De Gids. Jaargang 14
(1850)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 397]
| |
Denkbeelden over Pauperisme en Armverzorging.Onder de onderwerpen, die in de laatste jaren ook hier te lande de meest algemeene belangstelling hebben opgewekt, bekleedt voorzeker dat der armoede en van het pauperisme eene aanzienlijke plaats. Het heeft tot de veelzijdigste, ofschoon, naar ons oordeel, niet altijd even grondige beschouwingen geleid, die, in vlugschriften en maandwerk-artikelen onder de oogen van het publiek gebragt, dezen misschien voor de waarheid hadden moeten openen, maar ze welligt, door de geheel verschillende zienswijze en lijnregt tegenstrijdige redeneringen, daarin heerschende, eerder verduisterd hebben. Elk toch heeft zich bevoegd geacht hierover mede te spreken, en evenwel kwam het ons steeds voor, dat het juist een dier onderwerpen is, tot welker grondige beoordeeling eene diepere studie van économische verschijnselen, eene hoogere kennis van staathuishoudkundige waarheden gevorderd werd, dan men over het algemeen, ook thans nog, hier te lande kan aannemen. Vele geschriften over armoede en de middelen tot hare leniging en uitroeijing, in de laatste jaren in het licht verschenen, dragen hiervan, ook bij de beste bedoelingen der schrijvers, de onmiskenbaarste blijken. In boekaankondigingen hebben wij somwijlen gepoogd daarop opmerkzaam te maken, en onze overtuiging daarbij uit te drukken. - Ondertusschen is, met de invoering der nieuwe grond- | |
[pagina 398]
| |
wet, waarschijnlijk ook het tijdstip nader gekomen, dat de wetgever, ingevolge art. 195, zijne aandacht op het onderwerp der armoede zal hebben te vestigen, en het is te verwachten, dat het hem bij die gelegenheid almede niet aan gedienstige raadgevingen, aan wenken en voorlichtingen, ook van buiten af, ontbreken zal. - Een eerste bewijs hiervan vinden wij reeds in de ‘Denkbeelden omtrent eene wettelijke regeling van het Armwezen in Nederland,’ voorgedragen door Mr. H.W. Tydeman, Hoogleeraar te Leiden, Mr. J. Heemskerk, Az., plaatsverv. regter en advokaat te Amsterdam, en Mr. J.W. Tydeman, advokaat te Amsterdam. Uitgegeven te Amsterdam, bij Gebr. Willems, 1850. - De genoemde Heeren toch leveren hier niet slechts denkbeelden over het onderwerp, maar bieden het publiek, ook der Regering, een geheel uitgewerkt ontwerp van armenwetgeving met uitvoerige begeleidende memorie van toelichting aan. - Het is natuurlijk, dat dergelijke arbeid algemeéne belangstelling moet opwekken en bij velen indruk maken. De personen, van welke hij afkomstig is, en wier namen te regt algemeen en gunstig bekend staan; de betrekking van den eerstgenoemde, die zoo lange reeks van jaren de staatséconomie beoefende en aan een onzer hoogescholen onderwees; de algemeene belangstelling, die men, gelijk reeds aangemerkt is, in het onderwerp stelt; eindelijk ook de verzekering der schrijvers (p. viii, ix), dat zij zich vleijen in den geest van zijne Excellentie den tegenwoordigen Minister van Binnenl. zaken gearbeid te hebben, schijnen dergelijke belangstelling en indruk te regtvaardigen. Ook wij erkennen volgaarne dien arbeid met aandacht overwogen te hebben, hem te hebben getoetst aan de denkbeelden, welke bij ons, door eene langdurige studie en ernstig nadenken over het onderwerp van armoede, gevestigd zijn, en wanneer wij dan ten slotte met de geachte schrijvers, in meer dan een wezenlijk punt, volkomen verschillen, zoo mogen zij gelooven, dat dit ontspruit uit wezenlijke overtuiging, uit werkelijke beginselen, die wij willen trachten uiteen te zetten en te verdedigen. - Dat wij deze denkbeelden aan het publiek mededeelen, geschiedt dan ook in het allerminste niet, om een twistgeschrijf uit te lokken, | |
[pagina 399]
| |
waarvan wij steeds hoogst afkeerig waren, maar uit zucht, om zoo veel mogelijk ware kennis van de juiste oorzaken en beginselen der maatschappelijke kwaal, waarmede wij ons bezig houden, te verspreiden. Uit de wisseling onzer tegenstrijdige meeningen kan mogelijk meer licht ontstaan, kan men welligt der waarheid eene schrede nader komen. Juiste kennis en dieper indringen in de oorzaken van het pauperisme zijn de eenige ware middelen, om zijne genezing te vinden.
Ofschoon de woorden armoede en pauperisme algemeen zijn, en als zoodanig zonder onderscheid door velen gebruikt worden, om den toestand van die klassen der maatschappij aan te geven, welke in hare eigene behoefte niet kunnen voorzien en geheel of gedeeltelijk ten laste der meer gegoeden leven moeten, zoo komt het ons voor, dat zij toch niet geheel hetzelfde uitdrukken; dat armen en eigenlijke paupers niet altijd moeten verward worden. Onder armen zouden wij liefst begrijpen ouden van dagen, gebrekkigen, kranken en dergelijken, die in de physieke onmogelijkheid zijn, in hun bestaan te voorzien, en die derhalve ten laste hunner betrekkingen, of, indien zij deze niet bezitten, der maatschappij komen. Armen en behoeftigen in dezen zin zijn er overal en altijd geweest, zullen er ook steeds blijven, en in grooter getale dan men welligt oppervlakkig denken zoude. Van dezen geldt voorzeker de uitspraak eener Hoogere Wijsheid, die verklaarde, ‘dat wij de armen steeds met ons zouden hebben.’ - Het ligt in den aard der zake, dat dit nooit anders zijn kan, en de veelvuldige hulp en ondersteuning, welke de mensch alzoo aan zijne evenmenschen heeft te bewijzen, mag welligt als eene wijze beschikking der Voorzienigheid aangemerkt worden, die daardoor ons overvloedige gelegenheid verschaffen wil, om aan de edelste inspraken van ons hart, aan de schoonste voorschriften onzer godsdienst in ruime mate te voldoen. Het is ondertusschen geheel anders gelegen met het eigenlijke pauperisme, met dat toenemend aantal menschen, in de laagste klassen der maatschappij, dat of ontoereikende, of in het geheel geene bestaanmiddelen heeft, en gedeeltelijk of geheel ten koste hunner meer gegoede medeburgers voort- | |
[pagina 400]
| |
kwijnt, steeds nieuwe geslachten in het aanzijn roept, hoe langer hoe lager dreigt te zinken, een getal, dat bij uitbreiding van materiëele hulp steeds toeneemt, en thans in vele landen van Europa tot eene bevolking is aangegroeid, die de rust der staten schokt, ja de grondslagen zelve der maatschappijën dreigt omver te werpen. Deze kwaal toch, deze ziekelijke toestand der Staten, wordt geboren uit geheel andere oorzaken, met welker nasporing en uiteenzetting wij ons thans gaan bezig houden. Er bestaat namelijk in elken gezonden maatschappelijken toestand eene noodzakelijke verhouding tusschen de bevolking en hare bestaanmiddelen. De verhouding tusschen die twee bestanddeelen mag aan gestadige afwisseling onderworpen zijn, zij kan met geene mogelijkheid duurzaam verbroken worden. - Die bestaanmiddelen, in den algemeensten zin genomen, zijn vervat in het staathuishoudkundig denkbeeld van voortbrenging. Daar nu de eerste beginselen der wetenschap ons reeds leeren, dat de voortbrenging der rijkdommen plaats heeft door arbeid en kapitaal, of vroegere besparingen, die op den bodem en de grondstoffen worden aangewend, zoo volgt hieruit, dat de bestaanmiddelen der maatschappij afhangen van de verhouding tusschen de bevolking en het kapitaal. In de eerste vrije ontwikkeling der maatschappijen laat zich de wrijving tusschen deze twee bestanddeelen weinig of niet gevoelen. Men heeft een vruchtbaren bodem, die voor het grootste gedeelte nog niet ontgonnen is, en die slechts weinig arbeid vordert om rijke vruchten te leveren; daarnevens bestaat gebrek aan alle andere genietingen en behoeften des levens; ieder werkt met voordeel, en hierdoor vermeerdert natuurlijk het kapitaal buitengewoon spoedig. Er schijnt onder dergelijke omstandigheden slechts aan een bestanddeel ter voortbrenging gebrek te zijn; het is aan menschenhanden. Maar de natuur heeft hierin voorzien. Zij schonk den mensch het vermogen en de zucht tot voortplanting van zijn geslacht, en kan hij hieraan ongehinderd toegeven, zoo ziet men spoedig de bevolking nog sneller toenemen dan het kapitaal onder de gunstigste omstandigheden. Dit duurt echter niet altijd. Naarmate de maatschappijen zich ontwikkelen, worden de | |
[pagina 401]
| |
bestaanmiddelen, ofschoon altijd toenemende, moeijelijker te vinden. Hiertoe loopen vele omstandigheden te zamen, en de natuur zelve schijnt dit alzoo te beschikken. Het mag geenszins overbodig geacht worden, dit hier een weinig nader te ontwikkelen. Wij zagen, dat de voortbrenging het uitwerksel is van de zamenwerking van arbeid en kapitaal, terwijl men bij dit laatste te voegen heeft, of wel daaronder mag tellen, den bodem, dien wij bewonen, de grondstoffen en natuurkrachten, die wij voor alles noodig hebben. Het is reeds een eigenaardig kenmerk van sommige dezer laatsten, dat zij niet onuitputtelijk zijn. Onze aarde, die onmisbaar is tot het verschaffen van het noodwendigste levensonderhoud, heeft de bijzondere eigenschap, dat zij, bij meer algemeene bebouwing ook van onvruchtbare streken, gestadig meer arbeid en grooter kapitalen vordert, en dit wel, om naar verhouding steeds verminderende opbrengsten te leveren. Zoodra men op den bodem eene zekere hoeveelheid arbeids en de hulp van zeer eenvoudige gereedschappen heeft aangewend, wordt de wet der landelijke voortbrenging deze: dat, bij vermeerdering van arbeid en kapitaal, de opbrengst niet in dezelfde verhouding vermeerdert, of met andere woorden, dat elke vermeerdering van opbrengst verkregen wordt met eene meer dan evenredige vermeerdering in de toepassing van arbeid en kapitaal op het land. Wil men de zaak nog duidelijker en als met cijfers uitdrukken, zij komt hierop neder: dat, indien eenig stuk land 1000 mud graan oplevert, en men, om nog 1000 mud te erlangen, tot een ander stuk de toevlugt moet nemen, dat minder vruchtbaar is of minder gunstig gelegen, de tweede 1000 mud meer dan tweemaal zooveel arbeids kosten zullen dan de eerste 1000, waaruit blijkt, dat de opbrengst van den landbouw in geringer verhouding vermeerderd is, dan de arbeid, aangewend om die opbrengst te erlangen. Wat met de twee stukken land plaats heeft, heeft natuurlijk bij den landbouw in het algemeen plaats, en zoo zien wij, dat, bij toenemende bevolking in oude staten, de bestaanmiddelen, wat althans den grond betreft, onder gestadig bezwarender voorwaarden moeten gezocht worden. Dit oefent natuurlijk ook invloed uit op andere takken van voort- | |
[pagina 402]
| |
brenging, ofschoon niet zooveel als men welligt oppervlakkig denken zoude. De waarde toch van andere voortbrengselen is slechts voor een zeer klein gedeelte in de grondstof gelegen en voor verre weg het grootste in de kosten der bewerking. Ontwikkeling van voortbrenging hangt hier derhalve hoofdzakelijk af van de vorderingen, die de mensch maakt in het zich onderwerpen en ten zijnen nutte aanwenden van verschillende natuurkrachten. Elke verbetering in de werktuigkunde vermindert bij voorbeeld de voortbrengingskosten veel meer, dan de verhoogde kosten der landelijke voortbrenging die kunnen vermeerderen. Hierdoor zien wij, gedurende de laatste halve eeuw, de prijzen van alle fabriekwaren gestadig dalen, terwijl die der eerste levensbehoeften niet verminderen, ja, eer verhoogen. - Er volgt uit het gezegde, dat er bij gestadige toeneming van bevolking derhalve ook gestadige behoefte bestaat aan uitbreiding van voortbrenging, maar dat deze niet steeds even gemakkelijk, even gelijkmatig, kan plaats hebben als de eerste. Zij hangt af van de vorderingen, die de menschelijke geest maakt in alle takken van wetenschap en kennis, waardoor hij alleen in staat wordt gesteld, bestaande middelen van voortbrenging te verbeteren, andere daartoe uit te denken en te scheppen, nieuwe uitwegen voor zijne voortbrengselen te zoeken en te vinden. Maar mag de menschelijke geest ook nog zoo werkzaam zijn, mogen de schitterendste uitvindingen van die werkzaamheid getuigen, mag er hierdoor, voor een tijd althans, de snelste vooruitgang heerschen, dat alles kan voor de burgermaatschappij de verlangde vruchten niet dragen, zonder evenredige ontwikkeling van zedelijkheid en pligtgevoel bij den mensch zelven. Wij hebben toch reeds aangewezen, hoe bij de voortbrenging een ander element werkzaam is, dat door geheel andere wetten beheerscht wordt. Het is die van de uitbreiding van ons geslacht. De prikkel daartoe is sterk genoeg, om die uitbreiding gelijken tred te kunnen doen houden met de snelste uitbreiding onzer bestaanmiddelen, gelijk wij dit bewaarheid zien in jeugdige landen. Er volgt hieruit echter, dat, wanneer er in de uitbreiding van bestaanmiddelen schokken, vertragingen, ja soms stilstand ontstaat, zoo als dit in | |
