| |
| |
| |
Robert Peel.
Prospectus van: Sir Robert Peel en zijn tijd; bewerkt naar het Engelsch van Dr. W. Cooke Taylor. Rotterdam, T.v.d. Beek, Tz.
Sir Robert Peels Redevoering over de voorgenomene hervorming in het Engelsche tarief van inkomende Regten. Vertaald door Mr. S. Vissering. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1846.
Mr. D.A. Portielje en S. Vissering, Geschiedenis der Tariefshervorming in Engeland. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1847.
ἐκɛῖνοζ - δυνατòζ ᾢν τῷ τɛ
κατɛῖχɛ τò πλῆϑοξ ἐλɛνϑἐϱωξ,
καì οὐκ ἢηγɛτο μᾶλλον ὐπ' ἀντοῦ
Toen, nu pas vier jaren geleden, Engelands eerste staatsdienaar, op het oogenblik zijner schoonste zegepraal, het bewind aan anderen overgaf, sprak hij deze gedenkwaardige woorden: ‘Bij het nederleggen van het hoog gezag, zal mijn naam, vrees ik, streng worden berispt door velen, die in het algemeen belang de slaking van partijbanden betreuren, omdat zij de vaste overtuiging koesteren, dat getrouwheid aan de beginselen - handhaving van het bestaan eener magtige partij de kracht der regering uitmaken. Ik geef het bestuur over, evenzeer door hen gelaakt, die, niet uit
| |
| |
eigenlievende bedoelingen, maar ter goeder trouw het beschermend stelsel aankleven, welks instandhouding hun voorkomt in het belang en voor het welzijn des lands noodzakelijk te wezen. Ik zal eenen naam achterlaten, verfoeid door elken monopolist, die uit min edele drijfveren bescherming vordert, omdat hij zelf er door gebaat wordt; - maar het kan zijn, dat mijn naam somtijds met welwillendheid zal worden genoemd in de woningen van hen, wier lot het is te arbeiden, die in het zweet huns aanschijns het dagelijksch brood moeten verdienen, wanneer zij hunne uitgeputte krachten zullen herstellen met overvloedig en onbelast brood, te zoeter van smaak, omdat het niet meer door een gevoel van onregt doortrokken is.’ - Aandoenlijke voorspelling, wier waarheid op treffende wijs gebleken is, sedert Sir Robert Peel zoo onverwacht aan zijn vaderland werd ontrukt. De stem van billijke afkeuring en die van boosaardige hekelzucht zijn eensklaps tot zwijgen gebragt: de gansche beschaafde wereld deelt in Engelands regtmatigen rouw; maar geene hulde is zoo vereerend, geen dank zoo wèl verdiend, als die den ontslapen staatsman wordt toegebragt in de woorden en daden van hen, aan wie het werken is opgelegd; - geene bijdragen zijn zoo veelbeteekenend, als die in de verblijven der arbeiders verzameld worden. Doch de andere helft der voorzegging is mede vervuld: en voor hem, die eerlijkheid en goede trouw ook in het openbaar leven boven alles waardeert, is welligt een onderzoek belangrijk naar het karakter en de beginselen eens staatsmans, wiens handelingen veeltijds den stempel van dubbelhartigheid schenen te dragen. Onder de lofredenen, in het parlement bij de mare zijns doods gehouden, trof ons inzonderheid de korte schets door Wellington uitgesproken. Zoo iemand, hij had Robert Peel gekend in omstandigheden en oogenblikken, die het wezenlijk karakter vertoonen: en terwijl de overige sprekers om strijd de begaafdheden van den betreurden staatsman hadden
verkondigd, roemt de grijze krijgsheld meer dan iets zijne waarheidsliefde. ‘Lang was ik met hem in het openbaar leven als raadsman der kroon verbonden: ik genoot bovendien het voorregt zijner bijzondere vriendschap, en
| |
| |
gedurende al den tijd van onzen vertrouwelijken omgang heb ik niemand leeren kennen, op wiens gevoel voor waarheid en regt ik vaster bouwen kon, of bij wien ik eene meer onveranderlijke zucht ontwaarde, om het algemeen welzijn te bevorderen. Nooit zag ik bij hem anders dan de sterkste waarheidsliefde, en nooit had ik eenigen grond om te vermoeden, dat hij iets zeide, van welks waarheid hij niet volkomen overtuigd was. Ik kon deze woordenwisseling niet laten eindigen, zonder te vermelden, wat ik als kenmerkenden hoofdtrek in zijn karakter beschouwe.’ - Vanwaar dan dit verschil in oordeel en opvatting? Welke is de regtvaardiging van zoo menige afwijking, die volgelingen in verbitterde tegenstanders heeft verkeerd, en den leidsman eener partij tot driewerf toe hare beginselen deed verloochenen? Indien het uur ter juiste waardering van alle maatregelen, door Peel doorgezet, nog niet gekomen is, en bij het naauwelijks gesloten graf een onbevangen oordeel over een leven, zoo veel bewogen en in het moeijelijkst tijdsgewricht niet mogelijk schijnt, dan is toch de toetsing gepast der gronden, waarmede hij zelf zijn gedrag verdedigde. Ook voor Nederlanders moet de beschouwing niet vreemd zijn eens mans van Europesche vermaardheid, die voor achttien jaren hunne regten bepleitte en voorstond, en in de handelswetgeving beginsels heeft aangenomen, uit welke eene betere toekomst te wachten is.
Geboorte en opvoeding, altoos ter kennis van den mensch en inzonderheid bij ieders vorming en ontwikkeling van overwegenden invloed, waren beslissend voor het volgend leven van Sir Robert Peel. Zijn vader, door nijverheid en industrie schatrijk geworden, aan de leerstellingen der Tories met blind geloof verknocht, voor William Pitt afgodischen eerbied koesterend, had slechts éénen vurigen wensch, dien namelijk, van in zijnen oudsten zoon niet enkel den erfgenaam zijner schatten, maar ook van zijne staatkundige gevoelens, en den voortplanter der regeringsbeginselen van den grootsten Britschen minister te mogen zien. Op de school te Harrow muntte de jonge Peel reeds uit door vlijt
| |
| |
en schranderheid, en legde hij de grondslagen dier omvattende en naauwkeurige kennis, die later de bewondering zijns vaderlands heeft opgewekt. Wat hij in rijper leeftijd als Lord-Rector der Hoogeschool te Glasgow aan de studerende jongelingschap voorhield, de spreuk der oudheid: ‘voor arbeid is alles te koop,’ was ontleend uit eigen ervaring. Aan de universiteit te Oxford onderscheidde hij zich boven alles door naauwgezette studie: en de Hertog van Cleveland, gedurende een driejarig eng verkeer als boezemvriend met hem bekend geworden, heeft ten aanhoore van het Hoogerhuis aan de onvermoeide vlijt van zijnen medgezel schitterende hulde bewezen. - Natuurlijk was dit verblijf in den zetel der Tory-regtzinnigheid uitnemend berekend tot inscherping der beginsels, in de jeugd door vaderlijk gezag en voorbeeld ingeprent; en toen de jongeling op 21jarigen leeftijd met dubbele eerbewijzen de kweekschool verlaten had, en de parlementaire loopbaan was ingetreden, scheen zijne plaats in de rangen der Tories verzekerd. De glans van Canning's vernuft en welsprekendheid, toen reeds in vollen luister, overscheen de stillere verdiensten, waardoor Peel zich aanbeval: werkzaamheid, gezetten ijver, gave van opmerking, administratieve talenten, - en lokte niettemin tot gestadige vergelijking uit. Men twijfelde geenszins, of deze beiden zouden eerlang om strijd naar de hoogste waardigheden dingen. Enkele tijdgenooten, tegelijk met Robert Peel op het woelig staatstooneel verschenen, hadden zich vooraf in andere betrekkingen een eervollen naam verworven, die als voorbode en waarborg was van de lauweren in het parlement voor hen weggelegd. De aanstaande eerste minister en grootste staatsman van Engeland rijpte langzaam en in stilte voor zijne grootsche bestemming, en ontwikkelde allengs bekwaamheden, waardoor hij zijne voormalige mededingers verre achter zich liet. Opmerkelijk is de omzigtigheid, waarmede hij zich onthield van het uitspreken eener
‘maiden-speech,’ als schroomde hij zijnen roem als redenaar aan ééne kans te wagen. Maar zoo dikwijls hij in den aanvang eene opmerking of bedenking in het midden bragt, bewees hij het onderwerp doorzocht en ontleed te hebben, en deze ken- | |
| |
nis van details, - eene even zeldzame als onwaardeerbare eigenschap voor den in het groot zienden staatsman - verklaart en vestigde den nooit geëvenaarden invloed zijner woorden in- en buiten de vergaderingen des Parlements. Van Canning's genie mogt de dichter naar waarheid zingen:
‘Who bred a statesman, still was born a wit:
And never, even in that dull House, couldst tame
To unleaven'd prose thine own poetic flame;
Our last, our best, our only orator,
Even I can praise thee - Tories do no more,
Nay, not so much; - they hate thee, man, because
Thy spirit less upholds them than it awes.’
