| |
| |
| |
De Natuurlijke Geschiedenis der Schepping.
Sporen van de Natuurlijke Geschiedenis der Schepping, of Schepping en voortgaande ontwikkeling van planten en dieren, onder den invloed en het beheer der Natuurwetten. Naar de 4e Engelsche uitgave door J.H. van den Broek. Met een voorwoord van Prof. G.J. Mulder. Utrecht, J.G. Broese, 1849, II Deelen.
Vervolg der sporen van de Natuurlijke Geschiedenis der Schepping. Antwoord van den schrijver van dit werk op de menigvuldige tegen zijne leer gerigte aanvallen en recensiën; nadere verhlaringen en toelichtingen omtrent de belangrijkste bewijsgronden zijner theorie der voortgaande ontwikkeling van planten en dieren. Uit het Engelsch vertaald door Dr. J.H. van den Broek, Leeraar in de Natuur- en Scheikunde bij's Rijks Kweekschool voor Militaire Geneeshundigen te Utrecht. Utrecht, J.G. Broese, 1849.
(Vervolg en Slot van bl. 368.)
Vooraf schildert de schrijver ons de aan de silurische zich aansluitende verschillende formatiën, met de haar eigene rijen van planten en dieren, wier zamenhang en overgang van de jongeren tot de ouderen daarbij als van zelve in het oog vallen. Hebben wij het eerste dezer hoofdstukken in 't breede behandeld, voor de overige moeten wij kort zijn, te meer wijl wij door geene dorre inhoudsopgave den diepen indruk willen verzwakken, welken dit belangrijk tafereel der voorwereld, zonder twijfel op den lezer zal te weeg brengen. Het geeft zulk een rijkdom van feiten, in schoone groepen geordend,
| |
| |
wier beteekenis uit het standpunt van de ‘Sporen’, helder en klaar op den voorgrond komt, terwijl levendige kleuren en fijn uitgekozen bijzonderheden ons digter brengen bij de soms phantastische verschijningen van enkele afgestorvenen uit de dagen der voorwereld.
Het zou ons leed doen het genot dier aangename vormen op eenigerlei wijze door koele ontleding, die ons hier welligt 't minst zou passen, te storen. Het volgende geven wij dus slechts als eene proeve van de boeijende schildering, die tot de lezing van het geheel moge opwekken. ‘Onwillekeurig gevoelt men zich gedrongen in zijne verbeelding terug te gaan tot de wereld, zoo als zij was in het tijdperk der Oölitische vorming, waarin nog naauwelijks eenig hooger ontwikkeld wezen, dan de kruipende dieren, voorhanden was. Even als nu, bestonden en toen reeds uitgestrekte streken droog land, prijkende met weelderig bloeijende, reeds vrij hoog ontwikkelde planten. De invloeden der weêrsgesteldheid, de eb en vloed, waren toen reeds gewone en dagelijksche verschijnselen, even als op den huidigen dag. Dagelijks had de zon reeds, gedurende een onberekenbaar tijdsverloop, hare gewone loopbaan afgelegd; nacht aan nacht blikte de hemel in zijn schitterenden dos op de groene aarde neder. Had evenwel een bovennatuurlijk wezen in dezen tijd een bezoek op onzen aardbol afgelegd, hij zou nog geen ander schepsel hebben aangetroffen, voor wien dit alles bestond, dan visschen en eenige nog lagere dieren in het water, benevens kruipende dieren, insecten, mogelijk hier en daar een vogel, en schaarscher nog over het land verspreid opossums (buideldieren). Overal waar hij zijnen blik heenwendde, zoowel in het water als op de kusten, en zelfs in de lucht, zou hij de roofzuchtige hagedissen hare prooi hebben zien vervolgen; langs het weeke strand groote schildpadden hebben zien kruipen, ontzettende megalosauri de vlakten zien doorkruissen; in de moerassen en poelen dieren, gelijkende op kikvorschen, doch zoo groot als onze tegenwoordige beeren, hebben hooren kwaken, terwijl de dampkringslucht met zwermen van insecten was opgevuld. Te vergeefs zou hij evenwel hebben gezocht naar eenig dier op de bergen of naar eenige weidende kudde in de dalen.
| |
| |
Geen tijger of oliefant zou zijn weg in de bosschen hebben verontrust, geen der kleinere viervoetige dieren, zoo als de hond, de wilde kat, de egel, de haas of de mol, zou het eentoonige van zijnen togt hebben afgebroken. En niet alleen, dat hij geen enkel menschelijk wezen zou hebben ontmoet, maar ongetwijfeld had hij zich kunnen vergewissen, dat dit alles reeds sinds onheugelijke tijden volkomen gereed tot hunne ontvangst lag uitgespreid, zonder dat nog een spoor van hen te ontdekken was; dat de zon zich reeds spiegelde in de golven der stroomen, zonder een menschelijk oog te verlustigen; dat geene der vruchten van het schoone jaargetijde nog voor hem bestemd was; dat de geheele aarde zich nog als een schuldeloos kind in haren bloei en schoonheid verlustigde, onkundig van den roem en kommer, die het drijven der menschen nog over haar brengen zoude. - Nog was de geschied-schrijver der wereld niet opgetreden, die door zijn veelzijdig en scherpzinnig vernuft, al het geschapene tot zijn voordeel en nut zou aanwenden,’ enz.
Voorzeker moeten wij hulde doen aan den dichterlijken geleerde, die de geologische kennis zoo bevallig wist in te kleeden, om, wat menig ander in stijve aphorismen zou hebben opgesomd, in losse trekken voor te spiegelen, als ware het leven voor een wijl teruggekeerd in de versteende gedaanten van een geheimzinnig verleden.
Ten einde voorts ook nog op andere wijze dan door zijnen bevalligen schrijftrant de belangstelling van den Engelschen lezer levendig te houden, vestigt hij diens aandacht zoo veel mogelijk op den vroegeren bodem van oud-Engeland. Hierin heeft het oorspronkelijke eene verdienste te meer, die wel bij de vertaling verloren moest gaan, doch waarin de aanteekeningen zooveel mogelijk te gemoet trachten te komen. Vergissen wij ons niet, dan heeft de vertaler daarin ter loops de dwaling willen bestrijden, dat de geologie eene aan Nederland vreemde wetenschap moest zijn en blijven; alsof niet de jongste formatie aan duidelijkheid ten deele vergoeden kan, wat zij in zonderlinge en reusachtige vormen bij de oudere lagen ten achteren staat; alsof het praktisch nut der geologie te betwijfe- | |
| |
len valt voor het moederland, dat bezittingen heeft te bewerken zoo rijk in mineralen als de Oost. Wie daarenboven, die het in de aanteekening, p. 138, beloofde en sinds verschenen werkje van den Hoogleeraar Harting ter hand nam, waardeert niet meer dan vroeger het slib van onze oevers en kusten met zijne mikroskopische bewoners en bouwmeesters tevens?
Verlaten wij onzen bodem, dan zien wij bij onze naburen het Juragebergte omhoog rijzen uit de werkplaats der koraaldiertjes. Die zich dat voor den geest brengt, zal den uitroep kunnen begrijpen van den geoloog, (Bischof) p. 981, die, gelijk weleer Archimedes slechts een steunpunt meende noodig te hebben, om de aarde te verzetten, thans spreekt: geef ons één pantserdiertje, en wij scheiden binnen kort alle koolzure kalk en al het kiezelzuur uit de wereldzee af. In het eerste pantserdiertje werd de geheimzinnige kracht neêrgelegd, om, zonder iets meer en zonder wisseling van bestanddeelen, die beide stoffen af te zonderen uit de zee. Die kracht plantte zich voort op alle de nakomelingen van dat diertje (dat binnen een maand tijds millioenen malen zich vermenigvuldigen kan), en zal zich voortplanten zoo ver de toekomst dezer wezens zich uitstrekt. Maar hoe ontstond dat eerste kiezelschalig diertje?
