een aanmerkelijken trap van welvaart en magt moet zijn gestegen geweest, en de herinnering der verwantschap met de Israëlieten kan de Edomieten genoopt hebben, hunne partij tegen de Kanaäneërs te kiezen, met wie zij waarschijnlijk zelven niet altijd in vrede leefden, of hun ten minste bescherming en ondersteuning te verleenen. Doch toen de dagen van Israëls omzwerving in de onherbergzame woestijn vervuld waren, en Mozes den tijd voor rijp hield, om eene nieuwe poging tot verovering van Kanaän te beproeven, zond hij boden tot den koning van Edom, om den doortogt door zijn land te verzoeken. Het is natuurlijk, dat Mozes er niet aan denken kon, den aanval op het land Kanaän andermaal in het bergachtig en moeijelijk toegankelijk Zuiden te beproeven, waar Israël reeds zulk eene geduchte les had ontvangen, en de Amorieten nu natuurlijk nog beter op hunne hoede zullen geweest zijn en waarschijnlijk alle toegangen versperd hadden. Er restte hem niets anders dan de Doode Zee om te trekken, ten einde Kanaän van de oostzijde, na het overtrekken der Jordaan, te bereiken. Langs den weg derwaarts woonden drie | |
[pagina 683]
| |
met Israël verwante volken, op wier ondersteuning, daar zij waarschijnlijk allen van tijd tot tijd veel van de Kanaäneërs te lijden hadden, Mozes welligt meende te kunnen rekenen: de Edomieten ten zuiden der Doode Zee, de Moabieten ten oosten van dat meer, van den Wady el-Ahsa of de Wilgenbeek af, die reeds toen hunne grens tegen Edom vormde,Ga naar eind98 en noordwaarts vandaar, ten oosten van de Jordaan, de Ammonieten. Het verdient opmerking, dat kort voor den tijd, waarop de Israëlieten het voornemen opvatten, eene nieuwe poging tot verovering van Kanaän te wagen, in die streken gewigtige politische veranderingen waren voorgevallen, en zich een nieuw Amorietisch rijk, ten koste van het grondgebied van Moab en Ammon, aan de overzijde der Jordaan had opgeworpen. Der Amorieten opperhoofd Sihon was met zijne talrijke scharen in deze gewesten ingebroken, had de Ammonieten oostwaarts en de Moabieten zuidwaarts tot achter den Arnon, die sedert hunne noordelijke grensscheiding bleef, teruggedrongenGa naar eind99, en had den zetel van zijn rijk, dat zich van den Jabbok tot aan den Arnon uitstrekte, te Hesbon gevestigd, - eene stad in de bergvlakte Misjôr, naar hare vroegere bewoners ook ‘vlakte Moabs’ genoemdGa naar eind100. Waarschijnlijk was de schrik van Sihons wapenen ook tot Edom doorgedrongen, en welligt had zich een bondgenootschap tusschen de drie staten gevormd, om den verderen voortgang van den gemeenschappelijken vijand te stuiten. En indien wij boven te regt gegist hebben, dat het koningschap in Edom, ten gevolge van den drang van buitenlandsche vijanden, gedurende de laatste jaren van het verblijf der Israëlieten te Kades-Barnea was ontstaan, dan zien wij ons hier welligt, door de verwikkelingen dier dagen, op het juiste tijdstip gewezen, waarop die verandering van regeringsvorm bij Edom tot stand kwam. Bela, de zoon van Beor, de eerste der Edomietische koningen, was misschien van geboorte een Moabiet. Wij lezen, dat ‘de naam zijner stad was Dinhaba,’ en daar de koningslijst ook bij de meeste volgende koningen de plaats opgeeft van waar zij afkomstig waren, moet men dit naar allen schijn van zijne geboorte- of vroegere woonplaats verstaan. Dinhaba wordt in de geschiedenis niet verder vermeld, | |
[pagina 684]
| |