Voor Peel was het Lagerhuis een eigenaardig element, en de gansche aanleg van zijnen geest voor dit gehoor berekend. Toen hij in 1835, na wonderen van volharding en werkzaamheid verrigt te hebben, de hooge waardigheid van eersten minister met het ambteloos leven verwisselen zou, leî hij de opmerkelijke verklaring af, ‘dat in het Lagerhuis zijn verder openbaar leven zou worden doorgebragt.’ Aan die toezegging getrouw, is hij de groote ‘Commoner’ gebleven, wiens uitstekende diensten en talenten deze vergadering bij zijn leven erkend en vereerd, en bij de jammermare zijns doods door het schorsen harer werkzaamheden op waardige wijze gehuldigd heeft. - Indien wij nu bij den invloed van opvoeding, van tijdgenooten en verkeer, zijnen oorspronkelijken aanleg en de eischen der eeuw naauwlettend gadeslaan, dan meenen wij den sleutel te bezitten, die het geheim ontsluiten en de raadsels oplossen kan, in de loopbaan van dezen merkwaardigen staatsman voor oppervlakkige beschouwers zoo lang ten aanstoot gebleven. Door den kring zijner omgeving tot stilstand en het handhaven van ergerlijke misbruiken gehouden, streefde Robert Peel, aan de inspraak van een edelaardigen inborst gehoorzaam, steeds naar ontwikkeling en hervorming. - Lord Sidmouth, de Hertog van Richmond en de Graaf van Liverpool mogten den jeugdigen volgeling in ondergeschikte betrekkingen aan hunne denkbeelden kluisteren: zij konden toch den vluggen geest niet aan banden leggen, die openstond voor
| |
| |
de indrukken des tijds en de kracht der waarheid. Het bekleed-zijn met aanzien en eere-ambten in het prilste der jaren hebbe ook dit gemoed de waarde doen overschatten van hooge bedieningen en staatsgezag; - het kon zijn hart niet sluiten voor de behoeften des nederigen, vergeten daglooners, noch voor den vaak knellender nood van miskende verdiensten aan fijner beschaving gepaard. Treken en vonden, die den staatsman alom belagen en omringen, mogen ook hem koel en terughoudend hebben gemaakt; zij verdoofden den zin niet voor wetenschap en kunstgenot, en na dertigjarig slooven en hofverkeer kon hij zijne dankbaarheid betuigen over de vrije uren, die het ambteloos leven hem schenken zou. - Eerzucht en ijdelheid hebben ook hem tot laakbare stappen vervoerd: zij deden hem nooit miskennen wat aan zijne wegbereiders toekwam, en zoo dikwerf het hem gelukte maatregelen door te zetten, buiten zijne medewerking niet tot stand te brengen, beleed hij eigene vroegere dwaling, of wat later nadenken en de lessen der ervaring hem hadden geleerd, maar verzuimde tevens niet de namen van voorgangers te noemen, wier beter inzigt hen reeds vroeger tot soortgelijke overtuiging had geleid. Verliest het verwijt van onopregtheid, de klagt over trouwloosheid niet veel, zoo men slechts letten wil op dezen karaktertrek? Was Sir Robert Peel geen scheppend genie, die nieuwe ontwerpen en denkbeelden voortbragt, maar slechts goede en doelmatige plannen van anderen ontleende, en bij de volvoering met de ondervinding te rade ging, - welnu, hij heeft nooit met vreemden dos geprijkt. Veeleer scheen hij derwijze de meerdere voortreffelijkheid der kunst van uitvoeren te beseffen, dat hij oorspronkelijke gedachten met zeker wantrouwen behandelde, en ze ligt voor ijdele en verleidelijke droombeelden hield. Maar eens van hare waarde en waarheid doordrongen, was hij standvastig en onwankelbaar, en wist dan offers te brengen, grooter dan iemand wachten kon. En wat wordt dan nu van die felle
beschuldiging tegen inconsequentie en wankelmoedigheid? Eischt de eer, wij vragen het andermaal, dat wij trouw zijn aan vorige overtuiging, of aan de waarheid? Zich zelven gelijk te blijven is een zeer dubbelzinnige lof,
| |
| |
althans in den staatsman. Doch hierin voorwaar is de ontslapen wijze zich zelven gelijk gebleven, dat hij gestadig in dezelfde rigting voorwaarts schreed, en de weifeling én dobbering én slingering niet kende, die velen zijner aanklagers gekenmerkt heeft.
Wij gevoelen het echter, deze onbepaalde en ongestaafde uitspraken hebben bewijs en aandrang noodig: en daar eene levensbeschrijving buiten ons bestek, ja zelfs eene bloemlezing uit zijne parlementaire redevoeringen niet in onze bedoeling ligt, willen wij hier de grenzen afbakenen, binnen welke onze schets zich bewegen zal. Vier groote bedrijven moeten den naam van Sir Robert Peel vereeuwigen: en zonderling! juist aan deze zelfde daden is de blaam zijner tegenstanders gehecht. Het zijn de financieele hervorming van 1819, in 1844 voltooid; - de emancipatie der Katholieken in 1829, bekroond door de verbeterde opvoeding in 1845; - zijn onbezweken tegenstand en bestrijding der parlements-hervorming, en zijn gedrag als hoofd der groote conservatieve partij; - laatstelijk en meest, de volslagen ommekeer in de beginsels der handelswetgeving tusschen 1842 en 1846 tot stand gebragt. Zoo wij dus in de poging slagen om zijn gedrag en doorzigt bij elk dezer stappen te regtvaardigen, - met de kalmte en het onbevangen oordeel van een uitbeemsch toeschouwer hem mogen vrijpleiten van de berisping en verwijten, door sommige verbolgen en teleurgestelde landgenooten ingebragt, zonder dat wij in die blinde vooringenomenheid vervallen, welke de klip van zoo menig biograaf is geweest, - dan durven we ons vleijen eene bijdrage te zullen leveren ter juiste waardering eens mans, miskend en misprezen, en die niettemin onder de weldoeners zijns volks genoemd - en onder de edelste menschen van zijnen tijd moet gerangschikt worden.
Aan de meeste onzer lezers is bekend, dat Groot-Brittannie's eerste minister William Pitt, onder de stormen der Fransche omwenteling in gedurigen krijg gewikkeld, en met eene uitgeputte schatkist aan knellend geldgebrek ten prooi, in 1798 de bank van Engeland magtigde, om hare betalingen in goud te staken. Heftig werd dit besluit door de toenmalige oppositie in het parlement aangerand, en onder de bestrijders
| |
| |
waren mannen als Fox, Sheridan, Grey, Sir William Pulteney, de Hertogen van Bedford, en Grafton; terwijl niemand de strekking en het gewigt van den voorgestelden maatregel beter doorzag dan Pitt zelf. De schorsing zou slechts tijdelijk wezen; aanvankelijk tot vier maanden bepaald, werd de termijn telkens vermengd; zoo glad is de helling en zoo onweêrstaanbaar de bekoring, wanneer de eerste stap op dien verleidelijken weg is gezet. - Naauwelijks waren twee jaren verloopen, toen de sporen van depreciatie der banknoten zich vertoonden, en door de schriften van Henry Thornton, Lord King, en een' ongemeen zaakkundig schrijver in ‘the Edinburgh Review’ (later gebleken Horner te zijn -) een helder licht over de gevolgen van het aangenomen stelsel verspreid, en het heillooze van volharding werd aangewezen. Ricardo, Blake, Huskisson gaven achtereenvolgend bij uitstek lezenswaardige betoogen in het licht; - bijna elk die schrijven kon, schreef nu eene brochure.
