De Gids. Jaargang 14
(1850)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 587]
| |
De Scheikunde en het Mikroskoop.Dr. Mark-Aurel Hoefle, De Scheikunde en het Mikroskoop aan het ziekbed. Eene bijdrage tot de geneeskundige herkenningsleer, voor den Nederduitschen lezer bewerkt door Dr. Henry Riehm. Met een woord tot inleiding van den Hoogleeraar Dr. J. van Geuns. Utrecht, C. van der Post, Jr. Amsterdam, C.G. van der Post. 1850.Het mag voorzeker een aangenaam verschijnsel heeten, wanneer wij zien, hoe van jaar tot jaar nieuwe vorderingen op het gebied der wetenschappen gemaakt worden, maar nog aangenamer is het, zoo die vorderingen hare toepassing verkrijgen tot heil der menschheid; wanneer de verkregene kennis, die noodwendig het eigendom van slechts weinigen moet blijven, tot nut van het algemeen wordt aangewend; elke poging, die daartoe kan strekken, zal ieder menschenvriend daarom hoogst welkom zijn; maar wanneer men eenmaal op die hoogte is gekomen, is het niet ongepast naar den afgelegden weg terug te zien en zich te herinneren, welke tijdperken de wetenschap in hare ontwikkeling is doorgegaan. Het is eene bijdrage tot de geschiedenis van den menschelijken geest, die niet minder geschikt is om onze hoogste belangstelling te wekken, dan die van ons ligchaam en van de voorwerpen, die in de zigtbare natuur ons omringen. De laatste oorzaak van de ontwikkeling der wetenschappen is in de onveranderlijke rigting gelegen, die de men- | |
[pagina 588]
| |
schelijke geest van den aanvang af heeft verkregen; maar gelijk overal, zoo waren ook hier bijzondere middelen noodig om het gewenschte doel te bereiken; deze middelen, die men de naaste oorzaken der wetenschappelijke kennis zou kunnen noemen, zijn zeer onderscheiden. Het eerst heeft de behoefte den mensch aangedreven om de hulpbronnen, die de natuur hem aanbood, te gebruiken, en toen hij die zigtbare natuur daarvoor tot het stoffelijke voorwerp zijner bearbeiding maakte, moest hij wel allengs eenige harer geheimen ontdekken, eenige wetten leeren kennen, die hare eigene werkzaamheid beheerschen. Op dien grond bouwde hij voort en de eene kennis werd hem de bron van honderd andere. Vervolgens kwam er de lust tot onderzoek bij; toen hij eenmaal het genot had gesmaakt van hem, die eene verborgene waarheid heeft mogen ontsluijeren en die daardoor zijnen onvermoeiden arbeid glansrijk bekroond zag, toen ging hij met zijn onderzoek voort; het was nu niet meer de ligchamelijke behoefte, die hem aanprikkelde, maar die van den geest, de onleschbare dorst naar kennis, die zich híer als eene ijdele nieuwsgierigheid, dáar als een wijsgeerig streven naar wetenschap openbaarde. En wat zal ik hier nog bijvoegen? de zucht naar het schoone, de zucht naar rijkdom, toevallige omstandigheden hebben beurtelings wetenschappen gegrondvest of uitgebreid. - Maar, heeft men eens gevraagd, welke vruchten heeft men toch van al dat werk geplukt; zijn die vruchten wel altijd genoegzaam geweest, om den moeitevollen arbeid te beloonen? Is niet menige wetenschap slechts ijdelheid en kwelling des geestes? Voor den oppervlakkigen beschouwer bevatten deze bedenkingen misschien eenige waarheid, maar niet voor hem, die bedenkt, dat elke beschaving des geestes, alleen daarom, dat zij den geest verrijkt, een genot oplevert, dat allen arbeid, hoe moeitevol ook, dubbel beloont. Maar er is nog meer; ik geloof, dat elke wetenschap voor haren beoefenaar en voor de geheele maatschappij nog andere, meer stoffelijke voordeelen kan opleveren. Zijn niet de fabrieken gegrond op eene dagelijksche toepassing van de natuurwetten? En de scheepvaart, die andere bron van rijkdom, nog veel belangrijker voor ons Vaderland, wat zou zij wezen zonder | |
[pagina 589]
| |
physica, astronomie en metereologie? Wel had men reeds de natuurverschijnselen dienstbaar gemaakt aan de behoeften en belangen der maatschappij, nog vóordat men ze kende, veelmin den grond kon onderscheiden, waarop zij berustten; maar toch, sedert men naauwkeuriger bekend is geworden met de natuurwetten, haren onderlingen zamenhang en de omstandigheden, die haar wijzigen, eerst sedert dien tijd is de industrie met reuzenschreden voortgegaan. En wanneer nu ook nog niet alle wetenschappen dergelijke zigtbare vruchten hebben opgeleverd, mogen wij toch vooronderstellen, dat zij het eenmaal zullen doen, wanneer zij verder aangekweekt en uitgebreid worden. De titel van het hierboven door ons aangekondigde werk zal ons eene treffende bevestiging van deze verwachting kunnen geven. De scheikunde en de mikroskopische wetenschap ziet men daarin hare schatting aan het menschdom betalen, en niet in betwistbare, voor sommigen slechts denkbeeldige vruchten, maar in regtstreeksche voordeelen, waaraan zelfs de materialist geene hooge waarde zal ontzeggen. Twee wetenschappen, zoo verschillend in oorsprong, in ouderdom, in den weg dien zij bewandeld hebben; twee wetenschappen, die geene andere overeenkomst schenen te hebben, dan dat zij beide de natuurkennis van den mensch in verschillende rigting moesten uitbreiden, die twee wetenschappen ontmoeten elkander; hare wegen, hoe uiteenloopend ook oorspronkelijk, komen op éen punt te zamen.... en waar? aan het ziekbed. Daar geven zij elkander als twee zusters de hand, om voor het behoud van hem te waken, die haar sinds eeuwen opkweekte en verzorgde. Zij, die in dommen overmoed alle wetenschappelijke ontwikkeling hoonden, de studie der scheikunde vijandig tegenstonden, die, nog in onze dagen, den beoefenaar van het mikroskoop belachten, wanneer hij van de toepassing van zijn werktuig op de ziektekunde gewaagde, zij hadden niet gedacht, dat, in weêrwil hunner tegenkanting, die wetenschappen in hare ontwikkeling zouden voortgaan, de beloofde vruchten langzamerhand voortbrengen en de vijandschap te schande maken, de spotternij doen verstommen, de miskenning overwinnen. - Het zal den lezer van dit Tijdschrift misschien niet ongevallig | |
[pagina 590]
| |
zijn, eenige geschiedkundige bijzonderheden, deze beide wetenschappen betreffende, te vernemen, die wij hier, alvorens tot Hoefle's werk over te gaan, kortelijk laten volgen. In de geschiedenis der scheikunde kan men drie verschillende tijdperken onderscheiden. In het eerste tijdperk ontwikkelde zich deze wetenschap langzamerhand uit de vele behoeften, die het menschdom tot onderzoeken aanzetteden; dit was het tijdperk der wording; in het tweede was zij bedolven onder kabalistische vormen en zinspreuken, en ging zij hand aan hand met de bedriegerijen en hersenschimmen der magie of zwarte kunst: dat was het tijdperk der alchymisten; in het derde eindelijk, waarin wij thans leven, werd zij gegrond op de reeds verkregene kennis der natuur, werden hare waarheden langs eenen proefondervindelijken weg opgespoord en meer en meer tot een zamenhangend geheel aaneengeschakeld: dit is het wetenschappelijke tijdperk der scheikunde. Het eerste tijdperk, dat welligt niet het minst belangrijke is, wil ik hier schetsen met de woorden van eenen hoogduitschen scheikundige, aan wien ik ook nog eenige geschiedkundige feiten zal ontleenen, om de lotgevallen der scheikunde in de beide volgende tijdperken kortelijk te vermeldenGa naar voetnoot1. Wanneer eene wetenschap in zulk een naauw verband staat met de behoeften van het menschdom, moet men hare eerste sporen in de werkplaatsen zoeken, waar men aan deze behoeften zocht te voldoen, in de werkplaatsen van den smid, den pottenbakker, enz., en slechts in dezen zin zou men Tubal-Kaïn, den achtsten mensch na Adam, den smeder van ijzer- en koperwerk der H. Schrift, ook den eersten scheikundige kunnen noemen. Toen, met de beginnende beschaving der volken, de behoeften der afzonderlijke personen vermeerderd werden, moesten ook in dezelfde evenredigheid de pogingen verdubbeld worden, om in al deze behoeften te voorzien, zoodat het veld der praktische scheikunde zich aanhoudend uitbreidde. De wetenschappelijke scheikunde behoort uitsluitend tot den nieuweren tijd; zij | |
[pagina 591]
| |
