De tijd zal leeren, of de Heer van Hoëvell daarin voorzigtig heeft gehandeld, of hij zijn oogmerk heeft bereikt, of hij niet eerder het getal zijner tegenstanders heeft vermeerderd met die zijner vroegere vrienden, wier handelwijze hier in een min gunstig daglicht voorkomt, en die mogelijk goede redenen hebben om het in 1848 gebeurde liefst met de wateren der Lethe bedekt te zien. De tijd zal leeren, of zijn geschrift in Indië ook geen aanleiding zal geven tot opmerkingen en vragen, zoo als het hier reeds heeft uitgelokt, en of hij, in plaats van zijne tegenstanders tot zwijgen te brengen, hen niet tot hernieuwd en hatelijk spreken heeft verlokt.
Twee derde gedeelten van het werk worden ingenomen door de Bijlagen, waarin al de officiële en niet officiële stukken worden aangetroffen, die het gevolg zijn geweest van de inmenging van den Heer van Hoëvell in het gebeurde op 22 Mei 1848, en de gevolgen van dien, voor zoo verre zij hem betreffen. In den tekst van het werk, die als 't ware tot inleiding van die stukken dient, treft men vier hoofdstukken aan, met het opschrift: ‘Vroegere jaren;’ - ‘Wat ik in de zaak van 22 Mei 1848 gedaan heb;’ - ‘Beschuldiging, vervolging en veroordeeling;’ - ‘Verdediging en Regtvaardiging.’
Volgens het in het tweede hoofdstuk voorkomende, was verbetering van het onderwijs en afschaffing der bepalingen omtrent de uitsluiting van in Indië geboren en opgevoede personen van het radikaal van ambtenaar, hoofddoel en, in den aanvang minstens, éénig doel van de bijeenkomst van 22 Mei 1848. Daarom laat de Heer van Hoëvell dan ook aan het verhaal van zijn aandeel aan het toen gebeurde, in het eerste hoofdstuk, het een en ander voorafgaan omtrent den verachterden staat van het onderwijs in Nederlandsch Indië, en omtrent zijne medewerking tot uitbreiding van het lager en het aanwenden van pogingen tot daarstelling van middelbaar onderwijs.
Het meeste, dat hier voorkomt, is wel reeds bekend uit vroegere geschriften, ook van den Heer van Hoëvell; maar het wordt hier kortelijk herhaald met de hem eigene zeggenskracht. Die herhaling kan niet dan nuttig zijn om de, zoo men mag hopen, aanstaande verbetering van het onderwijs in Ned. Indië te bespoedigen.
In het tweede en derde Hoofdstuk vindt men, omtrent het gebeurde op 22 Mei 1848, en de gevolgen, die zulks voornamelijk voor den Heer van Hoëvell had, veel meer bijzonderheden, dan hij zelf of de Heer Veth daaromtrent vroeger mededeelden.
De Heer van Hoëvell eindigt het derde Hoofdstuk met de verklaring (bl. 36), dat hij zich wil onthouden van de schoone gelegenheid, die de geheele loop dezer zaak hem aanbood, om ‘het onbillijke, onbegrijpelijke, onregtvaardige van de handelwijze der regering aan te toonen.’ Hij verhaalt slechts ‘en laat het maken van gevolgtrekkingen aan den lezer over.’ Hetzelfde zal hier gedaan worden. Het verhaal is op zich zelf welsprekend genoeg. Het zal velen genoeg stof tot nadenken geven, die hier, in alle bijzonderheden, door officiële bewijsstukken gestaafd, zullen zien, hoe hooge regeringsambtenaren en een achtbaar collegie iemand veroordeelen op zoo weinig bewezen en zoo uiterst ligtvaardige gronden, dat zij niet kunnen nalaten op hun besluit terug te komen, zoodra de veroordeelde in de gelegenheid is gesteld hun 't onbeduidende dier gronden, 't onwaarachtige der hun gegeven inlichtingen, slechts eenigzins te doen inzien. Het moet nadenken wekken, dat men nog in het jaar 1848 in Ned. Indië iemand, die eene aanzienlijke