| |
| |
| |
Robert Peel.
Prospectus van: Sir Robert Peel en zijn tijd; bewerkt naar het Engelsch van Dr. W. Cooke Taylor. Rotterdam, T.v.d. Beek, Tz.
Sir Robert Peel's Redevoering over de voorgenomene hervorming in het Engelsche tarief van inkomende Regten. Vertaald door Mr. S. Vissering. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1846.
Mr. D.A. Portielje en S. Vissering, Geschiedenis der Tariefshervorming in Engeland. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1847.
ἐκεῖνος - δυνατὸς ὢν τῷ τε
κατεῖχε τὸ πλῆϑος ἐλευϑέϱως,
καὶ οὐκ ἢγετο μᾶλλον ὑπ' ἀυτοῦ
(Vervolg van bl. 473.)
Voor hen, die Sir Robert Peel als den moedigen hervormer der laatste jaren kennen, is welligt de onverzettelijke tegenstand, waarmede hij de parlements-hervorming bestreed, raadselachtig gebleven, en moet deze eenigermate als anomalie in zijn karakter voorkomen. Zóó althans schijnt het, als men het groot verschil tusschen politieke en commerciele hervormingen voorbij ziet, - geen acht slaat op de stemming der gemoederen en den geest der tijden, of de
| |
| |
eigenaardige omzigtigheid buiten rekening laat, die al de stappen van den grooten Britschen staatsman kenmerkt. Het is waar, een blik gelijk de zijne moest wel geopend zijn voor de nieuwe behoeften eener maatschappij, als die zich onder George III in Engeland ontwikkeld had. Handel en industrie hadden sedert den Parijschen vrede in 1763 reuzenschreden gedaan. Alom verhieven zich aanzienlijke steden, met eene nijvere, ondernemende bevolking vervuld, los van de banden welke landbewoners en grondeigenaars zamensnoeren. Natuurlijk wies en wakkerde met kennis en beschaving de zucht aan naar staatkundigen invloed; de aangroei van bevolking en welvaart hield met verspreiding van onderwijs en opvoeding gelijken tred. De drukpers begon hare magt te voelen, het gedrag en de maatregelen der staatslieden werden in tallooze dagbladen en tijdschriften besproken en beoordeeld. Het onderling verkeer tusschen de meest verwijderde oorden en deelen des rijks werd gemakkelijk en veelvuldig; men leerde belangstelling en aandacht wijden ook aan hetgeen voorviel buiten den engen kring zijner omgeving. Vooroordeelen en opgevatte meeningen werden aangerand. Staatsinstellingen en maatschappelijke voorregten en onderscheidingen werden aan den strengen toets van nationaal belang en algemeene nuttigheid onderworpen; eerbied voor aloud bestaan was geen voldoende schuts meer. De daden en handelingen des bestuurs vonden in de openbare meening een toezigt even naauwlettend, en eenen niet minder vasten toom, dan in den breidel der parlementen. Is het wonder dat de koene bewoners van groote fabriek- en handelsteden, de burgers van Manchester, Birmingham en Sheffield met leede oogen en dagelijks klimmend misnoegen zich verstoken zagen van eigen vertegenwoordigers in het parlement, en het gemis van een regt betreurden, aan kleine, minbevolkte steden en vlekken niet ontzegd. Tijdens den Amerikaanschen oorlog vingen zij aan luide te klagen en aanspraken te doen gelden, misschien reeds
toen met goed gevolg bekroond, zoo niet het woest geweld der Fransche omwenteling den stillen gang van regelmatige hervorming had belet. De schrik en ontsteltenis op deze verbazende gebeurtenis gevolgd,
| |
| |
de krijg daaruit gesproten, smoorden voor een wijl de kreten om staatshervorming. William Pitt, het vaderlijk voorbeeld getrouw, had herhaaldelijk voorstellen tot wijziging gedaan; maar deinsde terug voor eene meerderheid van zeventig tegenstemmenden, en werd nu even warm bestrijder als hij vroeger besloten voorvechter der parlements-hervorming geweest was. - Burke, wiens vurige geest, later door de gruwelen der revolutie verbijsterd, van verontwaardiging gloeide bij elken zweem van poging tot omkeering, riep al in 1782 uit: ‘Nu, aan het eind der achttiende eeuw hebben wij dan ontdekt, dat de Britsche constitutie, eeuwen lang onze roem en eer, steeds de bewondering en vaak den naijver wekkend van alle wijzen en kundigen bij andere volken, dat die geroemde constitutie in één harer meest geroemde deelen eene dwaze begoocheling was, eene bespotting voor de gevoelens, eene ondermijning van de eerste belangen des volks;’ en in 1793 schreef hij aan den hertog van Portland: ‘Waarlijk, men wordt met kommer vervuld, als men ziet, hoevelen uit de rangen der aristocratie voor die nieuwe soort van volksregering te velde trekken, waardoor het eigendomsregt, tot nu toe onder de menschen geldend, òf openlijk aangerand, òf in 't geheim ondermijnd wordt.’ Toch kon de latere Lord Grey slechts bij één en negentig leden ondersteuning vinden, toen hij in 1797 een voorstel tot parlements-hervorming deed, al had hij Fox, Erskine en Burdett aan zijne zijde. Van dien tijd tot 1815 boeiden andere vraagstukken de algemeene aandacht, maar werd de zaak der parlementshervorming bepleit en levendig gehouden door Sir Francis Burdett. Na de bevrediging van Europa, werden de aanzoeken en eischen op nieuw en met nadruk herhaald. - Lord Grey verloochende in rijper jaren de beginselen niet van jeugdiger leeftijd: aanspraken op billijkheid en rede gegrond, ontleenden nieuwe kracht uit de gebeurtenissen op het
vasteland, in het gedenkwaardig jaar 1830. Het ministerie Wellington, welks hoofd zich door eene overijlde verklaring had aan banden gelegd, wankelde en viel. Lord Grey aanschouwde den triumf van beginselen, die hij
| |
| |