werd eerst mogelijk, nadat in het beloop van eeuwen bij de verschillende volken der aarde waarnemingen op het veld der natuurkunde gemaakt, feiten verzameld, waarheden ontdekt waren geworden, die men naar willekeur aanschouwelijk had leeren voorstellen en tot bepaalde doeleinden vereenigen, in één woord, toen men proeven had leeren nemen. De scheikunde is eene ervaringswetenschap, wier taak te allen tijde is geweest, niet van feiten te verzamelen ten gerieve van vooraf gestelde theoriën, maar eene theorie te zoeken voor de ontdekte feiten. De Chinezen hebben steeds op zich zelve gestaan, en hunne ondervinding kon dus hun alleen ten dienste zijn, zonder op de algemeene beschaving eenigen invloed uit te oefenen. Reeds in overouden tijd is hun de bereiding van verschillende metalen en metaalzouten, van het buskruid, enz., alsmede de vervaardiging en het gebruik der verwen bekend geweest, en in de kunst van papier en porcelein te bereiden, hebben zij eene tot nog toe niet geëvenaarde hoogte bereikt. Evenmin heeft Indië onmiddelijk iets tot onze kennis bijgedragen, hoewel daar de oorsprong der beschaving te zoeken is, en dit land, in een zeker opzigt, de bakermat der wetenschappen genoemd kan worden. In dit land moeten de menschen, die aan de groote overstrooming, zondvloed geheeten, ontkomen waren en op de keten van het Himalaya-gebergte eene toevlugt gevonden hadden, zich hebben nedergezet, en terwijl Babylonie nog een moeras en Egypte nog onder het water der zee bedolven was, gingen de bewoners van Indië allengs eene meerdere beschaving te gemoet. Dit land, dat na den veroveringstogt van Alexander den Groote slechts door zeer gebrekkige berigten in Griekenland eenigzins bekend was geworden, werd eerst in lateren tijd door de verovering der Engelschen toegankelijker. De bewoners van Indië, de Hindoes, die zich nog altijd als een oorspronkelijk volk voordoen, dat onder vreemde heerschappij zijn vroeger karakter getrouw is gebleven, bezitten schriftelijke, uit overoude tijden afkomstige gedenkstukken, die in eene bijzondere taal, het Sanscritsch (de godentaal), geschreven zijn, eene taal, die volgens het oordeel van des- | |
[pagina 592]
| |
kundigen, eene der schoonste en rijkst ontwikkelde der geheele wereld is. In deze taal zijn de godsdienstige leerboeken der Hindoes geschreven. Zij zijn overigens ook niet vreemd gebleven aan de rekenkunde, de natuurwetenschappen, de sterrekunde enz., zonder dat men toch kan zeggen, dat zij daarin groote vorderingen gemaakt hebben. Belangrijker zijn nog de groote kunstmatige kanalen en waterleidingen, uit overouden tijd afkomstig, en de groote, prachtige, naar de schoonste bouworde vervaardigde en ongemeen rijk versierde afgoden-tempels of pagoden, als overgeblevene getuigen van den toenmaligen beschavings-toestand van het volk. In het oude Egypte, waarheen de kiem der wetenschappen uit Indië was overgeplant, liepen verschillende omstandigheden te zamen, om ze tot eene snellere ontwikkeling te brengen. De buitengewone vruchtbaarheid van den grond liet den inwoners veel tijd over om zich met den geest bezig te houden, en de werkeloosheid, waartoe zij veroordeeld waren, zoo vaak hen de overstroomingen van den Nijl in de steden opsloten, moest de neiging tot nadenken en bespiegegeling in hen aankweeken. En juist die jaarlijksche overstroomingen, die den Egyptenaren behoeften deden kennen, waar andere volken vreemd aan bleven, wekten aan de andere zijde hunne scherpzinnigheid op, en voerden hen tot eene menigte nuttige ontdekkingen. Wanneer het water binnen de oevers der rivier was teruggekeerd, moest aan elk zijn regtmatig eigendom worden aangewezen; vandaar de landmeetkunst, waartoe men kettingen gebruikte, die niet ongelijk zijn aan de tegenwoordige. Daar men de noodzakelijkheid inzag van aan het water eene gemakkelijker afvloeijing te verzekeren, leerde men kanalen graven, enz. Het geloof eener zielsverhuizing, volgens hetwelk de onsterfelijke ziel van den mensch, gedurende 3000 jaren, de geheele dierenwereld zou doorloopen, totdat zij weêr in een menschelijk ligchaam overging, voerde hen waarschijnlijk tot de afgoderij met dieren, en tot de kunst om de lijken van heilige dieren en ook die der menschen te balsemen. Dit leerde hun de ligging en de gedaante der inwendige ligchaamsdeelen kennen, en vandaar dat in Egypte de oor- | |
[pagina 593]
| |
sprong der ontleedkunde gezocht moet worden. De voortbrengselen van het rijk der delfstoffen lagen in Egypte voor het onderzoek als het ware bloot, en men kende ze dan ook niet alleen in hunne uitwendige eigenschappen, maar ook, gelijk men thans zou zeggen, aan hunne scheikundige kenmerken. Op de scheikunde legden de Egyptenaren zich in het bijzonder toe, zoodat men zelfs het woord ‘Chemie’ van eenen ouden naam van Egypte heeft willen afleiden. Zij kenden de soda, die hun land opleverde, en wisten haar te zuiveren; zij kenden ook de potasch en verkregen haar uit plantenasch, alsmede den kalk, dien zij gebruikten om bijtende potasch voor de zeepbereiding te vervaardigen. Niet minder was hunne kennis van de metalen; de wijzen, waarop zij dezen uit hunne ertsen verkregen, wijken vaak zeer weinig van de thans gevolgde af; vele metaalmengsels gebruikten zij tot het vervaardigen van versierselen, van gereedschappen en wapenen; zij waren bekend met vele metaalverzuursels en andere zouten. De zoogenaamde Egyptische of Hermetische kunst echter, de kunst van Hermes, waardoor men het eene metaal in het andere zou kunnen doen overgaan, was hun vreemd en werd eerst in de middeleeuwen uitgedacht. De Pheniciërs werden toevallig met de bereiding van het glas bekend, toen eenige hunner kooplieden op het strand eene soort van vuurhaard van salpeter of soda, waarmede hun vaartuig geladen was, bouwden, om hunne spijzen te bereiden, en daarop het gebruikte zout door de hitte van het vuur met het zand tot eene doorschijnende massa te zamen smolt. Toen in Griekenland de liefde voor de wetenschap ontwaakte, gingen vele mannen, naar wijsheid dorstende, zich in Egypte aan de bron der kennis laven en bragten de verkregene kundigheden in hun vaderland over. Daar vormden zich nu de wijsgeerige scholen in de natuurwetenschappen en zocht men op verschillende wijzen het begrip van stof en van grondstoffen vast te stellen; het aannemen van het water, de aarde, het vuur en de lucht, als vier elementen, stamt van Anaximander af. De scheikundige kennis der Grieken was aan die der Egyptenaren gelijk. Als bewijs hun- | |
[pagina 594]
| |
ner vorderingen in de bearbeiding der metalen, herinnere men zich het beeld van den zonnegod, dat als vuurbaak aan de haven van Rhodus was opgerigt. Het was 70 ellen hoog en had vingers van eene mansdikte. Nadat het 56 jaren gestaan had, werd het door eene aardbeving nedergeworpen, en honderd jaren daarna had men 900 kameelen noodig om de overblijfselen te vervoeren. Den Athener Kallias heeft men de ontdekking van den cinnaber, den bouwmeester Kallenikus de uitvinding van het Grieksche vuur toegeschreven. Door de uitbreiding, welke de geneeskunde door Hippokrates verkreeg, werden er afzonderlijke, gedeeltelijk scheikundige werkplaatsen noodig gemaakt voor de bereiding der geneesmiddelen; maar de kennis der oorzaken en de verklaring der scheikundige feiten gingen onder de Grieken geene schrede voorwaarts. De Romeinen kwamen door de verovering van Griekenland en Egypte met de beschaafdste volken der wereld in aanraking; maar de krijgszuchtige inrigting van hunnen geheelen staat was der wetenschappelijke beschaving niet gunstig. Veelbeteekenend zijn in dit opzigt de woorden van Cato, tot zijnen zoon gerigt: ‘et hoc puta, vatem dixisse, quandocumque ista gens suas litteras dabit, omnia corrumpet!’ Toen, bij het verval van den krijgszuchtigen geest, weelde en zwelgerij de overhand verkregen, kwamen ook de wetenschappen wel weêr een weinig voor den dag, maar meestal in eene slaafsche betrekking, gelijk uit de vele antidota van dezen tijd zou kunnen blijken. Na den dood van Alexander den Groote en de verdeeling van zijn onmetelijk gebied, hadden zich de wetenschappen in Egypte, onder de regering der Ptolomeën, over eene zorgvuldige aankweeking mogen verheugen; maar de opvolgende verovering door de Romeinen was, gelijk wij reeds boven zagen, voor de beschaving niet gunstig; evenmin was zulks de latere verovering van het land door de Arabieren, wier Khalif Omar van de verbranding der rijke Alexandrijnsche bibliotheek beschuldigd wordt. Ondertusschen werden de Arabieren spoedig van vervolgers in de ijverigste bevorderaars der wetenschappen veranderd. Haroun Al Raschid, de tijdgenoot van Karel den Groote, en zijn zoon | |