In 1810 deed de kundige financiër Francis Horner een voorstel in het Lagerhuis, strekkende om de betalingen in specie door de bank te hervatten, welke motie door Sir Robert Peel (den vader), destijds lid van het parlement, even warm als door zijnen zoon bestreden werd. Zeven jaren daarna werd deze aan het hoofd eener commissie van onderzoek geplaatst, welke mannen als Tierney, Canning, Mackintosh en Huskisson onder hare leden telde, in wier omgang en voorlichting de jongere Peel zijne denkbeelden en zienswijze geheel voelde omkeeren. Met edele onafhankelijkheid erkende hij openlijk zijne vroegere dwaalbegrippen, en deze eerste hulde aan juister en zuiverder inzigten is te meer opmerkelijk, - moet hem althans meer hebben gekost, - omdat de oude Sir Robert onder de meest verklaarde voorstanders van het bestaande stelsel bleef behooren. ‘Ik ben bereid,’ zoo sprak hij, ‘tot de erkentenis, die ik zonder blozen of aarzeling afleg, dat mijne beschouwing gansch anders was, toen ik in 1811 stemde tegen de voordragt, door den president der munt-commissie, Mr. Horner gedaan. Maar nu ik mij tot een gezet onderzoek begeven heb, met het vast besluit, om alle vroegere indrukken ter zijde te stellen, om mijne aandacht onbevooroordeeld aan dit onderwerp te wijden, en
| |
| |
elke gevolgtrekking aan te nemen, die uit echte bescheiden of ernstig nadenken te verkrijgen was, - nu ben ik tot de overtuiging gekomen, dat de beginselen door Horner omtrent den aard en de wetten van ons muntstelsel gesteld, waar en juist zijn; en gewillig en zonder schroom doe ik hulde aan de meerdere schranderheid van dien uitstekenden staatsman. - Buitendien zie ik mij verpligt een gezag te bestrijden, waarvoor ik sinds mijne jeugd eerbiedig nederboog, en dat ik altoos zal blijven eeren. Het zij mijne verschooning, dat een groote publieke pligt op mij rust, en hoedanig mijne bijzondere gevoelens ook wezen mogen, voor de volbrenging van dien pligt mag ik niet terugdeinzen.’ - Is het mogelijk, met meer opregtheid of met fijner gevoel de onwraakbare regten der waarheid te huldigen, zonder de eischen van vaderlijk gezag te krenken? Hoe onverzettelijk getrouw Sir Robert Peel de toen omhelsde meening is blijven aankleven, heeft hij vijf-en-twintig jaren later voor het oog der wereld getoond, door het indienen zijner wet omtrent het octrooi der bank van Engeland. De vuige smaadredenen van Cobbett en andere min bekwame volksredenaars, hadden herhaaldelijk gediend om hem de belijdenis af te dwingen, dat in zijne denkbeelden over het muntwezen geene verandering gekomen was; telkens wederkeerende handelscrisis, en verlegenheid of belemmeringen in de geldmarkt, bevestigden die overtuiging, en toen Sir Robert Peel, als eerste onder de Lords der schatkist en de raadslieden der kroon, eene wettelijke voordragt ter verlenging van het bank-charter moest aanbieden, drukte hij in heilzame verordeningen de hoofdtrekken van ditzelfde stelsel uit. De grondslag, waarop mijn gansche maatregel rust, is deze: dat de praktijk, de wetgeving, en de aloude munt-ordonnantiën van dit rijk onder ‘pond’ niets anders verstaan dan zekere bepaalde hoeveelheid goud, gemerkt met eenen stempel, ten einde het gewigt en de fijnheid te verzekeren, en dat de
verbindtenis om een pond te zullen betalen, niets anders beteekent of beteekenen kan, dan de toezegging om aan den houder, op vertoon, des verkiezende, een bepaalde hoeveelheid der edele metalen te voldoen. Wettelijk en feitelijk was en bleef goud (en vóór 1774 ook somtijds zilver), bij
| |
| |
ons standaard, totdat in 1797 die verderfelijke stap werd gedaan, waarbij het uitgeven van niet opwisselbaar papierengeld aan de bank is vrijgelaten, door welk besluit niet enkel ondernemingen zijn mislukt, maar tevens de denkbeelden en inzigten van het algemeen zijn verbijsterd. Toch hadden lang te voren èn Locke, èn Sir W. Petty, èn ieder schrijver van naam de leer gepredikt, die als eene nieuwigheid, als een ijdele droom van theoristen werd uitgekreten, toen zij in het rapport van de muntcommissie herinnerd is. Anderhalve eeuw geleden drukte de kundige muntmeester Harris de echte beginselen omtrent den standaard in deze woorden uit: ‘alle betalingen aan het buitenland regelen zich naar den wisselkoers, die op de innerlijke waarde, niet op den blooten naam der muntspeciën gegrond is. Maak wat veranderingen gij verkiest in uw eigen staten, gij kunt den openbaren trouw en de waarde der bijzondere eigendommen ten uwent schenden, maar de vreemdeling zal u betaald zetten wat gij ook doen moogt, en hoezeer wij elkander onderling berooven en bestelen, hij zal voor zich zelven zorgen, en ons discrediet ten zijnen voordeel gebruiken, door den wissel tegen ons te keeren.’ In deze eenvoudige ontwikkeling is de eenige ware theorie vervat; - jammer maar, dat groote hoofdwaarheden vaak door nietige voorvallen schijnen weêrsproken te worden, die onjuist verklaard, door mannen van vernuft worden aangegrepen om te zeggen: ‘zie, dit komt niet overeen met uw hoofdbeginsel, daarom is het zelf valsch.’ Toen Sir Isaac Newton de waarheid van het planetarisch stelsel uit het groote beginsel der gravitatie had afgeleid, kon hij enkele verschijnsels en storingen niet overeenbrengen met zijne theorie; maar latere onderzoekers, op zijne grondslagen voortbouwend, hebben alle die afwijkingen met zijne oorspronkelijke verklaring overeengebragt, en wat aanvankelijk in strijd scheen, is bevestiging der theorie
gebleken. - Zeer karakteristiek is, na de breede ontvouwing der beginsels en grondwaarheden, wat de spreker toevoegt: Ik heb thans wederom gedaan als meermalen voorheen, zonder eenige verbloeming de leidende hoofdtrekken en grondslagen bij het muntwezen aangeduid, en wanneer ik nu aanwijze, in hoeverre ik deze beginselen denk in praktijk te brengen, dan zal ik ongetwij- | |
| |
feld op nieuw moeten hooren, dat ik bij de uitvoering terugdeins voor de toepassing van ware denkbeelden. Maar ik blijf voortdurend van meening, dat een staatsman, ja! de grondbegrippen bij de regeling van zoo gewigtige aangelegenheden kennen en aangeven moet, maar daarom evenwel het oog niet sluiten mag voor die wijzigingen en beperkingen, welke door de omstandigheden, bestaande belangen, of door de zeden en gewoonten der maatschappij gevorderd worden; waar sprake is van een zoo gewigtig vraagstuk als dit, wil ik liever hooren: ‘Gij schiet te kort in de toepassing uwer beginsels’, dan dat men zegge, ‘gij hebt die beginselen verheeld of bedorven, om te beter uwe beperkte toepassing te bedekken. Vóór alles heb ik aan deze vergadering de zuivere theorie voorgehouden, ik zal niets voorstellen daarmede in strijd; doch bij de uitvoering zorg dragen dat geen schrik, noch verwarring in de geldmarkt ontsta of vooroordeelen worden opgewekt, die den loop der hervorming zouden stuiten - Er is reeds het vierde eener eeuw verloopen, sinds ik door een omvattenden maatregel voor goed een einde heb gemaakt aan de uitgifte van niet opwisselbaar bankpapier. Het zou dus voor mij persoonlijk eene groote voldoening zijn, indien ik u mogt bewegen het werk te bekroonen, door het Parlement van 1819 aangevangen; maar oneindig meer dan alle personele bedenkingen zou mij het denkbeeld streelen, dat ik krachtig had bijgedragen om den terugkeer van jammeren te voorkomen, als die in 1826, 1834, en 1839 zooveel geluk hebben verwoest.’ - Deze laatste edele bedoeling is,
naar het oordeel van beroemde Britsche financiërs, niet verwezenlijkt. Lord Ashburton b.v. heeft zelfs de handels-crisis van 1847 grootendeels aan de voorschriften der bank-acte willen wijten Zij is zoo al niet de oorzaak, dan toch zeker eene ernstige verzwaring van die ramp geweest; - de plotselinge overgang van toeschietende hulp en faciliteiten bij de bank tot een stelsel van inkrimping, - de strenge onverbiddelijke wetsbepalingen in plaats van het bedachtzaam overleg der bank-bestuurders, - de vermeerdering van den geldnood door den angst der vreesachtigen hebben, volgens hem, het bedenkelijke van de crisis ontegenzeggelijk verhoogd. De verklaring door den ontwerper der wet in het parlement gegeven, schijnt
| |
| |
voldingend en juist. - Sir Robert toonde, dat het verwijt van kapitaal en circulerend medium in zijne acte te hebben verward, ongegrond en onverdiend was. Ik houd die voorstelling om den handel ‘faciliteiten’ te geven, wanneer hij boven zeker peil gedreven werd, voor uiterst gevaarlijk. Aan het kapitaal kunt gij tegemoet komen; met kapitaal moogt gij ondernemingen wagen; maar dat denkbeeld om crediet aan te munten, zonder eenigen waarborg of onderpand; dat brengen van ‘persoonlijk crediet’ in den geldsomloop, is een beginsel en eene praktijk, waarlijk niet heilzaam voor de algemeene welvaart. - Adam Smith had reeds gezegd: ‘de klagt over schaarschte van geld, hoe algemeen ook, bewijst niet altoos, dat het gewoon aantal goud- en zilverstukken aan de circulatie onttrokken is, maar wèl dat vele lieden ze noodig hebben, die er niets voor kunnen geven. Gebeurt het dat handel meer dan gewoon voordeel afwerpt, dan ontstaat bij groot en klein overdreven speculatie-zucht; - er hebben dan niet altoos meerdere verzendingen van geld plaats, maar binnen- en buiten 's lands wordt op crediet eene menigte goederen gekocht, die naar eene of andere verwijderde markt worden gestuurd, in de hoop, dat de retouren zullen inloopen vóór den betaaldag. Nu komt de vraag om geld vooruit, en onze speculanten hebben niets bij de hand, om òf geld te koopen, òf soliede onderpand tot opnemen te geven.’ - Bij het wijken der paniek, is ook de aanklagt tegen Peel's Bill verdwenen, en wij durven beweren, dat alle zaakkundigen thans instemmen met de uitspraak van Michel Chevalier, in zijn onlangs verschenen werk ‘de la monnaie’, p. 41. ‘L'homme me d'Etat, qui a contribué plus que personne à restaurer, après la paix de 1815, le systême monétaire de la Grande-Bretagne, c'est Sir Robert Peel’, en p. 47: ‘Entre le billet de banque et la
monnaie, l'intervalle est le même qu'entre promettre et tenir, et quelque-fois entre ces deux derniers termes la distance est la même qu'entre l'ombre et la substance’, p. 385: ‘la monnaie est une marchandise qui a sa valeur propre; dans les transactions elle figure a deux tîtres inséparables, celui de mesure et celui d'équivalent.’