De eene vraag herinnert aan de andere. Wij nemen aan, alle koolstof zij uit het atmosphaerisch koolzuur ontleed door den plantengroei. Hier evenwel stuiten wij op eene zeer zonderlinge tegenstrijdigheid; alle kool is afkomstig van het koolzuur 't welk de planten ontleden, doch deze bevatten zelf kool als onmisbaar bestanddeel; daarom moeten wij teruggaan tot de eerste plant; is deze ééne verschenen, dan is de stofwisseling aangevangen en de ontleding van koolzuur wel te begrijpen. Het proces is begonnen, zet zich voort en zal zoolang duren, als er voorwaarden van plantengroei aanwezig zijn. Maar hoe ontstond dan dat eerste plantje? De twee vragen naar het eerste organische wezen vloeijen dus inéén. Zullen wij het onbekend noemen, even als het begin der wereld? Hoe het ontstaan zij, de oplossing van dit raadsel is het hoofdonderwerp van een afzonderlijk hoofdstuk. De acarus Crossii, ziedaar een levend wezen, door electro-che- | |
| |
mische kracht onmiddellijk uit eene organische stof onder ons oog geschapen. Crosse verhaalde, dat uit verschillende oplossingen van silicas potass., van ferrocyanuret. potass., etc., wanneer er langen tijd de stroom eener galvanische batterij was doorgeleid, een nieuw soort van mijten te voorschijn kwam. Zij zouden, volgens hem, niet op de gewone wijze geboren, maar onmiddellijk uit de bestanddeelen der oplossing gevormd zijn. Later werd die vreemde ontdekking in de ‘British medical review’ medegedeeld, vermeerderd en verbeterd door een ooggetuige, die vertelde, dat het mijtje in zijnen groei een geheel eigenaaardige metamorphose doorliep. De ontdekking van een nieuw soort van levend wezen, dat niet in de onderste klasse van de ongewervelde dieren, maar reeds veel verder, in die der arachniden te huis behoort, gevormd op eene tot tot nog toe wel ongehoorde, maar toch zoo natuurlijke wijze, die ontdekking kwam onzen schrijver bij uitstek te pas. De gordiaansche knoop der organische
schepping, die hij met behulp van generatio spontanea beproefd had langzamerhand te ontwarren, was op éénmaal doorgehakt.
Voor goede munt was die kostbare vond in de ‘Sporen’ opgenomen; later evenwel werden de stemmen, die de waarde er van geheel in twijfel trekken, zoo luide, dat ook de schrijver der ‘Sporen’ op de mogelijkheid van dwaling begon bedacht te worden. Hij zegt, p. 181: ‘ik moet evenwel opmerken, dat de acarus Crossii slechts als één voorbeeld door ons is opgegeven, en ook vooral daarom gekozen is, omdat al de twijfelingen, die nopens de wijze van voortbrenging van dit schepsel kunnen oprijzen, natuurlijk ten voordeele komen van de hypothese, welke, onzes bedunkens, zoo vele hooge waarschijnlijkheid vóór zich heeft. Al werd dit vraagstuk geheel ten nadeele onzer daaruit getrokkene besluiten beslist, dan bleven ons nog krachtige voorbeelden genoeg over en zou zulks geenen den minsten invloed op ons algemeen onderwerp uitoefenen.’
Wij ontkennen dat dit ééne voorbeeld zoo weinig gewigt voor den schrijver gehad heeft, als hij den lezer hier wil diets maken; want waarom komt hij er later meer dan eens, met eenen hem ongewonen omhaal van woorden en rede- | |
| |
neringen, op terug? Waarom deelt hij de correspondentie van den Heer Weekes mede? waarom, indien hij meerdere dergelijke voorbeelden ter zijner beschikking had, er niet een van genoemd? Neen, dit voorbeeld staat gelukkig voor den roem der ‘Sporen’ geheel alleen. Waarlijk, zoo ergens, dan is het hier, waar de helderheid van zijn oordeel beneveld wordt door zijne blinde liefde voor het kind zijner verbeelding. Zij alleen kon hem de voorzigtigheid zoo verre doen vergeten, dat hij op de meest onwaarschijnlijke verklaring van eenen getuige vertrouwde. Wij verwijten hem zijne ligtgeloovigheid niet, daar zij opheldering en verontschuldiging vindt in den dweependen ijver en de hooge ingenomenheid, die hij voor zijn stelsel aan den dag legt, en welke hem zelfs de spotzucht van hen doet betreuren, die de verklaring van het lid der Electrical Society, den Heer Weekes, en van zijuen leermeester Crosse, slechts met een onwijsgeerig lagchen beantwoorden. Dergelijke menschen, die toch niet willen gelooven en aan welke dus niets te doen is, wat hij ook aanwendde, om hen te bekeeren, zullen hem echter den eens verkregen schat niet doen verwerpen. Hij eischt ‘dat men die proeven, onder de strengste voorzorgen, herhale, en eerst wanneer zij alsdan een tegenovergestelde uitkomst geven, verdienen zij te worden ter zijde gesteld.’ Een ieder kan dit doen, zoo als de schrijver teregt aanmerkt; maar waarom heeft hij zelf die moeite dan niet genomen? Tot geruststelling van den lezer, indien deze daaraan behoefte heeft, diene echter het volgende: Alfred Smee deelt in zijne in 1849 uitgegeven ‘Elements of Electrobiology’ meê, dat hij de proeven van Weekes herhaald, maar geene mijten heeft
kunnen voortbrengen. Men kan zeker geen betere autoriteit in deze wenschen. Genoemde schrijver toch is bekend als een vaardig proefnemer, die vele electrische toestellen aanmerkelijk heeft verbeterd; terwijl de theorie, die hij voorstaat en die in den titel reeds spreekt, ons doet vermoeden, dat hij eer ter gunste dan ten nadeele van den electrischen oorsprong der acari bevooroordeeld zal geweest zijn.
Houden wij nu verder de hypothese in het oog, van welke op de voorgaande pagina gezegd werd, dat zij zoo vele hooge waarschijnlijkheid voor zich heeft, dan zal het blijken, dat na eenig onderzoek reeds veel van die hooge waarschijnlijkheid
| |
| |
valt af te dingen; ja misschien zal men die in eene zeer groote onzekerheid zien ondergaan. Zijne hoofdbewijzen zijn, dat er enkele dieren voorkomen, die pas in den lateren tijd, na de schepping van den mensch, ontstaan kunnen zijn. Zoo bij voorbeeld zou de oinopota cellaris een diertje zijn, welks pop alleen in wijn en bier leeft; een ander schepseltje zou alleen in chocolade gevonden worden, en eene soort van mot zou slechts gevolde en bereide wol, maar nimmer de nog ruwe stof aangrijpen. Al deze dieren zouden in hun bestaan aan door den mensch bereide stoffen gebonden, en dus, hoewel weinig in aantal, de getuigen zijn van de nog werkzame vormkracht, waaraan men het eerste leven moet toeschrijven. Zulk eene gevolgtrekking staat genoegzaam gelijk met hetgeen men zou kunnen afleiden uit het voorbeeld van parasiten op parasiten, hetwelk Eschricht mededeelt; een soort van walvisch zou zoo standvastig met de diadema ciliaris bezet zijn, dat men haar van andere soorten aan dit teeken zou kunnen onderkennen. De Groenlanders vertellen, dat zelfs de jongen van dezen walvisch met parasiten ter wereld komen; maar Eschricht houdt het er daarentegen voor, dat zij zich pas later op dezen bodem vasthechten. Dit blijft intusschen even onbeslist als het vraagstuk, of de otion auritum, de parasit van de diadema, even als deze zelf, ook elders kan leven, dan of zij pas na den walvisch en na de diadema geschapen moet zijn. In de ‘Sporen’ wordt in het algemeen het laatste gevoelen verdedigd, hetgeen zeer goed overeenstemt met de aldaar aangenomen generatio spontanea. Wij mogen evenwel niet verzwijgen, dat deze leer meer en meer wordt ter zijde geschoven, naar mate men hare voorname hulpbenden, de entozoa leert kennen, als reizende gasten, die zich uitnemend in de moeijelijkste positie weten te schikken, zoo zelfs, dat het eene ellen lang, het andere kogelrond voort vegeteert; terwijl men daarenbovenziet, dat meerdere entozoa in hunne verschillende
vormveranderingen afhangen van de plaats en van de diersoort, waarin zij zich nestelen, en men de ontwikkeling hunner eijeren eveneens aan bijzondere voorwaarden gebonden vindt. Treffen die eijeren den vereischten bodem aan, dan ontwikkelen zich daarop entozoa; maar dat
| |
| |
zij uit den vruchtbaren bodem, zonder eijeren, zouden ontstaan, zoo als de generatio spontanea wil, dit blijkt meer en meer onwaar te zijn.