[pagina 595]
| |
Abdalla Almamon, werden om hunnen ijver in dat opzigt beroemd. Inzonderheid legden de Arabieren zich op de schei- en artsenijbereidkunde toe, en vele namen, in die wetenschappen bekend, Alcohol, Naphtha, enz. verraden hunnen arabischen oorsprong. Onder de Arabieren mag Geber, die in de 8ste eeuw leefde, ongetwijfeld als de grondlegger der scheikunde genoemd worden; hij schreef het oudste scheikundige werk, dat bekend is en de ‘Lumina perperfectionis’ heet. Maar nu begon ook langzamerhand het tweede tijdperk aan te breken. Reeds lang vóor Geber was er eene dwaling ontstaan, wier oorsprong men nimmer heeft kunnen opsporen, die van de verandering der metalen namelijk en de daarop berustende kunst om goud te maken, als ook van de aanwending eener oplossing van goud, dat in alle vuur-operatiën onveranderlijk was bewaard gebleven, als geneesmiddel in alle ziekten, om het leven te verjongen en grenzenloos te verlengen. Deze wetenschap was sedert de 14de eeuw met den naam van alchymie bestempeld, en, door deze bijvoeging van dat woordje al voor chymie, als eene uitmuntender en geleerder wetenschap aangeduid geworden. Daarom ook is Geber's werk in de toenmalige alchymistische taal geschreven, en de lang voor hem reeds bekende zaken zijn hier verzameld geworden. Het is wel als eene dwaasheid te veroordeelen, het eene ligchaam uit het andere te willen verkrijgen, waarin het niet bevat is; maar dewijl alle metalen uit zwavel en kwikzilver gevormd zijn, zoude men ook, door het afnemen of bijvoegen dezer bestanddeelen, een metaal naar verkiezen kunnen vormen. De hulpmiddelen voor deze kunst waren: de zouten, de aluin, het zwavelzuur, het glas, de borax, sterke azijn en het vuur; de noodige bewerkingen zijn: de calcinatie, de sublimatie, de decantatie, de oplossing, de destillatie, de stremming, de vastmaking en de voortbrenging. Door Geber werden de Arabieren in het praktische deel dier kunst ingewijd, waarom zij zich ook na hem vooral op de alchymie toelegden. Later waren beroemde genees- en scheikundige schrijvers onder de Arabieren: Rhazes, Avicenna, Mesne, Averroës. Europa, eerst door bandelooze horden van wilde volken | |
[pagina 596]
| |
overstroomd, en later onder den geestelijken druk van een ontaard Christendom gebogen, was van alle kunst en wetenschap vervreemd, zoodat er nog alleen in de kloosters eene geringe kennis was overgebleven, en de schrijfkunst zelfs zeldzaam was, die de geestelijke kunst werd genoemd. Eerst toen de Arabieren, die in 711 in Spanje gekomen waren, met de Europeanen in aanraking kwamen en zelfs in Frankrijk doordrongen, maar vooral toen in de 11de eeuw de aanraking tusschen beide volken door de kruistogten vermenigvuldigd was en het vernuft in Europa zich scherpte, om de nieuwe behoeften, die de kruistogten veroorzaakt hadden, te bevredigen, eerst toen konden de kunsten en wetenschappen weder ontwaken. De kloosters, die de verpleging der zieken op zich namen, konden zich nu daarin meer dan vroeger oefenen, en zoo behaalden inzonderheid het Benedictijner klooster te Monte-Cassino en dat te Salerno in Italië grooten roem, daar zij, ten gevolge van hunne ligging, de voornaamste toevlugtsplaatsen voor zieke en verwonde kruisvaarders werden, en daardoor tevens de beroemdste geneeskundige scholen van hunnen tijd. Niet lang daarna werden er in Italië en allengs ook in de overige landen van Europa inrigtingen van onderwijs, universiteiten en academiën gesticht, die de verdere uitbreiding der wetenschappen op zich namen en den teruggang tot de pas ontkomen duisternis onmogelijk maakten. De scheikunde kwam dan in het alchymistische gewaad, waarin haar de Arabieren gekleed hadden, in Europa en vond daar ijverige beoefenaars, die echter de alchymistische nevelen hoe langer zoo duisterder maakten. Roger Baco, een Engelsche Franciscaner monnik, die in de eerste helft der dertiende eeuw geschreven heeft, was de eerste schrijver over scheikundige onderwerpen in Europa. Aan de ondervinding door proefneming kende hij hooge waarde toe, en geloofde, dat het sommigen scheikundigen daardoor gelukt was, de edele metalen te vermenigvuldigen en hun leven eeuwen lang te rekken. Zijne bewonderaren gingen verder en beweerden, dat hij een hoofd van metaal had gemaakt, dat spreken kon en hem somtijds raad gaf. Overigens | |
[pagina 597]
| |
schreef hij, even als andere alchymisten, vaak te eenenmale onverstaanbaar, hetgeen de beoordeeling van zijne kennis niet gemakkelijk maakt. Men zeide, dat hij ook een poeder had uitgevonden, waarmede men, in eene hoeveelheid ter grootte van een duim, door ontploffing een leger kon vernietigen, en eene stad in puinhoopen doen verkeeren. Albertus Magnus, in 1208 geboren, en eigenlijk Albert von Bollstädt geheeten, was een Dominicaner monnik en werd later aartsbisschop van Keulen. Hij beoefende alle toen bekende wetenschappen te gelijker tijd en schreef een werk over de metalen, waarbij onder vele dwaalbegrippen ook vele kennis van de scheikundige eigenschappen dier ligchamen en van hunne bewerking voorkomt. Hij had, misschien op het voorbeeld van Baco, eene geheele menschelijke gedaante (de Androïdes van Albertus) vervaardigd, welk beeld ook het vermogen had moeijelijke vraagstukken voor hem op te lossen. Hoewel de scheikundigen nog langen tijd daarna de geheimen der magie bleven bezitten, had de zwarte kunst toch in Baco en Albertus Magnus hare hoogte bereikt, vanwaar zij noodzakelijk moest afdalen. Arnold van Villanova, uit het zuiden van Frankrijk afkomstig, leerde vooral het nut der destillatie kennen en de eigenschappen der langs dien weg verkregene ligchamen, vooral van den wijngeest. Hij gaf ook een voorschrift om goud te bereiden aan het algemeen ten beste; maar natuurlijkerwijze in uitdrukkingen, die niemand kon verstaan. Een nog beroemder man was de wijdvermaarde Doctor Raymund Lullius, die het Athanor en het universele geneesmiddel uitvond. Hij was op het eiland Majorka uit eene edele en rijke familie geboren, en bragt, even als de overige Spanjaarden van zijnen rang, zijne jeugd in ijdele vermaken door, totdat eene ongelukkige liefde eene geheele omkeering in hem veroorzaakte. Hij verdeelde zijne goederen onder de armen en trok zich in dertigjarigen ouderdom in een klooster terug. Hier studeerde hij met hartstogtelijken ijver in de godgeleerdheid, de talen, de physica, de scheikunde en de geneeskunde. Nu vormt hij het plan tot een kruistogt, doorreist voor dit doel bijna geheel Europa, knoopt betrekkingen aan met de vorsten en grooten, zoekt alle beroemde mannen | |
[pagina 598]
| |
van zijnen tijd op en verzuimt, in weêrwil van den geringen uitslag, niets wat zijn doel - de bekeering van de bewoners van Algiers en de vernietiging der slavernij - bevorderlijk kan zijn. Een Mahomedaansche slaaf, dien hij als tolk naar Algiers had medegenomen, maar die zijne bekeeringsplannen afkeurde, stiet hem een' dolk in de borst. Lullius ontkwam den dood, en zijn apostolische ijver was geenszins bekoeld geworden. Hij doorreisde nog een gedeelte van Europa, en toen zijne pogingen weder vruchteloos bleven, besloot hij nogmaals alleen naar Tunis te gaan. Hier hield hij openlijk godsdienstige bijeenkomsten, doch werd spoedig gegrepen en in de gevangenis geworpen, maar later toch op een schip naar Italië gebragt, waar hij zijne moeijelijke taak weder opvatte, zonder daarom verhinderd te worden, talrijke werken over verschillende onderwerpen te schrijven. Eindelijk keerde hij naar Afrika terug, begon weder te prediken, maar werd door de verbitterde bevolking op het strand gesteenigd. Zijn lijk werd door eenige zeelieden gevonden en herkend aan den lichtglans, dien het verspreidde; zij bragten het naar zijn vaderland terug, waar Lullius als een heilige vereerd werd. Niettegenstaande deze vele bezigheden, heeft hij over scheikunde, geneeskunde en godgeleerdheid talrijke werken geschreven. Men zegt, dat hij de kunst heeft uitgevonden, die na hem door velen is beoefend geworden, van lange redevoeringen te houden over onderwerpen, die men zelf niet begrijpt, welke kunst te zijner eere de kunst van Lullius werd genoemd. Hij grondvestte ook eene alchymistische school, die den steen der wijzen langs den natten weg zocht. Door Basilius Valentinus werd, in het jaar 1414, het antimonium bekend en omstreeks dien tijd in de geneeskunde ingevoerd. Na hem wordt onze aandacht getrokken door een man, wiens veel betwiste, maar toch niet onverdiende roem, nog niet is verloren gegaan: Philippus Aureolus Theophrastus Paracelsus, in 1493 in Zurich geboren en in 1527 tot eersten hoogleeraar der scheikunde te Bazel beroepen. Hij stelde de alchymie zoo hoog, dat hij als zijne stellige overtuiging verkondigde, dat alle geneeskundige kennis en alle | |