[pagina 403]
| |
oudere maatschappijen dikwerf noodwendig het geval moet zijn, eene evenredige stilstand in het bevolkingsbeginsel moet plaats hebben, zal men niet zeer spoedig eene bevolking boven hare bestaanmiddelen zien toenemen en derhalve den hongerdood te gemoet snellen. - Dit laatste ondertusschen heeft zelden plaats gehad, daar de mensch, door de inspraken van rede en pligtgevoel geleid, en ook door de dure wet der noodzakelijkheid gedwongen, aan de toeneming zijns geslachts perken heeft gesteld, waardoor het althans binnen zekere verhouding bleef met de middelen om in zijne behoeften te voorzien. - De hier ontwikkelde stelling, dat de bevolking zich sneller kan uitbreiden dan hare bestaanmiddelen, maar zulks niet doet, is door de uitkomsten der langdurigste ondervinding en der naauwgezetste waarneming van maatschappelijke verschijnselen volkomen te bewijzen. Of zijn het geene daadzaken, dat in sommige staten van Amerika de bevolking aanvankelijk in 12 of 15 jaren verdubbelde, terwijl zij daartoe thans in eenige landen van Europa 60, 70 of meer jaren noodig heeft? Volgt hieruit niet volkomen, dat het menschelijk geslacht, wanneer daarvoor geene hinderpalen bestaan, voor veel sneller toeneming vatbaar is, dan meestal werkelijk plaats heeft? Blijkt hieruit niet ten overtuigendste, dat er in de meer bevolkte maatschappijen magtige drijfveeren werken, om die te groote uitbreiding tegen te houden? Mag men daaronder niet aannemen de dwang, aan velen door gebrek aan de noodige bestaanmiddelen opgelegd? En wanneer men dergelijke vragen wel bevestigend beantwoorden moet, zoo komt men tevens tot de volkomene overtuiging van de waarheid en juistheid der leeringen van Malthus, dat de bevolking op den duur de strekking heeft om sterker toe te nemen dan het kapitaal; dat er oorzaken zijn, die dergelijke vermeerdering tegenwerken, (‘Checks on population’) en het te sterk toenemen verhinderen, waaronder zeer zeker de bedachtzaamheid van den mensch en zijn zedelijk pligtgevoel (‘moral restraint’) eene hoofdrol spelen; dat er tusschen bevolking en kapitaal eene noodzakelijke verhouding moet bestaan, die op den duur niet kan verbroken worden. | |
[pagina 404]
| |
De hoogste bloei der maatschappijen is derhalve daar te zoeken, waar de beide bestanddeelen, bevolking en kapitaal, in de meest juiste verhouding aanwezig zijn. Daar beiden echter, gelijk wij reeds opmerkten, aan gestadige verandering onderhevig zijn, zoo mag men in het algemeen zeggen, dat, bij de beoordeeling van den bloei en welstand eens lands, alles daarvan afhangt, of de opbrengst der nijverheid, naar verhouding van den aangewenden arbeid, vermeerdert of vermindert in evenredigheid met de bevolking; met andere woorden, of de bevolking spoediger toeneemt dan de verbeteringen, of wel de laatsten spoediger dan de bevolking. Indien de voortbrengende vermogens van een land even spoedig toenemen als de bevolking, zoo behoeft men geene slechtere gronden te bebouwen, geen meerderen arbeid met verminderd voordeel op oude gronden aan te wenden; of, moet dit plaats hebben, zoo kan dit verlies van krachten vergoed worden door de grootere uitkomsten, waarmede de arbeid, ten gevolge van vooruitgang en ontwikkeling, in de fabrijken aangewend wordt. Bij eenen dergelijken staat van zaken zal eene toenemende bevolking welvaart genieten, en men hoort van geen pauperisme gewagen. Indien echter de toeneming van des menschen magt over de natuur vermindert of vertraagt, terwijl de bevolking blijft klimmen; indien men op bestaande krachten, met meer arbeid, eene evenredig verminderde opbrengst erlangt, zoo verkrijgt de grootere bevolking zijn aandeel uit de gezamenlijke opbrengst tegen grootere inspanning of tegen geringer uitkeering voor elk. Er ontstaat alsdan een ziekelijken toestand, er is kwijning, er is overbevolking, er is pauperisme. Overbevolking, mag men zeggen, kan zich tijdelijk in alle kringen en standen der maatschappij voordoen en ontstaat, zoodra in eenig vak of bedrijf zich een grooter aanbod dan navraag naar arbeid voordoet. In de meer gegoede en burgerkringen voert dit echter tot minder schadelijke gevolgen en herstelt zich de verhouding spoediger. Men is daar aan zekere wijze van leven, aan zekere genietingen gewend, die men niet kan opgeven, zonder op eene lagere trede van den maatschappelijken trap te dalen. Be- | |
[pagina 405]
| |
trekkingen, zeden, eergevoel, alles verzet zich hiertegen. Daarenboven bezit men doorgaans reeds eenig kapitaal, waardoor men althans gedeeltelijk en voorloopig voor algeheele behoefte gedekt is. Dergelijke redenen en drijfveeren zijn de oorzaak, dat de bevolking in deze kringen zich meer wacht voor vroegtijdige en onberadene huwelijken, en dat derhalve hare toeneming veel minder snel is en meer in verhouding met de uitbreiding der middelen van bestaan blijft dan in de lagere klassen. - Bij deze laatsten is het verschijnsel veel erger, en om de gevolgen onrustbarender. - Zij leven in de oudere maatschappijen meest als daglooners, dat is, als de zoodanigen, die met handenarbeid in verschillende bedrijven een dagelijksch loon verdienen. Het is duidelijk, dat van de jaarlijksche opbrengst der nijverheid van eenig volk een zeker aandeel aan dezen onmisbaren stand moet worden uitgekeerd, en dat dit gedeelte nooit meer bedragen kan dan 't geen van dien jaarlijkschen opbrengst overblijft, na aftrek van een gedeelte voor de grondeigenaars, wegens het gebruik van den bodem, en voor de kapitalisten of ondernemers van nijverheid, voor interessen van voorgeschoten kapitalen en noodzakelijke winst. - Deze verdeeling, door de natuur zelve daargesteld, is onmogelijk te veranderen, en de toestand der arbeidende volksklassen zal derhalve af hangen van de verhouding tusschen hun aantal en het aandeel, hun van de jaarlijksche opbrengst toekomende. Het eerste wordt bepaald door hunne meer of minder sterke toeneming, door de omstandigheid, of ook zij er zich een zedelijken pligt van maken, om hun geslacht niet uit te breiden boven hunne bestaanmiddelen; het tweede door den algemeenen vooruitgang van het menschdom op den weg van uitvindingen en verbeteringen. - Gelijk wij zagen, heeft dit laatste als bij tijdperken plaats gehad. Er zijn tijden geweest, en er zullen zoodanigen welligt komen, dat de ontwikkeling der nijverheid zoo snel was, dat zij welligt de toeneming der bevolking vooruitliep. Zoo verkreeg bij voorbeeld in Engeland de voortbrenging, door de uitvindingen van Watt en Arkwright, in het laatst der vorige eeuw eene uitbreiding, waardoor het kapitaal, in de katoennijverheid aangewend, vervierdubbelde in een tijd- | |
[pagina 406]
| |
perk, dat de bevolking slechts verdubbeldeGa naar voetnoot1. - Vraagt men wat hiervan het gevolg had kunnen zijn voor de arbeidende bevolking, zoo is het duidelijk, dat zij, bij langzame toeneming, tot ongekenden welstand zoude geraakt zijn, hooge dagloonen erlangd en besparingen gemaakt hebben, tot eenen hoogeren maatschappelijken trap van genietingen en ontwikkeling gekomen zijn, dan zij nog bereikt had, en die haar daarenboven waarschijnlijk met bedachtzaamheid zoude hebben vervuld, om niet weder lager af te dalen. - Vraagt men wat de uitkomst geweest is, zoo moet men met smartgevoel bekennen, dat de toestand der bevolking ten slotte welligt eer verslimmerd, althans niet verbeterd is. De bevolking, en wij verstaan daaronder hier vooral de arbeidende klassen, heeft van zijn grooter aandeel in den maatschappelijken welstand gebruik gemaakt om zich welligt nog sterker uit te breiden dan de bestaanmiddelen. Het geheele voordeel derhalve, door die heerlijke uitvindingen op de krachten der natuur verkregen, in stede van den arbeidenden stand eene beslissende schrede voorwaarts te doen gaan, werd slechts aan het onderhoud van grootere massa's besteed, terwijl de eigenlijke toestand der individuën dezelfde bleef. - Wij nemen dit ondertusschen niet alleen in Engeland, maar overal waar, en het verschijnsel is treurig, daar toch de bloei der staten geenszins, gelijk men vroeger meende, gelegen is in het aantal der menschen, maar in den graad van hunne stoffelijke en zedelijke ontwikkeling en welstand. De betere toekomst der menschheid, waaraan wij, bij alle teleurstellingen, nog geenszins wanhopen, bestaat in eene gestadige uitbreiding van 's menschen heerschappij over zich zelven en over de krachten en vermogens der natuur. Door de eerste onderwerpt hij zijne zinnelijke neigingen aan de uitspraak van rede en zedelijken pligt; door de laatste vermeerdert hij de middelen van zijn bestaan, niet slechts door nieuwe uitvindingen en ontdekkingen, maar ook door het in werking roepen van kapitalen, die dikwerf met geen voordeel aangewend kunnen worden, ten gevolge van de volstrekte onbekwaamheid der arbeiders, maar die, bij meer- | |
[pagina 407]
| |
dere kunde, hun eenen goeden werkkring zouden kunnen openen. Zedelijke en verstandelijke ontwikkeling der lagere klassen zijn alzoo de grondslagen en noodzakelijke voorwaarden voor eene duurzame verbetering van hun lot. Maar ofschoon men hun daartoe de hand behoort te reiken, zoo moeten zij hiervan zelve geheel doordrongen zijn, en moet de verbetering ook van hen uitgaan; elke poging toch, daartoe van buiten aangewend, zonder hunne eigene medewerking, kan slechts tot teleurstelling voeren. De voorafgaande économische beschouwingen leiden, naar onze overtuiging, tot zeer gewigtige gevolgtrekkingen. Eene eerste is deze: dat de eigenlijke armoede, zoo als wij die omschreven, die uit jaren, ziekten en onvoorziene rampen ontspruit gelenigd moet worden, daar godsdienst en zedekunde dit gebiedend vorderen. En zoude zij bij beschaafde volken, bij natiën, waar nog eenig godsdienstig en zedelijk gevoel heerscht, niet steeds leniging vinden? Men mag dit, ook uit de ondervinding, gerust bevestigend beantwoorden; men mag meer, daar men tevens kan aannemen, dat de voortbrenging der burgermaatschappijen groot genoeg is, om haar vooruit te doen gaan, ook bij dergelijk armenonderhoud op de ruimste schaal uitgeoefend. Maar het is niet evenzoo gelegen met de overbevolking en het daaruit ontstaande pauperisme in de lagere volksklassen. Het wekt en verdient onze sympathie in minderen graad, daar het grootendeels althans een noodzakelijk gevolg is van 's menschen vrije, maar onbedachte handelingen. Ondertusschen willen wij ook hier tijdelijke hulp niet uitsluiten, maar men moet bedenken, dat die hulp vooral met oordeel moet aangewend worden en hare natuurlijke grenzen heeft. De wetten der voortbrenging leeren ons dit. Vermeerderen de arbeidende klassen sterker dan de behoefte aan arbeid dit vordert, zoo zullen zij van hun aandeel in de jaarlijksche opbrengst slechter en bekrompener moeten leven. Dit is, gelijk wij zagen, reeds een groot nadeel, daar ellendig en slecht leven den mensch naar ligchaam en geest ten verderve rigt, hem verdierlijkt en verwildert: omstandigheden, die tot verhoogde onbedachtzaamheid en derhalve ook | |
[pagina 408]
| |