maar voor de bepaling zijner ligging schijnt de getuigenis van het Onomasticon te gelden, dat een Danaba of Damnaba plaatst op den weg naar den Arnon, op acht mijlen afstands van AreopolisGa naar eind101. Ik heb elders getracht te toonen, dat Ar Moab of Areopolis onmiddellijk aan den zuideroever van den Arnon, Moabs noordelijke grens, gelegen wasGa naar eind102; is dit juist, dan moet Dinhaba, zoo wij het Onomasticon volgen, zeker wel ten minste in het gebied van Moab zijn begrepen geweest. Het verdient opmerking, dat later nog eenmaal een vreemdeling onder de Edomietische koningen voorkomt, en men kan er uit opmaken, dat bij hen persoonlijke verdiensten, onafhankelijk van de afkomst, op de koninklijke waardigheid aanspraak gaven. Het koningschap, dat onder de Israëlieten spoedig in Davids geslacht erfelijk werd, bleef onder de Edomieten, gelijk wij reeds opmerkten, te allen tijde electief. De stamverdeeling, die wij vroeger leerden kennen, bleef dus de eigenlijke grondslag van de Edomietische staatsregeling. De stamvorsten waren de eigenlijke, natuurlijke hoofden des volks, en de koning, dien zij boven zich stelden, om het opperste beleid vooral der krijgszaken op zich te nemen, behoefde niets meer dan lauweren in het veld, op Edoms vijanden behaald, om zich aan hunne keuze aan te bevelen, ook dan wanneer hij uit den vreemde mogt geboortig zijn. Doch in allen gevalle maakt die vorstenkeus eene vriend- en bondgenootschappelijke betrekking tusschen Moab en Edom in die dagen nog te meer waarschijnlijk. Wij weten nu, voor zoo ver wij ons op gissingen mogen verlaten, die echter altijd in de sporen der geschiedenis treden, wie de koning in Edom was, tot wien Mozes van uit Kades zijne afgezanten zond. Zie hier de boodschap, waarmede zij belast waren: ‘Alzoo zegt uw broeder Israël. Gij kent al het leed dat ons ontmoet is. Gij weet, dat onze vaderen naar Egypte zijn afgetogen, dat wij vele dagen in Egypte vertoefd hebben, en datd e Egyptenaars ons en onzen vaderen kwaad hebben gedaan, zoodat wij tot den Heere riepen, die ons verhoorde en ons een Engel zond, die ons uit Egypte uitvoerde. En thans zijn wij te Kades, eene stad aan het uiterste uwer landpalen. Gun ons nu den doortogt door uw land; wij zullen niet trek- | |
[pagina 685]
| |
ken door akker noch wijngaard, wij zullen alleen den grooten heirweg volgen, en noch ter regter- noch ter linkerzijde daarvan afwijken, totdat wij uw gebied zullen zijn doorgetogen.’ Doch de koning van Edom bevroedde te wel, welke bezwaren aan den doortogt van zulk een ontelbaar heir als dat der Israëlieten, zelfs bij de meest vriendschappelijke gezindheden, verbonden zijn; hij achtte zich magtig genoeg, om de vriendschap van Israël te kunnen ontberen, en sloeg de gevraagde gunst met de bitsche woorden af: ‘Gij zult door mijn gebied niet doortrekken, of ik zal met het zwaard u te gemoet gaan.’ De kinderen Israëls lieten hunne vriendelijke bede herhalen. ‘Wij zullen’, dus verklaarden zij, ‘alleen langs den gebaanden weg gaan, en indien wij van uw water drinken, wij en ons vee, wij zullen den prijs daarvoor betalen. Wij zullen slechts - en dit is immers niets, - op onze voeten doortrekken.’ Doch de vorst van Edom herhaalde zijne weigering en voegde de daad bij zijne bedreiging, want hij maakte zich gereed met eene groote magt de Israëlieten den doortogt te beletten. Mozes, in wiens plan het niet kon liggen, zich op het oogenblik, waarop hij den strijd met de Kanaäneërs zou aanvangen, ook de vijandschap der Edomieten op den hals te halen, besloot een zwaar offer aan den vrede te brengen, en zijn volk door de woestijn eerst zuidwaarts tot aan Elath en Ezeon-geber te voeren, en vandaar zich weder noordwaarts te wenden en langs Edoms oostelijke grenzen heen te trekken, zoodat het gansche gebied van Edom eerst aan de west-, toen aan de oostzijde werd omgetogenGa naar eind103. Volgens den uitdrukkelijken last van Mozes, moesten zij daarbij de striktste onzijdigheid in acht nemen. Wel bleef het hun vergund spijs en drank van de Edomieten te koopen, gelijk deze zich dan ook aan vreedzame handelsbetrekking niet geheel onttrokken, maar het was hun ten strengste gelast, alle aanleiding tot verschil of strijd te ontwijken, wijl de Heere aan Esau het gebergte Seïr ter erfenis had gegeven, en niet zooveel van hun land, als de voetzool betreedt, voor Israël had bestemdGa naar eind104. Van Kades reisden de Israëlieten naar den berg HorGa naar eind105, dien de Schrift, overeenkomstig met het gezegde aangaande | |