Geene politieke handeling heeft Sir Robert Peel aan feller en heviger berisping blootgesteld, - geene hem òf ten tijde toen
| |
| |
hij het besluit nam, meer gekost, óf lang daarna meer bitteren smaad doen verduren, dan zijn voorstel tot emancipatie der Katholieken. Toen hij overladen met roem en eer in en buiten zijn vaderland als de groote staatsman der eeuw werd begroet, en op het punt stond de afschaffing der korenwetten te zien bekrachtigen, en dan - af te treden, werd zijn gedrag nog door Lord George Bentinck met deze woorden afgemaald. ‘Ik heb helaas! lang genoeg geleefd om met zielesmart den tijd te kunnen gedenken, toen de geëerde baronet mijnen doorluchten bloedverwant Canning ten grave bragt, toen hij voorgaf diens bewind niet te kunnen ondersteunen, omdat zijn aanzienlijke stelling het vraagstuk van de emancipatie der Katholieken, zijns ondanks, bevorderlijk zou zijn, terwijl zijne meening onveranderd dezelfde was gebleven; - zoodanig was zijn gedrag in 1827; doch in 1829 deelde diezelfde man aan deze vergadering mede, dat hij reeds in 1825 van denkwijs was veranderd, en dat hij aan Lord Liverpool van deze verandering kennis gegeven had. Dit evenwel belette ons medelid niet, in 1827 de verzekering af te leggen, dat hij zich van Cannings ministerie had afgescheiden, dewijl hij een gouvernement niet schragen kon, welks hoofd toen gunstig dacht omtrent eenen maatregel, dien hij zelf twee jaren vroeger had goedgekeurd. Wanneer derhalve Sir Robert Peel het laag en oneerlijk noemt, en onbestaanbaar met zijne pligten jegens den Vorst, gevoelens te blijven verdedigen na ze te hebben vaarwel gezegd, dan vraag ik, of hij nu niet zijn eigen vonnis heeft uitgesproken?’ Deze beschuldiging heeft de aangevallen staatsman destijds, in 1846 namelijk, naar het oordeel der tegenpartij zelve, zegevierend weêrlegd. Liefst zullen wij hem ook hier zelven hooren; vooraf evenwel een vlugtigen blik op de gebeurtenissen, en de gronden ter aanbeveling in 1829 gebezigd. Ook deze billijkheidsmaatregel, waardoor een grievend onregt den Katholieken aangedaan
werd weggenomen, had de aandacht en voorspraak van Pitt verworven.
Reeds bij de Unie met Ierland in 1800 had deze geniale staatsman tevens de gelijkstelling der Katholieken gewild en voorgedragen: - oorzaken, nog voor een goed deel in het duister liggend, schijnen het gemoed van Koning George den
| |
| |
derden daartegen te hebben ingenomen: - en zij kwam niet tot stand. Het verschil van inzigt ten aanzien dezer quaestie bleef dertig jaren lang het groote struikelblok: Lord Grey moest het ministerie verlaten, waarin Lord Eldon onwrikbaar gevestigd bleef. De beroemde Canning had al zijn vernuft, en welsprekendheid en invloed, in raadzaal en kabinet, aan het bepleiten dier heilige zaak gewijd: hij leed schipbreuk op den vereenigden tegenstand van den Souverein en enkele medeleden in het bewind. In de briefwisseling van Lord Eldon leest men zeer opmerkelijke bijzonderheden wat de onderlinge verdeeldheid betreft, en wordt de sluijer eenigermate opgeheven. - Peel was en bleef onverzettelijk tegenstander, en trad mede uit het ministerie; eene episode, die voorzeker de schoonste bladzijde zijner geschiedenis niet beslaat. Tot onder de Leden van het Koninklijk Huis was de verdeeldheid doorgedrongen: - George de IVde, de Hertogen van Cumberland en York waren even-besloten tegenkanters geweest, als de Hertogen van Clarence, Sussex en Kent ten gunste der vrijstelling gezind waren. Inmiddels was de groote geest van Canning weggenomen: met hem schenen de bedenkingen zijner voormalige ambtgenooten geweken te zijn: - reeds in 1828 waren de Test- en Corporation-Acts, d.i. de verordeningen tegen de Dissenters, op voorstel van Lord John Russell, afgeschaft: - bij den aanvang des volgenden jaars zwichtte de wil des Konings voor den eenparigen wensch zijner raadslieden, die nu het oogenblik geschikt, en het toegeven dringend-noodig achtten. Zóó zwak en weifelend was Peel's bestrijding van het voorstel tot gelijkstelling der dissenters geweest, dat sommige Leden des parlements hem van toen aan voor de emancipatie der Katholieken gewonnen hielden. Aan hem was de teedere taak opgedragen om, zoowel de nu voorgestelde maatregelen als zijn vroeger gedrag, - de scheiding van Canning, en volhardenden tegenstand te verdedigen. - De aanhef van Peel's
rede was statig: verwijzende op één dier eenvoudig-plegtige gebeden, met welke de aanvang der werkzaamheden was voorafgegaan, en indachtig aan zijnen eed, als verantwoordelijk raadgever der Kroon, sprak hij aldus tot den Voorzitter.
| |
| |
‘Ik ga tot de behandeling van dit onderwerp over, bijna overladen door het gewigt en de moeijelijkheid mijner stoffe. Het is mij niet-onbekend, hoe zeer de bezwaren worden vermeerderd door het bijzonder standpunt desgenen, wien het lot beschoren is dezen maatregel aan u voor te stellen en te verdedigen. Ondanks al deze moeijelijkheden, - ze mogen van algemeenen of bijzonderen aard zijn, hoe onevenredig aan mijne krachten en pijnlijk voor mijn gevoel ook - vind ik toch steun in de bewustheid dat ik voldoe aan mijnen pligt jegens mijn Vaderland en mijnen Vorst, en dat ik den plegtigen eed gestand doe, bij de aanvaarding van mijn ambt afgelegd: - dat ik in alle aangelegenheden bij 's Koning's raad te behandelen, getrouw, opregt en naar waarheid mijn gevoelen zou uitspreken, overeenkomstig mijn geweten. Ik geloof dat op dit oogenblik de algemeene rijksbelangen, en het welzijn der Protestantsche kerk, minder gevaar loopen door eene poging om de zaak der Katholieken te regelen, dan door haar voortdurend te laten in den tegenwoordigen staat. Reeds bij eene vorige gelegenheid heb ik verklaard dat zoodanig mijne stellige meening is, en dit het besluit waartoe ik door den onweerstaanbaren drang der omstandigheden verpligt ben te komen: daarbij zal ik blijven, en dien overeenkomstig handelen, ongeschokt door smaad en verguizing, doof voor de stem van strijdige meeningen, hoe heftig ook en hoe algemeen; en onwankelbaar bij het verlies van staatkundig vertrouwen, of het nog zwaarder offer van bijzondere vriendschap en toegenegenheid. Bij terugzigt op het verledene, met een' blik op het tegenwoordige, en vooruitziende in de toekomst, moet ik nog eens herhalen dat het tijdstip om deze zaak te regelen gekomen is.’ - En even wèl beraden is de toon aan het slot. Welligt dat mijne verwachtingen van de toekomst beneden die van anderen blijven: doch ik aarzel geen oogenblik te verklaren, dat, naar mijne innigste overtuiging, de regeling der quaestie op de
voorgestelde wijs, in de tegenwoordige gesteldheid van zaken de veiligste en beste is, ter afwering van dreigend onmiddellijk gevaar. Ik vraag u, wat zou mij kunnen nopen om deze meening uit te spreken, anders dan het opregtst geloof aan hare waarheid?