Er is nog een andere weg open, die in de ‘Sporen’ is ingeslagen, om van het anorganische tot het eerste organische schepsel te geraken. Daarop worden wij voorbereid door eene beknopte en duidelijke uiteenzetting, hoe plant en dier, zoowel in hunne eigen voeding, als in de voortbrenging van nieuwe soortgelijke individu's, tot eene cel terug te brengen zijn. Ééne cel, in wier holte nieuwe cellen ontstaan, is de grondvorm van alle bewerktuigde wezens.
‘Konden wij dus langs den eenen of anderen weg deze cellen uit anorganische stoffen ontwikkelen, dan zouden wij dit met regt als een afdoend voorbeeld van den overgang van het onbewerktuigde tot het bewerktuigde kunnen beschouwen, en zou dus de mogelijkheid van het ontstaan van levende wezens, onder den enkelen invloed der gewone natuurwetten, niet meer te betwijfelen zijn.’ - Ongelukkig moet men zich hier met een bloote verwachting tevreden stellen; want tot nu toe is er geen eiwit langs kunstmatigen weg bereid, noch heeft de eerst door den S. aangenomene en later door hem verworpene ontdekking van Dumas, ‘dat men door middel der electriciteit in eiwit bolletjes kan doen ontstaan,’ bevestiging gevonden. Hoe het zij, de zoo even aangehaalde woorden van den S. ontnemen ons nog niet allen grond tot twijfel omtrent de stelling, dat levende wezens onder den blooten invloed der gewone ons bekende natuurwetten kunnen ontstaan. Wij voor ons beantwoorden de vroeger gestelde vragen: hoe is het eerste nederigste plantje, hoe het eerste laagste diertje ontstaan? met de bekentenis: wij weten het niet.
Van den anderen kant zou het onbillijk zijn het verband, ja het ineensmelten van het organische en anorganische rijk, zoo als het in de ‘Sporen’ wordt voorgedragen, over het hoofd te zien. De elementen van het eene vindt men in het andere terug; de muur, tusschen organische en anorganische zamenstelling opgetrokken, vervalt hoe langer zoo meer; de levenskracht, wanneer men zich die denkt als een afgescheiden onverklaarbaar beginsel, waarvan de levensverwantschappen
| |
| |
zouden afhangen, wordt door de ondervinding tegengesproken en is ter verklaring onnoodig. Vraagt men naar verband tusschen vorm en physische krachten, de verscheidenheid der kristalvormen, eene klasse van ligchamen, die wel eens tusschen de bewerktuigde en onbewerktuigde stoffen in geplaatst zijn, doet naauwelijks onder voor de afwisseling in vorm der levende wezens. Wij voegen hierbij het volgende: organische zelfstandigheden waren tot nu toe, of ongevormd, of als kogeltjes, of als vast georganiseerd weefsel, nimmer evenwel in kristalvorm aangetroffen. Door een toeval vond Reichert (Müllers Arch., 1849) eene eiwitachtige stof in kristalvorm; die kristallen waren buigzaam en veerkrachtig en behielden hunnen vorm gedurende verschillende chemische veranderingen. Daarmeê was uitgemaakt, dat er chemische stofwisseling in vaste georganiseerde stof kan plaats grijpen, zonder dat de vorm er onder lijdt. Bij deze gelegenheid herinneren wij aan de Morpholithen; dit zijn anorganische concrementen van meestal carbonas calcis, wier bizarre kromlijnige vormen hun den naam van Meeresspiele deden geven en den oppervlakkigen beschouwer in den waan brengen, dat zij van organischen oorsprong zijn. De kristalvormen zouden onwederlegbaar onder de inwerking der electriciteit tot stand komen, en beide klassen van vormen in een zeker verband met elkander moeten staan, hetgeen uit de verrassende gelijkenis, die eenige gekristalliseerde stoffen met sommige plantendeelen vertoonen, zou blijken. De invloed der electriciteit zou in allen gevalle niet te miskennen zijn in het ontkiemen der zaden, in de verspreiding van wortel en tak der boomen, enz. Dit zouden de sporen zijn van secundaire middelen, welke de plantenvormen helpen daarstellen. Het zijn deze bijzondere beschouwingen, met betrekking tot den oorsprong der levende wezens, die in een afzonderlijk hoofdstuk behandeld zijn, en van welke hier de hoofdpunten zijn aangestipt.
Het was voor onzen schrijver noodzakelijk geworden aan de bijzonderheden het denkbeeld te toetsen, dat uit zijne algemeene beschouwingen klaarblijkelijk volgde, namelijk: dat er in het algemeen waarschijnlijkheid bestaat om de be- | |
| |
werktuigde schepping als eene uit de natuur zelve voortvloeijende gebeurtenis te beschouwen. Ingeweven in de vorming en verandering van den aardbol zou het dieren- en plantenrijk te voorschijn treden. Beide reeksen van natuurwerkingen, de organische en anorganische, zouden door wederkeerig verband van oorzaak en gevolg zamenhangen. De organische wezens ontstonden (volgens des schrijvers meening) langzamerhand in eene opvolging, die van hoogere ontwikkeling getuigde. De tijd was in de ontwikkeling van het bewerktuigde in het algemeen een hoofdzakelijk element, even als hij zulks nog tegenwoordig is in de wedervoortbrenging van ieder bijzonder individu. Vroeger dacht men, dat het verschijnen van bijzondere dierklassen op bepaalde tijden, onder den onmiddellijken invloed van sommige uitwendige voorwaarden, had plaats gegrepen: ‘dit verband heeft althans in de hoofdtrekken niet bestaan, want (hetgeen vooraf in de “Sporen” was aangetoond) er bestond werkelijk reeds droog land in onheugelijke tijden, vóór dat eenig landdier geboren was. De zee wemelde van ongewervelde dieren, alvorens een enkele visch is opgetreden, niettegenstaande de voorwaarden voor het bestaan beider dier klassen dezelfde zijn. De landvlakten, ten tijde der korrelkalkvorming, waarover enkel kruipende dieren rondzwierven, waren, even als de toenmalige dampkringslucht, volkomen geschikt voor het leven van zoogdieren, en evenwel kwamen deze niet opdagen.’ Evenmin is het waar, dat elke nieuwe dierschepping met groote omwentelingen der aardoppervlakte heeft in verband gestaan. ‘Met één woord, het begint meer en meer duidelijk te worden, dat de voortgang in het bewerktuigde rijk,
zoowel wat betreft de eigenaardige veranderingen in de vroeger bestaande, als de optreding van nieuwe en hooger ontwikkelde dierklassen, volstrekt niet geheel of onmiddellijk van uitwendige omstandigheden, maar grootendeels van den tijd, heeft afgehangen.’ De geschiedenis der versteeningen ondersteunt dit denkbeeld. Eerst bestaat er overeenkomst in grovere trekken (orden, familiën), later meer in bijzonderheden (geslachten, soorten) tusschen de uitgestorven en tegenwoordig levende dieren; eindelijk wordt de gelijkenis volkomen. Overeenkomst en gelijkenis
| |
| |
blijven dus bestaan, hoezeer ook van de eene tot de andere formatie de eigendommelijkheid der vormen tot eene geheele verandering nadert. ‘Dit alles strookt weinig met het denkbeeld van een tusschenbeide treden der scheppende magt, maar veel meer met den eenvoudigen gang der dingen, zoo als wij dien in onze dagen waarnemen.’