[pagina 686]
| |
het plan van den verderen togt, aan Edoms uiterste grenzen plaatst. De overlevering wijst ons dien berg in den Djebel Nebi Haroen, een hoogen top van het gebergte Seïr, ten zuidwesten van de ruïnen van Petra, die onmiddellijk uit de Arabah oprijst, zoodat wij ons zouden moeten voorstellen, dat de Israëlieten in die vallei aan zijnen voet gelegerd waren. Die overlevering heeft het gezag van Josesephus en EusebiusGa naar eind106 voor zich; de naam van Djebel Nebi Haroen (berg des Profeets Aäron) schijnt voor haar te pleiten, dewijl, naar het Bijbelsch verhaal, Aäron op den berg Hor gestorven is; en de geloovige Moslem verrigt nog zijne bedevaart naar het graf van dien profeet, welks plaats op den top van den berg getoond wordt. Doch in weêrwil daarvan kan ik mij niet opdringen, dat de berg Hor werkelijk in de Arabah zou zijn gelegen geweest. Zelfs Rowlands opmerking, dat begaanbare Wady's van Kodeis naar den Djebel Nebi Haroen voerenGa naar eind107, kan mij niet met het denkbeeld verzoenen, dat de Israëlieten, om naar Ezeongeber te komen, zulke eene sterke wending oostwaarts zouden genomen hebben, die hen tot een aanmerkelijken omweg noodzaakteGa naar eind108. Hierbij komt de groote onwaarschijnlijkheid, dat wij Edoms gebied in dien tijd zoo strikt tot het gebergte Seïr zouden moeten bepalen, als de gewoonlijk voor den berg Hor aangenomen ligging, in verband met het stipte voorschrift om alle verwikkeling met de Edomieten te vermijden, vorderen zou, - onwaarschijnlijkheid te grooter, daar ook Kades gezegd wordt aan Edoms grenzen te zijn gelegen geweest, zoodat wij, het gewone gevoelen omtrent den berg Hor omhelzende, ook tot de onhoudbare meening van Robinson en von Raumer omtrent de ligging van Kades in de Arabah worden teruggedrongen. Daarentegen trekt op den weg van Kades naar Ezeon-geber, indien wij de plaats van het eerste juist bepaald hebben, de Djebel Aráif en-Naka onze aandacht onwederstaanbaar tot zich, en onbegrijpelijk is het mij, dat nog niemand daarin den waren berg Hor heeft begroet. Waarschijnlijk hebben de Beëroth Bene Jaäkan, d.i. putten der Jakanieten, misschien door de om Kades rondzwervende Israëlieten gegraven, tot tusschen-station op den weg van die plaats naar | |
[pagina 687]
| |
den berg Hor gediendGa naar eind109. Het station aan, natuurlijk niet op den berg Hor, welks top alleen door Mozes, Aäron en Eleazar bestegen werd, heet elders Mosera, of in het meervoud MoserothGa naar eind110. Van Mosera ging de togt naar Gudgod of Gidgad, in een ander berigt, waarschijnlijk wegens eene daar aanwezige spelonk, Hor Gidgad genaamdGa naar eind111, en waarschijnlijk niet verschillend van den Wady Ghudaghidh, die regtstreeks ten zuiden van den Djebel Aráif en-Naka gelegen is, en dus ten sterkste voor de identiteit van den berg Hor met dezen berg pleit. Vandaar komen de Israëlieten over Jotbatha en Abrona naar Ezeon-Geber. Hier wenden zij zich om, en trekken, langs de oostzijde van het gebergte Seïr, over Zalmona, het ons reeds bekende PhunonGa naar eind112 en Oboth noordwaarts, totdat zij de Woestijn van Moab bereikenGa naar eind113. Wij volgen hen niet verder op dezen togt, die weldra zoowel door de verovering van de rijken van Sihon en Og aan deze zijde, als door eene reeks van overwinningen op de Kanaäneërs aan gene zijde der Jordaan, die hun het bezit van het Beloofde Land verzekerden, bekroond werd. De onzijdigheid van Edom's grondgebied was op den ganschen togt niet geschonden en geene verwikkeling was ontstaan, waarvan de geschiedenis eenig spoor heeft bewaard; maar de weigering van den doortogt liet een angel van misnoegen achter in der Israëlieten gemoed, en legde waarschijnlijk den eersten grond tot die bittere vijandschap, die allengskens zou leiden tot de vervulling van Izaäks voorspelling aan Esau, dat hij zijnen broeder zou dienen, die tot een heer over hem was gesteldGa naar eind114. |
|