| |
| |
Ik heb den loop der gebeurtenissen gadegeslagen. Dag aan dag namen haat en tweedragt toe: en werden de uitzigten op vrede beneveld door donkere wolken van misnoegen, achterdocht en wantrouwen, die bij iederen voetstap opstijgen, als de mist die op de schreden des landmans rijst. Ik weet wel dat ik een meer populair voorstel had kunnen doen en eigenliefde scheen het aan te bevelen. Mijne taal had voor enkele voormalige medestanders veel aangenamer kunnen zijn, en tevens gevalliger aan de kiezers die ik onlangs heb verloren. ‘His ego gratiora dicta alia esse scio; sed me vera progratis loqui, etsi meum ingenium non moneret, necessitas cogit. Vellem equidem vobis placere; sed multo malo vos salvos esse; qualicunque ergo me animo futuri estis.’ Het pad door mij ingeslagen heb ik inzonderheid gekozen uit vurige zucht tot het welzijn en behoud onzer Protestantsche inrigtingen. Ziedaar mijne verdediging, en mijn troost: eens zal het mijn wreker zijn.
Ik wil het beste hopen: God geve dat de zedelijke storm bedare - dat de beroerde golven van strijd tot rust komen en dat ze effen en kalm zamenvlieten tot éénen helderen stroom. Maar zoo deze uitzigten wierden teleurgesteld, - zoo heillooze tweedragt en twist de gelijkstelling van staatkundige regten overleven - zoo er in den geest der Katholieke godsdienst eene strekking is, die gelijkheid uitsluit en enkel overheerschen wil - ook dan nog wil ik de proef wagen. Indien de strijd onvermijdelijk is, moet hij tot andere einden en met andere wapens worden gevoerd. De kamp zal dan niet zijn ter opheffing van burgerlijke voorregten maar om de overmagt eener onverdraagzame kerkleer te bedwingen. Ik zou dien strijd met droefheid, maar den uitslag gelaten en vertrouwend te gemoet zien. Wij zullen dan het zedelijke verbond hebben gebroken, dat aan de zaak der Katholieken tot nu toe kracht verleende. Wij zullen aan onze zijde die mannen van invloed en gezag zien geschaard, vroeger onder hunne vanen strijdend: ons zal het woord ‘Burgerlijke vrijheid’ voortaan eene leuze van vereeniging zijn. Wij zullen te velde trekken met vaste hoop van zegepraal - toegerust met de overtuiging van regt gedaan en regtvaardigheid gehandhaafd te hebben - gesteund door
| |
| |
de eenstemmige denkwijs van Engeland - door een vast verbond van orthodoxen en dissenters - en door Schotland met goedkeuring toegejuicht - en, bijaldien nog andere hulp wierd vereischt, gesterkt door de sympathie van elken vrijen staat aan beide zijden des Oceaans, - door de wenschen en gebeden van ieder' die vrijheid bemint, in welke luchtstreek of onder welken regeringsvorm hij ook moge leven. Van Canning werd ditmaal niet gesproken: - maar bij een tweede antwoord op bittere en smadelijke verwijtingen, barstte de redenaar in deze gloeijende taal los: - Nog één woord, een laatst woord, eer ik besluite. Van vele kanten heb ik bewijzen van goedkeuring ontvangen, en zelfs van politieke tegenstanders eene welwillendheid ondervonden, die de gematigdheid der partijen onder ons vereert. Allen evenwel kennen mij eenen lof over het regelen dezer zaak toe, waarop ik geene aanspraak mag maken. Die hulde behoort aan anderen, niet aan mij. Zij behoort aan Fox, aan Grattan, aan Plunkett, aan de leden der oppositie, - en ook aan mijnen doorluchten vriend, nu reeds uit ons midden weggenomen. Door hunne pogingen is de zege bevochten, spijt mijnen tegenstand. Ik ontveins niet dat de naam van Canning in deze beraadslagingen is gemengd op eene voor mijn gevoel hoogst-grievende wijze. De edele spreker, die van de wreedheid gewaagde, met welke mijn onvergetelijke vriend ten dood toe zou zijn vervolgd, moge weten of hij zelf aan zoo-snood een misdrijf aandeel had, - ik ken er mij onschuldig aan. Tot zijn' jongsten snik heb ik in Cannings toegenegenheid mogen deelen, en met alle opregtheid kan ik betuigen, dat ik op dit oogenblik dien steeds betreurden vriend hier wenschen zou om de lauweren in te oogsten, door zijnen iever gewonnen. Ik zou op hem zelven toepassen wat hij van een' gestorven ambtgenoot (Mr. Percival) sprak: ‘Ware hij slechts met ons om de vruchten zijner overwinning te smaken! “Tuque tuis armis; nos te poteremur,
Achille!” Ik weet, dat het lot van dezen maatregel nu niet meer te veranderen is: gaat hij door, de eer zal aan anderen blijven; mislukt hij, het zal ter verantwoording komen van mij en mijne ambtgenooten. Deze kansen, en daarbij het verlies van bijzondere vriendschap,
| |
| |
en publiek vertrouwen heb ik natuurlijk berekend alvorens tot de aanprijzing dezer voordragt over te gaan. Zwaarder slag heeft mij nooit getroffen dan wegens dit besluit: maar de tijd zal komen - zij het ook na mijnen dood! - dat lieden van elke partij regt zullen doen wedervaren aan mijne beweegredenen: - als dan deze zaak geschikt zal zijn, en men heeft leeren inzien dat ik niet anders heb kunnen handelen, dan zal worden erkend dat mijne handelwijs alleen berekend was om de onregtmatige eischen der Katholieken te beteugelen, en tevens de belangen der Protestanten duurzaam te beveiligen.’
Wij kunnen geen volledig overzigt van al het gesprokene, noch van elke bijzonderheid uit dezen belangwekkenden strijd aan onze lezers mede deelen. Maar zeggen wij te veel, als wij beweren dat de man die dus sprak, - die voor zijne overtuiging zoodanige offers brengen kon - een welgeplaatst hart bezat? Die ‘zwaarste slag’ waarop hij zinspeelde, was de verbeurte van Oxford's vertegenwoordiger te zijn: eene onderscheiding, door den jongeling als liefste wensch gekoesterd, door den man als uitnemendst voorregt geschat. Hij wist dat zijn gedrag het misnoegen der kiezers opwekken - waarschijnlijk ook zijn' geloofsbrief op het spel zetten zou: - want hij zelf had een verzoekschrift bij het Lagerhuis ingereikt, - door leden der Universiteit aangenomen in eene vergadering, waarbij 164 tegen, slechts 48 vóór de Emancipatie hadden gestemd. ‘Ik heb, schreef hij aan den Vice-kanselier, bij mijn advies aan de kroon, iedere andere bedenking moeten ter zijde stellen, buiten de belangen en eischen des rijks. Zoodra evenwel deze pligt jegens mijnen Vorst vervuld was, begon ik rijpelijk over mijne betrekking tot de Universiteit van Oxford na te denken. - Ik moet wel aannemen, dat mijn tegenstand der Katholieke aanspraken een hoofdgrond bij vele kiezers is geweest om mij met hun vertrouwen te vereeren; en hoewel ik dien tegenstand opgeef, louter uit overtuiging dat verdere volharding bepaaldelijk voor de belangen mij toevertrouwd verderfelijk wezen zou, - zoo reken ik desniettemin pligt onverwijld den opgedragen last aan de Hoogeschool terug te geven. - Door dit smartelijk offer, - door de verbeurte van
| |
| |
die hooge onderscheiding meer dan eenig eerbetoon door mij gewaardeerd - zal ik althans een voldingend bewijs geven, dat ik niet zonder ernstige overweging mijne tegenwoordige gedragslijn koos, en dat geen andere drijfveer mij bezielt dan onweêrstaanbaar pligtsgevoel.’ - En ook in deze overtuiging bleef hij sedert volharden. Bij de discussiën over de parlementshervorming gaf hij breedvoerig rekenschap van zijne handelwijs en veranderde inzigten:
Ik beschouwde allen verderen tegenstand overbodig en hopeloos, maar oordeelde tegelijk niets minder-wenschelijk dan dat ik, eens de felste bestrijder, nu uitvoerder der gelijkstelling worden zou. Niet uit vrees, om persoonlijke offers te brengen - want ik wist dat deze in ieder geval moesten worden gebragt - maar de zekerheid dat ik het vertrouwen dergenen verbeuren zou, met wie ik zoo lang had gestreden, drukte mij zwaar. Dit was de inhoud van een schrijven aan den Hertog van Wellington in 1828: alleen de omstandigheden hebben mij later gedrongen zelf een voorstel ter regeling in te dienen: nog in Januarij 1829 verkeerde ik in den waan dat ik het bewind verlaten zou-, en dacht ik enkel als gewoon parlements-lid zoodanige wetsvoordragt te ondersteunen. Maar toen mij gebleken was dat mijn aftreden, gepaard met 's Konings inzigten omtrent het vraagstuk der Katholieken, eene afdoende regeling volstrekt onmogelijk zou maken, rigtte ik een' tweeden brief aan mijnen edelen vriend, om hem te verwittigen, dat, ondanks mijn voortdurend verlangen om te worden ontheven van de grievende taak, ik bereid zou zijn aan te blijven en een voorstel ter Emancipatie te doen, in geval hij oordeelde dat mijne weigering een onoverkoomlijk beletsel zijn zou. Ik beroep mij op ieder man van eer: kon ik terugdeinzen om mede te werken tot eenen maatregel, dien ik zelf den Koning had aangeraden? - kon ik aarzelen op de dringende bede van mijnen Vorst, die zeggen mogt - ‘Ik vind er bezwaar in - gij wilt dat ik er over heen stappe, en zelf weigert gij een soortgelijk offer te brengen.’ - In denzelfden toon sprak hij acht jaren daarna, toen hij aan het hoofd der Conservatieve partij verdacht, althans door zijne parlementaire tegenstanders beschuldigd werd, van mogelijken terugkeer op de be- | |
| |
palingen der Emancipatie-acte. ‘Is iemand ter wereld meer dan ik bij de instandhouding dier wet betrokken, - kan iemand hare voldoende, verzoenende werking liever zien
dan ik? Ik zou over dien stap berouw gevoelen! Voorwaar, dan zou dat berouw moeten voortspruiten, of uit de overtuiging dat mijne beweegredenen oneerlijk en onzuiver waren, of omdat mijn besluit in 1829 niet geregtvaardigd werd door bedenkingen van nooddwang en ware staatkunde. Wat het eerste aangaat, zonder laatdunkendheid mag ik het zeggen, ééne goede daad is er in mijn openbaar leven geweest, waarop ik bogen mag. Bij de volvoering van eenen pligt, dien ik had kunnen afslaan, heb ik smaad en verguizing verduurd en de veel bitterder verwijdering van oude vrienden, de verbreking van partij-banden, ja van nog teederder en naauwer betrekkingen mij getroost. Van het verlies van invloed spreek ik niet. Met verachting werp ik het verwijt van mij, dat ik de Emancipatie der Katholieken bestreden zou hebben, zoolang mijn voordeel dit medebragt, en dat ik ben omgeslagen om mijnen post te blijven bekleeden. Kon er eenige twijfel bestaan of het onmisbaar gevolg van mijn voorstel moest worden - wat 't geweest is - het verlies van de ondersteuning dergenen die mij altoos hadden vertrouwd, en de onmogelijkheid om aan het bestuur te blijven?’ - Doch luider dan alle betuigingen hebben de daden van Robert Peel gesproken. Gelijk in vele zijner groote maatregelen, is ook in zijn streven naar gelijkstelling en godsdienstvrijheid voor alle Britsche onderdanen, bij opmerkzame beschouwing, een leidend beginsel, eene hoofdgedachte zigtbaar. De voordragt van 1845, strekkende om het Katholiek opvoedings-gesticht te Maynooth, met verhoogde toelage uit 's rijks kas te begiftigen, - inzonderheid de wijze, waarop deze verzoenende staatkunde omtrent Ierland door den eersten minister werd aangeprezen, - toonde hoe levendig en diep zijne overtuiging was. De oppositie verzuimde niet op het verschil met vroegere woorden en gedrag te wijzen; de talentvolle Macaulay vooral hield eene bij uitstek welsprekende rede, die hem zijn' zetel in het parlement heeft gekost, waarin hij
even welwillend en billijk voor de Kathoheken, als scherp en hekelend voor Sir Robert Peel was.
| |
| |
Wanneer ik den luister aanschouw, waarmeê wetenschap en godsdienst op de Engelsche hoogescholen omringd worden - die onafzienbare straten met paleizen, achtbare kloosters en tempels met alle schatten der beeldende kunsten uitgedost, - en die bevallige wandeldreven, - als ik aan de boekverzamelingen en kunstgalerijen denk, aan de weelde en het gemak voor onderwijzers en leerlingen; statige woningen en lagchende verblijven van studerenden en voorgangers, - als ik mij voor den geest breng, dat dáár pedellen en boden beter gehuisvest zijn, dan dien priesters wordt toegezegd, die geheel het volk van Ierland moeten leiden, - als ik de priëelen en waranden, de vertrekken voor gezellig verkeer, den pronk bij dischgenot en festynen aanzie - en dan bedenk, van wie al die pracht en overvloed afkomstig is, - als ik mij de geloofsbelijdenis herinner van den derden Eduard, van Hendrik den zesden, Margaretha van Anjou, van William de Wykenham, den aartsbisschop Chicheley of van kardinaal Wolsey, - en naga wat wij de Katholieken hebben ontnomen, mijne blikken keerend van King's College, New College, Christ-Church, en mijn onvergetelijk Trinity tot het ellendig gebouw, dat wij in de plaats geven, - dan bloos ik voor de godsdienst der Protestanten. Het is ongetwijfeld van het uiterst belang dat wij goede wetten aannemen; maar niet minder dat staatslieden groote en vaste beginsels toonen te bezitten, zij mogen in of buiten het bewind zijn geplaatst. Hoogst wenschelijk is, dat men niet schijne even ligt van meening als van zitplaats te veranderen. Ik voel geen persoonlijke bitterheid, en vertrouw dat staatkundige tegenstand mij niet zal doen voorbijzien, welke groote begaafdheden den eersten minister zijn verleend, - zijne uitstekende bekwaamheid als redenaar, administrateur en leidsman in deze vergadering, - zijne zeldzame vlijt en kunde; - terwijl ik geen twijfel voed aan zijn opregte zucht voor 's lands welzijn. Maar ik zou tevens
ongaarne tegenspreken, dat er maar al te veel grond bestaat voor de verwijten dergenen, die ten spijt eener bittere ondervinding, hem ten tweeden male hebben vertrouwd, ten tweeden male hem tot aanzien verheven, - en zich nu ten tweeden male bedrogen vinden. Niet ligt zal ik ontkennen, dat de edele baronet, als opposant, hartstogten heeft aange- | |
| |
vuurd met welke hij niet instemde, en vooroordeelen gewekt waarop hij met afschuw nederzag, en als hij dan het hoog gezag in handen kreeg, men een' ommekeer bespeuren kon, voor den staat ja heilzaam, doch ten gevolge waarvan de werktuigen werden weggeworpen en de ladder neêrgestort, die hij dan toch gebruikte en langs welken hij opklom. - Nu is de dag der verantwoording dáár: gij boet op dezen zetel voor de dubbelhartigheid van jaren, of zoo niet, zuiver u dan voor het oog van natie en vertegenwoordiging, toon ons een duidelijk en tastbaar beginsel aan, dat uw gedrag omtrent Ierland nu en vroeger heeft bestuurd; bewijs ons, zoo gij in 1845 ter goeder trouw zijt, dat gij het mede waart in 1841. Verklaar ons, waarom gij buiten het bewind Ierland tot woede hebt gedreven, alleen om de vooroordeelen van Engeland te winnen, en thans als minister, een toorts onder ons werpt, ten einde u in de gunst der Ieren in te dringen? Overtuig ons op eenigen grond, zoo gij als bewindslieden het regt aan uwe zijde hebt, - dat gij, hier gezeten, niet de meest beginsellooze en meest faktiezuchtige opposanten waart.