met zeldzame volharding had voorgestaan: en de vereerende taak om bij het Lagerhuis eene reform-bill in te dienen, viel aan een telg uit den edelen stam der Russells te beurt. Wij willen hare bepalingen hier niet vermelden, maar twee bijzonderheden, betreffende de wijze van invoering, verdienen toch eene plaats, daar zij strekken om de houding en taal van Sir Robert Peel te verklaren. Vooreerst was deze maatregel de eerste, die als gevolg eener voorbereide agitatie, althans in Engeland, was gelukt; ten andere was de persoonlijke tusschenkomst van den Souverein, bij de heftigste tegenstanders in het Hoogerhuis noodig geweest, ten einde hen te bewegen zich van stemming te onthouden en alzoo eene benoeming van nieuwe Pairs tot doorzetting van den maatregel te voorkomen. Wij zijn, na bijna twintig jaren tijdsverloop, van het heilzame der hervorming ten volle overtuigd; wij gelooven, dat tijdige concessies aan onmiskenbare behoeften en billijke wenschen zouden hebben verhoed, dat voorstellen van zoo omvattende strekking tot rijkswet wierden verheven, als gevorderd voor de rust des lands. Wij hebben bij ervaring geleerd, dat de gevreesde bill een middel van behoud is geworden, en ons is het bewijs geleverd, hoe lieden, die van stemregt beroofd, dolle bestrijders van de bestaande inrigtingen waren, door het verkrijgen van staatkundige regten in de ijverigste, wakkerste verdedigers werden verkeerd. Ontegenzeggelijk is door de verordeningen dezer staatwet, aan de midden-klassen van Groot-Brittannië overwegende magt en invloed verzekerd; de afschaffing der graanwetten heeft wèl getoond wat zij thans vermogen. Te opmerkelijker was deze zege, omdat zij buiten medewerking, ja ondanks den tegenstand van Chartisten en lagere standen bevochten werd. Slechts bevreemde ons niet, dat Robert Peel, hoe schrander ook en wijs, in 1830 die reeks van gevolgen niet duidelijk overzag, of liever, het verhooge den dunk voor zijne scherpzinnigheid, dat hij de
nadeelen, eenzijdig maar juist, heeft aangewezen. ‘Met angst en bezorgdheid’ waren zijne profetische woorden, ‘zie ik de aanneming dezer wet te gemoet. Al geef ik toe dat ons geene andere keuze overblijft, dat
| |
| |
het Hoogerhuis alleen door van allen tegenstand af te zien, de vernietiging zijner onafhankelijkheid kan ontgaan, het slagen dezer voordragt, op dusdanige wijs, zal, gelooft mij, een gevaarlijk antecedent zijn, gereede toevlugt voor ieder gouvernement, dat ontwerpen, door de volksstem verlangd, wil doordrijven. Zoodra men de graanwetten, of andere vraagstukken, geschikt om de hartstogten aan te vuren, behandelen moet, zal het zich op het voorbeeld van heden beroepen, en wanneer wij dan in oogenblikken van spanning en opgewondenheid verkeeren, zal men uit de noodzakelijkheid om rust te bewaren, een argument tot bedreiging, of des noods ter vernietiging van de zelfstandigheid der Lords ontleenen.’ - ‘Er bestaat erger dwinglandij dan die van enkele tirannen. Ik beweer, dat in het belang van dit ontwerp gevaarlijke driften zijn opgewekt: wie kan haar bestaan ontkennen, wie hare felheid en verbittering betwijfelen, die de gestadige vijandelijkheid des volks tegen zoo vele edele mannen gadesloeg, die belangeloos en waardig de rol van brave en eerlijke vaderlanders in de vergadering der Lords hebben vervuld. Is het tegen te spreken, dat zij met wezenlijk gevaar naar hunne landgoederen wederkeeren, omdat zij overeenkomstig hun geweten, voor de ware belangen des volks hunne stem hebben uitgebragt. Lord John Russell had zich kunnen onthouden van met zelfvoldoening te verkondigen, dat de hoofdbeginsels der wet door de voorgestelde amendementen niet gewijzigd zijn. Wie dacht er aan, dat de Lords, in de uitoefening hunner magt, vrij en onbelemmerd waren? Is het niet overbekend dat men dreigementen bezigde, en de benoeming van een tal nieuwe pairs aan hen voorspiegelde, zoo zij de wet niet goed stemden, zonder de hoofdbeginsels te veranderen. De edele Lord heeft erkend dat deze benoeming is beoogd, en ze verdedigd uit de gesteldheid des lands. Maar bewijst deze erkentenis zelve niet, dat het Hoogerhuis de reform-bill onder een soort van dwang
heeft aangenomen? Ik aarzel niet te verklaren, dat ik in mijne oppositie zou hebben volhard, zonder mij eenigzins te bekommeren of dit gedrag de benoeming van een zestig of
| |
| |
honderdtal pairs zou na zich slepen. Liever het gouvernement tot deze inconstitutionele magtsoefening genoodzaakt, dan dat ik mijne bestrijding liet varen der voordragt tot parlementshervorming.’ De biograaf van Robert Peel, aan het hoofd dezes vermeld, poogt den tegenstand uit geheel andere oorzaken te verklaren. Nu eens vermeldt hij de algemeene opinie, dat de hertog van Wellington het openbaar leven zou vaarwel zeggen, en Sir Robert Peel, van de boeijen en banden zijner partij ontslagen, zijne plaats als lid van een vrijzinnig gouvernement welhaast zou gaan innemen. Maar, vervolgt hij, in dat geval had deze den lang gekoesterden wensch, om als hoofd van een eigen gouvernement op te treden, voor een' onbepaalden tijd moeten verdagen, en tot zoodanig offer was hij geenszins bereid. Dan weder schrijft hij: ‘Sir Robert Peel stond nu gereed een nieuwe rol te vervullen als leidsman der oppositie tegen het meest populair bewind, dat in Engeland sinds eene eeuw gevormd was; en hij had eenen maatregel te bekampen, die werd voortgestuwd door zulk een wassenden vloed van ingenomenheid, dat een staatsman van zijn doorzigt, dien als weldra onweêrstaanbaar erkennen moest. Tevens mag hij met grond gerekend hebben op de reactie, welke noodwendig op teleurgestelde verwachtingen volgen moest. Het was voor de Whigs een ongeluk, dat zij onder de hervorming-crisis te populair waren. Elk, die maar een staatkundig plannetje had, waande het door een ministerie van Whigs en een hervormd parlement te zullen zien verwezenlijkt; vond hij dan later zijn lievelingsdenkbeeld evenmin onder het nieuwe stelsel als weleer uitgevoerd, dan wreekte hij zich voor die teleurstelling op hen, die hem met bedriegelijke hoop hadden gevleid. Lord Grey had van den aanvang dezen uitslag voorzien en met profetischen blik voorspeld, dat de ontwerpers der parlementshervorming, na eene poos zouden gestraft worden voor mislukte verwachtingen, zonder hun toedoen gewekt, en
om verijdelde uitzigten, niet door hen voorgespiegeld.’ Elders wederom lezen wij: ‘Men heeft betwijfeld of Sir Robert Peel op deze reactie rekende; maar zeker is het, dat hij
| |
| |
eenen algemeenen oorlog in Europa voor onvermijdelijk hield, en dat in dergelijk geval de onbedrevenheid der Whigs tot eene verwarring
leiden zou, die spoedig hem zelven met Wellington weêr in het bewind zou roepen. Het is in velerlei omstandigheden zijns levens eene hoofddwaling
geweest, dat hij zich onmisbaar zocht te maken, eene soort van politieke noodzakelijkheid, nu voor zijne partij, dan weder voor de natie. Hij
vergat dat alleen gedurende eene crisis zoodanige noodzakelijkheid stand houdt, om te worden opzijgeschoven, zoodra het gevaar geweken is.