Op dezelfde wijze heeft het leven, dat zijn oorsprong heeft gehad in de eerste en nederigste vormen, de geheele dubbele reeks van hoogere vormen doorloopen, die in de dicotyledonen en zoogdieren, welke men langzaam uit de geologische tijdperken heeft zien opkomen, eindigt en in onze dagen door de nu levende schepselen vertegenwoordigd wordt. Bij de poging, om dit duidelijk te maken, wordt de aandacht van den lezer vooral bij het dierenrijk bepaald; ‘uithoofde de planten, die met de dieren van een gemeenschappelijk of ten minste aangrenzend punt zijn uitgegaan, zich zonder twijfel aansluiten aan hetgeen daaromtrent van de dieren zal worden meêgedeeld.’
In zijne hypothese, aangaande de ontwikkeling van het planten- en dierenrijk, wordt dus voor het laatste uiteengezet, hoe hunne opeenvolging door de geologische tijdperken in 't algemeen hand aan hand gaat met de trapsgewijze opklimming der vormen in den dierenketen. Vervolgens merke men op, dat de verschillende groepen der dieren volgens één bepaald plan gevormd zijn. Er is een eenheid van grondvorm aanwezig, hoezeer tevens elk dier door de omstandigheden, waarin het verkeert, wijziging in zijne ontwikkeling ondergaat. Hierop laat hij volgen p. 188: ‘wanneer wij uitgaan van de oorspronkelijke kiem, die, zoo als wij zagen, door eene bijzondere orde van geheel volwassene dieren vertegenwoordigd wordt, dan zijn al de andere dieren slechts latere ontwikkelingen van dezen grondvorm, enz.’
De bedoelde vertegenwoordigers der oorspronkelijke kiem zijn de jeugdige infusoria, van welke gezegd werd, p. 166: ‘dat zij, zoover men er over kan oordeelen volgens mikroskopische waarneming, eene volkomene gelijkenis bezitten met de eitjes der zoogdieren.’ In het bijzonder wordt de met cilia voorziene volvox globator genoemd als ter naauwernood onderscheiden van de kiem, die eindelijk volkomen
| |
| |
zoogdier wordt. Ter bevestiging en opheldering tevens mogen de woorden van Frey en Leuckart (Lehrbuch der Zoötomie, p. 600) hier eene plaats vinden: ‘Die Umgrenzung der Klasse der Infusorien ist mit besonderen Schwierigkeiten verknüpft. Wenn es auch keinem Zweifel unterliegen dürfte, dass die verhältnissmässig hoch organisirten Raderthiere von den so einfach und niedrig organisirten Infusorien abzutrennen sind, so harren doch noch andere Punkte bis zur Stunde einer Erledigung. Einmal wissen wir, dass die Embryonalzustände von Thieren anderer Klassen zuweilen frappante Aehnlichkeit mit Infusorien darbieten. Es entsteht somit die Vermuthung, dass manche den letzteren zugezählten Formen nur die unentwickelten Thiere ganz anderer Klassen sind, eine Vermuthung, welche durch die eigenthümliche Fortpflanzungsweise der Infusorien (Theilung) noch wahrscheinlicher gemacht wird. Die grösste Schwierigkeit aber liegt in der Abgrenzung der Infusionsthierchen gegen das Pflanzenreich, denn auch ihnen kommt Flimmerbewegung zu.’ Het is dus waarschijnlijk, dat de in de ‘Sporen’ aangegeven volkomen gelijkenis tusschen infusorien en kiemen van hoogere dieren in het gelijken van het eene ei op het andere zijne verklaring vindt; de op hunne volkomene gelijkenis berustende voorstelling der trapsgewijze schepping van het dierenrijk vervalt, zoodra het geheel en al de gewone ontwikkeling van een kiem wordt, want de aanwezigheid van deze sluit het vooraf bestaan van volwassen dieren in zich. Hoe aanmerkelijk bij deze de generatie-organen, niettegenstaande hunne gemeenschappelijke type, in allerlei bijzonderheden zich van elkander onderscheiden, heeft Duvernoy vooral doen uitkomen, die zelfs beproefde het dierenrijk er naar te klassificeren. Dat dit verschil der organen niet zonder invloed zal blijven op hun product, behoeft geen betoog. Het punt van uitgang moet dus wederom iets hooger
gezocht worden en daar zal men de gelijkenis niet meer zoo volkomen vinden.
Hoe stelt nu de schrijver zich het ontstaan der dieren voor, b.v. van den eersten polyp? Hij beweert, dat er eene werkelijke verandering van een infusorium in een polyp heeft plaats gehad, d.i.: de polyp, dien wij nu eenen aan het
| |
| |
afgietseldiertje analogen bouw toekennen, moet toen geheel en al aan dit in bouw gelijk, ja identisch met het infusorium, geweest zijn. Deze verwisseling van analogie met identiteit moet worden aangenomen, om het even, of de overgang van infusorium in polyp plaats vinde op verder gevorderden leeftijd, of wel reeds zoo vroeg, dat de kiem van het eene dier die van het andere wordt. Het laatste wordt in de ‘Sporen’ aangenomen; dáár heeft de ontwikkeling der dieren een aanvang genomen in den grondvorm, in de kiem, die van een afgietseldiertje niet verschilt; waarin dus ligt opgesloten, dat, ten tijde der schepping, de kiemen, die nu min of meer analoog aan elkander zijn, identisch waren. In zooverre kan de schrijver zich niet geheel en al vrijpleiten, zoo als hij dit poogde te doen in het Vervolg, pag. 96: van de beschuldiging, dat hij alle kiemen niet alleen voor op elkander gelijkende, maar zelfs voor identisch houdt. Hij noemt die aanklagte valsch; maar toch is er iets van aan. Immers éénmaal, en wel, omdat hij anders de schepping niet verklaren kon, heeft hij twee of meer identische kiemen niet langer als zoodanig, maar als analoga van elkander beschouwd. Uit die analoge kiemen konden dus niet langer dezelfde, maar wel verschillende, onderling tevens min of meer overeenkomende, dieren ontstaan.
De oorzaak, dat uit gelijksoortige, met betrekking tot de soort identische, dieren, welke in lateren of vroegeren leeftijd of nog in het tijdperk van kiem verkeeren, ongelijksoortige ontstaan zijn, is volgens de ‘Sporen’ niet enkel in uitwendige omstandigheden, maar hoofdzakelijk in den tijd gelegen. Het overspringen van den eenen diervorm in eenen anderen, is bij hem geen inbreuk op de regelmaat der ontwikkeling, maar eene andere werking van eene en dezelfde wet, welke werking zich alleen met groote tusschenruimten van tijd openbaart en dan als het ware den gewonen gang der zaken vervangt. ‘De verschillende reeksen van levende schepselen, van de eenvoudigste en vroegste af, tot de hoogst ontwikkelde en laatst gevormde toe, zijn het gevolg, in de eerste plaats: van eene in de levende vormen inwonende aandrift, om, in bepaalde tijdruimten, door middel van
| |
| |
voortteling, voorwaarts te streven door eenige trappen van bewerktuiging heen, die in de hoogste dicotyledonen en gewervelde dieren eindigen.’ Deze trappen zijn slechts weinig in getal en laten over het algemeen ruimten tusschen zich, waarin de aard der bewerktuiging minder duidelijk is uitgedrukt, waardoor er moeijelijkheden ontstaan, om ook hier de verwantschap der vormen proefondervindelijk aan te toonen. Behalve de eerstgenoemde oorzaak voor de verschillende reeksen van levende schepselen, is er nog een tweede: ‘de aandrift, in de vormen weggelegd, om, in den loop der opeenvolgende geslachten, wijzigingen in den bewerktuigden bouw tot stand te brengen, naar gelang van uitwendige omstandigheden, zoo als voedsel, woning, enz.’