[pagina 599]
| |
wijsgeerige nasporing zonder haar slechts ijdel en hersenschimmig is. Zoo hoonde hij de geneeskundige scholen en verbrandde zelfs openlijk de geschriften van Avicenna en Galenus. Nadat hij eenigen tijd de scheikunde en alchymie te Bazel beoefend en onderwezen had, werd hij door een ongelukkig voorval genoodzaakt zijne leerstoel te verlaten. Een domheer was namelijk ziek en liet Paracelsus bij zich roepen. Deze eischte eene rijke belooning, in het geval dat hij den lijder gelukkig van den dood redde. De domheer stond dit toe, maar weigerde de betaling, toen hij in zeer korten tijd door middel van twee opiumpillen genezen was. De regterlijke uitspraak was ten nadeele van Paracelsus, die daardoor met de regering in onmin geraakte en de stad moest verlaten. Hij stierf in 48jarigen ouderdom, in het hospitaal van St. Stephanus, te Salzburg. Zoo werd in die dagen de kunst beloond. Hebben de tegenwoordige geneesheeren dan wel regt om over de ondankbaarheid der genezene menschheid te klagen? Hoewel hij de kunst van goud te maken niet bezat en voor dwaasheid verklaarde, sprak hij toch van eenen overgang der metalen en meende hij onmetelijke schatten te zullen nalaten. Meer in het bijzonder legde hij zich echter toe op het zoeken van een middel, om het leven onvergankelijk te maken, en dat hij panacea universalis noemde. Hij had het ook gevonden, en zou er de heerlijke uitwerking van ondervonden hebben, zoo niet zijn bediende, die hem het middel op een gegeven uur op zijn ziekbed moest toedienen, door een rendez-vous met zijne beminde, het juiste uur en den stervende vergeten, en bij zijne terugkomst den meester reeds dood gevonden had. Paracelsus meende een vijfde element bij die van Aristoteles te mogen voegen, dat door die vier te zamen zou gevormd worden, en dat hij quinta essentia (Quintescens) noemde. In het algemeen zocht hij de werkzame bestanddeelen of geesten van de stoffen op te sporen, maar erkende dat deze, hoewel altijd aanwezig, zich niet altijd van hunne stoffen lieten afscheiden, of zich, bij de afscheiding, onmiddellijk een nieuw omhulsel vormden, daar zij niet op zich zelven konden bestaan. Nadat Paracelsus den wetenschappelijken scheikundige en | |
[pagina 600]
| |
den alchymist in zich vereenigd had, begonnen deze beiden zich allengs verder van elkander te verwijderen. De ware scheikunde, van hare kabalistische vormen en bedoelingen ontdaan, was met Glauber en Agricola gegrondvest, waarmede zich het derde tijdperk in de vlugtig door ons gevolgde geschiedenis opent. Zij werd ijverig beoefend en verrijkt door Nicolas Lefevre, hoogleeraar der scheikunde te Parijs, onder koning Lodewijk XIV en Nicolas Lemery, apotheker te Parijs, die in 1675 zijn beroemd werk ‘Cours de Chimie’ uitgaf, dat jaarlijks herdrukt werd en in de meeste talen van Europa in het licht verscheen. Homberg, een Duitsch edelman, kenmerkte zich vooral door de belangeloosheid, waarmede hij zelf ontdekte en van anderen door aankoop of in ruiling verkregene geheimen ten nutte der wetenschap openbaar maakte; eene handelwijze, die vooral in dien tijd edelmoedig mogt heeten, en die men nog in onze dagen hier en daar ter navolging zou mogen voorstellen. Niet weinig werd de scheikunde bevorderd, door dien haar de physica met hare ervaring en werktuigen te hulp kwam, met de luchtthermometer, in 1638 door Dreb bel, met de Torricellische ruimte in 1643 door Evangeliste Torricelli, en met de barometer in 1648 door Blaise Pascal uitgevonden. De luchtpomp en de elektriseermachine, omstreeks de helft dier zelfde eeuw door den beroemden Maagdenburger burgemeester Otto von Guerike uitgevonden, werden voor de scheikunde van onberekenbare waarde. Van dien tijd af beijverde men zich niet alleen om nieuwe feiten op het gebied onzer wetenschap te verzamelen, maar men legde zich ook toe om de gevondene zaken met elkander te verbinden en theoretisch te verklaren. Johann Joachim Becher, geb. in 1635, die eerst lijfarts van den keurvorst van Mainz, daarna van dien van Beijeren en later leeraar der geneeskunde was, schijnt het eerst de aandacht op de eenvoudige en zamengestelde ligchamen in de natuur gevestigd te hebben, schoon hem de eerste nog weinig bekend waren, want hij nam drie aardachtige eenvoudige ligchamen aan, die den grondslag van alle overige vormden: de verglaasbare aarde of het aardsche element, de | |
[pagina 601]
| |
mercuriale aarde of het metallische element en de ontbrandbare aarde of het brandbare element. Na Becher kwam Georg Ernst Stahl, geboren in 1660, hoogleeraar der geneeskunde te Halle en later lijfarts van den koning van Pruissen, met zijne theorie voor den dag, die overal gretig omhelsd werd en bijna honderd jaren de scheikunde in al hare beschouwingen bleef beheerschen. Volgens deze theorie, de phlogistische genoemd, bevatten alle brandbare ligchamen eene onweegbare stof, ‘phlogiston’ genoemd, die bij de verbranding zou ontwijken en zich met de lucht vereenigen; daar deze stof de brandbaarheid van het ligchaam veroorzaakte, volgt daaruit, dat, na hare ontwijking, het overblijvende van dat ligchaam, de asch, niet meer brandbaar is. De lucht, alzoo met phlogiston bezwangerd, wordt ongeschikt om de ademhaling en de verbranding te onderhouden, omdat beide op de ontwikkeling van phlogiston berusten, welke stof, de lucht, reeds verzadigd zijnde, niet meer kan opnemen. Wanneer de lucht echter van alle phlogiston beroofd is (gedephlogistiseerde lucht) kan zij natuurlijkerwijze de grootste hoeveelheid dier stof opnemen en bij gevolg de verbranding het levendigst onderhouden. In het laatst der vorige eeuw blonken Scheele, Priestley en Lavoisier gelijktijdig als de drie schitterendste sterren aan den hemel der scheikunde, die bestemd waren om de schoonste ontdekkingen in de wetenschap te doen, haar eene ongekende uitbreiding te geven, en ten slotte op eene noodlottige wijze te sterven. Karl Wilhelm Scheele, in 1742 geboren, had in zijne vorming als scheikundige met de grootste moeijelijkheden te kampen. Als apothekersbediende te Stokholm, deed hij in zijne nachtelijke studiën, die hem wegens zijne dagelijksche bezigheden alleen veroorloofd waren, reeds de schoonste ontdekkingen, die echter, even als hij zelf in zijne vergetelheid, onbekend bleven. Toen een zijner makkers uit kwaadwilligheid een ontplofbaar poeder onder zijne chemische producten mengde en de volgende nachtelijke proef met eene hevige ontploffing en groot geraas eindigde, werd hem ook deze gelegenheid tot studeren ontnomen. Te Up- | |
[pagina 602]
| |
sala kwam hij toevalligerwijze met den hoogleeraar Bergmann in aanraking, die, niet weinig verwonderd, in den nederigen apothekersbediende eenen doorwrochten scheikundige te vinden, zijne vele ontdekkingen bekend maakte en hem zelf eene goede betrekking wilde bezorgen. Maar Scheele wees alles van de hand en verkoos te Köping, een klein stadje van Zweden, de apotheek eener weduwe over te nemen, ten einde vervolgens met haar in het huwelijk te treden. Daar de zaak echter met vele schulden bleek bezwaard te zijn, moest hij eerst met inspanning van alle krachten deze trachten te overwinnen. Toen na vele moeiten dit doel bereikt was, huwde Scheele de weduwe, maar viel op den trouwdag zelf in eene hevige ziekte, die hem na vier dagen ten grave sleepte. Hij had in zijne eenzame studiën de scheikunde verrijkt met de kennis van het manganium, van de chlore en de barytaarde; hij ontdekte het fluorsilicium, het arsenik-, wijnsteen-, melk-, citroen-, slijm-, blaauwzuur en eenige andere zuren. Joseph Priestley, in 1733 te Fieldhead in Engeland geboren, wijdde zich aan den geestelijken stand en leerde met veel gemak de latijnsche, grieksche, hebreeuwsche, hoogduitsche, fransche en italiaansche, later nog de chaldeeuwsche, syrische en arabische talen. Door zijne eigene liefhebberij en zijne kennismaking met Franklin, werd hij tot de beoefening der natuur- en scheikunde gebragt. Hij gebruikte het eerst de pneumatische tobbe met kwikzilver, en ontdekte het stikstofgas, het stikstofoxyde en oxydule, het zwaveligzuur, het kooloxydegas en het fluorsiliciumumgas; op den 1sten Augustus 1774 deed hij de belangrijke ontdekking van de zuurstof. In 1785 ontleedde hij het water in zuurstof en waterstof (gedephlogistiseerde en brandbare lucht volgens de toen heerschende theorie van Stahl) en bevestigde dus de ontdekking van Cavendish, die drie jaren vroeger het water uit de beide genoemde luchtsoorten door de elektrische vonk had zamengesteld. Later in godgeleerde twisten gemengd, die hem veel leeds berokkenden, ging hij in 1794 naar Amerika, waar hij zich aan de bronnen van de Susquehannah nedersloeg, na een hoogleeraarsambt te Phila- | |