Onmisbaar voor de anti-katholieken tot 1829, zoo als voor de liberalen, totdat de emancipatie er door was, werd hij dit evenzeer voor de
protectionisten tot aan 1846, en later wederom voor de free-traders, tot na de intrekking der graanwetten; maar men is jegens zulke personen
weinig dankbaar en zóó vonden hem de jaren 1831 en 1847 van gezag beroofd.’ Men heeft almede beweerd, dat Peel de banden niet kon noch wilde
slaken, met welke hij aan Wellington was verknocht. Bij de waarschijnlijkheid van oorlog, moest de enge staatkundige verbindtenis met den
beroemden veldheer natuurlijk dubbele waarde hebben, en een grooten waarborg van kracht met zich brengen. Toen het uitzigt verijdeld was en de
krijg werd afgewend, faalde ook deze berekening, en wij zouden ongaarne tegenspreken dat Peel's betrekkingen met den Hertog zijne sterkte verlamd en de aansluiting belet hebben van vele staatslieden, die aan bedachtzamen vooruitgang gewijd, als van zelf tot bondgenooten van den langzaam voorwaarts strevenden hervormer waren aangewezen. Dat hij zelf pogingen zou hebben gedaan tot eene coalitie met de hooghartige Whigs, die smadelijk wierden afgeslagen, komt ons voor noch met het karakter van Sir Robert Peel, noch met de schranderheid van Lord Grey te stooken. De eerste wist te wel hoe weinig van verzoenende stappen bij de Whig-aristocratie was te wachten, en in de bewustheid
zijner talenten kon hij geene toenadering wagen, dan waarbij de erkentenis dier bekwaamheden op den voorgrond was gesteld. Op de vraag: ‘zal ik,
ingevl van aansluiting den stand innemen, de schatting
| |
| |
verwerven, die mij toekomt?’ moest hij een ontkennend antwoord geven. Buigzaam en toeschietelijk was de zoon des katoenspinners niet, en
aan titels en hooge geboorte alleen bragt hij nooit zijne hulde. Of anders Lord Grey den ervaren, werkzamen, schranderen Peel, aan het hoofd der
binnenlandsche zaken, niet liever zou hebben gezien dan zijnen ambtgenoot, den poco-curante Lord Melbourne, kan niet twijfelachtig zijn. Ons
bevreemdt bij het naslaan der redevoeringen, waarin Sir Robert de reform-bill bestreed, bij de herinnering aan den staat van Europa en
Groot-Brittannië, bij de herdenking van zijnen omzigtigen, behoedzamen geest, die tegenstand niet meer. Wel blijft ons de verblinding der Tories
onverklaarbaar, die door verzaking van den éénigen man in staat een tegenontwerp voor te stellen, de zaak hunner wederpartij deden zegevieren.
Doch zoo de uitkomst veler bezorgdheid in 1830 gelogenstraft heeft, kan toch een blik op de geschiedenis dier tijden ons leeren, dat er grond tot
vreeze was. De tooneelen te Parijs werden in Engeland gevolgd door den dood des konings: algemeene verkiezingen, onder den indruk der
gebeurtenissen in Europa gehouden, hadden de opgewonden stemming der gemoederen in Engeland nog meer gespannen: o'Connell en Brougham vuurden het
volk aan. Het platte land was aan eene ware ‘jacquerie’ ten prooi, van Kent uitgegaan spreidde zich de toorts des opstands over de graafschappen
Hants, Wilts, Bucks, Sussex en Surrey heen. Benden van brandstichters vernielden gebouwen, schuren en levensmiddelen, fabrieken en werktuigen
werden verwoest; de ongelukkige eigenaars met brandbrieven bedreigd; op stouten toon werd verhooging van werkloonen en slooping der machinerie
gevorderd. Onder zulke omstandigheden en in zoodanigen staat van gisting, vergaderde het nieuwe parlement. Gedurende de beraadslagingen over het adres, had Lord Grey van eene parlements-hervoming
gesproken: ‘Mijn levenlang heb ik behoord tot het kamp der hervormers, nooit was ik gezind verder te gaan, dat ik thans zou bereid wezen, zoo de
gelegenheid zich daartoe opdeed. Ik grond die hervorming niet op afgetrokken regtsbegrippen.
| |
| |
Men verkondigt ons dat elk belastingschuldige, ja ieder tot jaren van onderscheid gekomen, regt heeft om vertegenwoordigers te kiezen. Ik ontken ten eenenmale, dat dergelijk regt bestaat. Maar hierop heeft het volk aanspraak, dat het goed worde bestuurd, dat zijne regten en welvaart worden verzekerd; zoo dit met algemeen, of veruitgebreid stemregt onbestaanbaar blijkt, dan is beperking, niet uitbreiding het ware volksregt.’ - Bij de beantwoording dezer aanmerkingen leî de Hertog van Wellington de verklaring af, die den val van zijn ministerie (waarvan Sir Robert de ziel was) verhaastte. ‘Ik aarzel niet te zeggen, dat wij tot geenerlei voorstel, als dat door den edelen graaf bedoeld, bereid zijn, en ik voeg er, wat mij zelven betreft, even onbewimpeld bij, dat zoo lang ik deel van het gouvernement mag uitmaken, ik het steeds van mijnen pligt zal achten, zoodanige voorstellen, door anderen gedaan, te bestrijden.’ - Alle partijen reikten elkander nu de hand ter bevechting der bewindslieden. Uit naam der Whigs betuigde Lord Althorp, ‘gemis van vertrouwen;’ Brougham noemde het bestuur ‘zoo zwak als nooit eenig te voren was gezien, ter naauwernood geschikt voor de afdoening van zaken, in de kalmste oogenblikken.’ Sir Edward Knatchbull, het uitgedrukte beeld der onbewegelijke ultra Tories, vereenigde zich met Jozef Hume, den ultra radicaal, in eene verklaring van wantrouwen en tegenzin. Is het wel vermoedelijk, dat de leidsman van een bewind, onder zoodanige aanvallen bezweken, aan verbroedering met deze bestrijders, of aan het scharen onder de vaan zijner opvolgers zal hebben gedacht? En gaan wij de gronden na, die hij later als argumenten tegen de voorstellen ter hervorming bezigde, dan worden wij bevestigd in onze overtuiging, dat Sir Robert Peel den tegenstand ter goeder trouw, overeenkomstig met zijne beginselen en zijn karakter, gevoerd en volgehouden heeft. Wij moeten enkele proeven
mededeelen: ‘Men zegt, dat de keuze slechts overblijft tusschen aanneming dezer wet of burgeroorlog, en zoo wij aan de woorden van ons medelid voor Calne (Macaulay) geloof slaan, moeten wij worden teruggehouden door het vooruit- | |
| |