tot gestadige vermeerdering van zijn geslacht voeren. - Gaat men hierbij echter steeds uit van het denkbeeld, dat die menschen toch moeten geholpen worden, dat niemand in eene welgeordende maatschappij van honger mag sterven, en geeft men hun het zoogenaamde regt om te leven, dat is, met andere woorden, het regt om ten koste hunner medeburgers onderhoud te vorderen, zoo blijven zij zich uitbreiden en worden spoedig zoo talrijk, dat het aandeel in de jaarlijksche voortbrenging, aan de arbeidende klassen toekomende, weldra ten eenenmale ontoereikende is, om in hunne behoeften te voorzien. Men moet dan een gedeelte van het aandeel der beide andere klassen nemen. Deze geven dit van hunne interessen of winsten, en laten, bij te groote vermindering daarvan, hunne nijverheidsondernemingen varen; of van hun kapitaal, waardoor zij en met hen de geheele maatschappij verarmt, daar toch dat kapitaal het fonds uitmaakt, waarop de maatschappij zich beweegt. - Het zal uit het gezegde ook nog duidelijk zijn, dat, wanneer men bij dien onderstand van het anders goede denkbeeld uitgaat, om hem alleen te schenken tegen arbeid, ook daarin eene zonderlinge dwaling ligt opgesloten. Men veronderstelt namelijk, dat arbeid steeds te geven is. Het is ondertusschen zeker, dat jaarlijks in elke maatschappij slechts eene gegevene hoeveelheid voortbrengenden arbeid te verrigten valt, welks vermeerdering afhangt van de vooruitgaande ontwikkeling des menschdoms, van uitvindingen, nieuwe ontdekkingen, enz., maar geenszins van het aantal handen, dat zich daartoe aanbiedt. Ondertusschen, men kan en zal werk verschaffen; maar men bedenke, dat het geen voortbrengende arbeid is, ja, dat, voor zooverre hij met kapitalen geschiedt, welligt aan voortbrengende productie onttrokken, hij eene dubbel nadeelige werking moet hebben. Het wordt dan geene kapitaal vermeerderende, maar eene kapitaal vernietigende werkzaamheid, die doorgaans spoedig gestaakt moet worden, maar, indien zij werd doorgezet, tot algeheele verarming der maatschappij zoude voeren. Wij hebben hier in korte trekken aan de natuurlijke oorzaken herinnerd, wier miskenning alle werkhuisstelsels en kunstmatige arbeidverschaffingen zoo jammerlijk deden mislukken. | |
[pagina 409]
| |
Alle pogingen derhalve, om armoede en pauperisme te lenigen en tegen te gaan, hetzij ze uitgaan van bijzondere personen, van liefdadige genootschappen, of van staatswege, moeten gegrond zijn op vaste beginselen, aan het wezen der zaak ontleend, door de natuur zelve voorgeschreven. Miskent men deze en wil men door andere middelen, als de daarop gegronde, het kwaad bestrijden, zoo zal men slechts in dwalingen vervallen, en welligt juist tegengestelde nitkomsten erlangen van die, welke men beoogde. - Ja, wij meenen gerust te mogen beweren, dat het gestadig toenemend pauperisme, waarover alom geklaagd wordt, voor een gedeelte kan worden toegeschreven aan onbekendheid met de leeringen, die wij ontwikkelden, of wel aan hare verwaarloozing. Beschouwt men ons onderwerp uit het ware oogpunt, zoo zal men moeten erkennen, dat de leniging van armoede en pauperisme wel in de eerste plaats een vraagstuk van godsdienst en zedekunde uitmaakt. Beide leggen aan den gegoede verpligtingen op jegens zijne minder begunstigde natuurgenooten. Daaronder bekleedt voorzeker die, om hem in dagen van druk en nood te helpen, eene eerste plaats. Maar het is eene rein zedelijke verpligting, een zoogenaamd officium imperfectum, voor welker al- of niet vervulling de mensch alleen rekenschap verschuldigd is aan eene Hoogere Magt en aan zijn eigen geweten. Men mag den liefdeloozen verstooter der armen, even als den ondankbaren, verafschuwen en vlieden, nooit kan er van de zijde des ongelukkigen, evenmin als van die des ondankbaar bejegenden, een regt bestaan, om hen, die zich aan die ondeugden schuldig maakten, tot de uitoefening hunner zedelijke pligten te dwingen. Tot het wezen der Christelijke liefde behoort juist het geheel vrije en ongedwongene. Zij geeft, waar haar de kreet des jammers in de ooren klinkt; zij geeft uit pligtgevoel; zij geeft uit mededoogen; zij geeft hier veel, dáár weinig, alles naarmate het harte warmer klopt of zich dringender voelt aangedaan. De arme daarentegen weet, dat de zedewet hem in de eerste plaats de verpligting oplegt, om door arbeid en vlijt, door matigheid en zedelijkheid, voor zich en de zijnen te zorgen. Komt hij echter, | |
[pagina 410]
| |
zonder eigen toedoen, in ongelukkige omstandigheden; breken kommerlijke dagen voor hem aan, zoo wendt hij zich vertrouwend tot den meer gegoede om hulp en bijstand. Wel weet hij, dat er hier van geen regt aan zijne zijde sprake kan zijn; dat hij niet kan eischen en vorderen; maar dit juist maakt hem demoedig en bescheiden. Uit een zedelijk en godsdienstig oogpunt is de weldadigheid onverpligt, is er aan geen regt van de zijde der ongelukkigen te denken, zonder het Christelijk beginsel zelf omver te stooten, en het denkbeeld van liefde en mededoogen te miskennen. Waar wettelijke verpligting tusschen beiden komt, houdt de Christelijke liefde op te werken. Het is dan ook eene wel bevestigde daadzaak, ons in het onschatbare werk van den Hr. Naville ‘De la charité légale,’ etc., medegedeeld, dat in alle landen, waar wettelijke armenverzorging plaats had, bij hare uitbreiding, de bijzondere liefdadigheid verminderde. Uit een regtskundig oogpunt is het denkbeeld van regt niet minder te verwerpen. Denkt men zich eene maatschappij in hare kindschheid, zoo kan men aannemen, dat al hare leden even rijk zijn. Eerst langzamerhand worden sommigen door meerdere werkzaamheid of meer geluk rijker dan anderen, en dit klimt ten slotte op tot de grootst mogelijke ongelijkheid. Niemand kan ondertusschen ontkennen, dat alle rijkdommen door arbeid zijn voortgebragt en door arbeid of besparingen vermeerderd. Hoe zoude men nu aan den minder gegoeden een regt op de vruchten van den arbeid en van de besparingen zijns medeburgers kunnen toekennen, zonder de eerste beginselen der regtvaardigheid met voeten te treden? De wet, die dergelijk regt (?) huldigt, wettigt den diefstal en huldigt den straatroof, maar lost daarmede tevens de burgermaatschappij op. Godsdienst, zedekunde en regt zijn derhalve eenstemmig in hunne uitspraken. Maar, zullen welligt sommigen zeggen, behoort men niet te vragen, wat voor de maatschappij het nuttigste is; kan men, bij de beschouwing van de zamengestelde belangen eens staats, zich wel geheel door dergelijke afgetrokken beginselen laten leiden; is het in de burgermaatschappij niet juist de taak der regering, om die volstrekte leeringen naar bestaande behoeften te wijzigen; | |
[pagina 411]
| |
moet zij, in hare zorg voor de veiligheid van personen en goederen, niet liever aan sommigen lasten opleggen, ten einde het belang van allen te behartigen, en is het armenonderhoud reeds daarom niet pligt en taak der regering? Indien men dit nannemen wil, zoo zoude men uit een beginsel van nuttigheid handelenGa naar voetnoot1. Men zal echter ondervinden, dat, ofschoon de belangen van den staat soms afwijkingen van algemeene regels mogen vorderen, ofschoon men dikwerf op beweegredenen van nuttigheid hebbe te letten, voorzeker nimmer eene afwijking van de voorschriften van zedekunde en regt tot blijvend voordeel zouden kunnen strekken. Het ware belang, het waarachtig nut voor den staat kan onmogelijk gelegen zijn in de erkenning van onzedekundige of onregtvaardige beginselen. Buitendien zal men, om de nuttigheid eens maatregels in het belang des algemeens (de Bruin Kops, p. 301) te beoordeelen, op de meer of min goede uitwerking van dergelijke maatregelen dienen te letten. Dit beslist hier alles, en die beslissing is zeker niet ten gunste der wettelijke liefdadigheid. Kan het daarenboven de taak des staats, d.i. der regering, zijn, te bepalen wie behoeftig is, en wie wat te missen heeft om in die behoefte te voorzien? Is het met hare zorg voor veiligheid van personen en eigendommen bestaanbaar, dat zij van bepaalde klassen belastingen heft, om die aan anderen uit te keeren? Behoort het tot hare attributen, de rol van weesvader, van hofjeshouder, van aannemer van openbare werken, van makelaar tusschen arbeiders en meesters, en wat niet al meer, te vervullen? En hangt dit alles niet consequent te zamen met het denkbeeld van staatszorg voor de armen, dat alleen ontspruit uit miskenning van het denkbeeld der zelfverantwoordelijkheid en vrijheid van den mensch? - Bovendien blijkt het onmogelijke eener volkomene staatszorg reeds daaruit, dat zij nooit de eenige, maar altijd slechts eene bijkomende magt is, die zich met de kwaal bezig houdt. De vrije Christelijke liefdadigheid kan door haar nooit geheel gekeerd wor- | |
[pagina 412]
| |
den; deze blijft bestaan en naar hare overtuiging werken; ja, de staat is zelfs niet bij magte, om de bedelarij geheel te keeren, iets, wat overigens gewis tot zijne pligten behoort. Eene armenadministratie van staatswege, op welke wijze en hoe stelselmatig ook ingerigt, zal wel de bijzondere liefdadigheid verminderen en verlammen, maar nooit, gelijk men zegt, het veld geheel inhebben, om alles op eenparigen en reglementairen leest te schoeijen. Om tot dit laatste te kunnen geraken, zoude men de uitoefening der bijzondere en kerkelijke liefdadigheid geheel moeten kunnen verbieden en doen ophouden. Dit is natuurlijk ondenkbaar en zoude daarenboven de hoogste onregtvaardigheid wezen. De kerkelijke en bijzondere armenverzorging is eigenlijk de eenige, die op de beginselen onzer godsdienst berust. Het blijkt uit de geschiedenis van het eerste ontstaan der diaconiën. De Christelijke liefde brengt hare onverpligte gaven ten offer, vertrouwt, bij uitbreiding der werkzaamheden, het beheer daarover aan sommige harer leden toe, die daarmede, onder toezigt der gemeente, naar hun beste weten handelen. Dit alles ligt geheel buiten de bemoeijingen der regering, en wij aarzelen niet, alle pogingen van hare zijde, die aan dit stelsel hinderlijk kunnen zijn, verderfelijk en onregtvaardig tevens te noemen. Indien men zich steeds aan het beginsel der Christelijke armenverzorging gehouden had, zou waarschijnlijk het getal der eigenlijke paupers minder uitgebreid zijn geworden. De diakoniën toch zullen wel zuinig en spaarzaam te werk gaan, wanneer zij weten, dat men alleen op de gaven der geloofsgenooten te steunen heeft. Maar ongelukkig is dit beginsel verzwakt ten gevolge van het gemakkelijker verkrijgen van onderstand. De diaconiën hebben in de laatste jaren, voor zooverre hunne eigene middelen te kort schoten, daarin niet pogen te voorzien door verdubbelde zuinigheid en door strengheid in het verleenen van hulp, maar vonden bij de gemeentebesturen gereedelijk hulp en te gemoetkoming. Die bereidvaardigheid der gemeenten heeft dan ook wandirectie en onhuishoudelijkheid aan de eene zijde zeer aangemoedigd, terwijl het aan den anderen kant, in de toepassing althans, geschikt is geweest, het vermoeden veld te doen winnen, dat | |
[pagina 413]
| |