[pagina 603]
| |
delphia van de hand te hebben gewezen. In 1804 stierf hij ten gevolge van vergiftiging. De beroemdste scheikundige van het laatst der vorige eeuw was voorzeker Antoine Laurent Lavoisier, in 1743 te Parijs geboren, die reeds op 22jarigen leeftijd zijne beantwoording der prijsvraag: ‘over de volmaaktste en goedkoopste verlichting der straten van Parijs’, door de regering met eene gouden gedenkpenning zag bekroonen, nadat hij den prijs van 2000 livres onder zijne drie minder gelukkige mededingers verdeeld had. De opmerking, dat de producten der verbranding zwaarder zijn dan de verbrande stoffen, bragt hem tot de geheele omverwerping van het stelsel van Stahl, daar hij aantoonde, dat de verbranding bestond in de vereeniging der brandbare zelfstandigheden met de reeds bekende gedephlogistiseerde lucht, die hij, om hare eigenschap van zuren te vormen, oxygène of zuurstof noemde. Hij leerde de ontwikkeling van waterstof bij de oplossing van zink of ijzer in verdunde zuren uit de ontbinding van het water verklaren en grondvestte de theorie der vrije en gebondene warmte. Hij toonde aan, dat een ligchaam, dat den gazvormigen toestand aanneemt, warmte bindt, en dat de gazvormige ligchamen dus niets anders zijn dan vaste of vloeibare, die door hunne verbinding met de warmtestof gazvormig zijn geworden. Wanneer zich dus de zuurstof (een gaz) met eene andere stof tot een dropvormig of vast ligchaam vereenigt, moet zij hare gebondene warmte laten varen, die, vrij wordende, de warmte en het vuurverschijnsel der verbranding te weeg brengt. De daarop gebouwde theorie noemde men: de antiphlogistische. Lavoisier had eene aanstelling als generaalpachter verkregen en was met eene dochter van den generaalpachter Poulze gehuwd. Hoewel hij in deze betrekking zijn vaderland vele diensten had bewezen, bragt hem zijn ambt bij de uitbrekende omwenteling ten val. Den 2den Mei 1794 bragt een lid der nationale conventie voor deze vergadering eene aanklagt tegen de generaalpachters in, en weinige dagen later werd deze aanklagt voor het Tribunal révolutionaire herhaald. Den 6den Mei werd Lavoisier veroordeeld | |
[pagina 604]
| |
en den 8sten daaraanvolgende eindigde hij zijn roemrijk en nuttig leven op het schavot. De ontdekking der contact-elektriciteit door Aloysius Galvani, te Bologne, en de uitbreidere toepassing derzelve, door Alexander Volta, bragt eene nieuwe omwenteling in de theoriën der scheikunde te weeg. De galvanische elektriciteit werd niet alleen een middel om vele bekende daadzaken te verklaren, maar in de handen van ervarene mannen een veel vermogend middel, om nieuwe ontdekkingen op dat gebied te doen. Men denke hier slechts aan den belangrijken arbeid van Nicholson en Carlisle, van Davy, van Berzelius en vele anderen. De beide laatstgenoemde geleerden werden de grondleggers der elektro-chemische theorie. Reeds vroeger had men eene overeenkomst vermoed tusschen de scheikundige en elektrische verschijnselen, maar zij waren de eersten, die bepaaldelijk het denkbeeld opperden, dat de scheikundige verwantschap in eene elektrische aantrekking zou bestaan. Gelijk twee verschillende metalen door onderlinge aanraking elektrisch worden, b.v. zink en koper, zoo hebben volgens deze theorie ook de atomen der verschillende scheikundige zelfstandigheden het vermogen, door hunne aanraking hetzelfde verschijnsel te weeg te brengen, waarbij de eene stof positief en de andere negatief elektrisch wordt, waardoor zij elkander aantrekken en de innigst mogelijke vereeniging aangaan. De zuurstof is daarbij de sterkst negative, het potassium de sterkst positive stof; maar de overige ligchamen, tusschen beiden ingeplaatst, worden negatief of positief elektrisch, naarmate zij met een ander verbonden worden, dat sterker positief of negatief elektrisch is. Wanneer de zuurstof zich dus met potassium tot potasch vereenigt, maakt zij altijd het negatief elektrische element der verbinding uit. Wanneer de zwavel zich met de zuurstof vereenigt, vormt zij de positive grondstof, omdat de zuurstof sterker negatief elektrisch is; verbindt zij zich daarentegen met het potassium, dat sterker positief is, dan vormt zij het elektro-negative element. De scheikundige kennis der bewerktuigde ligchamen, der plantaardige en vooral der dierlijke weefsels, dagteekent | |
[pagina 605]
| |
van lateren tijd. Zij kon in de beide eerste tijdperken der scheikunde niet verkregen worden, dewijl men zich uit het onderzoek van planten en dieren weinige vruchten beloofde, om in de stoffelijke behoefte der maatschappij te voorzien, omdat ook de goudmakers, door het denkbeeld van de verandering der metalen beheerscht, hunne aandacht minder aan de bewerktuigde zelfstandigheden meenden te moeten wijden. Enkele uitzonderingen komen daarop echter voor. Zoo hield zich de koopman Brandt te Hamburg met het zoeken van den steen der wijzen in de urin bezig, en ontdekte daardoor in 1669, niet den lang gewenschten steen, maar den veel belangrijker phosphorus. Scheele bereidde die zelfde stof uit dierbeenderen, waardoor het zamenstel van het beenweefsel bekend werd. Maar de naauwkeuriger scheikundige ontledingen van organische stoffen dagteekenen alle van latere dagen. Die ontledingen behooren toch tot de moeijelijkste chemische operatiën, en konden niet in het werk gesteld worden, dan met behulp eener naauwkeurige en uitgebreide kennis van de onbewerktuigde natuur, die eerst het eigendom van den nieuwsten tijd is geworden. Het zou eene moeijelijke, wijdloopige en voor ons tegenwoordig doel geheel ongepaste taak zijn, de vorderingen der organische scheikunde tot op dezen dag na te gaan; want het is ongetwijfeld gemakkelijker de geschiedenis der scheikunde van vijf eeuwen herwaarts te beschrijven, dan die der laatste vijf en twintig jaren. Men ga den arbeid na van Berzelius, van Mulder, van Liebig en zoo vele anderen en ontkenne dan nog de reuzenschreden, die de wetenschap in onze dagen heeft gemaakt. Dat onderzoek, toegepast op het menschelijk ligchaam en zijne uitwerpselen, heeft den weg gebaand om de scheikunde innig aan de geneeskunde te verbinden, om den schat harer ondervinding dienstbaar te maken aan de herkenning van ziekten, om eenmaal, mogt het zijn, hare aanwijzingen het geneesplan te doen besturen. Wel is het zoo verre nog niet gekomen, wel dwaalt men nog op vele punten in den doolhof der theoriën rond, die nog geene praktische toepassing veroorloven, wel blijven er nog zoo vele onbeantwoorde vragen, zoo vele onvervulde | |
[pagina 606]
| |
wenschen over, maar de reeds verworven schat is daarom niet van minder waarde, hij belooft, hij waarborgt ons bijna eene aanhoudende vermeerdering in rijkdom, misschien eenmaal het bezit van het geheel. - Met vertrouwen zeggen wij derhalve met Lehman: De physiologische scheikunde zal eens den eersten rang onder de hulpwetenschappen der geneeskunde innemen; want wanneer het einddoel van elk physiologisch-chemisch onderzoek inderdaad daarop gerigt is, om de scheikundige verschijnselen van het dierlijk leven in hunne verschillende phasen en hun oorzakelijk verband na te sporen, dan volgt daaruit als van zelf, dat van deze wetenschap de ziektekunde en de gezamenlijke geneeskunde de beantwoording harer belangrijkste vragen mogen verwachten.