‘Maar het nadeel van zoodanig schouwspel zou vermeerderen, indien ook de tegenpartij zich aan gelijke inconsequentie schuldig maakte. Al moest ik toegeven, dat deze wet kwade gevolgen hebben zal, - ze zou dubbel kwaad stichten indien de Whigs haar verwierpen, en wij zouden dan den algemeenen ondergang van alle politieke eerlijkheid aanschouwen. Het is op deze gronden, dat ik mij grievende opofferingen zal getroosten, en een sterk sprekend gevoel onderdrukkend, besloten ben voor dit ontwerp te stemmen, zoo als voor elk van dit gouvernement uitgaande, dat strekken kan om Groot-Brittannië en Ierland tot één vereenigd koningrijk zaâm te smelten. Ik zal die stem uitbrengen, zonder acht te slaan op de berisping die mij wacht, of op het gevaar, van mijne plaats in deze vergadering te verliezen. Tegen de eerste zal ik mij weten te verdedigen, en wat mijn regt van zitting in het parlement betreft, ik zal dien zetel nimmer met slaafschen zin bekleeden, en ben overtuigd, dat ik hem op geen eervoller wijze verbeuren kan.’ - Het antwoord van Sir Robert was even gedenkwaardig. ‘Welke gewaarwordingen bij deze
| |
| |
discussie mijn gemoed ook hebben bestormd, zij worden in één gevoel opgelost, den ernstigen wensch namelijk, dat deze vergadering het wetsvoorstel toch niet afstemme. Misschien is de meening niet ongegrond, dat deze maatregel beter door de oude, beproefde vrienden en voorstanders der Katholieken ware voorgedragen: in dat geval, onthoudt ons uw vertrouwen, bestraft de voorstellers, maar sluit het oog niet voor de gevolgen eener afstemming, nu de wet is ingediend. Men heeft mij wel gelieven te waarschuwen, dat bij een beroep op de kiezers van Tamworth, - hoe beperkt en welwillend ook, - ik zou worden afgewezen; welnu, zou dan iets anders dan pligtgevoel ons ministers, die de voorvallen in Ierland naauwlettend gadeslaan, hebben kunnen bewegen zoodanige kans te wagen? - Dit voorstel is niet, als sommigen vreezen, een deel van eenig beraamd plan tot eene reeks van latere maatregelen, het staat op zich zelf en steunt alleen op eigen verdiensten; wij bedoelen geenszins de bezoldiging der Katholieke geestelijkheid door den staat gemakkelijk te maken. Wij hebben geenerlei magt binnen of buiten Ierland geraadpleegd, en denken er voor 't vervolg niet aan Ik wil echter een volgend gouvernement niet belemmeren door verklaringen, thans afgelegd nu de bezwaren tegen staatsbezoldiging onoverkomelijk zijn; want ik voor mij geloof niet, dat uit een godsdienstig oogpunt, dergelijke maatregel aan bedenking blootstaat. Indien het geweten van ons en onze geloofsgenooten wordt bezwaard door het ondersteunen van protestantsche dissenters in Ulster, dan wordt hun evenzeer geweld aangedaan, als zij bijdragen moeten storten tot instandhouding der gevestigde kerk. Evenmin kan ik inzien, hoe dit argument is overeen te brengen met den onderstand in Canada en Malta, aan de Katholieke eeredienst verleend. - En wat de grief van inconsequentie betreft, moet ik ronduit erkennen, dat elke gevoeligheid ten dien aanzien, en alle zorg voor de instandhouding van dit
ministerie, zich oplost in die enkele bede, - verwerp ons voorstel niet. Ik herhaal, - straf en veroordeel ons, laat beide partijen zich vereenigen, om dezen maatregel door diegenen te doen uitvoeren, aan wie de eer der uitvinding toekomt; handel zoo als gij goedvindt; maar dat uwe afkeuring niet het voorstel, maar
| |
| |
de ontwerpers treffe. - De rust van Ierland is voor onze verantwoording; - op eene of andere wijs moet dat geducht verbond tegen de Britsche regering en de Unie worden verbroken. Ik geloof niet dat het door geweld te bedwingen is; maar dat door zachte, verschoonende, edelmoedige handelingen veel is te bewerken. Aan den gezigteinder in het verre westen, verheft zich een wolkje, nog klein, maar van stormen voor de toekomst zwanger. Onlangs werd ons ministers de verklaring afgevorderd, dat wij tot handhaving van de regten des lands bereid en besloten waren; ik kom er voor uit, dat bij het afleggen dier verklaring de gedachte mij streelde en bemoedigde, dat ik daags te voren eenen vredebode tot Ierland gezonden had. - God verhoede dat het oorlog worde! misschien zou dan de zorg voor onze belangen en eer aan andere handen worden toevertrouwd; doch bij wien zij ook verblijve, ik schaar mij aan hunne zijde, en zal onze goede, regtvaardige zaak door alle mij geschonken middelen ondersteunen.’
Met eene overgroote meerderheid hechtte het lagerhuis aan deze voordragt het zegel van goedkeuring, terwijl de bonte rei der stemmenden, gelijk vroeger de afwisselende drom van sprekers, het diep ingrijpend verschil van meening onder de leden van eene zelfde partij scherp teekende. Herinneren wij eene enkele zinsnede uit de meesterlijke redevoering, door den aartsbisschop van Dublin Whately in het Hoogerhuis gehouden; - zijne krachtige taal is eene treffende aanbeveling van Sir Robert Peel's verzoenende pogingen, en ontzenuwt tevens het vaak ingebragt verwijt tegen diens staatkunde van noodmiddelen (expedients). Velen spreken alsof de penningen aan Maynooth toegestaan, een deel van de eigendommen der Protestanten als zoodanig uitmaakten, en niet van de goederen der natie. Zij draven door op het thema van anomalie, dat eene Protestantsche natie gelden zou aanwijzen voor de opvoeding van R.K. priesters, alsof regt en rede ooit konden gedoogen, dat zes millioenen medeburgers voor geen deel der natie werden geteld, alsof zij voor altoos en noodwendig mogten worden uitgesloten, van ooit eenige aanspraak te maken op een aandeel dier nationale bezittingen, die bestaan uit de opbrengsten, door belasting,
| |
| |
van lieden uit alle rangen en van iedere geloofsbelijdenis. - Mogt de berisping en blaam, den bewindvoerders toegevoegd, omdat zij de vermoedelijke gevolgen van drie wegen, die voor hen openstonden, gewikt en vergeleken hebben, wat menigvuldiger verdiend zijn! Hoe zou ik wenschen, dat het meer gebruikelijk was alle kansen te berekenen, en de gronden voor en tegen te overwegen, in stede der vaak aangenomen gewoonte, om op eens eenen maatregel te verwerpen, die den schijn tegen zich heeft, bij omstandigheden, waar slechts tusschen meerdere kwaden te kiezen is, als ware het vaartuig enkel te redden door de kostbare lading over boord te werpen. Inderdaad, die klagt en afkeuring kleven aan den loop der menschelijke zaken, en moeten den wetgever niet raken, die zijn gedrag dienovereenkomstig regelt. Is niet menigmaal een legerhoofd verpligt, als hij zijne troepen door ongebaande, woeste streken moet voeren, drieërlei te bedenken, - of hij zijnen weg vervorderen, in zijne tegenwoordige stelling stand houden, - of op zijne schreden terugkeeren zal. Voorwaar, in dat geval als in het onze, zou hij den lof van hooge wijsheid geenszins wegdragen, die terstond éénen voorslag afwees waartegen hij bezwaren zag, zonder die met de overigen te vergelijken. En toch schijnen de bestrijders meerendeels er zelfs niet aan te hebben gedacht, welken weg in te slaan, en welke gevolgen er van te wachten waren.
Men heeft in den laatsten tijd zich door de mode van tegen ‘expedienten’ te schreeuwen zoo zeer laten wegslepen, dat het woord zelf bijna ten schimp geworden is. Sommigen schijnen het voor voldoenden grond van afkeuring tegen elken wetgever te houden, als men zegt, dat hij door bedenkingen van ‘expediency’ geleid werd. En enkelen zouden zelfs blozen bij de erkentenis, dat zij eenigzins daarop hebben gelet. - Ik voor mij zal gewillig het verwijt verduren dat ik haar hulde breng; wat meer is, ik begrijp niet, welk regt van zitting in het parlement of tot deelneming in de aangelegenheden van den staat iemand hebben kan, die anders handelt. Ieder, die verkiest te erkennen, dat de maatregelen, door hem bestreden, ‘dienstig’ (expedient), of die, welke hij aanprijst, ‘ondienstig’ zijn (inexpedient), moet ontegenzeggelijk niet zitten in eene beraadslagende verga- | |
| |
dering, zaamgesteld met 't uitdrukkelijk en eenig doel om te onderzoeken, welke maatregelen ‘voor het algemeene welzijn nuttig,’ dat is met andere woorden, ‘expedient’ zijn. Ik zeg het ‘algemeen’ welzijn: want natuurlijk verstaan wij onder dit woord niet, wat voor een enkel persoon voordeelig is, of eene zekere partij of klasse baat ten koste van het algemeen, maar alleen wat bijdraagt tot de nationale welvaart. Dit nu is wel blijkbaar het hoofddoel, waartoe delibererende vergaderingen zijn ingesteld. En zoo verre is althans onze kerk van zulks in strijd te achten met godsdienstpligt, dat één onzer gebeden, opzettelijk bestemd om tijdens de parlementsbijeenkomsten te worden uitgesproken, inhoudt: ‘dat de overleggingen mogen strekken en bevorderlijk zijn ter veiligheid, eer en welvaart van onze souvereine en haar gebied.’ Zoo dit niet eene duidelijke omschrijving is van politieke expediency, dan verklare iemand wat anders het wezen zou. Maar sommige menschen wijken zoo
verre af van de leer onzer kerk op dit punt, - en ik mag er wel bijvoegen van alle gezonde moraal, - dat zij van ‘expediency’ spreken als van iets, dat met onzen pligt strijdig is of wezen kan. Indien iemand inderdaad meent, dat het ooit nuttig kan zijn de voorschriften van pligt te overtreden, - dat men dit doende niet een grooter goed aan een geringer opoffert (hetwelk toch allen ‘ondienstig’ keuren), dat het wezentlijk voordeelig kan zijn zedelijk kwaad te bedrijven, - en hij durft voor dit gevoelen openlijk uitkomen, dan heb ik van mijnen kant met betuiging van den diepsten afkeer slechts tegen zulk een snood beginsel te protesteren.