zigt van moord en plundering, om over eene gewigtige staatsaangelegenheid bedaard ons oordeel te vestigen. Mag ik de vrienden der hervorming vragen, waarom ik mij zou laten vervaren door het voorspiegelen van dit schrikbeeld? Waarom zou mij niet vrijstaan bij deze wet, wat hun zelven voorleden jaar bij de hervormingsvoorstellen van Lord Blandford vergund was, ernstig en bedachtzaam te overleggen, alvorens het oordeel uit te spreken. Hun tegenstand was toen geen bewijs van afkeer tegen iedere hervorming; maar deed slechts weêrzin blijken van dat ontwerp. Ik verkeer thans in het zelfde geval.’ - ‘Wij leven in 1841, en ons wordt eene hervorming voorgesteld, terwijl de gebeurtenissen te Parijs en in Brussel veler oordeel verbijsteren en eene koortsige spanning te weeg brengen, die kalm beraad buiten sluit. Ook ik wijs op den toestand van Frankrijk, maar niet als voorbeeld, - neen, ter waarschuwing voor ons vaderland. Al neem ik aan, dat het verzet tegen het gezag regtmatig was, let op de gevolgen, voor welvaart, voor nijverheid, voor geluk; stellen wij toch nimmer onze heilrijk getemperde vrijheid op het spel, om dwaselijk die woeste vrijzinnigheid van Franschen bodem na te jagen. Wat baat eene vrijheid van regtvaardigheid en doorzigt ontbloot, die rust noch voorspoed kan aanbrengen? Het gouvernement was verpligt geweest op een tijdstip als het tegenwoordige, zich te onthouden van het roeren dezer zaak, het behoorde den strijd niet aan te wakkeren, die hier rijzen moet tusschen de bezitters van bestaande voorregten en die daar aanspraak op maken; het is de pligt eener regering, de hartstogten en opgewondenheid des volks te bedaren, niet ze aan te vuren. Men heeft eenen anderen weg verkozen, de toorts
der volksberoering is over dit land geslingerd, het is onherroepelijk geschied. Geve de Hemel dat niet, als der Filistijnen vijand weleer, na tweedragt en rouw te hebben gezaaid, zij hun eigen ondergang voltooijen, door de zuilen van dien gewijden tempel omver te rukken, dien zij zelven erkennen, dat “de edelste maatschappij van vrije wezens omvat.”’ - ‘Geen deel van den maatregel is van meer gewigtige en veruitziende gevolgen,
| |
| |
dan de hervorming van Ierland's kiesstelsel. Ik ben beducht voor den uitslag, en bovenal misprijs ik het nemen van de proef in deze oogenblikken. Naauwelijks zijn twee jaren verloopen, sedert eene groote omkeering in Ierland's inwendige staatsgesteldheid plaats had; en vóór dat nog eenige voldoende ervaring omtrent hare werking verkregen is, worden wij geroepen om eene tweede verandering tot stand te brengen, waarbij de waarborgen tegen de gevaren der eerste onmiddellijk worden bedreigd. Het is nu te laat voor het parlement, om de nadeelen te verhoeden, die ik van de handelwijs der regering onafscheidelijk beschouwe. Ik verwacht van de volvoering harer voorstellen groot kwaad, en ben niet gerust omtrent de gevolgen van eene verwerping. Wie begrijpt niet, dat thans, nu de raadslieden der kroon, de zamenstelling van dezen tak der wetgevende magt hebben afgekeurd, en wel met 's konings sanctie, nu zij de noodzakelijkheid van beduidende wijziging hebben verkondigd en aan talrijke klassen des volks een aandeel in de voorregten en den invloed van het bestuur hebben voorgehouden, - dat zeg ik, thans, hoedanig de stand der quaestie in het afgetrokken moge zijn, de vraag voor het oogenblik wezentlijk is veranderd? En toch moet ik de gevolgen van aanneming en verwerping tegen elkander wegen, en bij die keuze is mijn besluit genomen; ik zou, om met Fox te spreken, “verraad plegen aan mijnen Vorst, mijn vaderland en mijn geweten, indien ik niet de constitutie boven volksgunst stelde;” en zoo ik de nationale regten en belangen niet verdedigde, ook als zij worden bedreigd door eigen begoocheling en opgewondenheid.’ - ‘Men heeft mij uitgetart de gevaren naauwkeurig aan te duiden, welke ik van deze reform-Bill ducht, en ik zal aan dit verlangen gehoor geven. Naar mijn inzien zal het democratisch element door deze wet eenen zoo overwegenden invloed boven Kroon en Hoogerhuis verkrijgen, dat wij met der daad onze getemperde
monarchie in volksregering zullen herscheppen. Ik zie de mogelijkheid niet, dat voortaan de souverein eenig impopulair praerogatief zal kunnen uitoefenen, hoe noodig ook voor de duurzame rijksbelan- | |
| |
gen. Ik geloof, dat wij het middel gaan opgeven, dat ons in staat stelt om aan den springvloed van populaire meeningen weêrstand te bieden. Dringt die met geweld en gestadig aan, dan moet hij ten laatste zegepralen; maar thans bezitten wij dammen tegen de eerste schokken, waarop voorbijgaande opwellingen afstuiten, en waardoor het ons mogelijk is om, bij volstrekte noodzakelijkheid, langzaam en voorzigtig de banden en vastigheden los te maken, die de bestaande inrigtingen verzekeren. Maar in het vervolg zal in het raderwerk der regering geen “vis inertiae” meer zijn, geen kracht om aan de rustelooze veranderingszucht het hoofd te bieden, zoo als die thans gevonden wordt, niet alleen in den monarchalen regeringsvorm, maar uit de denkbeelden, gewoonten en vooroordeelen ontstaat, met aloude instellingen ingeweven. Het Lagerhuis zal voortaan alvermogend zijn; de overige takken der wetgevende magt slechts worden geduld, totdat men ontwaart, dat instellingen, louter een schijngezag bezittend, noodelooze en kostbare omslag zijn, die men beter doet te sloopen. Hoe kan de koning voortaan zijn ministerie veranderen? hoe in dagen van spanning zijn bestuur wijzigen, met eenigen kans van zijne raadslieden, welligt om trouwe pligtsbetrachting niet in de volksgunst deelend, tot leden van het parlement te zien gekozen? Hoe velen, bij uitstek geschikt aan het roer te staan, zullen worden uitgesloten, omdat zij ongezind of onvatbaar zijn voor de kunstenarijen, die aan volksvergaderingen behagen! Door alle plaatsen aan de keuze des volks te binden, wordt inderdaad het praerogatief der kroon ten dezen aanzien afgesneden, en in zooverre eene omwenteling in den staat bewerkt. De raadslieden der kroon kunnen het vertrouwen hunner committenten verliezen,
zoo als met Lord Palmerston is gebeurd; soortgelijk geval kan zich onder andere omstandigheden voordoen, met de regtsgeleerde advizeurs bij voorbeeld. Mijne tegenstrevers beweren toch niet: “Wij zien op groote beginselen en bekommeren ons weinig om die kleine details: raadslieden der kroon moeten als de overige candidaten de volksgunst verwerven door een gedrag, dat hen populair maakt.” Zij mo- | |
| |
gen zoodanige taal voeren; allen, die de Britsche constitutie kennen uit hare praktische werking, weten, dat deze redenering bedriegelijk is. Het betaamt hen, die met de verantwoordelijkheid van het hoogst gezag zijn bekleed, niet volksgunst na te jagen door klinkende aanspraken over de vrijheid der drukpers te houden en het gepeupel te believen door verachtelijk misbruik hunner gaven en talenten.’ - Men spiegelt ons voor dat de hoofdverdienste van het plan daarin bestaat, dat het eene afdoende eindregeling zal wezen. Maar dit is onmogelijk; indien de beginselen goed en de gronden vast zijn, waarop dit voorstel rust, kan het vraagstuk der Hervorming hiermeê niet afgedaan zijn. Wat baat de eenstemmigheid, met welke de voorstanders op de aanneming dringen? wat vorderen wij met de circulaire van ons medelid voor Middlesex Mr. Hume, die voor het oogenblik eenparig berusten voorschrijft? ‘Laat,’ zegt hij in één zijner brieven, ‘thans alle discussie over geheime stemming varen, zwijgt over jaarlijksche vernieuwing van het parlement, prijst de ministers boven alles, en neemt het dadelijk goede aan, dat zij ons bieden.’ Hij had er kunnen bijvoegen, wat staatkunde verbood te zeggen, maar hij zeker daarbij dacht: Grijpt het middel aan, dat deze wet u in handen geeft, neemt de gebiedende stelling in, die u in staat zal stellen, al wat gij verlangt, af te persen. Wat beteekent het, dat men thans de geheime stemming in de schaduw stelt? zoo hare voorstanders naar waarheid konden betuigen, dat zij in deze