elk onderstand behoorde te verkrijgen al was het dan ook van staatswege. Dit laatste nu is eene der nadeeligste zijden van allen staatsonderstand en van regeringsinmenging in zaken van armenverpleging. De armen weten zeer goed, dat elke onderstand van bijzondere personen of kerkbesturen liefdewerk is, onverpligte weldaad, vrijwillige en daardoor steeds onzekere hulp. Hoe meer zij, in geval van nood, zich gedwongen zien alleen daarop te steunen, hoe meer zij trachten zullen dien steun niet te behoeven, hoe krachtiger pogingen zij zullen aanwenden, om zelve staande te blijven, in eigen behoefte te voorzien, onafhankelijk te worden van vreemde, onzekere hulp. De armen weten echter aan de andere zijde, dat, zoodra de staat er zich mede bemoeit, zij ook nog op hulp van anderen dan kerkbesturen kunnen rekenen. Eene hulp, die vrij wat krachtiger is, want zij komt van de regering, en die is immers rijk genoeg. Deze denkbeelden schieten spoedig wortel, en wie zal ontkennen dat zij niet in de laatste tijden een geessel voor Europa zijn geworden? Deze denkbeelden voeren tot luiheid, achteloosheid en gebrek aan voorzorg, en ondermijnen juist het zoo heilzame streven naar onafhankelijkheid en zelfstandigheid. Daarenboven steunt de geheele leer van die staatszorg voor de armen op het valsche denkbeeld, dat de Staat, als algemeenheid, meer doen kan dan zijne bijzondere leden. Deze alleen kunnen bepalen wat zij jaarlijks aan armenverzorging mogen te koste leggen; de staat of regering kan dit met geene mogelijkheid. De bijzondere personen zullen dien aanslag waarschijnlijk te laag maken, maar dit kan althans aan den nationalen welvaart nooit schaden, terwijl de bemoeijingen van den Staat steeds tot noodzakelijke uitkomst moeten hebben, dat zij meer kapitalen aan de productieve voortbrenging onttrekken, dan met de nationale welvaart bestaanbaar is. Onderstand van staatswege, en inmenging en regeling der armenzaken door de regering, komt ons derhalve voor onvereenigbaar te zijn met de beginselen van zedekunde, daar het de vrije werking der Christelijke liefdadigheid moet verhinderen, en bij de armen verkeerde gevoelens opwekken; | |
[pagina 414]
| |
met de beginselen van regt, die eischen, dat in elke maatschappij een ieder in het rustig bezit zijner goederen gehandhaafd wordt; met de beginselen van voortbrenging en vertering der rijkdommen, die leeren, dat de bevolking zich moet regelen naar bare bestaanmiddelen, en dat geene menschelijke magt, derhalve ook geene regering, de wetten der natuur vermag te veranderen. Daarenboven wordt het denkbeeld dier staatszorg, die meer en meer in alles op den voorgrond wordt gesteld, te ver getrokken. Men ziet veel te veel voorbij, dat men onder dat onbestemde woord Staat geen eigen wezen, met buitengewone krachten en vermogens begaafd, heeft te verstaan, maar doorgaans alleen de regering, aan het hoofd der burgerlijke maatschappij geplaatst. De hoogste taak van deze is gewis, zooveel mogelijk de veiligheid, welvaart en voorspoed van allen te bevorderen, en de beste wijze, om dit te bewerkstelligen, kan geene andere zijn, dan die van aan ieder de meest mogelijk vrije ontwikkeling van krachten te laten, door slechts te leiden en te besturen, beschermend tusschen beiden te treden waar onregt ontstaan zoude; maar geenszins die van alles te willen regelen en bepalen, van alles, tot de uitoefening van zedelijke pligten toe, aan hare wetten te onderwerpen. De communistische en socialistische scholen gaan ondertusschen uit van het denkbeeld van alvermogen der regering bij den armenonderstand. Zij kunnen dit welligt doen, omdat zij alle economische beginselen van bevolking en voortbrenging, door ons als onmisbaar tot regt begrip der zaak aangewezen, loochenen of miskennen. Met de miskenning toch van de bevolkingsleer miskennen zij tevens de zedewet, waarop deze gegrondvest is. Elk heeft regt om te leven. Het is de taak der regering voor de middelen te zorgen. Er moet steeds de noodige hoeveelheid arbeids zijn, om den werkeloozen bezigheid te verschaffen. Elk heeft regt op arbeid. Niet nakoming dezer eischen veroorzaakt ellende onder de lagere volksklassen, en haar jammer is geheel de schuld der regering, die aan hare verpligtingen niet voldoet. Ziedaar de eischen en beschuldigingen van de laatste jaren, door volksbewegingen en oproeren aangedrongen; waaraan men getracht heeft te | |
[pagina 415]
| |
gemoet te komen door oprigting van nationale werkplaatsen, door pogingen en stelsels van allerlei aard, die de maatschappij ten slotte slechts verarmd hebben en het onhoudbare dier eischen zonneklaar aangetoond. De oorzaken, waarom al die pogingen moesten mislukken, waarom zij in de toekomst steeds mislukken zullen, zijn door ons nagegaan en uiteengezet. Miskenning en loochening van economische waarheden moest tot teleurstelling voeren. Het was natuurlijk, dat de woordvoerders der socialistische partij, tot het bereiken hunner oogmerken, de waarheid miskenden, terwijl anderen haar welligt niet inzagen; het is duidelijk, dat eene school, die alle zedekunde loochende, die alle eigen verantwoordelijkheid van den mensch wegredeneerde, om hem welligt later te beter als werktuig aan haren wil te kunnen dienstbaar maken, laag viel op de leeringen van een' Engelschen geestelijke, die den grond van 's menschen geluk of ongeluk, ook in het stoffelijke, in den mensch zelven plaatste. Het was in haar belang, die bevolkingsleer bespottelijk te maken en de aanhangers van Malthus droomers en Malthusieins te noemen; de daadzaken en waarheden dier leer hebben zij echter nooit kunnen ontzenuwen; deze zijn juist door de jongste gebeurtenissen op nieuw in het helderste daglicht gesteld. Met zoo rijken schat van ondervinding en ervaring, ook uit de jongste tijden, hebben ondertusschen bekwame mannen onder ons niet geaarzeld te verklaren, dat zij met vreugde, ingevolge art. 195 der Grondwet, de aanstaande wettelijke regeling van het armwezen hier te lande te gemoet zagen, en dit wel overeenkomstig beginselen, door hen voorgestaan en in het voor ons liggend geschrift ontwikkeld. De grond ondertusschen, waarop zij deze hunne verwachting vestigen, komt ons minder voldoende voor, en wij verwachten juist van den te regt door de schrijvers geroemden ‘scherpen en veelomvattenden blik, van het doordringend verstand, de uitgebreide kennis, en de kracht van geest van zijne Excell. den Minister van Binnenlandsche zaken,’ (bl. viii) geene huldiging van denkbeelden zooals wij die hier aantreffen. Wij moeten bekennen, dat de beginselen der schrijvers | |
[pagina 416]
| |
niet overal even duidelijk zijn uitgedrukt, of dat zij die althans niet overal logisch volgen, hetgeen aan hunne redeneringen en beschouwingen soms iets weifelends en dubbelzinnigs geeft, voor eene goede kritiek moeijelijk. Het is daarbij het verkieselijkste, zich zooveel mogelijk aan hunne eigene woorden en verklaringen te houden. De schrijvers vangen aan met eene uitvoerige inleiding, waarin zij onder anderen een kort overzigt der geschiedenis van ons armwezen geven. Onze liefdadigheid heeft zich steeds door groote mildheid en vele stichtingen der liefde onderscheiden (bl. 11). Zij werd in het grootste gedeelte des lands door de Diakonie der heerschende, gereformeerde kerk uitgeoefend, en deze nam het armbestuur waar (bl. 14). Bij de omwenteling van 1795 wilden velen den last der algemeene armenverzorging aan den staat zien opdragen. De meesten echter schijnen daarvan afkeerig geweest te zijn; althans eene Wet van 15 Julij 1800, in dien geest, vond zoo geringen bijval, dat zij nooit in werking kwam (bl. 18). De schrijvers roemen de verbeteringen, in het lot der behoeftigen onder de regering van Willem I aangebragt (bl. 20), ofschoon niet alles met even goeden uitslag. ‘Er is toen in korten tijd veel gedaan. Oude instellingen van liefdadigheid werden geëerbiedigd en nieuwe aangemoedigd; de regering gaf bescherming, hulp en medewerking aan openbare pogingen (bl. 20);’ zij maakte nieuwe verordeningen het armwezen betreffende, en toonde derhalve wel, in den geest der schrijvers, dat haar de zaak der noodlijdenden als eene hooge, heilige en gedurige Staatszorg voorkwam (bl. 5). Ondertusschen heeft de wet van 1818 op het onderstandsdomicilie tot de schromelijkste verwarringen aanleiding gegeven; heeft de oprigting der koloniën van weldadigheid tot eene den lande millioenen schats kostende en daarbij mislukte proeve van armen-werkverschaffing gevoerd; terwijl de verhouding der armen tot de overige bevolking, althans van 1822-1831, en derhalve in het tijdperk, dat de geroemde goede maatregelen goede vruchten hadden moeten gaan dragen, van 1 op 11, tot 1 op 9 was geklommenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 417]
| |
Voorzeker geene aanmoedigende uitkomsten voor hen, die beweren, dat vermeerderde hulp en tusschenkomst der regering wenschelijk en nuttig is. De schrijvers zullen deze uitkomsten echter waarschijnlijk toeschrijven aan het te weinig stelselmatige van die tusschenkomst. Moeijelijker zullen zij ondertusschen verklaren, waarom het naar hunne gedachten ‘tot groote voortreffelijkheid gekomen stelsel der Fransche openbare armenverzorging (bl. 19)’ zoo weinig in staat geweest is pauperisme en nood te weren, dat het socialisme, en de verbittering tusschen armen en rijken, er ten slotte hooger zijn gestegen dan in eenig ander land. Het gestadig toenemen der bedeelde bevolking en de klagten daarover gaven aanleiding tot de wetsvoordragten van 1845 en 1847, waarbij van het denkbeeld werd uitgegaan, dat de armenbedeeling zooveel mogelijk ten laste der kerken moet komen. De Heer de Kempenaer was van gevoelen ‘dat ieder voor zich zelven moet zorgen, en wanneer hij daarin niet kan slagen, de hulp van zijne geloofsgenooten, - of van zijne natuurgenooten moet inroepen, maar op eene bedekte wijze, zoodat de Staat daarvan niets merkt,’ enz. (bl. viii, Inl.) Die wetsontwerpen hebben echter om verschillende redenen geen bijval gevonden en worden ook door de schrijvers sterk afgekeurd (bl. 77). Thans verwachten zij, ingevolge art. 195 der Grondwet, eene betere toekomst. Daarbij toch mag men zich niet bepalen tot het domicilie van onderstand, maar het geheele armbestuur moet door de wet geregeld worden (bl. 8). Wij erkennen, dat het art. der Grondwet gebiedend is, en zien ook in eene wettelijke regeling van het armbestuur geene zwarigheid, daar toch met die woorden nog volstrekt niet is aangegeven, op welke wijze die wettelijke regeling zal plaats hebben, noch tot hoeverre die zich zal uitstrekken. De schrijvers wenschen die regeling ondertusschen zeer verre uit te strekken en zoo algemeen mogelijk te maken. Zij veroordeelen de ontwerpen van 1845 en 1847, als strekkende slechts ‘om den armenlast zooveel mogelijk van de burgerlijke gemeenten af te schuiven op de Kerkgenootschappen’ (bl, 77). Zij verooordeelen het beginsel, in de aangehaalde woorden van den Heer de Kempenaer vervat, | |
[pagina 418]
| |
als een oogluikend bedelstelsel (viii, Inl.). Zij spreken daarom met welgevallen over de pogingen van sommigen, bij de omwenteling van 1795, om den last der algemeene armenverzorging aan den Staat op te dragen (bl. 15). Dit alles is niet onnatuurlijk, wanneer men zich op het standpunt der schrijvers plaatst, en hunne zienswijze in aanmerking neemt. Zij gaan uit van het denkbeeld, ‘dat de zaak der noodlijdenden als eene hooge, heilige, gedurige staatszorg moet worden beschouwd’ (p. 5), en verstaan hieronder wel veel meer dan de eenvoudige pogingen der regering nopens armoede en armen, voor zooverre de rust, orde en zekerheid van personen en eigendommen daarmede gemoeid zijn. - Dit blijkt onder anderen uit hunne verklaring, ‘dat het als een eerste regel van staat moet gelden, dat in eene beschaafde maatschappij niemand van gebrek kan of mag omkomen’ (p. 5); welke regel in hunne derde stelling nader aldus wordt aangedrongen: ‘op het beginsel, dat niemand regt heeft op ondersteuning, kan geene goede armenwet gebouwd worden; daartegen toch staat over, dat in een welgeordenden staat niemand van gebrek behoort om te komen (p. 34). Heeft dit toch plaats, zoo is het een gevolg van eenig gebrek in het binnenlandsch Bestuur; even als het blijkt, dat de policie te kort schiet, zoo dikwijls een ingezeten gewelddadig om 't leven wordt gebragt; en laatstgenoemd ongeluk is soms onmogelijk te voorkomen, terwijl honger en gebrek steeds eenigen tijd tot hulpbetoon overlaten’ (p. 75). Deze uitspraken schijnen vrij stellig, en ademen, wij durven het zeggen, een geheel socialistischen geest. Het regt om te leven (het beruchte droit de vivre) wordt daarin onvoorwaardelijk erkend. Niemand kan of mag, in eene welgeordende maatschappij, van gebrek omkomen. Heeft dit plaats, zoo ligt de schuld niet bij de menschen zelve, die toch wel in de eerste plaats voor hunne bestaanmiddelen behoorden te zorgen, of elkander uit zedelijk pligtgevoel bij te staan, maar bij de regering. Deze behoort derhalve in staat te zijn in voorkomende behoefte steeds te voorzien. Wat behelst deze redenering ondertusschen anders dan ont- | |