Voor de trappen, die de vormen doorloopen, moeten wij dus tot de overtuiging komen, dat een visch kan opklimmen tot den toestand van kruipend dier en dit weder tot dien van vogel. Voor de wijziging der organen, onder den invloed der omgeving, moeten wij dus aannemen, dat b.v. de bek van een hoen zoodanig veranderen kan, dat hij geschikt wordt om voedsel op te pikken uit een ondiep water.
Wat de genoemde trappen aangaat, stemt de schrijver gereedelijk toe, dat zoodanige overgangen, of liever sprongen van den eenen trap op den anderen, in de natuur niet worden waargenomen, maar vraagt er bij, of daarvoor geene genoegzame verklaring in de verbazend groote tijdsruimte gelegen is, die er, blijkens de geologische chronologie, tusschen twee schreden verliep? De gewervelde dieren b.v. zouden, in den toestand van visch, het eerst ten tijde der devonische formatie te voorschijn gekomen zijn. Volgens Lyell zou dit voor millioenen jaren plaats gehad hebben. (NB. de berekening, volgens Lyell, in den tekst is natuurlijk zeer grof). In dien tijd zou het organische proces niet meer dan drie schreden te doen gehad hebben, te weten van visch tot kruipend dier, van dit tot vogel en zoogdier. Daarmeê is alle kans verdwenen om iets van deze sprongen van den eenen trap op den anderen te bespeuren, gedurende de luttele vierduizend jaren, die de geschiedboeken der menschheid omvatten. Mogt men hiertegen de spreuk aanvoeren: natura nihil per saltum agit, dan wachte men het antwoord af,
| |
| |
hetwelk iets later, 2e. Deel, p. 9, gegeven wordt, te weten: ‘spreuken moeten voor daadzaken en deze niet voor spreuken wijken.’ Dat wel degelijk een dergelijke sprong mogelijk is in een duizend, ja 100 millioenmaal telkens onveranderd zich uitend proces, dat door ééne wet geregeld wordt, kunnen wij leeren uit de cijfermachine van Mr. Babbage (pag. 203).
Bij het beoordeelen derhalve, of planten en dieren al dan niet in staat zijn, door middel der voortteling, tot hoogere grondvormen over te gaan, houde men wel in het oog, dat onze geschiedkundige tijdsruimte slechts een oneindig klein deeltje van den geheelen leeftijd der aarde uitmaakt. - ‘Het eenige besluit, dat wij dus uit de schijnbare onveranderlijkheid der organische vormen kunnen trekken, is, dat de gewone orde der dingen aldus is ingerigt, gedurende den tijd, dien wij onmiddellijk kunnen waarnemen. Het voorbeeld van Mr. Babbage doet ons de mogelijkheid inzien, dat er eenmaal eene andere wet intrede, waardoor dit proces ter gelegener tijd zal worden afgebroken en veranderd.’ - De schrijver der ‘Sporen’ hecht, naar ons oordeel, te veel aan eene mogelijkheid, die ééns op de millioenmalen kan geboren worden, en doet daardoor wel eenigzins te kort aan eene zekerheid, die, al is het slechts over enkele duizend jaren, zich toch altijd als zekerheid vertoond heeft. Juist die voorkeur, die wij bij hem meenen te bespeuren, maakt de woorden begrijpelijk, die anders uit zijnen mond onbegrijpelijk zouden zijn, dat hij namelijk de geldigheid zijner besluiten, die hij uit onmiddellijke waarneming getrokken heeft, niet verder wil uitstrekken dan tot den tijd, gedurende welken die waarneming geschied is, maar haar niet voor volgende tijden wil staande houden, waarin welligt andere feiten waargenomen en andere besluiten getrokken zullen moeten worden. Hoe het zij, het argument, dat de S. voor zijne stelling: dat de vorming van de organische wezens bij trappen zoude geschied zijn, ontleend heeft aan de mogelijkheid, zal weinig waarde hebben voor hem, die ééne zekerheid boven duizend mogelijkheden verkiest. Het andere argument, dat op de analogie gebaseerd is, die hij wil vinden in de vorming van de dierenwereld, met de 4
| |
| |
ontwikkelingstrappen, die het menschelijk embryo zou doorloopen, en waarbij dit als het ware telkens eene der lagere dierklassen zou vertegenwoordigen, dat argument, zeggen wij, zal weinig afdoende kunnen zijn, omdat die verschillende trappen toch al te flaauw geteekend, die analogie zelve dus al te ver gezocht is.
De eenheid van grondvorm, die uit het vergelijkend onderzoek van het geheele dierenrijk te voorschijn treedt, had hem genoopt tot eenheid van schepping te besluiten. Daarin werd hij nog meer bevestigd door de beschouwing der afzonderlijke organen, die zeer overeenkomen bij de verschillende dieren, hoewel zij aan verschillende verrigtingen dienstbaar zijn, en in verrigting nu eens elkander ondersteunen, dan weder vervangen en dit soms in hetzelfde dier op onderscheiden ouderdom. Zoo b.v. worden de kieuwen van de kikvorschlarve, bij het volwassen dier, door longen vervangen. Onbegrijpelijk verder ware het nutteloos aanwezig zijn van rudimentaire en abortive organen, wanneer niet het algemeene plan, dat aan het dierenrijk ten grondslag ligt, dit verklaarde. Hetzelfde moet gelden voor het plantenrijk.
Deze eenheid van bewerktuiging, te zamen genomen met hetgeen ons van de ontwikkeling der dierlijke vrucht bekend is, zoude naauwelijks denkbaar zijn, zonder den invloed eener algemeene wet voor hun ontstaan. Wij mogen evenwel niet verzwijgen, dat de gelijkenis van een zoogdier achtereenvolgens op een visch, een kruipend dier, enz., niet in dien zin wordt opgevat, alsof het zoogdier op een volwassen reptil geleek, maar wel in dier voege, dat zoogdier en reptil gedurende die gelijkenis beide op een vroeger tijdperk van het vruchtleven staan. Men moet dus in het vruchtleven twee tijdperken onderscheiden; het eene, waarin het toekomstige individu de met de lagere dieren overeenkomstige eerste trappen van ontwikkeling doorloopt; het tweede, waarin het nieuwe wezen, dat een zekeren trap bereikt heeft, in een andere rigting volmaakt wordt. Geschiedt het laatste niet, maar blijft de vrucht nog eenigen tijd in de eerste rigting voortgroeijen, dan heeft de overgang tot een volgenden trap plaats.
| |
| |
‘Hoewel wij nu nimmer een blijkbaar uitwerksel mogen zien van de wet, die volgens onze voorstelling eenen zoodanigen overgang kan tot stand brengen, is er echter wel het een en ander waargenomen, dat hiertoe nadert. Het is namelijk ten volle bewezen dat het onderscheid in sekse enkel ontstaat door voortgaande ontwikkeling.’ Dit wordt aldus begrepen, dat van de vrouwelijke individu's sommige daarna opklimmen tot den toestand van mannelijk individu. Behalve dat het hier aangehaalde voorbeeld van de bijen geheel en al misplaatst is (want dit zoowel, als nog een tweede voorbeeld, bewijzen beide de later te bespreken wijzigingsvatbaarheid), is de ten volle bewezen (sic!) verklaring van het sexueel verschil geheel valsch. Dit verschil toch hangt af van den vooruitgang van het eene deel met evenredig terugblijven in ontwikkeling van het andere deel van den hermaphroditischen grondvorm, die aan alle individuën eigen is. (Kobelt, R. Leuckart, H. Meckel.) Wij hadden dit punt als van minder belang onopgemerkt gelaten, ware het niet, dat de schrijver, uit de eenheid der natuur voortredenerende, dit ééne voorbeeld beslissend voor de hoogere dieren maakte, terwijl zijne geheele voorstelling a posteriori eene dwaling blijkt te zijn.