bill eene vergoeding zien voor het gemis, een equivalent in hare plaats aan te nemen, er zou voor dit
voorgewend vergelijk een schijngrond bestaan. Maar zoo hunne redenering ten gunste der geheime stemming, er slechts door versterkt wordt, zoo die nieuwe klasse van kiezers oprijst, voor aristocratischen invloed vatbaar, waarvan men gesproken heeft, wat voorwendsel kan dan, na de aanneming dezer wet, voor de bepleiters der ‘ballot’ nog bestaan, om hunne denkbeelden te verdagen? Wanneer men voorspelt dat deze eene eindregeling zal zijn, dan is dit in zooverre juist, als waarschijnlijk voor korten tijd de hervormers zelven zullen wenschen in de bepalingen
| |
| |
dezer wet te berusten. Het uitzigt op groote voordeelen, erkentelijkheid voor nieuwe regten, het bekoorlijke der nieuwheid mogen de nieuwe staatsregeling een kort aanzijn verzekeren. Maar deze indrukken worden allengs uitgewischt. De niet-vertegenwoordigde klassen zullen beginnen zich te weren, en bij het lezen van den aanhef dezer wet, met eenig regt vragen, waarom zij van hare gunstige beschikkingen zijn uitgesloten? - ‘Lord John Russell heeft de theoretische gebreken van het bestaand kiesstelsel aangewezen; hij heeft een beroep op het volk gedaan, en hen uitgenoodigd tot een bezoek op de groene heuvels van Old-Sarum en de vervalleu puin van Midhurst. Ook ik beroep mij op dat zelfde volk: om hen te vragen, als zij zich aan de vermeende vlekken in onzen staatsvorm hebben blind getuurd, als zij het onderzoek naar de onreinigheden van Old-Sarum en Midhurst hebben volbragt, dan hunnen blik hooger te rigten en wijder gezigtskring te omvatten dan waarbinnen de edele Lord hen beperken wil. Ik bid hen, op een tijdvak van anderhalve eeuw terug te zien, te bedenken, dat hunne constitutie in hare tegenwoordige gedaante zóó lang heeft bestaan, en mij dan te zeggen wáár, onder de staten van Europa, instellingen gevonden worden, die gelijke waarborgen voor geluk en vrijheid bevatten? Ik bezweer hen op den uitslag te letten, dien elke poging ter navolging onzer staatsregeling gehad heeft. In Frankrijk, Spanje, Portugal en België heeft men zich uitgeput om ons te evenaren, om het koninklijk, aristocratisch en volkselement in evenwigt te brengen, en de onwaardeerbare zegeningen van beperkte monarchie en getemperde vrijheid te bevestigen. Tot nu toe hebben al die pogingen gefaald. Ik vraag nu niet om welke reden en door wiens schuld, maar het feit der mislukking is onloochenbaar. Ziet over de grenzen van Europa heen en gij zult de bezwaren leeren beseffen om nieuwe inrigtingen van bestuur tot stand te brengen. Indien het
gezag zoo gerust aan het volk is toe te vertrouwen, indien de bevoegdheid om zich zelf te regeren, zoo uitgemaakt is, en ieder zijn eigen belangen zoo wèl weet te beoordeelen, vanwáár dan, dat tot op he- | |
| |
den elke proefneming, om den volks invloed over het uitvoerend gezag te vestigen en te regelen, op ééne enkele uitzondering na, volkomen mislukt is? Waar zijn de gelukkige republieken in Zuid-Amerika? Wat heeft hare wording belet? Wat de bewoners verhinderd het nieuwlingsverleend gezag ter bevordering van eigen belangen en ter bevestiging van eigen vrijheden te gebruiken?’ Indien ik een beroep moet doen niet op het verstand en het bezadigd oordeel dezer vergadering, maar op een verborgen, hooger gezag, op de denkbeelden en wenschen der natie, wèl nu, dan hoop ik slechts dat het Britsche volk, alvorens dezen maatregel goed te keuren, een oor zal willen leenen aan een bedaard pleidooi voor wat, niet zonder inmengsel van bitteren spot, de ‘oude Engelsche constitutie’ genoemd is. Ik hoop, dat men bedenken zal, hoe uiterst gewigtig en van hoe teederen aard de inrigting van het staatsbestuur is; een kunstig zamenstel, niet te beoordeelen door onderzoek van een enkel deel, dat men kan afzonderen om afschuw te wekken; maar waartoe ruimer overzigt, zoo van den geheelen bouw, als van de werking vereischt wordt. Canning heeft naar waarheid gezegd, dat wij ons eigen oordeel evenzeer moeten wantrouwen bij het onderzoek eener staatsregeling, als bij de beschouwing van een uitmuntend kunstgewrocht. Er kunnen raderen zijn, in het oog van onkundige, oppervlakkige beoordeelaars, onnut of schadelijk, en die toch verdienstelijk zijn, wanneer zij tot de harmonie des geheels, of tot de volledige werking van het gewrocht bijdragen. Aanschouwt het menschelijk ligchaam, zoo bewonderenswaardig van zamenstel; en toch, er zijn in de gedaante van een schepsel, zoo uitmuntend van verstand, zoo oneindig in vermogens,
zoo gelijkvormig aan God gemaakt, deelen en verrigtingen, die op zich zelve beschouwd, afkeer en weêrzin wekken. - Mogen toch mijne landgenooten niet vergeten, dat schrijvers van vroeger tijd, voor meer dan duizend jaren levende, die derhalve voor de Britsche constitutie geen partijdigheid konden koesteren, maar bespiegelingen over verschillende regeringsvormen nederstelden, deels wanhoopten
| |
| |
om eene staatsregeling als de onze te verkrijgen, deels ook haar beschreven als de volmaakste van allen. Is het mogelijk juister schets van de Britsche constitutie te leveren, dan vervat is in deze woorden van Cicero: ‘Statuo eam esse optime constitutam rempublicam, quae ex tribus generibus illis, regali, optimatum et populari sit modice confusa.’ Een ander uitmuntend schrijver der oudheid, Tacitus, zegt, dat alle regeringsvormen moeten bestaan òf uit een' vorst, òf uit de edelen, òf uit het volk; liever nog uit eene zamensmelting van al die elementen, van welke hij echter de uitvoerbaarheid betwijfelt. ‘Cunctas nationes et urbes populus aut priores aut singuli regunt. Delecta ex his et constituta reipublicae forma laudari facilius quam evenire, vel si evenit, haud diuturna esse potest.’ Zoodanig is het oordeel der voortreffelijkste schrijvers over de vraag naar den besten regeringsvorm.