[pagina 419]
| |
kenning van 's menschen eigene verantwoordelijkheid over zijne daden, en erkenning of veronderstelling van het Alvermogen der regering of van het denkbeeldige wezen Staat? Het noodlottige en volkomen onjuiste en onwetenschappelijke van dergelijke denkbeelden en stellingen is reeds dikwerf aan de Fransche Socialisten voorgehouden, en wij hebben hierboven getracht dit nogmaals in eenige hoofdtrekken te herhalen. Wij behoeven derhalve hierbij niet stil te staan, maar haasten ons, om met vreugde te erkennen, dat de socialistische zienswijze der schrijvers spoedig merkelijke wijzigingen erlangt. Zij deinzen als het ware voor de toepassing hunner eigene beginselen terug, en hoe dikwerf hebben anderen dit niet reeds vóór hen gedaan? Er ontstaat hierdoor echter in hunne beschouwingen en redeneringen verwarring en inconsequentie. Terwijl zij op den voorgrond hebben gesteld, dat niemand kan of mag sterven van gebrek, dat de regering daarvoor aansprakelijk is, dat geene armenwet deugt, die het regt op onderstand ontzegt, en daaruit, volgens onze logica, onmiskenbaar het besluit zoude volgen, dat de arme regt heeft om onderstand te vorderen, wordt dit echter door de schrijvers ontkend. Zij verklaren (p. 74), ‘dat de behoeftige geen armbestuur voor den regter kan roepen, en het verleenen van onderstand vorderen;’ en (p. 73) ‘dat de staatszorg voor behoeftigen geenszins beteekent, dat alle gezamentlijk ten laste van 's Rijks schatkist kunnen komen.’ De ontzegging van het regt om onderstand te vorderen wordt zeer juist ontwikkeld (p. 74); maar men stoot ten slotte weder op de verklaring der schrijvers, ‘dat het eene geheel andere vraag is, of de staat in het algemeen en de armenverzorgers in het bijzonder, verpligt zijn onderstand aan behoeftigen te verleenen, of dus dezen, onder zekere voorwaarden en omstandigheden, daarop regt hebben, daargelaten voor dit oogenblik de wijze van dit regt te doen gelden.’ Wij bekennen bezwaarlijk den zin van deze redenering te vatten, maar kunnen toch geene regten en pligten denken, welke voor geene opvordering en tenuitvoerlegging vatbaar zouden zijn. De arme heeft regt of geen regt op onderstand, en van staatswege staat hiertegen over verpligting of geene verpligting. | |
[pagina 420]
| |
Maar bestaat het eerste, zoo moet de arme wel degelijk zijn regt kunnen laten gelden, zoo moet hij degelijk de regering kunnen noodzaken hem in nood onderstand te verschaffen. Dit is consequent en werd als zoodanig ook door de Fransche Socialisten geleerd, en in de Engelsche armenwetgeving toegepast. De schrijvers ondertusschen dwalen van hun ‘eerste regt van staat’ geheel af, wanneer zij tot het nemo ultra vires tenetur terugkomen, en alzoo het gebied der idealen met de koude wezenlijkheid verwisselen. Hier toch ‘wordt de onderstand reeds beperkt door de krachten en middelen, over welke de staat of de gemeenten kunnen beschikken’ (p. 35, 84), en genoten onder voorwaarden, door de wet op te leggen. De schrijvers treden daarbij (p. 85) in eene afkeuring van het regt op onderstand en het regt op den arbeid, zoo als het door de Fransche demagogen werd begrepen. Zij zouden het liefst als beginsel over dit onderwerp voorop stellen eene bepaling als die der Fransche Constitutie (p. 75), die verordent: ‘la république (l'état) doit assurer l'existence des citoyens, soit en leur procurant du travail dans les limites de ces ressources, soit en donnant, à défaut de la famille, des secours à ceux qui sont hors d'état de travailler.’ Dit beginsel werd ook uitgedrukt in art. 47 der Staatsregeling van 1798, waarbij echter aan de maatschappij veel onvoorwaardelijker de verpligting tot verschaffing van arbeid aan den nijveren, en van onderstand aan den onvermogenden werd opgelegd. Dergelijke bepalingen zijn ondertusschen, even als verklaringen der regten van den mensch, eigenaardig aan revolutionnaire tijdperken en beteekenen zeer weinig. Wij kunnen het dan ook geenszins met de schrijvers eens zijn (p. 15), dat genoemd art. 47 geen zoogenaamd droit au travail zoude erkend hebben, en alleen eene huldiging geweest zijn van het regt, om vrijelijk elke industrie en broodwinning te kiezen, met afschaffing van gilden en privilegiën. Onze vaderen waren in de opgewondenheid eener revolutie niet zoo ontzagchelijk veel wijzer dan de tegenwoordige geslachten. De schrijvers ondertusschen willen nu, op deze denkbeelden uitgaande, dat het onderhoud, bij gebrek van andere middelen, zoo veel mogelijk van staatswege zal worden | |
[pagina 421]
| |
verstrekt, terwijl de behoeftigen zoo spoedig mogelijk in de gelegenheid zullen worden gesteld om te arbeiden (Stell. 10 en 14). De voorschriften, die nu verder in het wetsontwerp volgen, zijn op deze denkbeelden gebouwd. Wij willen ons tot een kort overzigt daarvan bepalen, om onze voornaamste bezwaren daartegen mede te deelen, zonder in alle bijzonderheden te treden. Na de algemeene beginselen, handelt de tweede afdeeling van het ontwerp over het Armbestuur van Overheidswege (art. 16-32). Dit bestaat uit eene centrale commissie in de hoofdstad des rijks, onder den referendaris of minister van een der departementen van binnenlandsch bestuur; uit provinciale commissiën, in de hoofdplaats van elke provincie gevestigd, en uit plaatselijke commissiën. De leden dier commissiën nemen hunne bedieningen waar, met genot van reisgelden (art. 18, 22; men zie ook art. 27); ook is er bij de plaatselijke commissiën een bezoldigd ambtenaar. - Er bestaat alzoo over het geheele rijk eene hierarchie van ambtenaren, die, onder den minister, met de bezorging van het armwezen belast zijn. Kosten zijn daarvan onafscheidelijk. - De derde afdeeling regelt de verhouding tusschen de staatszorg en die der kerkelijke en bijzondere instellingen van liefdadigheid (art. 33-42). Als beginsel wordt hierbij voorop gesteld, ‘dat geen subsidie van wege den staat, provinciën of gemeenten wordt verstrekt aan kerkelijke of bijzondere instellingen van liefdadigheid.’ Er zijn hierop slechts vier bepaalde uitzonderingen gemaakt. De schrijvers zeggen (p. 115): ‘dat het overbodig is, de onbestaanbaarheid van het thans zoo mild en kwistig toegepaste subsidiën-stelsel met eene goede, openbare armenverzorging te betoogen.’ - In hun stelsel komen de subsidiën ook volstrekt niet te pas, daar elke kerkelijke gemeente, die in eigen nood niet meer voorzien kan, zijne armen en armendirectie aan den staat overdoet (art. 34d). - Wij zijn het hierbij volkomen met de schrijvers eens, dat het subsidiën-stelsel zeer zeker algeheele wijziging behoeft, daar zijne kwistige toepassing juist aanleiding heeft gegeven tot onzuinigheid bij en bederf van vele diakoniën, en daardoor tot merkelijke uitbreiding der armoede. De vierde afdeeling (art. 43-49) handelt over het domi- | |
[pagina 422]
| |
cilie van onderstand, waarvoor wordt aangenomen de plaats, waar de behoeftige de laatste zes jaren gewoond heeft. Hier kan hij zich om arbeid of bedeeling bij het openbaar armbestuur aanmelden (art. 44). - Op p. 124 sqq. maakt men gewag van de zwarigheden, die aan de bepaling van het onderstandsdomicilie verbonden zijn. De wet van 28 Nov. 1818, art. 3, nam voor die plaats aan: de gemeente, waar de arme vier achtereenvolgende jaren gewoond had, welke bepaling, volgens de schrijvers, en gelijk trouwens bekend is, in de toepassing tot vele moeijelijkheden, ja, tot ergerlijke misbruiken aanleiding heeft gegeven. Wij zien echter geenszins in, dat het voorgeslagen stelsel dergelijke moeijelijkheden veel zal verminderen. Bij armen zal men toch meestal, ingevolge art. 74, § 2, B.W., de plaats van het werkelijk verblijf, en dat nu gedurende zes jaren, als de plaats van onderstand moeten aanmerken, en dit schijnt met verlenging van twee jaren op hetzelfde neer te komen. De vijfde afdeeling handelt over restitutie van verleenden onderstand, die fons litium bij alle wettelijke bepalingen van onderstandsdomicilie, en daarvan onafscheidelijk. In de zesde afdeeling wordt gesproken ‘over de zorg voor behoeftigen, die kunnen arbeiden’ (art. 58-77). Zij behelst helst de regeling van eene der verpligtingen, door de schrijvers aan den Staat opgelegd, die namelijk, om aan al zijne burgers, voor zooverre gevorderd wordt, onderhoud te verschaffen als loon van arbeid. Het is niets anders dan eene groote arbeidsregeling voor de geheele maatschappij. De commissiën van armbestuur maken ambachts- of beroepslijsten van alle arbeiders openbaar, die zich bij hen aanmelden (art. 59). Maar wanneer door deze hunne tusschenkomst de overtollige arbeiders toch niet geplaatst kunnen worden (en wij gelooven, dat dit meestal het geval zal moeten zijn), zoo verschaffen zij veldarbeid, huisselijken arbeid, arbeid in werkhuizen (art. 60) en aan werken van openbaar nut. Voor de productie van den huisselijken arbeid worden verlotingen vrijgesteld (art. 62). De Staat legt zoo veel mogelijk nieuwe landbouwende koloniën aan (art. 64), maakt den overtogt naar overzeesche bezittingen gemakkelijk door het geven van vrijen overtogt en leeftogt (art. 65), en laat staats- en provin- | |
[pagina 423]
| |
ciale werken aan dijken, wegen en kanalen bij voorkeur door behoeftigen verrigten (art. 66). Is dit alles ontoereikende, zoo neemt men toevlugt tot de werkhuizen en fabrijkmatigen, arbeid, bij voorkeur voor leveranciën ten dienste van leger en vloot. Het loon moet hier beneden den taks van het gewone dagloon blijven, en de wijze van betaling door reglement bepaald worden (art. 69), terwijl nog een gedeelte wordt ingehouden. Er blijft thans nog eene zorg over voor behoeftigen, die niet kunnen arbeiden, voor de armen, in de beteekenis, die wij daaraan gaven. Hierover handelt afd. VII, art. 78-89. - De staatsonderstand is hier bedeeling aan huis en verpleging in gestichten. Tot de eerste behoort ook geneeskundige hulp, en zorg voor het begraven. In elke gemeente moet verder ten minste ééne inrigting voor behoeftige kraamvrouwen zijn, en zorgt de overheid almede voor vondelingen (art. 90 en 91), ‘ofschoon er geene instellingen mogen worden opgerigt, die het te vondeling leggen gemakkelijk maken.’ De plaatselijke commissiën bevorderen ook de oprigting van Crêches en bewaarscholen, van welke laatsten in elke gemeente minstens één moet bestaan (art. 95). Ook voor godsdienstig onderwijs en zedelijkheid zorgt de overheid (de staat), en worden daartoe livretten gevorderd, die van de betrekking tusschen meesters en arbeiders doen blijken; alle commissiën waken zoo veel mogelijk tegen gebruik van sterken drank; behoeftigen, die in concubinaat leven, worden zoo lang van alle bedeeling en arbeid uitgesloten (art. 106). De tiende afdeeling behelst bepalingen van straffen en belooningen, die aan armverzorgers en behoeftigen kunnen ten deel vallen. Eindelijk komt in de elfde afdeeling de voorziening in de kosten van dit beheer voor. En wie zal, na de bovenstaande korte schets, ontkennen, dat die kosten zeer aanmerkelijk zullen moeten wezen? Zij worden gevonden ‘uit collecten, geschenken, bijdragen, renten van vaste goederen en fondsen;’ ‘uit de opbrengst van den arbeid der behoeftigen, terwijl het te kort komende ten laste der gemeenten valt, op welker jaarlijksche begrooting een post in inkomst en | |
[pagina 424]
| |