Nadat de geschiedenis der scheikunde, wegens de uitgebreidheid van het onderwerp, ons langer heeft bezig gehouden, dan de strekking van eene eenvoudige aankondiging misschien gedoogde, zullen wij die van het mikroskoop korter kunnen afhandelen, daar zij zich niet in de nevelen der oudheid verliest en hare tijdperken met grootere snelheid doorgeloopen heeft. Het kan ook ons doel niet zijn eene juiste verklaring te geven van de theorie van dit werktuig, dewijl zulks, om verstaanbaar te zijn, eene voorbereidende kennis vooronderstelt, die alleen door eene grondige studie der natuur- en wiskunde verkregen kan worden; ten anderen zou een dergelijk bet oog ook geheel en al buiten het doel van dit tijdschrift liggen. Het volgende moge dus voldoende zijn. Reeds in ouden tijd was het bekend, dat, wanneer men kleine voorwerpen, b.v. letters, door een glazen bolletje bezigtigde, zich deze vergroot voordeden: hiertoe bezigde men reeds bij de Romeinen holle glazen bolletjes met water gevuld; maar het duurde langen tijd eer men op het denkbeeld kwam, dat men daartoe geen geheelen kogel, maar ook slechts een kogelsegment, d.i. een stukje glas, dat aan de eene zijde vlak, aan de andere zijde bol geslepen is, behoefde: iets dat eerst in de 11de eeuw schijnt ontdekt te zijn, of misschien alleen aan de vergetelheid ontrukt, waarin | |
[pagina 607]
| |
deze kennis door de middeneeuwsche onkunde geraakt was; er zijn althans eenige sporen, die aanduiden, dat de Grieken en Romeinen met de bolgeslepen glazen bekend waren. Nog altijd werd het stukje glas, dat men eene lens noemt, onmiddellijk op het te beschouwen voorwerp, b.v. het schrift, dat men vergrooten wilde, gelegd, en werd daardoor de bruikbaarheid van het werktuig, voor het grootste gedeelte gemist. De onschatbare ontdekking, dat men de lenzen ook op afstand kan gebruiken, geschiedde eerst later en hangt waarschijnlijk met de uitvinding der brillen zamen, die men, hoewel geenszins met zekerheid, toch niet zonder waarschijnlijkheid aan Armati van Florence (†1317) toeschrijft. Brillenglazen waren dus sinds lang bekend, toen (gelijk het verhaal luidt) twee kinderen te Middelburg zich vermaakten met door twee van die glazen, die zij voor elkander hielden, heen te zien en naar den haan der stadstoren te kijken. Verwonderd dat de haan naar hen toe scheen te komen, maakten zij het aan hunnen vader, Hans Jansen, bekend, die toen welligt het eerste denkbeeld in zijnen geest voelde oprijzen van de belangrijke werktuigen, waarmede hij de beschaafde wereld en de wetenschap heeft verrijkt. Wat er van dit verhaal waar of onwaar moge zijn, zooveel is tamelijk zeker, dat Hans Jansen met zijnen zoon Zacharias, in het laatst der 16de of het begin der 17de eeuw (de gevoelens verschillen tusschen 1590 en 1608) het eerste mikroskoop en teleskoop gemaakt heeft, en wij mogen ons als Nederlanders teregt verheugen, dat de eerste uitvindingen, betreffende deze gezigtkundige werktuigen, op onzen bodem zijn gedaan. De mikroskopen kwamen weldra in veler handen, en werden spoedig door uitstekende mannen met een goed gevolg op de beoefening der natuurkunde toegepast. Over het algemeen gebruikte men meer de enkelvoudige lenzen, ook wel het enkelvoudig mikroskoop genoemd, dan het zamengestelde, waar meerdere glazen te zamen zijn vereenigd en de vergrooting sterker wordt. Dit laatste had namelijk, wegens de nog onvolmaakte zamenstelling een hoofdgebrek, dat het onderzoek moeijelijk en bedriegelijk maakte, het licht werd zoodanig door de lenzen gebroken, dat het voorwerp | |
[pagina 608]
| |
zich met gekleurde randen omzoomd vertoonde. Malpighi, Leeuwenhoek en Swammerdam, de eerste wetenschappelijke mikroskopisten, gebruikten enkelvoudige lenzen en het is inderdaad verbazend, welke juiste waarnemingen zij daarmede deden. ‘Leeuwenhoek’, zegt Dr. Mandl (eene lofspraak, die zoo zeldzaam door buitenlanders aan Nederlandsche geleerden wordt gegeven) ‘Leeuwenhoek was even als zijne lenzen, eenvoudig, duidelijk en naauwkeurig. Deze schrijver, de vader der mikrographie, die van uur tot uur nieuwe ontdekkingen deed, die het eerst het inwendig zamenstel van vele plantaardige en dierlijke weefsels heeft gezien, overdreef zijne waarnemingen nimmer, begaf zich slechts zeldzaam in theoretische beschouwingen, verhaalde vertrouwelijk wat hij waargenomen had, bekende vrijmoediglijk zijne fouten en ontveinsde zich niet dat er nog zoo veel te doen bleef. Hij maakte en verbeterde zelf zijne lenzen, en zou in dit opzigt wel ten voorbeeld gesteld kunnen worden aan sommige hedendaagsche onderzoekers, die zelfs het zamenstel van het werktuig niet kennen, dat zij bij hunnen arbeid moeten gebruiken. De nasporingen van Leeuwenhoek waren uitgebreid; hij heeft het eerst de bloedligchaampjes ontdekt, (Malpighi had ze wel reeds gezien, maar meende dat zij oliebolletjes waren) en hunne gedaante bij de verschillende dierklassen beschreven; hij zag den bloedsomloop onder het mikroskoop en ontdekte de zaaddiertjes; hij heeft het zetmeel gezien en de gistbolletjes; hij heeft het inwendig maaksel der spieren, pezen, beenderen, zenuwen en van vele plantaardige weefsels onderzocht; en desniettegenstaande bleef hij toch altijd bescheiden en gematigd in zijne antwoorden aan zijne tegenstanders.’ - Tegen het einde der zeventiende eeuw begonnen ook sommigen zich van het zamengesteld mikroskoop tot natuurkundig onderzoek te bedienen. Hooke en Stelluti maakten de eerste wetenschappelijke waarnemingen met dit werktuig bekend; maar de zucht om het werktuig te compliceren en vooral het streven naar achromatismus, dat is het opheffen der kleurige zoomen om het gevormde beeld, deed velen op een dwaalspoor geraken en mikroskopen voorslaan of zelfs | |
[pagina 609]
| |
vervaardigen, die ten eenemale onbruikbaar waren. In 1738 maakte Lieberkühn het door hem vervaardigde zonmikroskoop bekend, dat de algemeen verflaauwde belangstelling weder opwekte, om de kolossale beelden, die het van de voorwerpen te weeg brengt, en dat zeer geschikt is om kleine diertjes of enkele ligchaamsdeelen derzelven, gekristalliseerde zouten en dergelijke, op eene groote schaal zigtbaar te maken. De nu herlevende belangstelling was echter van eenen geheel anderen aard dan die van Leeuwenhoek was geweest; het was thans geene liefde voor de wetenschap, maar veeleer eene bloote nieuwsgierigheid, die de menschen bezielde, de zucht om iets te zien, onverschillig wat, wanneer het slechts iets nieuws was en met het bloote oog niet kon gezien worden; men moest toch eens weten, hoe er wel de vleugel eener vlieg of de poot eener vloo mogt uitzien, en verlangde ook niets meer van het werktuig. Geen wonder derhalve, dat deze belangstelling, op verkeerde grondslagen berustende, van geen langen duur kon zijn. Voor naauwkeurig onderzoek is het werktuig ook niet geschikt, daar de beelden, vooral bij eene sterke vergrooting, onjuist en niet scherp omschreven zijn. In het laatst der vorige en het begin dezer eeuw was dan ook het mikroskoop in het algemeen en het zamengestelde bijzonder in ongenade gevallen en bijna in de vergetelheid geraakt, totdat eindelijk dit werktuig eene verbetering onderging, die het bruikbaar maakte voor het naauwkeurigste wetenschappelijke onderzoek. Volgens een' voorslag, reeds vroeger door Euler (1769) gedaan, vervaardigde Frauenhofer, bij München, een mikroskoop, waarbij de objectief-lenzen (die nabij het voorwerp komen) uit twee soorten van glas, flintglas en crownglas, zoodanig werden zamengesteld, dat de kleurverstrooijing werd opgeheven; hoewel deze eerste proeve nog geenszins aan het ideaal van een goed mikroskoop beantwoordde, was men nu toch op den goeden weg gekomen en kon men van verbetering tot verbetering voortgaan en aan het zamengestelde achromatische mikroskoop dien rang doen innemen, dien het thans met regt bezit. Daartoe werden velerlei veranderingen aangebragt door mannen, die | |
[pagina 610]
| |