Doch wij gevoelen het, deze eenvoudige vermelding der gronden, met welke Sir Robert Peel de reform-bill bestreed, uit het verband geligt, en op zich zelven voorgedragen, missen voor onze lezers de kracht, die het gansche redebeleid voor de hoorders moest hebben. Genoeg ook hebben wij medegedeeld om de oogpunten te doen kennen, uit welke hij de hervormingswet beschouwde en hare bepalingen bestreed. Spoeden we ons tot dat belangwekkend perk zijner staatkundige loopbaan, waarin hij nooit geëvenaarde bekwaamheden als leidsman eener partij ten toon spreidde, en die aan zijnen talentvollen mededinger deze hulde ontlokt heeft. ‘Na den strijd over de reform-bill,’ zegt Lord John Russell, ‘stond het te vreezen, dat hare bestrijders, heillooze gevolgen van hare aanneming duchtend, met tegenzin uit het krijtperk treden, en daardoor den krijg der klassen onderling zouden doen voortwoeden, die aan het vaderland duurzaam nadeel had kunnen berokkenen. Ik beschouw Sir Robert Peel als den man, die dit verhoedde. Hoewèl hij de reform-bill bestreden had, ging hij met zijne stelling te rade, en deed een beroep op het land ten voordeele dier beginselen, wier begaafdste tolk hij geweest was. De verschillende magten in den staat
| |
| |
bragt hij weêr tot een, en bewees alzoo, dat hij niet aarzelde te berusten in het oordeel des volks, over den goedgekeurden maatregel.’ - Opmerkelijk is ten dezen aanzien de verklaring, door Peel zelven afgelegd, bij zijne wederoptreding in het Hervormd parlement. Zeker vergissen we ons niet met onder de beweegredenen zijner tegenkanting ook te tellen het onvermijdbaar verlies van invloed en leiding, die langdurige ervaring en naauwlettende opmerkzaamheid hem in eene vergadering uit gansch andere bestanddeelen zaamgesteld hadden doen verwerven. Hij kende zijne hoorders, hij wikte hunne belangen, hij bespiedde hunne drijfveren, hij woog hunne bezwaren: redenering en taal en toon waren voor dit gehoor bij uitnemendheid berekend. Voortaan zou het anders worden; de ondervinding zoo zorgvuldig opgedaan, de welsprekendheid zoo moeizaam verkregen, de meerderheid zoo onbetwistbaar toegekend, moesten wederom van nieuws worden opgebonwd. Maar zijne partij was gekozen. ‘Het is mijn pligt de kroon te steunen, en die steun wordt mijnerzijds verleend uit beginselen, volkomen belangeloos en vrij. Ik heb geen ander doel dan het behoud van wet, orde, eigendom en zedelijkheid. Mijn gedrag op heden moge aanwijzen hoedanig ik in het vervolg zal handelen. Men zegge niet dat ik zoo spreek met 't oog op herkrijging van het bewind. Ik weet dat er tusschen mij en eene ministeriële betrekking wijder afgrond gaapt dan bij iemand uwer. Ik verlang even weinig de bewindslieden te vervangen als ik zeggen kan, dat mijne ondersteuning op toegenomen vertrouwen rust. Het is als aan staatsdienaren, die bijstand behoeven, en dus op gronden van publiek belang, dat ik hun mijne hulp verleen. Nog geloof ik, als vroeger, dat de groote verandering in het zamenstel dezer vergadering van de staatslieden mijner partij eene andere gedragslijn vordert; al wat ik sedert onze bijeenkomst opmerkte, bevestigt mij in deze meening. Zoo lang het Lagerhuis in twee groote
partijen gesplitst was: de eene met gezag bekleed, de andere daarvan uitgesloten, maar op eigen beginsels gerust, was het natuurlijk en regt, dat zij eene taktiek volgden tegen de
| |
| |
wederpartij gerigt, en met het doel om haar te verdrijven. Maar de omstandigheden zijn nu gekeerd, en ik voel voor mij zelven geen vrijheid, om, met mijne beginsels, thans nog die zelfde taktiek aan te nemen, die vroeger noodig en billijk was. Zoo lang ik het gouvernement genegen zie de regten van eigendom te handhaven, het gezag der wet op te houden, en de bestaande orde van zaken voor roekelooze nieuwigheidzucht te bewaren, zal ik het van mijnen pligt rekenen, hun ter zijde te staan. Ik wil rondborstig erkennen, dat ik bij deze vergadering eene te groote strekking meen te zien om al wat is af te keuren. Men heeft hier zitting genomen onder den indruk, dat de instellingen, waaronder wij tot nu leefden, misbruiken zijn, die moeten afgeschaft, en algemeen wordt te hooge dunk gekoesterd van onze middelen tot herstel. Slaat een blik op de voorgestelde wetsontwerpen, en herinnert u de verwachtingen die reeds zijn opgewekt; mij althans heeft een onderzoek der lijst van voorstellen overtuigd, dat, eer drie maanden verloopen zijn, al die uitzigten in rook zullen verdwijnen. De toestand van dit rijk was niet zoodanig als velen waanden. Ik geloof wegens dit beweren geenszins het verwijt te verdienen, alsof onze partij tegen alle hervorming was, neen! Evenmin kan ik den naam van “conformist” op mij toepassen; want in mijne denkbeelden over hervorming, is volstrekt geene verandering gekomen. Ik heb mij tegen het voorgedragen plan verzet, omdat ik de vergadering, zoo als zij destijds was zaamgesteld, voor zeer gezind hield om alle noodige, heilzame verbeteringen te overwegen; maar ik moet ten sterkste tegenspreken, dat ik ooit of immer vijand van geleidelijke en veilige hervorming ben geweest.’ - ‘Met vreugde heb ik van de ministers vernomen, dat zij, ofschoon bereid wezenlijke misbruiken weg te nemen, even besloten zijn de inrigting van het Lagerhuis, zoo als het thans bestaat, te behouden, en elke poging tegen te gaan om den
algemeenen geest te schokken. Ik ben gereed hen daarbij te helpen. Als men van verbetering in het lot der lagere klassen spreekt, worde niet vergeten dat nijverheid en orde alleen bestaanbaar zijn
| |
| |