uitgaaf voor het Armbestuur en de armeninrigtingen moet voorkomen’ (art. 121). Ondertusschen, hoe gebiedend hier de onderstand ook wordt bevolen, willen de schrijvers het woord armentaks toch niet uitspreken. ‘Geene belasting mag gemeentelijk speciaal ten behoeve der armenverzorging geheven worden.’ Men zal de directe of indirecte gemeentebelastingen slechts zoo hoog opvoeren, dat er het armenonderhoud uit kan gevonden worden (art. 122). Daarenboven kan de staat nog in de kosten van daarstelling en eerste oprigting van werkhuizen te gemoet komen en contracten aangaan met ondernemers van groote werken, van landbouwkundige en industriële ondernemingen, om die aan de armenverzorging dienstbaar te maken (art. 128). Wij gelooven uit het aangevoerde als het gevoelen der Schrijvers te mogen aannemen, dat de Staat gehouden is in het onderhoud zijner hulpbehoevende burgers te voorzien, ofschoon binnen de grenzen der mogelijkheid. Wanneer wij deze zachtste verklaring volgen, blijven er nog schier onoverkomelijke zwarigheden tegen het stelsel bestaan. De mogelijkheid der regering om bestaanmiddelen aan te wijzen, strekt zich natuurlijk nooit verder uit dan die der bijzondere personen, en wij zagen, hoe het ook voor dezen van vaste natuurwetten afhangt. De Staat kan derhalve voor eene toenemende armenbevolking geene nieuwe middelen scheppen; het eenige wat hij vermag, is de verhouding in de verdeeling des rijkdoms tijdelijk eenigzins te veranderen, door van den gegoede te nemen, wat hij den behoeftige schenkt. Er heeft hierbij, gelijk wij aantoonden, onregt plaats; de Staat randt het eigendomsregt aan, en legt daarmede den grond, om dat regt later geheel te zien loochenen door hen, in wier belang hij het geschonden heeft. - Maar wij laten de vraag des regts daar, en aannemende, dat de Staat aldus handelt; vragen wij: waar zijn voor den Staat de grenzen der mogelijkheid, om aan zijne duurste en heiligste pligten te voldoen, en hoe zal hij die grenzen kennen? - De bijzondere liefdadigheid kent die grenzen zeer goed; de Staat kan ze niet bepalen. Er is echter nog meer! Steunende op het beginsel, dat het de eerste pligt van den Staat is, om in haar onderhoud te voorzien, vermenigvuldigen zich de arbeidende klassen, en | |
[pagina 425]
| |
wordt het getal der hulpbehoevenden hoe langer hoe grooter. Zal de Staat hier nu een grens bepalen? Zijne eigene beginselen verbieden dit, terwijl de nuttigheidsleer, waaruit men aanvankelijk die beginselen huldigde, er zich mede tegen verzet, daar de rust en veiligheid van eigendommen en personen, thans nog meer dan vroeger, van die vermeerderde getallen paupers gevaar loopen. De regering weet derhalve de grenzen niet, tot hoeverre zij gaan kan, en, wat heilloozer is, zij kan niet terugtreden op den eenmaal ingeslagen weg. Dan wordt men medegesleept naar een toestand, zoo als Naville ons die uit de armengeschiedenis der Zwitsersche kantons schetst: ‘Le gouvernement a défendu de porter la taxe, sans son consentement exprès, au-dessus de la moyenne des taxes de 1813, 1814 et 1815. Mais que peuvent les volontés des hommes contre la force des choses? La misère et la taxe n'ont cessé d'augmenter; les progrès du paupérisme ménacent les propriétés et les personnes; chaque année, un grand nombre de familles sont réduites à s'expatrier pour chercher ailleurs des moyens de subsistance; il est enfin des districts dont les bourgeois, pour échapper aux charges énormes que la charité légale leur impose, renoncent à leur droit de bourgeoisie,’ enz.Ga naar voetnoot1 Wij vragen het nogmaals, waar zijn de grenzen voor die staatszorg? Daar, waar de wetten van voortbrenging en verdeeling des rijkdoms verbieden verder te gaan; daar, waar hare verwaarloozing en kwetsing de bronnen van den nationalen voorspoed beginnen aan te tasten; daar, waar vele gegoeden arm zijn geworden, om in den nood der armen te helpen voorzien, waar de landerijen niet meer bebouwd worden en de mijnwerken verlaten, omdat hunne bewerking de verhoogde kosten der armenlasten niet konden opbrengenGa naar voetnoot2; of wel daar, waar allen even arm zijn geworden, in den staat van het wettelijk communisme? - Staatszorg binnen de grenzen der mogelijkheid is een klank zonder zin of kracht, of van veruitziende gevolgen en vreeselijke beteekenis. Wij vreezen het laatste volgens de zienswijze der schrijvers. Bij hen toch ligt het denkbeeld van onderstandsregt, gebouwd op het | |
[pagina 426]
| |
levensregt, ten grondslag der wetgeving. Zij mogen die denkbeelden op den achtergrond hebben geschoven; zij mogen zich zelve hebben trachten te overreden, dat het onverschillig was, welke beginselen men in de wet aannam, ‘dat het vrij wat meer zegt, de praktische toepassing eener goede theorie te geven, dan haar in schoone woorden te ontwikkelen, maar voor de uitvoering terug te deinzen’ (bl. 77), hunne wetsbepalingen getuigen van eene verkeerde theorie, getuigen van socialistische dwalingen. Aan de vrije liefdadigheid wordt wel haren werkkring opengelaten, aan diaconiën vrijheid van handelen toegekend, beiden op hooge waarde geschat, maar het is toch duidelijk, dat de schrijvers, even als de Heer de Bruyn KopsGa naar voetnoot1, een staats-armenonderhoud verre verkieselijk achten, als beter georganiseerd en gereglementeerd kunnende werken. Vandaar de gemakkelijkheid, waarmede de diaconiën zich zullen kunnen oplossen en hunne armen aan de gemeenten overdoen, om alzoo het staats-armbestuur in plaats van het bijzondere te stellen. Men lette ook nog op het groote voordeel, waarmede de Staat hier boven de bijzondere armbesturen zal werken, daar elke gemeente een burgerlijk armenbestuur bezit, dat door belasting onbepaald in zijne tekorten voorziet, terwijl de diaconiën natuurlijk alleen op vrijwillige bijdragen kunnen rekenen. Dit wordt te noodlottiger, wanneer men bedenkt, dat, volgens de regelen van voortbrenging en verdeeling des rijkdoms, slechts een zeker gedeelte van het jaarlijksch inkomen tot liefdadige oogmerken wordt en kan worden afgezonderd en dit in de eerste plaats aan de belasting wordt uitgekeerd. Naarmate nu deze verhoogt, vermindert derhalve het aandeel der bijzondere liefdadigheid. Het volgt alzoo uit elke armenwetgeving met armenbelasting, dat de bijzondere liefdadigheid hoe langer hoe meer verdwijnt en voor de wettelijke plaats maakt. Langzame kwijning en ondergang van alle di- | |
[pagina 427]
| |
aconiën en van bijzondere liefdadigheid moet, naar onze gedachten, uit de beginselen der conceptwet voortvloeijen. En dit is geene bloote redenering, het is eene overtuiging op vroegere ondervinding gevestigd. In Engeland verminderden de gaven der bijzondere personen, naarmate de belasting klom. In Schotland bestaat er veel minder weldadigheid in de oorden, aan de belasting onderworpen, dan in die, waar zij niet geheven wordt. Het enkele voorstel, om haar in eene gemeente in te voeren, deed er de kerkelijke collecten tot op de helft verminderen. Evenzoo gaat het in Nassau en Bern, terwijl men te Lucern aan hen, die vrijwillige gaven voor ongelukkigen vragen, antwoordt: ‘wij hebben krachtens de wet gegeven en kunnen niet meer gevenGa naar voetnoot1.’ Zoo bewijst dan de ondervinding, dat de wettelijke armenverzorging de schoonste gevoelens van ons hart verstikt, de uitoefening van de edelste voorschriften van godsdienst en zedekunde verhindert en verlamt, om daarvoor eene koude reglementaire zorg in de plaats te stellen. De bepalingen nopens het domicilie van onderstand, of liever het aannemen daarvan, toonen verder, dat men geheel de wettelijke liefdadigheid bedoelt. Te regt zegt Naville (II, bl. 68): ‘On s'achemine à la taxe, ou plutot on l'établit implicitement, lorsqu'on institue le domicile de secours. En effet, à l'obligation qu'ont les habitans d'un territoire déterminé de secourir les pauvres de leur ressort, correspond le droit de ses pauvres à être assistés par eux.’ En wat volgt er anders uit art. 26 der conceptwet, bepalende, dat in iedere gemeente eene plaatselijke commissie van armbestuur is, in verband met art. 44, 't welk den behoeftige, ter erlanging van arbeid of bedeeling, naar het openbaar armbestuur zijner woonplaats verwijst. Ter erlanging van bedeeling kan hij zich bij geen ander armbestuur aanmelden, derhalve wel bij het genoemde en zoude dit hem thans kunnen afwijzen, indien hij slechts niet in de uitzonderende bepalingen van art. 106 valt? Het zoude noch met de beginselen der conceptwetgevers, noch met het geheel hunner wettelijke bepalingen zijn overeen te brengen. | |
[pagina 428]
| |
Daarin vallen ons nog bijzonder in het oog het volkomen ingerigte arbeidstelsel, en de niet genoemde, maar aanwezige armentaks. De geheele VIde afdeeling der conceptwet is het bestendig en noodzakelijk uitvloeisel en aanvulsel van elk stelsel der wettelijke liefdadigheid. De Staat verleent onderhoud aan den behoeftige, maar vordert daarvoor arbeid. De schrijvers dringen daarop aan (bl. 135), zoo ook de Heer de Bruin Kops. Het denkbeeld is daarenboven zeer schoon, en voor zooverre de toepassing welligt uit kan gaan van de bijzondere liefdadigheid, welligt wenschelijk. Voor zooverre die echter van staatswege uitgaat en door eene armentaks gerugsteund wordt, komt de zaak ons hoogst bedenkelijk voor. De schrijvers hechten aan de gevolgtrekking, uit de bepalingen der C.P. ontleend, ‘dat, waar de Staat de bedelarij van valide personen wil straffen, zij ook reeds daarom elk de gelegenheid behoort te verschaffen, om te kunnen arbeiden’ (bl. 136); terwijl ook de Heer de Bruin Kops (bl. 280) deze meening huldigt. Andere schrijvers kwamen door deze overweging tot het tegenovergestelde besluit, dat men de bedelarij geheel straffeloos moest duldenGa naar voetnoot1, hetwelk altijd nog beter was dan het aannemen eener wettelijke armenverpleging. Welligt redeneert men hierbij al te consequent of maakt men eene valsche gevolgtrekking. De regering of Staat kan, noch onder een stelsel van vrije liefdadigheid, noch onder dat der wettelijke armenverpleging, het bedelen geheel tegengaan. Vermindering daarvan is afhankelijk van de zedelijkheid en van het verstand der individuën en vooral van hen, die geven en weldoen. Indien niemand den openlijk bedelende meer gaf, er zouden spoedig geene bedelaars meer zijn. Bedelen in stilte, het zoeken om liefdegaven bij geloofsgenooten, zou bij vrije weldadigheid meer plaats vinden, en de regering zou daar niet tusschen beiden kunnen of moeten komen. Maar zoodra de bedelarij, als handwerk, in de maatschappij optreedt, wordt het een maatschappelijk kwaad, en moet het om der gevolgen wille beteugeld en gestraft worden. Volgt hieruit echter, gelijk men beweert, dat de Staat bij dergelijke strafbedreiging zoude moeten zeggen: ‘indien gij bedelt, omdat gij voor u | |
[pagina 429]
| |
zelven geen onderhoud kunt vinden, zoo zullen wij het u verschaffen?’ Zoude de Staat, om een kwaad te keeren, eene onmogelijke en onredelijke verpligting op zich moeten nemen? De beantwoording der vraag hangt af van den werkkring, dien men der regering stelt. Uitgaande van den regel, dat elk in eigen behoefte moet voorzien, dat elk zich op de meest ongedwongene wijze tot zijne geloofsgenooten kan wenden, komt het ons voor, dat de Staat openlijke bedelarij in het belang der publieke orde kan en moet straffen, zonder zich verpligtingen te zien opleggen, die de geheele maatschappij kunnen omkeeren. Wij brengen hiertoe het georganiseerde werkhuis-stelsel, waarbij de schrijvers nog van het denkbeeld uitgaan, dat zulks voor den Staat voordeeliger is dan bloot onderhoud, daar de arme daardoor van enkel verbruiker (een onvruchtbaar wezen) tot een nuttig lid der maatschappij hervormd wordt, die den nationalen rijkdom vermeerdert (bl. 136)! Wij gelooven, dat de lessen der ondervinding, in alle tijden, in alle landen, en bij alle volken, op de overtuigendste wijze aantoonen, dat er geen duurder armenonderhoud denkbaar is, dan in werkhuizen en bij arbeidverschaffingen. De verhouding tusschen de opbrengsten der liefdadige gestichten en hunne kosten van onderhoud geven hiervan eenig denkbeeld. Die verhouding was in 1817, dooreengerekend, de volgende: in Engeland als 1 tot 13; te Edimburg als 1 tot 10; te Dresden als 1 tot 9; te Venetië als 1 tot 11; in de Nederlanden in 1828 als 1 tot 18; in Triest in 1832 als 1 tot 21; in Florence in 1835 als 1 tot 16; in New-York als 1 tot 21Ga naar voetnoot1. Het onderhoud der armen in het werkhuis der Diaconie te Groningen bedroeg over 1846 per hoofd ƒ 61½; terwijl de Diaconie-onderstanden over de geheele provincie Drenthe, gedurende dat jaar, per hoofd slechts ƒ 11 beliepenGa naar voetnoot2! - Maar waartoe verdere cij- | |