door de kennis der natuurkunde voorgelicht, hun werk naar vaste regelen konden inrigten. Zoo werden het mikroskoop van Ploessl, te Weenen, van Schiek, te Berlijn, van Chevalier, te Parijs, van Amici, te Modena, van Oberbaueser en Trécourt, te Parijs met regt beroemd. Het verschil van derzelver inrigting onderling kan ons hier niet bezig houden. Het verbeterde werktuig kwam spoedig in handen van hen, die het best geschikt waren er een nuttig gebruik van te maken, en wier ontdekkingen elkander zoo snel opvolgden, dat men kan zeggen dat de histiologie of weefselleer in deze eeuw gegrondvest is, en reeds in 30-40 jaren op eene ontzagwekkende hoogte is gekomen. De plantenweefsels werden vooral onderzocht door Brown en later door Schleiden, de dierlijke weefsels door Treviranus, Schwann, Purkinje, Krause, Valentin, Henle, Prevost en Dumas, Raspail, Donné, Bowman en zoo vele anderen, die elk het hunne bijdroegen om de wetenschap op hare tegenwoordige hoogte te brengen. Müller, Vogel, Gluge en anderen, maakten zich hoog verdienstelijk door het mikroskopisch onderzoek van ziekelijk ontaarde weefsels. De vaderlandsche roem werd in de histiologie door mannen als Schroeder van der Kolk, Harting, Donders, enz., waardiglijk gehandhaafd. Het zou voor mijn bestek onmogelijk zijn, de vorderingen, in de laatste jaren in de wetenschap ge maakt, hier, al ware het slechts zeer vlugtig, aan te stippen; zulk eene opvave zou ook alleen belangrijk kunnen zijn bij eene physiologiesch-anatomische kennis, die ik bij een groot deel mijner lezers niet mag vooronderstellen. Daarom wil ik liever nog met een woord vermelden, in wier handen zich thans het mikroskoop bevindt. Het mikroskoop is een veelvermogend hulpmiddel voor de natuurstudie en een niet minder magtig werktuig om de nieuwsgierigheid op eene treffende wijze te bevredigen; daarom wordt het gebruikt door natuuronderzoekers en door liefhebbers. Men noeme echter de nieuwsgierigheid van den liefhebber, die hem het mikroskoop ter hand doet nemen, niet ijdel; want al is hij niet door zijne kennis op de hoogte geplaatst, om de waargenomen zaken aan een te schakelen | |
[pagina 611]
| |
en wetenschappelijke gevolgtrekkingen daaruit op te maken, zoo staat zijn gemoed toch open voor de zielverheffende indrukken, die het gezigt van zoo vele wonderen, in één stofdeeltje verborgen, op hem maken. Voor hem is eene nieuwe wereld ontdekt, schooner en wonderlijker dan die van Columbus; want die wereld was hem nabij, omzweefde hem en hij zag haar niet. Voor hem is een nieuw licht opgegaan, en met zijn werktuig in de hand, gevoelt hij zich meer dan vroeger een heer der schepping, geroepen, zoo niet om alles te regeren, dan toch om zijn geheele gebied te leeren kennen. En dit is zoo waar, dat ook de wetenschappelijke mikroskopist die zelfde aandoening niet altijd van zich kan afweren; zoo hij voor het minst gevoel heeft voor het schoone, dat de schepping tot in hare fijnste deelen heeft gelegd, zoo hij zijn werktuig niet alleen beschouwt als een middel om aan de verpligtingen, die zijne betrekking hem oplegt, te voldoen, of om zijnen eigenen roem na te jagen, want ook dit is een dor en onvruchtbaar doel; maar zoo hij er zijne dorst naar kennis, naar waarheid, naar veredeling des gemoeds door wil lesschen, dan zijn hem voorzeker die oogenblikken van brandende nieuwsgierigheid en van kinderlijke tevredenheid, wanneer zijne begeerte op eene treffende wijze vervuld was, niet vreemd gebleven. Ja, ik twijfel er niet aan, of de meeste wetenschappelijke natuuronderzoekers zijn begonnen met hunne eigene nieuwsgierigheid te bevredigen en zijn daardoor tot eene naauwkeurige beoefening der mikroskopische wetenschap geleid. Zoo was toch de geschiedenis dier wetenschap in hare eerste ontwikkeling, zoo is hare geschiedenis nog dagelijks in het hart van elk, die haar begint te beoefenen. Leeuwenhoek verhaalt zelf hoe zijne onderzoekingen vaak door invallende gedachten geregeld werden, om eene hem bekruipende nieuwsgierigheid te voldoen, waarom zij echter niet minder belangrijk en vruchtbaar werden; en dikwijls drukt hij op eene ongekunstelde wijze zijne bewondering en verbazing uit, wanneer hij iets nieuws ontdekt had. (Nude conspiciens oculo - zeide hij - nullum masculum semen canis in ea - in tuba Fallopiana canis post coitum - esse | |
[pagina 612]
| |
dicere debuissem; at eamdem mediante bono microscopio, summae meae voluptati immensum viventium animalculorum multitudinem, semen nempe canis masculum, contemplabar.) Onder hen, die het mikroskoop tot wetenschappelijke doeleinden gebruiken, behoort ook het meer en meer toenemend getal van geneesheeren, die zijne hulp willen inroepen voor de herkenning en beoordeeling van ziekten. Hunne pogingen mogen inzonderheid eervol genoemd worden, daar zij, om tot een goed doel te geraken, velerlei tegenkantingen moeten overwinnen en vele bezwaren dragen, die zij niet uit den weg kunnen ruimen. Hunne bezigheden houden hen dikwijls van den ochtend tot den avond bezig, en wel hem, die na zulk eenen vermoeijenden dag nog moed heeft om des avonds een fijn en veel inspanning vorderend onderzoek aan te vangen, om een helder inzigt te verkrijgen in sommige duistere ziektegevallen; wel hem, die zich daarbij weet te verheffen boven het medelijdend schouderophalen van sommige collega's en leeken, die het nut van een dergelijk onderzoek niet willen erkennen, omdat zij er zich niet in willen oefenen, of die het niet kunnen begrijpen, omdat zij het verband niet kennen tusschen de ziekte en hare voortbrengselen. Het gemis van tijd en oefening blijft echter voor vele geneesheeren de grootste hinderpaal voor de algemeene toepassing van dit nuttige werktuig, daar eene drukke praktijk geenen tijd overlaat voor eene gezette studie der histiologie en van het mikroskopisch-diagnostisch gedeelte der ziektekundige ontleedkunde. Daarom moeten alle pogingen ons welkom zijn, die hier en daar in het werk gesteld worden om de bereiking van dit doel gemakkelijk te maken, en zullen velen met ons de verschijning van een Handboek over dit onderwerp als eene aangename gebeurtenis begroet hebben.
Marc-Aurel Hoefle vond zich door zijne dagelijksche bezigheden, als adsistent bij de geneeskundige kliniek te Heidelberg, en na een wetenschappelijk oponthoud te Parijs, | |
[pagina 613]
| |
krachtig opgewekt om in de bestaande behoefte naar vermogen te voldoen, om den praktischen geneesheer eene handleiding te verschaffen, volgens welke hij zijne vroeger verkregene scheikundige en histiologische kennis op de herkenning en beoordeeling van ziekten zou kunnen toepassen. Het werk, dat hij als uitkomst zijner pogingen aan het geneeskundig publiek aanbood, heeft eene vertaling bij ons verkregen; en daar wij op deze vertaling meer bepaaldelijk de aandacht onzer landgenooten willen vestigen, zullen wij bij het oorspronkelijke niet blijven stilstaan, te meer, dewijl de Vertaler heeft goedgevonden, de volgorde der behandelde onderwerpen te veranderen en eene doorgaande vergelijking dien ten gevolge moeijelijker wordt; eindelijk, omdat deze vergelijking voor den lezer van weinig belang is. Wanneer de vertaling goed is, hetgeen wij hier volmondig kunnen verzekeren, zal het den lezer tamelijk onverschillig zijn, welke geringe afwijkingen de Vertaler heeft gemeend te moeten maken. De belangrijkste verandering, die wij in dit opzigt moeten vermelden, is, dat de Vertaler het werk aanmerkelijk heeft bekort, waardoor het ontegenzeggelijk aan praktische waarde heeft gewonnen. De S. toch had een aanhangsel bij zijn werk gevoegd, waarin hij eenige aanteekeningen gaf op bijna elke § van den tekst. Behalve dat deze inrigting het gebruik door het noodwendig zoeken en doorbladeren van het boek moeijelijk maakt, had het geheel daardoor eene uitgebreidheid verkregen, die niet wenschelijk kan wezen voor hem, die het als leiddraad bij zijne eigene onderzoekingen wil gebruiken. Wij willen hier geenszins te kennen geven, dat die aanteekeningen niet vele wetenswaardige zaken inhielden, en dat zij als onnutte ballast noodzakelijk over boord moesten geworpen worden, maar voor het boven beschreven doel konden zij gemist worden, en had de Vert. gelijk met ze achterwege te laten, met opname in den tekst van hetgeen hij daaraan meende te moeten bijvoegen. De Vert. zegt vooraf, dat hij het onnoodig keurde, zijne eigene veranderingen en toevoegsels op de eene of andere wijze van Hoefle's arbeid zigtbaar te onderscheiden; hierdoor is de eenheid van het geheel en de geleidelijkheid voor | |
[pagina 614]
| |