met vertrouwen der meergegoeden; want buiten dat, zal er geen kapitaal in nuttige ondernemingen worden gestoken, en de arbeidende klassen zullen meer lijden door gebrek aan werk, dan zij ooit konden bevoordeeld worden, al wierden ook de bezittingen der rijken haar ten gevalle verbeurd. Zóó vast staat daaromtrent mijne overtuiging en zóó groot is mijne bekommering om de kapitalisten schrik aan te jagen, dat ik, hoezeer verre verwijderd van naar het bestuur te dingen, uit de bewustheid dat een zwak gouvernement in deze beslissende oogenblikken, eene volksramp zou zijn, stellig van plan ben de regering zoo veel mogelijk te schragen. Ik weet dat het land alleen door het Lagerhuis te besturen is, en besef dat mijne denkbeelden niet overeenstemmen met die van de meesten onder mijne hoorders; van mijne zijde ben ik ongezind mij naar de meerderheid te voegen, en zal dierhalve, uit beweegredenen van algemeen belang, het bewind ondersteunen, op gronden even onafhankelijk als die eenig lid, hoe vrijzinning ook en uit welk oord afgevaardigd, kunnen bezielen.’ Vermaard is in Engeland Peel's uitspraak gebleven, dat voortaan de constitutiekamp in de kiesvergaderingen moest volstreden worden. De naauwgezetheid en ijver, welke hem steeds kenmerkten, begonnen allengs zijne volgelingen aan te vuren. In vastgesloten gelederen nam de conservatieve partij aan het verkiezingwerk deel, terwijl de parlementsleden, door zulk een schrander hoofd aangevoerd, altoos met beleid in de debatten zich mengden. De benaming van conservatieve partij, is evenzeer als hare schepping het werk van Robert Peel. Menigmaal heeft hij hare strekking en beginselen duidelijk omschreven. Ieder misbruik opheffen, sinecures afschaffen, aansluiting aan de middenklassen en een spaarzaam beheer voorstaan, maar tevens met alle kracht de getemperde monarchie handhaven, de regten van het Hoogerhuis eerbiedigen, en de kerkelijke goederen beschermen, ziedaar de
hoofdtrekken in de beeldtenis, zoo als het doorluchtig hoofd der behouders die teekende. ‘Wij roepen aan hen, die het kiesregt bezitten, telkens toe, dat wij niet alleen elken dadelijken aan- | |
| |
val tegen onze instellingen zullen afslaan, maar evenzeer willen verhoeden, dat onze getemperde monarchie, onder een' schoonen schijn van hervorming, in eene democratische republiek ontaarde. Wij zullen niet lijdelijk aanzien, dat onder voorwendsel van verbetering het democratisch element dermate de bovenhand bekome, dat wij onopgemerkt van de zegeningen beroofd worden, onder het evenwigt der staatsmagten door ons genoten. Wij verkondigen, dat alle rangen en standen bij het behoud dier beginselen belang hebben, omdat de bewaring van orde en rust, de bloei der nijverheid, de aanmoediging van den arbeid met deze verbonden zijn. Daarbij moet alle vroeger verschil van staatkundig inzigt en denkwijs worden vergeten, mits er voldoende overeenstemming zij omtrent de wezenlijke hoofdpunten van onmiddellijk praktisch belang; dwaas toch zou het zijn, onder de heugenis van twisten, voorlang beslecht, de verdediging en het behoud van al wat overblijft te bedelven.’ - ‘Ik voorzag,’ sprak hij later, ‘ten tijde der reform-bill, bij die felle zucht naar verdere verandering, hoeveel goeds uit de grondlegging eener magtige conservatieve partij zou ontstaan, aan de fundamentele instellingen des rijks gehecht, niet gekant tegen elke redelijke wijziging, door tijdsverloop of veranderde maatschappelijke toestanden geboden, doch besloten onze groote inrigtingen in Kerk en Staat op den ouden voet te handhaven. Daartoe werd allereerst vereischt de grondslagen breeder te maken en mannen aan ons te verbinden, van wie wij gescheiden waren, ten gevolge van geschillen, die niet meer bestonden. Het voornaam doel mijns openbaren levens was niet voor mij zelven eene hooge betrekking in het bewind te verwerven, maar het was de opbouw dier magtige partij,
welke allengs sterker werd, en de zuilen, waarop zij rust, breeder maakte; eene partij, die van hare tegenstanders kracht ontleende, en bij den aanvang naauwlijks honderd leden tellend, thans tot driehonderd is aangegroeid, en nog sterker is door het vertrouwen des lands, dan in het getal harer belijders.’ - In Mei 1838, aan een gastmaal door 313 behoudende leden van het Lagerhuis
| |
| |
(door de Times omschreven ‘als vertegenwoordigende viervijfde deelen van den eigendom, het beleid en de eerlijkheid in die hooge landsvergadering, uit de verste gewesten des rijks zaamgevloeid en vastberaden de nationale instellingen tegen eene bende onruststokers te handhaven’) ter eere huns aanvoerders aangerigt, besloot Sir Robert Peel zijne rede met deze woorden: ‘Vraagt men wat wij verstaan onder conservatieve beginselen, welke men ons somtijds verwijt slechts onbepaald en onvolledig aan te duiden, ik antwoord: het behoud van het koninklijk praerogatief, de handhaving der regten en attributen van Souverein, Hooger- en Lagerhuis in dit rijk, en het besluit om elken stap, tot overschrijding van de goede, gevestigde privilegiën van ieder dezer takken der wetgeving tegen te gaan. Wij verstaan onder conservatieve beginselen, dat, met volkomen gelijkheid van burgerlijke regten en voorregten, er tevens eene landskerk zij, van staatwege bezoldigd en aangemoedigd, en dat die gevestigde kerk de leeringen der hervormde belijdenis handhave. Wij bedoelen tevens gestadigen weêrstand tegen elke poging tot vervreemding van kerkelijke goederen, die uitsluitend bestemd zijn om in geestelijke behoeften te voorzien. Wij willen geen kreet aanheffen dat de kerk in gevaar is, om wereldsche bedoelingen te bemantelen; maar wij vragen aan ieder verstandig man, of voorstellen, wier strekking is, om in Ierland een deel der kerkelijke eigendommen aan hunne bestemming te onttrekken, met schennis van plegtige overeenkomsten en de heiligste beloften, ten einde ze aan een onderwijs te besteden, waarbij onderrigt in de hoofdbeginsels, en voorschriften van het Hervormd geloof uitdrukkelijk wordt buitengesloten, of zoodanige voorstellen de kerk niet bedreigen. Zouden niet de bisschoppen van het wereldsch gezag afhankelijk worden gemaakt, en al wierden ook hunne goederen vermeerderd, de kerk desniettemin gevaar loopen, wanneer hare inkomsten
worden gebruikt, om het grondbezit van lasten te ontheffen, sedert onheugelijke tijden daarop klevend. - Wij bedoelen, met één woord, het behoud onzer gevestigde instellingen in kerk en staat, en bovendien de verdediging
| |
| |
van die wetten, zeden, gewoonten en gebruiken, die zamenwerkten om het Britsch karakter zijnen vorm en plooi te geven, en die ons land, te midden der worstelingen en verschrikkingen van den krijg, de bewondering van vijanden deden wegdragen, of in den even roemrijken wedstrijd van de kunsten des vredes, in handel, in nijverheid, in maatschappelijke verbeteringen, den naam van Engeland en Engelschen, aan alle oorden der wereld, hebben doen zegenen, bij ieder die vrijheid wil zonder losbandigheid, en onze gezuiverde eeredienst wenscht te bewaren, die tevens de troost der braven en de beste waarborg is, welken menschelijke instellingen aan burgerlijke en godsdienstige vrijheid kunnen schenken.’