[pagina 430]
| |
fers aangehaald, om iets te bewijzen, waaraan niemand bijna meer behoorde te twijfelen? Of moet men nog herinneren aan onze koloniën van weldadigheid, aan de ateliers nationaux, aan de menigte werkhuizen, hier te lande en elders opgerigt, en na korter of langer tijd onder hunne eigene lasten bezweken? Herinnert men zich niet aan de pogingen der algemeene armen-commissie voor het Departement Holland, in 1804 benoemd? Zij meende algemeen nieuwe werkinrigtingen te moeten tot stand brengen, die dan ook te Rotterdam, Heusden, Schiedam, Amsterdam, Enkhuizen, Maassluis en 's Hage werden gevestigd; maar allen waren na het verspillen van aanzienlijke kapitalen, in 1816, op slechts twee na, te gronde gegaanGa naar voetnoot1. Moet men nog wijzen op de aanvankelijk goede, vervolgens geheel omgekeerde, resultaten der werkhuizen, in 1833 en 1834 in vele gemeenten van Vriesland opgerigt, en waarop in 1844 de Heer Mees reeds ernstig de aandacht vestigdeGa naar voetnoot2? Te regt zegt dan ook Naville (I, bl. 255): ‘Si l'on réceuillait dans les divers ouvrages qui ont paru sur ce sujet les noms de toutes les institutions industrielles de charité qui ont péri, à eux seuls ils formeraient un volume.’ Zullen nu welligt de schrijvers die herhaalde mislukkingen, die gedurige teleurstellingen daaraan wijten, dat hun stelsel niet algemeen en dikwerf niet van regeringswege werd toegepast? Wij zouden antwoorden, dat, indien pogingen op kleiner schaal, en onder het steeds meer waakzame toezigt van genootschappen of menschenvrienden ondernomen, reeds zoo slechte vruchten droegen, dit nog veel meer bij dergelijke ondernemingen in het groot het geval zal zijn. De bewijzen hiervan bestaan trouwens in onze koloniën van weldadigheid, die millioenen schats hebben gekost en welligt nog kosten zullen; in de ‘Ateliers nationaux’, op de grootst mogelijke schaal aangelegd, die juist daardoor (onafhankelijk van alle politieke omstandigheden) reeds terstond zouden hebben moeten worden opgeheven. Of zullen de schrijvers al die mislukkingen en teleurstellingen op rekening stellen van slechte inrigting, zor- | |
[pagina 431]
| |
geloos en ondoelmatig beheer, en zich durven vleijen, dat dit alles onder hun stelsel zal te vermijden zijn, en daardoor, wat vroeger noodlottig werkte, thans ten goede zal strekken? Het is mogelijk dat dergelijke hoop hen bezielt, maar ons komt zij hersenschimmig voor, althans niet goed genoeg gevestigd, om daarop eene armenwetgeving te bouwen. Het ontbreekt echter niet aan oorzaken en redenen, die ons volledig aantoonen, dat kunstmatige arbeid tot noodlottige en teleurstellende uitkomsten voeren moet. Maar zullen wij daaromtrent in beschouwingen behoeven te treden na den arbeid van eenen Naville en het aan dit onderwerp opzettelijk toegewijd, hoogst wetenschappelijk en verdienstelijk onderzoek van den Heer W.C. Mees? werken, die voorzeker aan de schrijvers der conceptwet niet onbekend zijn, ofschoon zij zich daarmede volstrekt niet schijnen te kunnen vereenigen. De Heer de Bruin Kops heeft die oorzaken zeer wel zamengevat, en erkent (bl. 291), ‘dat armenarbeid onmogelijk met de vrije nijverheid kan mededingen.’ Bij armen-nijverheid mist de bestuurder of ondernemer van nijverheid den prikkel van het eigenbelang en daarmede de drijfveer tot waarachtige behartiging der zaak. Die nijverheid is daarenboven gereglementeerd en aan knellend toezigt onderworpen. Die nijverheid wordt verrigt door ongeschikte arbeiders, die de vrije nijverheid, wegens hunne onbekwaamheid, reeds heeft uitgestooten. Wij voegen er nog bij: die arbeid, vooral voor zooverre zij fabrijkmatig is, ontzedelijkt de arbeiders en niet minder hen, die daarnevens van vrije nijverheid leven. Die arbeid levert producten, waarnaar geene genoegzame navraag bestaat, die daarom beneden den marktprijs verkocht moeten worden, en alsdan de vrije nijverheid vernietigen; of, die met de laatste niet kunnende mededingen, in de winkels bederven, tot groot nadeel voor de kunstmatige nijverheid. Die arbeid geschiedt ten slotte met kapitalen, door de armentaks bijeengebragt, maar daardoor onttrokken aan het voortbrengend kapitaal der natie; aan het fonds, dat de vrije nijverheid jaarlijks aanwendt om zijne opbrengsten te vergrooten en daarmede mogelijkheid tot hare uitbreiding te erlangen; aan het fonds derhalve, waarvan de vooruitgaande ontwikkeling en bloei der geheele maatschappij afhangt. Die armenarbeid vernietigt alzoo kapitalen | |
[pagina 432]
| |
ter voortbrenging bestemd; hij leeft en voedt zich uit de levenssappen der maatschappij; hij is, op groote schaal toegepast, een worm, die doodend aan haar harte knaagt. Maar al die bezwaren ‘moeten toch niet weerhouden van het beginsel; het onderhoud worde alleen tegen arbeid verschaft.’ Indien die uitspraak van den Heer de Bruin Kops (bl. 293) waarheid behelst, zoo bewijst zij, meer dan iets anders, dat hij van een verkeerd beginsel is uitgegaan. - Wat zal men echter, na het aangevoerde, nog te denken hebben van de verklaring onzer schrijvers (bl. 137), ‘dat men te vaak, aan de uitvoerbaarheid van zoodanige werkverschaffingen twijfelt, maar bij ernstigen toeleg zal bevinden, dat deze wijze van armverzorging, op zich zelve zeker alleen wenschelijk, op den duur ook de minst kostbare en de meest doelmatige zijn zal?’ Voorzeker aan geene verdere wederlegging, maar aan het ‘ubi adsunt rerum testimonia non opus est verbis!’ Er is slechts een geval, ook door den Heer Mees in het IVde Hoofdstuk van zijn werk behandeld, waarin een bepaald werkhuisstelsel althans tijdelijk nuttig zoude kunnen zijn. Om namelijk uit een geheel bedorven toestand tot een beter te geraken. Men zoude dan werkhuizen over het geheele land moeten hebben, om alle armen in op te nemen. Maar deze opname zoude onder zoodanige harde en bezwarende voorwaarden moeten geschieden, dat niemand daarvan, dan in den allerhoogsten nood, gebruik zoude maken. Zulke oorden worden dan eigenlijk niet veel meer dan strafplaatsen van bedelaars. En zal dergelijke poging kans hebben van slagen, zoo zoude men de zekerheid moeten bezitten, dat er buiten die instellingen geen armenonderhoud plaats had. Te regt toch zegt de Heer Mees, ‘dat, wanneer men ook eenvoudige bedeelingen toelaat naast de werk-inrigting,.... het doel van den maatregel geheel gemist wordt’ (bl. 208). - En hoe zoude men dit in ons vaderland, waar de bijzondere en diaconie-liefdadigheid nog zoo uitgestrekt is, kunnen verhinderen? Onze schrijvers schijnen dit ook niet te bedoelen. Daarenboven zoude dergelijke maatregel, naar onze gedachten, meer een maatregel van overgang moeten zijn, om de lagere klassen te dwingen van op eigene krachten te leeren steunen. De uitkomst zal daarenboven nog altijd onzeker blijven en het voorbeeld van | |
[pagina 433]
| |
Engeland doet hierin geenszins bevredigende resultaten te gemoet zien. Het is bekend, hoe het armenonderhoud daar jaarlijks grootere sommen vorderde, en hoe het in 1834 tot ƒ 84,000,000 geklommen was. Men zag, dat hierin verandering komen moest, die dan ook in het leven werd geroepen door Statute 4 and 5, William 4, Ch. 76. Daarbij ging men uit van het denkbeeld, om den onderstand te verleenen, maar onder de meest bezwarende voorwaarden. Daartoe werden werkhuizen aangewezen en mogt geene hulp buiten die stichtingen verleend worden (no outdoor relief). Het onmiddellijk gevolg daarvan is geweest, dat vele armen zich aan den arbeid hebben begeven, en de jaarlijksche sommen, voor onderhoud benoodigd, verminderd zijn. In de jaren 1830-1834 bedroegen de kosten gemiddeld ƒ 81,055,80; in 1835-1841 ƒ 55,126,620Ga naar voetnoot1. Maar de latere jaren schijnen die aanvankelijk goede verwachtingen in het geheel niet te regtvaardigen. Terwijl het in 1837 slechts ƒ 48,000,000 bedroeg, was het in 1848 tot eene som van ƒ 74,169,180, en in 1849 tot die van ƒ 69,515,550 teruggekeerd, waarbij men vooral niet uit het oog moet verliezen, dat de vermindering over het laatste jaar aan eenen zamenloop van gunstige omstandigheden wordt toegeschrevenGa naar voetnoot2. De waarschijnlijke oorzaak hiervan is, dat een uiterst streng stelsel op den duur niet is te handhaven, en dat er buiten de werkhuizen toch ook op gemakkelijker voorwaarden geholpen wordt. Hetzelfde verschijnsel heeft bij ons in 1834 de werkhuizen in Vriesland doen mislukken. Men mag derhalve wel vragen of het geene wanhopende zaak is, het nogmaals op groote schaal te beproevenGa naar voetnoot3. Wij hebben nog ten slotte gewezen op de niet aldus genoemde, maar in de conceptwet aanwezige armentaks. Men zoude zich hiervan toch een geheel verkeerd denkbeeld maken, indien men meende, dat deze alleen door de grondeigenaars, of bij wijze van opcenten op grondbelasting, te vinden is. In Engeland was het eerste het geval, behoudens vele uitzonderingen en vrijstellingenGa naar voetnoot4. In Zweden, waar het | |
[pagina 434]
| |
Engelsche stelsel heerscht, vindt men de kosten hoofdzakelijk uit belastingen, geheven naar verhouding van de bestaanmiddelen der belastenGa naar voetnoot1. In Pruissen bestaat geene wet, die verlof geeft tot het heffen van belastingen tot onderhoud der armen. Zijn bijzondere gaven niet toereikende, zoo kan de regering geld voorschieten, uit fondsen voor andere oogmerken bestemdGa naar voetnoot2. In Frankrijk worden de noodige fondsen meestal gevonden door octrois, die op alle voorwerpen van levensnoodwendigheid betaald worden. Te regt zegt dan ook Porter, dat dit stelsel niet anders van het Engelsche verschilt dan in den vorm, daar men de armentaks in Engeland als directe, in Frankrijk als indirecte belasting betaalt. - Volgens de conceptwet zal er op de gemeentelijke begrooting zelfs geene sprake van eene eigenlijke belasting voor de armen zijn. Daarop zal slechts eene post van inkomst en uitgaaf voor het bestuur der armen-inrigtingen moeten voorkomen. Naarmate nu de werkhuizen met meer of minder verlies hebben gearbeid, de regeringszorg meer of minder uitgestrekt is geweest, worden de directe of indirecte gemeente-lasten zooveel verhoogd als noodig is. In de gevolgen heeft men alzoo eene volkomene armenbelasting, daar het hier niet op de wijze van heffing, maar op de daadzaak aankomt, of er door belasting of opcenten in armenbehoefte voorzien wordt. Staat, provinciën en gemeenten kunnen ook nog (volgens art. 128) contracten aangaan dienstbaar aan armenverzorging. De gelden, die ten gevolge hiervan in allerhande gewaagde of roekelooze ondernemingen kunnen verspild worden, zullen derhalve ook op de gemeentelijke budgets komen onder de rubriek armoede. Wij zien in deze bepaling groote zwarigheden, en eene wijde fenestra geopend voor knoeijerijen en bedrog. Ondertusschen zal er alzoo niet slechts armenbelasting van wege gemeente en provincie bestaan, maar daaraan ook eene rubriek op de Staatsbegrooting moeten worden aangewezen. De Staat toch kan in de daarstelling van werkhuizen en gestichten voorzien (art. 127); hij kan contracten sluiten met ondernemers van | |
[pagina 435]
| |
landbouwkundige en industriëele ondernemingen (art. 128); hij zoude de fabrieken in de koloniën van weldadigheid kunnen besturen en elders dergelijke oprigten (bl. 140). Voor dit alles is geld een eerste vereischte en doet zich de vraag op, of dit daartoe bij speciale wetten zal verstrekt worden, of slechts als algemeene rubriek der begrooting goedgestemd.