‘Eene andere bedenking is nog bij herhaling en met nadruk tegen dit ontwerp aangevoerd; deze namelijk, dat alle pogingen tot verzoening, - alle weldaden, hoe ook genaamd, - door de R. Katholieke Ieren met minachting bejegend en met ondank beloond worden. Als voorname bewijzen worden tot staving bijgebragt veelvuldige uittreksels uit redevoeringen en geschriften van de voornaamste volksmenners, predikers van de intrekking der Unie; van hen, die het vuur der tweedragt en afgunst tusschen Ier en Engelschman, - tusschen Roomsch en onroomsch hebben aan- | |
| |
geblazen. Derzulken berisping of kleinachting wordt voorgesteld als blijk van de afkeuring der Iersche natie, en de onwaarschijnlijkheid betoogd, dat eenige goede vrucht van verzoenende stappen te wachten is. Mij zou de tegenovergestelde gevolgtrekking redelijker dunken. Zonderling voorwaar zou het zijn, dat maatregelen ter bevrediging, en die eendragt bevorderen, met vreugde wierden begroet door hen, die van beroering leven. Hoe sterker klagt de voorstanders van tweedragt en misnoegdheid slaken, des te krachtiger vermoeden ten voordeele eener wet. Vreemd middel inderdaad om Ierland tot rust te brengen, dat wij elken maatregel zouden moeten afkeuren, die mishaagt aan de erkende zaaijers van onrust. Te denken, dat men het land zal doen bedaren door de onruststokers te believen, zou eene herhaling zijn van het bijgeloof onzer vaderen, die, in plaats van op de wond heelmiddelen te leggen, meenden genoeg te doen als zij het zwaard hadden gebalsemd, waarmeê de wond was toegebragt. Burke vergeleek in zijne dagen hen, die luidruchtige volksberoerders en hunne volgelingen voor vertegenwoordigers eener ontevreden natie hielden, bij lieden, welke om het getjilp van een hoopje krekels op den helderen middag, deze aanzagen als de veldbewoners, terwijl de kudden vee rustig en stil in de schaduw weidden. Wij zouden ons aan dergelijke vergissing schuldig maken, als wij aannamen, dat in dit of eenig ander
land, de stem, die het schelklinkendst is, noodwendig de volksstem moet wezen. - Ik moet zeggen nooit eenig voldoend bewijs te hebben gezien, dat de meerderheid van Ierlands volk onvatbaar zou zijn, om door maatregelen van regtvaardigheid of liefde gewonnen te worden, wanneer zij op goeden grond mogten vertrouwen, dat deze ontsproten uit beginsels van billijkheid en welwillenden zin, en dat ze geene concessies waren, aan vrees afgedwongen. Doch al ware het ook anders, - al waren we ook overtuigd, dat geene redelijke concessiën, voor het oogenblik althans, eenig goed uitwerksel zouden te weeg brengen, - dan nog zouden wij kwaad met goed moeten vergelden, en aan anderen doen, niet wat wij van hen verwachten, maar verlangen zouden, dat zij deden aan ons. Wij zijn in deze als in andere wereldsche zaken gehouden,
| |
| |
niet om den dank en gunst van menschen te verwerven, maar ze te verdienen.’
Voor zoo klemmende redenering moest de felste tegenstand zwichten, en bij bedaard onderzoek van den inhoud en strekking der bill, is schier onverklaarbaar, hoe eene verstandige en grootmoedige natie zich zoo hevig tegen de aanneming verzetten kon. En velen zelfs uit de keur der vertegenwoordiging hebben in dien afkeer gedeeld. Van Oxford's afgevaardigde Sir Robert Inglis verwondert ons de bestrijding niet: hij heeft de voorspelling niet gelogenstraft met welke Sir James Graham zijne optreding in het parlement begroette: Bedwelmd door uwen triumf is het natuurlijk, dat gij de volksmeening afmeet naar de denkwijze uwer kiezers; wij haken hunne namen te kennen, om te zien, wie bij de jongste verkiezingen tegen Sir Robert Peel hebben gestemd. Het zij zonder kwetsing in uw bijzijn gezegd: maar ik betreur den uitslag. Indien de voorspellingen aan gene zijde worden vervuld, - indien de kerk gevaar loopt, - indien dagen van beroering op handen zijn - en de instellingen des rijks wezenlijk worden aangerand, - dan durf ik voorzeggen, dat het oogenblik niet ver verwijderd is, waarin zelfs de strengste kerkleeraars berouw zullen voelen over hunne keus, en over den kampvechter door hen verkozen.
‘Turno tempus erit magno cum optaverit emptum
Intactum Pallada; et cum spolia ista diemque
Maar in de afkeuring van de Maynooth-bill vinden wij mannen van allerlei rigting en kleur aan zijne zijde. Zoo als Peel zelf in zijnen ‘brief aan de kiezers van Tamworth’ aanmerkt: de tegenkanting was te meer geducht, omdat zij geen uitvloeisel was van partijzucht of staatkundige overtuiging, maar voortsproot uit opregte gewetensbezwaren. Al wierd het voorstel dringend aangeprezen door treurige herinneringen uit het voorledene, door deernis met Ierlands tegenwoordig lijden, - door het welbegrepen belang van Engeland zelf, het baatte niets. En wat
| |
| |
was de strekking des ontwerps? Verhooging van eene toelage, oorspronkelijk onder George den derden door William Pitt verleend, op een tijdstip van nationaal gevaar, om het Britsche rijk en Ierland bovenal te vrijwaren voor de aanslagen van een' overmoedigen nabuur, en de beschaafde wereld voor de woelingen der regeringloosheid. Het was een nationaal Iersch Parlement, van uitsluitend Protestantsch karakter, dat het seminarium van Maynooth stichtte, en dat van den Troon wegens zijne wijsheid geprezen werd in het zorg dragen voor de opleiding der R. Katholieke geestelijkheid binnen het rijk. Sedert waren vijftig jaren verloopen, en jaarlijks was de toelage verstrekt. Hoe kon er dan nieuwe schennis van godsdienstbeginsels zijn in de poging, om de bijdragen meer evenredig met het doel te maken, en opentlijk dat te bestendigen, wat door verloop eener halve eeuw factisch en bij verjaring als blijvend was erkend?
Hooren wij Burke, den wijssten der staatslieden, over den bijzonderen toestand van Ierland. Men heeft daar eene gevestigde kerk, die men behouden wil, maar tevens eene bevolking, die door overtuiging, beginsel, genegenheid en belang moet worden geleid tot berusting in het gevestigd gouvernement. Ierland verkeert in eigenaardige omstandigheden. De inwoners zijn een gemengd ras, en de bestanddeelen zijn zeer onevenredig dooreen gesmolten. Moeten wij dit zamenstel beheerschen alsof het uit de eenvoudigste elementen bestond, en het geheel omvatten in één zelfde stelsel van volklievende wetten; of zullen wij niet veeleer voor de afzonderlijke deelen zorgen, naarmate der verschillende en uiteenloopende behoeften van ieders aard? Schrijft niet gezond verstand en evenzeer billijkheid ons als staatkunde voor naar de onderscheidene indeelingen des volks, in rangen en standen, onze burgerlijke maatschappij te regelen, in schut van eenen gemeenschappelijken souverein, en onder eenen regeringsvorm, voor gezag en vrijheid te gader gunstig; zoodanig als de Britsche constitutie zich beroemt te zijn, en werkelijk is voor wie onder haar leven?
‘Wij hebben eene kerkelijke instelling, overeenkomstig met de godsdienst van den Vorst en van de aanzienlijkste grondeigenaars, niet met die van de meerderheid des volks,
| |
| |
die bij gevolg in hare behoeften aan eeredienst geenszins voorziet. Deze staat van zaken zal door geen verstandig man wenschelijk worden genoemd: het is de gesteldheid van Ierland.’
Is een Gouvernement te misprijzen, dat met het oog op dezen toestand, indachtig aan deze wenken van Burke, maatregelen beraamde, op geen ander gedeelte des rijks toe te passen, maar uitsluitend bestemd voor den eigenaardigen staat en het zamenstel der Iersche maatschappij?
(Wordt vervolgd.) |
|