Geen tijdperk is in het leven van Sir Robert Peel meer belangwekkend, geen in zijne levensbeschrijving minder bevredigend, dan de vorming en leiding der conservatieve partij. Het is niet enkel door onvolledigheid, dat Dr. Cooke Taylor dit deel zijns werks ontsierde; zijne gansche beschouwing komt ons voor aan scheeve voorstelling te lijden. Uitgaande van het denkbeeld, dat Peel's toenmalige politiek ‘de grootste dwaling was in geheel zijn leven;’ dat hij beginsels, in het geheim door hem zelven aangekleefd, aanrandde: dat hij handelingen met oogluiking goedkeurde, die hij in zijn hart toch verachtte, dat hij leeringen liet prediken, en eene gedragslijn volgen, die hij in gemoede verafschuwde, verzuimt hij voor dit alles eenig bewijs aan zijne lezers te leveren, en onthoudt hun de bouwstoffen en gronden tot een eigen, zelfstandig oordeel vereischt. ‘De partij door hem geleid,’ schrijft hij, ‘was inderdaad eene stelselmatige veinzerij; zij geloofde niet in den kruistogt tegen Katholiek en Ier, dien zij beschermde; zij had een' afkeer van de schandelijke lastertaal tegen de koningin, die zij evenwel duldde; zij predikte geloof aan bescherming, waaraan zij ontrouw werd; zij verguisde als oppositie elk beginsel wat zij in het bestuur volgen moest; zij verbitterde bij de Ieren alle nationale en godsdienstige gevoelens tot eene hoogte, dat latere toenadering ondenkbaar werd, terwijl de vooroordeelen van Protestanten en
| |
| |
Engelschen dermate werden gevleid, dat de omhelzing van eene vaste, eenparig verzoenende staatkunde, bijna onmogelijk werd. Sir Robert Peel had als hoofd der oppositie alle werktuigen zaamgebragt voor de vernieling van zijn aanstaand ministerie.’
Men hoort in deze taal het gekwetst gevoel van den Ier spreken. Persoonlijk heeft Sir Robert Peel zich aan geen der hier opgesomde afdwalingen schuldig gemaakt; in een volgend opstel zullen wij dit, wat de protectie betreft, volledig en in bijzonderheden aantoonen. De geschiedenis der laatste jaren heeft geleerd, dat Katholiek en Ier door de schrandere en heelende politiek van den hier misprezen staatsman bevredigd zijn, en dat Ierland en de Iersche leden des parlements, vooral op Sir Robert Peel, als den eenigen man voor dit eenig tijdsgewricht wezen. Men herinnere zich slechts, hoe zijne maatregelen ter opbeuring van Ierland, in de voorlaatste zitting gedaan, in alle streken van dit eiland en bij alle organen der pers ontvangen zijn. In de verguizing der koningin, behoeft het wel gezegd, had hij nooit eenig deel genomen, en eene gansche partij kan billijkerwijs niet aansprakelijk worden gesteld voor bittere woorden van enkelen harer leden. ‘Ik zal mij niet verwaardigen,’ sprak Peel in het volle parlement, ‘om de aantijging van gebrek aan ontzag en eerbied af te keeren, ik heb mij daaromtrent niets te verwijten; want nooit heb ik overeenstemming van denkwijs bij de Souvereine, tot voorwaarde mijner hulde gesteld. Nooit ben ik anders dan vol eerbied voor mijne vorstin geweest; geen woord, geen adem van miskenning is ooit van mijne lippen gevloeid, noch tegen de kroon, noch voor eenig lid der koninklijke familie, hoezeer ook in politieke gevoelens van mij verwijderd, en bij het volbrengen van mijnen pligt, omtrent deze vergadering en de natie, zou ik mij zelven den stand, dien ik bekleed, onwaardig keuren, indien ik aarzelde rondborstig voor mijn gevoelen uit te komen, zonder noodelooze betuigingen van aanhankelijkheid, of eenige verdediging tegen verwijten, die ik voor ongegrond houde.’
| |
| |
Maar de levensbeschrijver vond goed zijne oogen te sluiten voor de eigenaardige moeijelijkheid der stelling, waarin Sir Robert Peel na de parlementshervorming gebragt was. Er had, ja! eenige aansluiting plaats, tusschen de van een gereten deelen der Torypartij, maar de partij zelve was van invloed beroofd, en liep gevaar bij de natie als nuttelooze belemmering van nuttige maatregelen te worden beschouwd. De teedere taak om eene gevallen, verachte, misplaatste partij ontzag en aanzien te doen herwinnen, was voor Peel weggelegd. Zou hij zelf vertrouwen en invloed als staatsman blijven uitoefenen, hij moest dan ophouden slechts aanvoerder eener ‘hinderende factie’ te zijn, en zich voor het oog der natie vertoonen, als bij uitstek geschikt om uitvoerder harer wenschen en verlangens, ‘de minister zijns volks’ te worden. Kon er voor een' wijsgeerig geschiedvorscher uitlokkender onderwerp zijn, dan aan te wijzen langs welke klippen en afgronden hij zijne volgelingen wist te sturen, hoe hij zich de elementen zijner partij ten nutte maakte bij de grondlegging, vestiging, opbouw en uitbreiding dier nieuwe soort van oppositie, wier leus behouden was, en hoe hij door tact, beleid, geduld en ijver geslaagd is eene schaar om zich te vormen, uit de keur en bloem van Engeland's jongelingschap zaamgesteld, met wier hulp hij maatregelen tot stand bragt, die zijn vaderland behoedden voor den storm der omwenteling, die rondsom gewoed heeft. Niets van dit alles bij onzen biograaf. Hij vergenoegt zich op te merken, dat vele tegenstanders der Hervorming, even als John Wilson Croker, meenende, dat deze maatregel slechts een eerste schrede tot revolutie was, het openbaar leven vaarwel zeiden. Maar, vervolgt hij, ‘Sir Robert Peel beschouwde de verandering in de constitutie gebragt, op gansch verschillende wijze; hij begreep dat een aanzienlijk aandeel van magt uit handen der aristo cratie naar de middenklassen was overgegaan; maar hij wist te
gelijk, dat in een' handelsstaat gelijk Engeland, de strekking dezer klassen immer voor het bewaren van rust moest zijn, onder een verlicht maar krachtig bestuur. Hij doorzag dat de
| |
| |
invloed der Tories verre van vernietigd was en de mogelijkheid om uit de overblijfselen eene conservatieve partij zaam te stellen, op het beginsel gegrond om aan den eigendom behoorlijken invloed te verzekeren en de bestaande instellingen wel te behouden, maar tevens langzamerhand te verbeteren. Hij rekende te regt dat bedaarde, verstandige lieden, door het woest geweld van democraten verschrikt, de vaan der hervorming zouden verlaten.’ - Hoe de groote staatsman, na de reform-bill bestreden te hebben, hoofdbewerker van hare vreedzame, en welgeslaagde invoering geworden is, heeft Dr. Cooke Taylor niet verklaard.
(Wordt vervolgd.) |
|