Het tweede voorbeeld, dat wederom hier ter plaatse niets afdoet, is de vatbaarheid der volkeren, om naar omstandigheden voor- of achteruit te gaan. Er blijven dus alleen over de Hemmungsbildung, waarin men, voor een enkel orgaan, de trapsgewijze opklimming, maar in tegenovergestelden zin, bevestigd ziet; voorts de overgang van vorschpoppen in volwassen dieren, en ten slotte het door kunst te weeg gebragte stilstaan van de eersten op den lageren ontwikkelingstrap. Daar het laatste weder tot de wijzigingsvatbaarheid kan gebragt worden, en vorschpoppen nog altijd aanmerkelijk van visschen verschillen, laten wij de bovenaangehaalde uitspraak des schrijvers, dat wij nimmer een blijkbaar uitwerksel van dergelijke, bij trappen of sprongen voortschrijdende, ontwikkeling te zien krijgen, hare volle waarde behouden.
Dit zij genoeg over de trappen der ontwikkeling. Wij gaan nu over tot de vatbaarheid voor wijziging door uitwendige omstandigheden.
| |
| |
De onveranderlijkheid der soorten wordt van alle kanten bestreden met eene menigte van op planten en dieren betrekking hebbende feiten. Daarbij wordt de Generationswechsel van Steenstrup even aangeroerd. Waarschijnlijk echter zal hij den vasten steun, dien dit feit, hetwelk hij nu nog als half verdacht ter loops aanhaalt, aan zijne beschouwing zou kunnen verleenen, in eene volgende uitgave van zijn werk beter waarderen. Vervolgens wordt met slechts weinige woorden de groote geschiktheid aangetoond der eerste aardoppervlakte voor de uitbreiding der individu's, en tevens voor het ontstaan van de bestendige varieteiten (soorten), die zoo veel tijd zouden behoeven om terug te keeren tot den oorspronkelijken vorm, dat het geheel en al buiten het bereik onzer waarneming moest vallen. Eene soort is slechts een woord, zegt de S., en meent daaruit zijn regt te ontleenen om de soorten tot familiën en deze weder tot stamboomen terug te brengen, zoodat er derhalve aanvankelijk slechts ééne diersoort zoude geweest zijn, uit welke al de soorten, die één stamboom gemeen hebben, langs den weg der voortteling zouden zijn voortgesproten. Wij veroorloven ons hierbij echter een enkele aanmerking; streng genomen kan men elk natuurhistorisch begrip onjuist noemen, wijl het een abstractie is van een enkel punt, dat men zich willekeurig buiten den invloed der omgeving denkt, die het onophoudelijk wijzigt en waarmeê het inderdaad onafscheidelijk verbonden is. In zooverre die afscheiding slechts denkbeeldig is, staat het begrip van individu aan dezelfde vernietigende uitspraak bloot, die wij hier op de soort zagen toepassen, en toch vindt niemand er bezwaar in de grenzen te behouden, waardoor het eens van de omgeving is afgescheiden. Het begrip ‘soort’ is weinig minder vast in de natuur, zoo als die door den mensch kan worden opgevat, gegrondvest; daarmeê staat de physiologische wet in verband, dat eene vruchtbare paring
altijd slechts binnen de grenzen eener bepaalde soort plaats vindt of hoogstens tusschen zeer naauw verwante soorten. Het staat zeker vrij te gissen, dat, hetgeen nu uitzondering is, vroeger wet geweest zij; intusschen vergete men niet, dat dergelijke gissing in strijd komt met onze ervaring, of althans zich ver over deze in het rijk der mogelijkheid uitstrekt.
| |
| |
Niet onbelangrijk is het oordeel van onzen S. over Lamarck, aan wien hij eerlijk verklaart, zoowel het eerste idée van zijn stelsel in het geheel, als de leer der wijzigingsvatbaarheid verschuldigd te zijn. Hij zegt: Lamarck is vooral daarom van den weg afgeweken, omdat hij van zijn beginsel te veel gevergd heeft; zonder twijfel is het van grooten invloed op den uitwendigen vorm der dieren, maar het schoot te kort om rekenschap te geven van de groote trappen der bewerktuiging. Hij kreeg dan ook bijna geen enkelen aanhanger. De vorderingen der physiologie en geologie bragten onzen schrijver nu op de gedachte, dat eene met het gewone gestatieproces overeenkomende werking ten grondslag lag aan de trappen, die het bewerktuigde leven in een langdurig maar bepaald tijdsbestek doorloopen heeft. ‘Er heeft eene algemeene dragt in de natuur bestaan, gelijk aan die van elk individu in het bijzonder, gedurende welke evenmin eenige bevreemdende omstandigheid of eenig wonder heeft plaats gegrepen, als bij den kalmen en geregelden voortgang der zwangerschap van de eene week tot de andere wordt waargenomen.’