het gebruik ongetwijfeld bevorderd. Ondertusschen komt ons deze handelwijze, wanneer er belangrijke veranderingen in eene vertaling zijn gebragt, vooral wanneer de vruchten van eigen onderzoek des vertalers daarin zijn opgenomen, minder doelmatig voor; wij haasten ons echter hierbij te voegen, dat de veranderingen, wat de beide eerste afleveringen betreft, die wij voor ons hebben liggen, meer in weglatingen, dan in uitbreidingen en bijvoegsels bestaan. Onder deze laatsten willen wij hier als belangrijk vermelden, hetgeen de Vert. op bl. 96 over de sarcine heeft gegeven, de mededeeling van Brücke's galproef, bl. 100 en de uitkomsten van Mulder's onderzoek der cholera-ontlastingen op bl. 104. Op bl. 143 geeft de Vert. eene histiologische beschrijving van den kanker, volgens Lebert; overigens hebben wij eenige verbeteringen in de scheikundige tabellen der 1ste afl., een woord van Lehmann, over de spijsverbetering, de vermelding van het gepaarde pepsine chloorwaterstofzuur en eenige andere minder belangrijke bijvoegsels opgemerkt, die wij hier niet alle alle kunnen opnoemen. In de Inleiding: ‘Over het nut van scheikunde en mikroskoop bij Diagnosis in het algemeen,’ wordt na de opgave der literatuur, in de eerste plaats gehandeld over het scheikundig onderzoek. Dit gedeelte bevat eene tabel der stoffen, die men bij dat onderzoek met zekerheid kan aantoonen, en eene andere van de vereischte herkenningsmiddelen, vervolgens eene opgave der noodige gereedschappen, ook voor het quantitative onderzoek; in de tweede plaats over het mikroskoop, zijne inrigting en gebruik, met eene korte uiteenzetting der optische theoriën, waarop dit werktuig berust, waarbij ook de hulpwerktuigen, die men er voor bijzondere doeleinden aan verbindt, niet vergeten worden. De eerste afdeeling handelt over de ‘onderzoeking van de oppervlakte des ligchaams,’ waarbij in de eerste plaats de parasitische dieren en planten, die op de huid voorkomen, ten tweede eenige voortbrengselen van huidziekten en eindelijk die der huidafscheiding vermeld worden. In deze afdeeling wordt in eene belangrijke § de schurfmijt beschreven, waarbij wij eene der bovengemelde bekortingen aan- | |
[pagina 615]
| |
treffen, die niemand zal afkeuren; in een boek als het onderhavige, moeten toch alleen de diagnostische kenmerken uitvoerig en naauwkeurig vermeld worden, terwijl de ontwikkelingsgeschiedenis en dergelijke, hier niet te huis behooren. In de tweede afdeeling wordt gesproken over het ‘onderzoek der spijsverteringswerktuigen,’ en wel 1o. over de ziektevoortbrengselen in de mond- en keelholte, 2o. over de uitgebraakte stoffen, 3o. over de stoffen door den stoelgang ontlast, waaronder eene belangrijke § over de calomel-ontlastingen voorkomt; ten slotte wordt nog kortelijk gewag gemaakt van de luchtsoorten, die in het beloop van ziekten binnen het darmkanaal ontwikkeld kunnen worden. De derde afdeeling is aan het ‘onderzoek van het uitwerpsel der ademhalingswerktuigen gewijd,’ waarin eerst over de natuurkundige eigenschappen en de scheikundige zamenstelling van de fluimen in het algemeen wordt gesproken, vervolgens over de afzonderlijke bestanddeelen, die men in dit uitwerpsel kan aantreffen, en eindelijk over de scheikundige en mikroskopische verhouding van de fluimen in bijzondere ziekten. In dit laatste gedeelte hadden wij eene meer opzettelijke vermelding der elastische longvezelen in de fluimen van teringlijders, met eene kritische beoordeeling van dit ziekteteeken verwacht, en de Vert. zou het Nederlandsche publiek geene ondienst gedaan hebben, zoo hij zijne overzetting in dit opzigt eenigzins verrijkt had; het weinige toch op bl. 144 voorkomende, kan in deze dagen niet bevredigend heeten, nu de elastische vezels zulk een belangrijken rol in de leer der teekenen hebben ingenomen. - Bij deze afdeeling zijn 24 afbeeldingen gevoegd van bestanddeelen, die aan verschillende soorten van fluimen toekomen of er toevallig mede vermengd kunnen zijn. In de vierde afdeeling vinden wij het ‘onderzoek van het speeksel’, in de vijfde dat van de ‘melk’, waarbij de Vert. een klein aanhangsel heeft gevoegd, om met Klencke te waarschuwen tegen de koemelk, zoo als die des winters door het gestalde hoornvee wordt opgeleverd, en die een mengsel van melk met epitheliumcellen, slijm- en etterligchaampjes moet zijn. Verder herinnert hij aan de waarnemingen | |
[pagina 616]
| |
van Landerer, wien het te beurt viel groene melk eener zwangere en blaauwe melk eener kraamkoe te onderzoeken. De zesde afdeeling handelt over de ‘onderzoeking der geslachtswerktuigen.’ Over den Trichomonas vaginalis sprekende, onthoudt S. zich van een stellige uitspraak over dit nog veel betwiste punt, eene allezins loffelijke voorzigtigheid; de bijgevoegde noot van den Vert., betreffende het gevoelen van Hyrtl, die met vele anderen, de trichomonas voor een epitheliumcel verklaart, getuigt van eene groote vooringenomenheid van den Vert. met dien schrijver, en is niet zeer vereerend voor Hoefle, Valentin, Müller, enz., die, als reeds vroeger hetzelfde gevoelen geopperd te hebben, in den tekst genoemd zijn. De zevende afdeeling, waarmede de tweede aflevering der vertaling besloten wordt, heeft tot onderwerp de ‘onderzoeking der zamengroeisels,’ waaronder de pissteenen de eerste en voornaamste plaats bekleeden, en volgens de uitkomst van het scheikundig onderzoek behandeld worden; in de tweede plaats worden de galsteenen, vervolgens de darmsteenen, eindelijk nog verschillende zamengroeisels, zoo als traansteenen, preputiaalsteenen enz., vermeld. Dit korte overzigt moge voldoende zijn, om den lezer met den zakelijken inhoud en de volgorde van het werk bekend te maken, voor zoo ver de Nederduitsche vertaling het licht heeft gezien. De vertaling zelve beveelt zich over het algemeen aan door juistheid en vloeijenden stijl, de correctie zal den lezer ongetwijfeld voldoen. Wij moeten hier echter een paar misstellingen aanteekenen, die ons, bij het doorloopen van het werk in het oog zijn gevallen, en die den zin, door Hoefle op die plaatsen aan zijne woorden gehecht, ten eene male veranderen. Op bl. 43 zegt de Vert. dat de rugvlakte der schurftmijt, bij eene honderdmalige vergrooting beschouwd, zonder strepen en met ronde punten bezet schijnt. Hoefle zegt daarentegen, dat in die omstandigheden, de rug van het diertje, behalve strepen, ook nog ronde punten schijnt te vertoonen. | |
[pagina 617]
| |
Op bl. 60 is een zin omgekeerd, waarschijnlijk door het bij vergissing weglaten van het woord geen, waardoor de uitspraak van den S., dat het scheikundig en mikroskopisch onderzoek der huiduitslagen, nog geen voordeel heeft opgeleverd voor de herkenningsleer der huidziekten, geheel wordt omgekeerd, hetgeen tamelijk vreemd klinkt. Op bl. 123 spreekt de Vertaler van den vloeibaren en gevormden inhoud der slijmvliesklieren. In den bedoelden zin vinden wij het woord gevormd niet duidelijk, en zoo lang het nog geen burgerregt verkregen heeft, moeten wij het als een vreemdeling behandelen en wenschen dat de tegenstelling van het woord ‘vormloos’ door een ander woord moge uitgedrukt worden. Op bl. 72 zou de Vertaler wèl gedaan hebben met den lezer mede te deelen, wat hij eigenlijk door de mergligchaampjes, die Hoefle in epitheliaalvormsels der mondholte aanneemt, te verstaan hebbe. Eindelijk zou de Vertaler het werk misschien nog hebben kunnen verbeteren door de beide platen, die tot de derde afdeeling behooren, en die weinig aanspraak op sierlijkheid kunnen maken, door nieuwe, naar de natuur geteekende en fraaijer uitgevoerde te doen vervangen. Ongetwijfeld heeft de Vert. echter aan deze sierlijkheid niet willen opofferen de getrouwheid der afbeeldingen, welke hij (wij mogen zulks vooronderstellen) met het mikroskoop vóór zich, in de platen van Hoefle ontdekt heeft.
De slotsom van dit onderzoek is derhalve, dat wij onderhavig werk en wel de vertaling nog meer dan het oorspronkelijke, den geneeskunstoefenaar volmondig aanbevelen, als leiddraad bij het chemisch en mikroskopisch gedeelte zijner physische diagnostiek, terwijl wij het geneeskundig publiek geluk wenschen met deze aanvankelijke vervulling eener dringende behoefte. Wenschelijk is het in vele op- | |
[pagina 618]
| |
zigten, dat de vertaling spoedig worde voortgezet en voleindigd, waartoe wij hopen dat de verschijning der werken, die den Vertaler uit den vreemde te gemoet ziet, binnen kort zal mogen strekken, opdat elk die belang stelt in dit gedeelte der wetenschap, het geheele werk leere kennen en waarderen, en zich door de lezing opgewekt gevoele, de toepassing van de scheikunde en het mikroskoop zoo veel in hem is, in de geneeskundige praktijk in te voeren.
D. |
|