Het kan, naar wij meenen, niet ongepast zijn, hier aan Agassiz te herinneren, wiens werk hij pas eenigen tijd na de eerste uitgave der ‘Sporen’ (zie pag. 65) meester is kunnen worden; later heeft hij hem meermalen geraadpleegd en heeft in het ‘Vervolg’ aan de meening van den Zwitscherschen geoloog eene afzonderlijke bladzijde gewijd. De hoofdinhoud van dit prachtwerk deelen wij volgens den titel meê: ‘Recherches sur les poissons fossiles, comprenant la description de 500 espèces qui n'existent plus, l'exposition des lois de la succession et du developpement organique des poissons durant toutes les metamorphoses du globe terrestre, une nouvelle classification de ces animaux exprimant leurs rapports avec la série des formations,’ etc. 1833-1843. Aan den eenen kant moge de overeenkomstige rigting van eenen man als Agassiz ons vertrouwen in het stelsel der ‘Sporen’ vermeerderen, aan den anderen kant moeten wij indachtig zijn, dat noch deze, noch 's schrijvers beroemde landgenooten, Owen, Lyell, wier werken hij meermalen geciteerd heeft, hunnen bijval aan zijn stelsel geschonken hebben. Van
| |
| |
waar die tegenstand? Is het omdat, gelijk hij het lot van Lamarck schijnt te deelen, hij ook denzelfden misslag beging, waaruit hij zelf juist naar waarheid het min gunstig onthaal, dat dezen te beurt viel, verklaarde? Heeft ook onze schrijver zich aan overdrijving schuldig gemaakt en te veel van zijn beginsel gevergd? Het antwoord is niet ver te zoeken, maar springt al terstond in het oog waar hij de waarheid zijner scheppingstheorie wil toetsen aan de klassificatie der tegenwoordige dierenwereld. Bestaat er namelijk orde in de natuur, dan zal die bij eene goede rangschikking van het dierenrijk zigtbaar moeten zijn, en deze zal zich aan een genealogisch stelsel, zoo als het zijne is, aansluiten of wel het den bodem inslaan. Die orde der natuur voor het dierenrijk nu is zigtbaar, niet in eenen doorloopenden dierketen, maar in meerdere reeksen of groepen, die, naast elkander gelegen, toch alle niet even hoog opklimmen, noch ook in hare eerste termen met gelijke schreden voorwaarts gaan. Het systeem van Cuvier kan hem niet dienen, want daarin worden vier hoofdgroepen van gewervelde dieren aangenomen, die naar zijne meening onnatuurlijk zijn zamengelascht uit de alleen in graad overeenkomende bestanddeelen, genomen uit meerdere groepen, die elk voor zich een eigen karakter dragen. Hij beproeft dus eene nieuwe klassificatie op te stellen: zijne eerste groepen komen met de gebruikelijke van Cuvier overeen; maar bij de gewervelde dieren openbaart zich een in het oogloopend onderscheid; want hier vormt hij hoofdgroepen, welke opvolgend den toestand van visch, van kruipend dier, van vogel, als zoovele trappen van ontwikkeling tot zoogdier doorloopen. Gelijk nu een dier in zijne ontwikkeling niet alle lagere vormen doorloopt, zoo moet men dit ook niet verwachten bij de schepping of ontwikkeling van het dierenrijk. Een hoogere orde der zoogdieren b.v. is niet ontstaan door overgang uit eene lagere orde, maar uit eene verwante groep der kruipende
dieren. Daar onze schrijver zich hier niet meer steunen kan op de overeenkomst in bewerktuiging, die ontegenzeggelijk grooter is tusschen eene orde der zoogdieren en eene andere uit dezelfde klasse, dan tusschen eene uit de zoogdieren en eene uit de reptilia, verlaat hij de basis
| |
| |
der vergelijkende ontleedkunde, die hij, eenstemmig met Cuvier, tot nog toe voor de familiën had aangenomen, daar, waar hij uit de familiën hoofdstammen opstelt. Hij spreekt hier van een aan alle leden van eenen hoofdstam gemeenschappelijk karakter, dat zich standvastig van het laagste tot aan het hoogste dier, dat als het ware de kroon aan eene dergelijke reeks opzet, laat vervolgen. Dit karakter vindt hij voor de hoofdgroepen gewoonlijk niet enkel in den overeenkomstigen bouw, maar veel meer in levenswijze, voeding, inborst, kortom in het psychologisch karakter der dieren. Wij laten het aan den lezer over te beslissen, welk beginsel van verdeeling, het anatomische of het psychologische, in het rangschikken der dieren tot genealogische hoofdgroepen de voorkeur verdient. Wij onthouden ons te meer van een oordeel in deze, daar de schrijver zelf erkent, dat eene genealogische klassificatie bij den tegenwoordigen stand der vergelijkende embryologie, waarop hij haar bouwen wil, hoogst gebrekkig zou zijn. Hij waagt zich daarom naauwelijks aan deze voorbarige onderneming, maar geeft alleen tot voorbeeld de familie der Echinodermata, en laat daarop eene proeve volgen, hoe het overige dierenrijk waarschijnlijk genetisch gerangschikt moet worden. De door Agassiz voor eenige familiën gemaakte opmerking, dat zij elkander in de reeks der vormingen op dezelfde wijze opvolgen, als waarin ook de ontwikkeling harer bewerktuiging opklimt, komt hem zeer te stade. Agassiz meende geen regt te hebben, zonder voorafgaand onderzoek, het besluit, uit enkele afzonderlijke waarnemingen gemaakt, op geheel het dierenrijk toe te passen. Onze schrijver is minder angstvallig en tracht zich stout een weg te banen, die de verst verwijderde punten van het dierenrijk, de monade met den mensch, verbinden zal. Hoevele afgronden van onwetendheid hij op die reis moest overspringen, waarop alleen de Zwitsersche geoloog hem eenige schijnbaar vaste punten kon
aanwijzen, behoeven wij hier niet op te tellen. Tot geruststelling diene, dat de schrijver de bezwaren, aan dien togt verbonden, zelf gevoeld heeft. Daarom welligt zag hij naar een hulpmiddel om, hetwelk hij meent gevonden te hebben in eene ontwikkeling, welke analoog aan die van het individu voortgaat bij trappen of
| |
| |
sprongen, waarmeê hij telkens de openblijvende ruimten in de hoogere dierreeksen kan aanvullen. Daarbij geeft ‘de Tijd’ den waren hefboom in de hand, waarmeê hij de hindernissen, ontstaande uit de voor hem slechts schijnbare vastheid en onafhankelijkheid der soorten, ter zijde kan schuiven.
Tot dus verre moesten wij vaak of de oorspronkelijkheid, of de stoutmoedigheid van zijn systeem bewonderen; jammer echter is het, dat het ons soms zulke gewaagde gissingen opdischt, dat eigenliefde en gezond verstand, beide, ons beletten ze voetstoots aan te nemen. Wij hebben hierbij op het oog de wel is waar geheimzinnig uitgesproken onderstelling, dat de Labyrinthodon, dat verbazend groote kikvorschachtige dier, met zijne op handen gelijkende afdruksels van voetstappen, als het ware een menschelijk spookverschijnsel dit de voorwereld zoude zijn, waaruit zich later de mensch zelf ontwikkeld zou hebben, maar verklaren tevens, dat de indruk, dien eene zoodanige voorstelling op ons maken moest, reeds eenigzins verzwakt was door de woorden van Dr. Roget: ‘de kikvorsch is behalve de mensch het eenige dier, dat kuiten vertoont; het nadert blijkbaar tot de hoogere orde der zoogdieren.’ Hoezeer de schrijver van de ‘Sporen’ zelf ons met gemoedelijken ernst vermaant niet te huiveren voor dergelijke voorvaders, kunnen wij echter niet ontveinzen, dat wij weinig sympathie gevoelen voor zulk een voorgeslacht, en dat ons oordeel aarzelt zijne regtmatigheid te erkennen.
Na al het daartegen aangevoerde zal het wel bij niemand verwondering baren, dat wij niet volmondig kunnen instemmen in den eigen lof, dien de schrijver zich zelf toezwaait, wanneer hij zegt: ‘het is eene beschouwingswijze, die, onzes bedunkens, niettegenstaande het gebrekkige, dat daarin voor het tegenwoordige nog gelegen mogt zijn, de eenige is, welke tot heden er aanspraak op kan maken van tot eene ware natuurlijke klassificatie te naderen. Zij grondt zich niet alleen telkens op duidelijke verwantschappen, die nagenoeg alle door de dierkundigen erkend zijn, hetzij op evenzeer algemeen aangenomene daadzaken, uit de leer van het vruchtleven; maar de daarin blootge- | |
| |
legde rangschikking komt bovendien nagenoeg in alle punten met de palaeontologie of de geologische geschiedenis der dieren overeen.’
Zeker is het, dat de schrijver ook blijkens de aangehaalde woorden zelf levendig overtuigd is van de deugdelijkheid van zijn systeem, en van de juistheid der redeneringen, waarop het gebaseerd is. Al deelden wij die overtuiging niet in die mate, zijn boek leverde ons eene hoogst leerrijke en onderhoudende lectuur. Dat zijn stijl, in weêrwil dat de Hollandsche uitgave op vele plaatsen ver beneden het oorspronkelijke gebleven is, doorgaans boeijend, soms wegslepend is, baart geene verwondering, daar de meest verschillende onderwerpen zoo geniaal, ja men zoude bijna zeggen excentriek zijn opgevat. - Doch onze taak spoedt ten einde. Wij achten het daarom onnoodig nieuwe proeven uit het ‘Vervolg’ of uit het einde van dit hoofdstuk bij te brengen, waar hij, de geographische verspreiding der tegenwoordige flora en fauna nagaande, het oog vestigt op de jeugdige schepping, die de wijd uiteenliggende eilanden van Australië en de Zuiderpoolstreken bekleedt. Wij zouden daar weder nieuwe verklaringen aan de bekende zien toevoegen, en weder andere gronden de vroeger gegevene voor het eigenaardige dier flora zien vervangen of te hulp komen. Zoo b.v. wordt in het ‘Vervolg’ de overeenkomstige flora van twee door de tusschengelegen zee afgescheiden landen in dier voege verklaard, dat zij mede ten bewijze kan dienen voor de vroegere stelling: de zee is de bakermat of eigenlijk het voedingsvocht der in hare eerste ontwikkeling verkeerende schepping geweest. Misschien zouden wij dan tot vervelens toe bezig zijn, met de draden van het mogelijke, van het meer of minder waarschijnlijke en van het zekere, die zoo fijn en kunstig dooreengevlochten zijn, op te zoeken en af te zonderen. Welligt ging dan de indruk verloren van het grootsche schouwspel, dat het dieren- en plantenrijk ons opleveren, wanneer zij door de voortgaande ontwikkeling, als van zelve, oprijzen uit het onbezielde stof, maar waarin éénmaal bij het begin van
het Heelal de natuurwetten door den Schepper waren weggelegd.
Zeker is dit hoofddenkbeeld voor den wetenschappelijken
| |
| |
man zeer bekoorlijk; het belooft hem meerdere bevrediging dan die het tegenovergestelde gevoelen eener schepping door den regtstreekschen, onbegrijpelijken en als ware het in geene wet uitgedrukten invloed van God hem immer zou kunnen bieden. Mogt ook al een tal van aanmerkingen door ons aangevoerd zijn tegen de wijze, waarop hij zijne theorie ontvouwde, men zie daarin niets anders, dan de levendige belangstelling, die zij bij ons wekte, die ons tot een ijverig onderzoek aanspoorde, opdat de middelen, zoo mogelijk, in deugdelijkheid geëvenredigd mogten zijn aan de heerlijkheid van het doel, en de bewijsgronden in onomstootelijkheid en klem niet mogten te kort schieten voor het onberekenbaar gewigt zijner stelling.
Verbood de voor ons beschikbare ruimte hetons niet, vele dier bewijsgronden zouden wij nog nader moeten toetsen; wij zouden hem naauwkeuriger kunnen volgen, waar hij de vroegste geschiedenis van het menschdom tot onderwerp eener afzonderlijke beschouwing maakten; met bevreemding zouden wij dáár, als streng gevolg zijner vroeger voor de overige dieren verdedigde stelling, vinden, dat, wanneer men de sprekende feiten uit de physiologie der rassen, uit de vergelijkende taalleer enz. bijgebragt, wel overweegt en in verband brengt met de ontwikkelingstheorie, er naar zijne meening geen grond bestaat om meer dan twee oorsprongsplaatsen voor het menschelijk geslacht als noodzakelijk aan te nemen; namelijk eene voor het Aziatische, Amerikaansche en Europeesche, benevens eene tweede voor het Afrikaansche ras. Deze uitspraak hadden wij niet verwacht van hem, die wijlen den uitstekenden anthropoloog, J.C. Prichard, onder zijne landgenooten telt. Wij mogen toch niet vooronderstellen, dat, daar hij zich op de onderzoekingen van Prichard beroept, het werk hem onbekend zou zijn, waarin deze de menschenrassen als verscheidenheden van ééne soort, door den invloed van natuur- en zedekundige oorzaken ontstaan, zoo overtuigend heeft voorgesteld. Beter laat het zich begrijpen, dat hij, voor het Engelsche publiek schrijvende, de schedelleer van Gall aan zijne psychologische beschouwing heeft ten grondslag gelegd. Voor het overige wete men, dat, moge die craniologie nog eenige voorstanders vinden onder de leden van eene of an- | |
| |
dere phrenological society, zij daar buiten en op het vasteland naauwelijks meer ter sprake komt, dan om op nieuw als ongegrond verworpen te worden. Evenmin zal de redenering over de onsterfelijkheid, welke in eene vrij lange noot is overgenomen, uit ‘Hope prospects of man,’ op den bijval van hen kunnen rekenen, die, voor het overige, zich aansluiten aan de voorgedragen psychologie.
Wij vonden tot nog toe geene gelegenheid om een oogenblik stil te staan bij de aanmerking, die reeds meermalen, gedurende het lezen der ‘Sporen,’ bij ons opkwam, zoo dikwijls wij namelijk op de volgende uitspraak stieten: de schepping door onmiddellijke, telkens herhaalde, tusschenkomst van God staat tegenover die door natuurwetten, en wel op de wijze, zoo als zij door den S. is voorgesteld. Hoewel wij dat tegenoverstaan en het onvermijdelijke dier keuze nog niet inzien, houden wij het voorloopig vast, maar gelooven dan veilig te mogen stellen, dat, wanneer hij het oog heeft op de geloovigen, die aan eene opvatting naar de letter blijven hangen, zijne stem wel te vergeefs zich verheffen zal. Aan den anderen kant is die tegenstelling eveneens nutteloos voor hen, die bij eene gezonde opvatting van het mozaïsche scheppingsverhaal zich de woorden van J.G. von Herder herinneren (Aelteste Urkunde des Menschengeschlechts): ‘dies ist die Erklärung des uralten morgenländischen Denkgedichts: - die Anordnung der Wochentage und des Sabbaths aus der Schöpfung der Welt.’ Eindelijk wanneer wij blijven op het terrein der wetenschap, dan verwachten wij een eerlijk antwoord op de vragen: wat weten wij van de Schepping? Het geschapene ligt voor ons, en omvat nog menigen chaos, waarin het licht der wetenschap kan opgaan. Intusschen, daar het geschapene en de schepping niet streng zijn af te scheiden, is zeker het gissen geoorloofd; maar men verlieze daarbij datgene niet uit het oog, wat de werkelijkheid ons reeds als bewezen, als zeker heeft leeren kennen, en waaromtrent elke gissing derhalve onnoodig, ja zelfs der waarheid schadelijk zijn kan. Zonder zelf der wetenschap het regt te willen betwisten zich door eene hypothese een nieuw gebied tot onderzoek te openen, of door haar het reeds verworven terrein uit te breiden, zij men hier vooral bedacht- | |
| |
zaam, dat het gebruik niet in misbruik ontaarde. Dat de
schrijver der ‘Sporen’ niet altijd die gewenschte bedachtzaamheid aan den dag gelegd heeft, is ons bij de lezing van zijn werk onmiskenbaar gebleken. Niet aan de verkeerdheid zijner hoofdstelling, maar wel aan de vaak gevaarvolle vlugt zijner te weelderige phantasie is het te wijten, dat zijn werk den schijn van een natuur-historischen roman niet altijd van zich verwijderd houdt. Het was toch niet zijn voornemen, alleen de verhevene, niet zelden wonderdadige werkingen der natuur met levendige verbeelding op te vatten, met sprekende kleuren te schilderen, met treffende redeneringen toe te lichten, maar wel degelijk het heerschen der natuurwetten bij de schepping en bij de verandering van het geschapene aan te toonen. Men moge het hem dan ook al tot een verwijt maken, dat hij daarbij van eene hypothese uitging, den verderen gang zijner onderzoekingen van onderstellingen niet vrij hield, waar wij stellige feiten verwacht hadden; desniettemin zijn wij hem grooten dank verschuldigd, daar hij onmisbaar voor vele lezers den sluijer, waarmeê de natuur zich nog geheimzinnig voor hen bedekt hield, opgeligt, andere tot verdere nasporingen en naauwkeurig onderzoek aangewakkerd en bij allen de liefde voor de beoefening der natuurkundige wetenschappen gewekt heeft. |
|