Wij hebben, naar onze overtuiging, aangetoond, dat de conceptwet de wettelijke liefdadigheid in den uitgestrektsten zin bedoelt en wil toepassen. Wij hebben tevens pogen aan te toonen, dat deze in strijd is met de beginselen van zedekunde, regtvaardigheid, wetenschap en welbegrepen staatsbelang. Maar hoe dan, zonder uitgebreider hulp en grootere pogingen, te voorzien in de behoeften van het oogenblik; hoe te voldoen aan de eischen van steeds talrijker wordende geslachten? - Wij verklaren het nogmaals, wij roepen het bij vernieuwing toe, wij drukken het aan iedereen op het hart: volstrekt nooit door toepassing van een stelsel, dat alom reeds de wrangste vruchten heeft gedragen, dat in Zweden het pauperisme veel sterker dan de bevolking deed toenemenGa naar voetnoot1, op vele plaatsen, in 20 jaren, de taks in de verhouding van 1 tot 12 vermeerderde, haar in Stokholm (1737 tot 1825) van 8,565 frs. op ongeveer 2,875,000 frs. bragt; dat in Zwitserland, in sommige kantons, de kosten van het armenonderhoud verzestigvoudigde; dat in Engeland, in het jaar 1834, ⅙ van de zuivere inkomsten der onroerende eigendommen verslond; dat, in het vooruitstrevende Noord-Amerika, overal waar men het toepaste, de armenlasten schrikbarend vermeerderdeGa naar voetnoot2; dat in Denemarken, en helaas, waar niet elders! ‘het hart van den arme verhardde, hem doende vragen met al die aanmatiging, welke een wettelijk regt op onderstand bij hem doet ontstaan; terwijl er geene dankbaarheid meer is voor hetgeen ontvangen wordt, en de giften met weêrzin en onwil worden uitgereiktGa naar voetnoot3!’ | |
[pagina 436]
| |
De kundige Porter vraagt, nadat hij den staat van het pauperisme in verschillende landen nagegaan, en den toestand van Holland daarbij als zeer ongunstig geschetst heeft, waaraan dit wel mag zijn toe te schrijven? Het antwoord op die voor ons zoo hoogst gewigtige vraag is, ‘het bestaan van zoovele duizende instellingen tot ondersteuning der armenGa naar voetnoot1.’ Dit antwoord is te merkwaardiger, omdat men bijna overal hetzelfde verschijnsel bespeurt. Naarmate de instellingen van liefdadigheid toenemen, naarmate de gaven om de armoede te lenigen vermeerderen, vermeerdert ook het getal der hulpbehoevenden, of hulpverlangenden. Daadzaken bewijzen het gezegde, en er is daarvoor eene reden te geven. Naarmate men gelegenheden vermeerdert, en de middelen uitbreidt, om ten koste van anderen te leven, om van de zorg voor eigen bestaan ontslagen te zijn, vindt men een steeds toenemend aantal lieden, die daaraan de voorkeur geven boven eigen pogen, ook waar zij dit zouden kunnen aanwenden. Het is een aan vele menschen als ingeschapen zucht tot luiheid en achteloosheid, die hiertoe voert. Zouden echter uit deze beschouwingen geene gewigtige leeringen voor ons onderwerp zijn af te leiden? Volgt er niet uit, dat, bij eene langzame inkrimping en beperking van pogingen en gaven, ook het pauperisme zoude verminderen? Moet deze weg niet worden ingeslagen, wanneer men ziet, dat de tegengestelde ten verderve voert? Wij voor ons gelooven, dat deze vragen bevestigend moeten beantwoord worden, ofschoon wij daarmede tot het schijnbaar ongerijmde besluit geraken, dat men, om aan grootere eischen te voldoen, geringer middelen moet aanwenden. De ongerijmdheid is echter slechts schijnbaar, terwijl wij, wat het wezen der zaak betreft, hier welligt minder van de schrijvers der Conceptwet verschillen dan zij zelve gelooven. Wat toch bedoelen zij met hun arbeid geven onder strenge bepalingen anders dan de Engelsche wetgevers van 1834? Immers in de eerste plaats, de paupers te dwingen tot eigen arbeid en zorg voor zich zelven? Hetzelfde doel beoogen ook wij. Maar, terwijl wij aan- | |
[pagina 437]
| |
toonden, dat het stelsel der schrijvers juist het omgekeerde van hunne bedoeling zal uitwerken, gelooven wij dit bij onze denkbeelden te kunnen vermijden. Wij, zouden meenen, dat men het stelsel der wettelijke liefdadigheid voor goed behoort te laten varen. Maar de toepassing van dit denkbeeld vereischt behoedzaamheid. De landen toch, waar het stelsel diepe wortelen heeft geschoten, zullen welligt niet dan met de grootste moeite daarvan te verlossen zijn, terwijl het overal, waar de wettelijke verpleging geheel of gedeeltelijk is aangenomen, tot vele zwarigheden zal aanleiding geven. Het zal wel door niemand ontkend worden, dat ons Vaderland gedurende de laatste jaren de facto meer en meer aan de wettelijke liefdadigheid is onderworpen geworden. Eene der hoofdoorzaken hiervan, ook door de schrijvers aangewezen, was voorzeker, zooals wij vroeger reeds aanmerkten, de milde toepassing van het subsidiestelsel. Hierdoor zijn vele armbesturen onzuinig en onhuishoudelijk geworden; het heeft op hen denzelfden invloed uitgeoefend, dien de wettelijke onderstand op den arme heeft. Door dit noodlottig stelsel zijn meer en meer diaconiën gesubsidieerd geworden en geheel of gedeeltelijk onder de gemeentebesturen geraakt. Hierdoor is in vele gemeenten de regeringszorg geheel in plaats van die der diaconiën getreden, zijn in anderen de zoogenaamde gecombineerde armbesturen ontstaan. Het is klaar, dat dit stelsel tot oplossing der diaconiën en tot invoering der staatsliefdadigheid, onder hare slechtste gedaante, strekken moet. Dit subsidiestelsel moet bestreden en vernietigd worden. Om derhalve tot wezenlijke en duurzame verbetering te geraken, moet men de algeheele onafhankelijkheid der diaconiën op den voorgrond stellen, om voortaan aan dezen de zorg voor de armen harer gezindheid op te dragen. Zij zijn daarbij natuurlijk vrij dit op zoodanige wijze te doen als zij zulks goedvinden, waarmede echter zeer wel bestaanbaar is het opleggen van zekere lasten in het belang van het algemeen, zooals, bij voorbeeld, het geven van een jaarlijksch statistiek overzigt hunner werkzaamhedenGa naar voetnoot1. Wanneer wij | |
[pagina 438]
| |
uit de Memorie van toelichting bij het Wetsontwerp van 1845 vernemen, dat er toen 1200 gemeenten in ons Vaderland waren, waarvan 370, die in eigen armenbehoeften voorzagen, terwijl in de anderen gecombineerde, of slechts gemeentelijke armbesturen bestonden, zoo heeft men gewis eenig denkbeeld van de grootheid der kwaal, maar ook tevens, naar onze overtuiging, dat nog niet alles verloren is. Indien toch bijna ⅓ der gemeenten in ons Vaderland zelfs thans nog in staat is in de behoeften harer armen te voorzien, zonder eenige tusschenkomst van plaatselijke besturen, zoo doet zich de vraag op: waarom zouden de overige ⅔ dit ook niet kunnen? Die vraag schijnt te natuurlijker, omdat men aanleiding heeft om te vermoeden, dat de gesubsidieerde gemeenten meest in Noord- en Zuid-Holland, Vriesland en Groningen, en derhalve in de rijkste en welvarendste provinciën te zoeken zijnGa naar voetnoot1. In die provinciën zijn vele bestaanmiddelen, heerscht veel bedrijvigheid en handel; zouden dan hier juist de meeste armen moeten zijn? De eenige moeijelijke vraag, vooral in de praktijk, is slechts deze: hoe uit het stelsel der subsidiën te geraken? De meeste diaconiën zijn nu eenmaal aan dien onderstand gewend, rekenen daarop, en men kan haar die niet plotseling ontnemen, zonder haar aan geheelen ondergang bloot te stellen en tot allerlei verwarringen aanleiding te geven. Men dient hier met alle mogelijke omzigtigheid te werk te gaan, en te bedenken, dat het beter is over 50 jaren voor goed van het stelsel ontslagen te zijn, dan binnen korter tijd slechts gedeeltelijk of schijnbaar. Men moet dus op den voorgrond stellen, dat men de sommen, tot dusverre, bij wijze van subsidie, aan de gemeente-kassen besteed, aan de diaconiën, naarmate van derzelver verschillende behoeften, blijft uitkeeren. Die uitkeeringen moeten echter slechts tijdelijk zijn, | |
[pagina 439]
| |
en daarbij bepalingen gevoegd worden, hoe die langzamerhand zullen verminderen en eindelijk geheel ophouden. Eene bepaling van het tijdstip, waarop alle gemeente-onderstand moet ophouden, is in de wet niet te maken, daar het natuurlijk afhangt van de meerdere of mindere uitgebreidheid, waartoe de gemeentelijke bijdragen geklommen zijn. Het beste schijnt hier, de subsidiën jaarlijks percentsgewijze te verminderen. Men stelle dan 5, 4 of 3 pCt. vermindering, en men zal ook van de aanzienlijkste subsidiën slechts zooveel afnemen, als door meerdere zuinigheid in beheer, en vooral ook door vermeerderde bijdragen der bijzondere liefdadigheid, langzamerhand zal kunnen worden aangevuld. Wij zijn overtuigd, dat dit de beste en billijkste weg is, om zonder schokken en moeijelijkheden uit het verkeerde stelsel tot een beter, van de wettelijke tot de Christelijke liefdadigheid over te gaan. Dit is echter niet genoeg, daar het alleen aangeeft, hoe de gemeenten, waar op dit oogenblik burgerlijke en gecombineerde armbesturen bestaan, onafhankelijk zullen worden, en ten laatste geheel op eigen krachten steunen. Men moet ook nog als beginsel uitspreken, dat voor het vervolg geenerlei dergelijke armbesturen meer worden opgerigt, en geenerlei nieuwe of hoogere onderstanden dan de bestaande meer worden verstrekt. Zonder uitdrukkelijke aanneming hiervan vreezen wij nog steeds voor pogingen, om, bedekt of openlijk, tot het oude stelsel terug te keeren. Hoe vijandig wij overigens van het denkbeeld der wettelijke liefdadigheid zijn, zoo gelooven wij echter, dat eene regeringstusschenkomst en hulp in enkele bijzondere gevallen soms wenschelijk en noodzakelijk zijn kan. Wanneer bij voorbeeld een land of eenig gedeelte van het landsgebied door buitengewone en tijdelijke rampen geteisterd wordt, als door groote watervloeden, geheele mislukking van den oogst, oorlogsvernielingen of dergelijken, zoude men welligt mogen aannemen, dat de bijzondere liefdadigheid ontoereikend zoude zijn en eene tusschenkomst van staatswege wenschelijk en pligtmatig. Men gevoelt echter terstond, dat dergelijke tusschenkomst ook volstrekt geene kenmerken van wettelijke liefdadigheid draagt, en derhalve geenszins met al de bezwaren, daaraan verbonden, gepaard | |
[pagina 440]
| |
gaat. Men zoude daarenboven, indien men dergelijk beginsel in eene armenwet wenschte te huldigen, daarbij kunnen bepalen, dat zoodanige tusschenkomst niet dan ten gevolge eener speciale wet, en tot het bedrag der daarin uitgedrukte sommen, zoude kunnen verleend worden. Wij hebben ook nog een ander punt aangeroerd, dat hier, waar over de bestanddeelen eener armenwet gehandeld wordt, niet geheel onvermeld mag blijven. Het is de bedelarij. Wij gaven als onze meening te kennen, dat de regering openbare bedelarij, die als bedrijf in de maatschappij optreedt, die als zoodanig ontzedelijkend ook op den vrijen arbeid ingrijpt, behoort te straffen, zonder daarom tot het aanvaarden eener onmogelijk te vervullen verpligting gehouden te zijn, die namelijk, om aan allen, welke beweren geen werk te kunnen vinden en daarom bedelen, arbeid te verschaffen. Wij gelooven, dat dit vraagstuk in de praktijk minder zwarigheid zal hebben. - Ons stelsel toch gaat uit van het denkbeeld, om ook door zijdelingschen dwang de bevolking meer in verhouding tot hare bestaanmiddelen te brengen. Hoe meer men dit verwezenlijkt, hoe minder er gebedeld zal behoeven te worden. Doen er zich nu toch onverbeterlijke bedelaars (mendiants valides) voor, zoo beschikke de regering daarover, door ze in correctiehuizen te plaatsen, in strafcompagniën bij de O.I. troepen in te deelen, ze aan zware landswerken in dienst te stellen, enz. - Wij gelooven, dat men op deze wijze de zucht tot bedelen spoedig veel zal doen verminderen. Men handele slechts tegen de bedelarij en niet voor en tot tegemoetkoming daarvan. Vraagt men nu, of in de vermelde meest nog negatieve maatregelen de geheele zorg der regering tot bestrijding van armoede en pauperisme vervat zijn, zoo antwoorden wij met de schrijvers der Conceptwet (bl. 71) volmondig: neen! Alle maatregelen, die dienstig zijn om den stoffelijken en zedelijken toestand des volks te verbeteren, strekken hiertoe, en moeten daarom door haar behartigd worden. Direct kan de regering weinig tegen het pauperisme doen, maar kan zij veel kwaad te weeg brengen. Indirect kan zij veel doen en veel oorzaken van armoede wegnemen of voorkomen. Dit veld is ondertusschen te uitgebreid, om daarop ook slechts eene | |
[pagina 441]
| |
eerste schrede te doen. Het omvat toch, of staat in verband met alle onderwerpen van staatsbestuur, met belastingstelsels, tarieven, beperkten of vrijen handel, beschermende regten of vrije nijverheid, en te veel anderen om allen te noemen. Wij mogen echter nogmaals op het reeds vroeger gezegde terugwijzen. Zedelijke en verstandelijke ontwikkeling van den mensch staat hier bovenaan. Alle deugdelijke middelen, die daartoe worden aangewend, moeten der regering ter harte gaan, moet zij zelve ter harte nemen. Door die ontwikkeling alleen kan de mensch ophouden werktuig te zijn, en wel dikwijls onbruikbaar werktuig. Het valt toch niet te ontkennen, dat de voortbrenging dikwerf achterwege blijft, niet slechts uit gebrek aan kapitaal, maar ook uit gebrek aan geschiktheid en bekwaamheid des arbeiders. Opvoeding en onderwijs derhalve, om den arbeider van een onbruikbaar in een bruikbaar werktuig te herscheppen, of liever, om hem uit een toestand, lager dan die van het dier, tot den rang van mensch te verheffen! Maar men bedenke ernstig, dat de verstandelijke en wetenschappelijke opvoeding gepaard moet gaan, ja, gelijken tred moet houden met zedelijke ontwikkeling. Uit het verbroken evenwigt tusschen deze beiden ontspruiten welligt de meeste kwalen der tegenwoordige maatschappij. Men zal ons welligt vragen: maar welke bepalingen, welke wettelijke regeling verlangt gij dan, dat aan het armwezen zal gegeven worden, daar toch de gemelde negatieve maatregelen daarbij geenszins in aanmerking komen? Ons antwoord is, dat de wettelijke bepalingen omtrent het armwezen, naar onze gedachten, zeer kort kunnen zijn, ja, uit den aard der zaak wezen moeten, wanneer men ernstig van verkeerde beginselen wil terugkomen en tot een ander en beter stelsel overgaan. - Wij hebben geene staatsarmenzorg te regelen, geen domicilie van onderstand met zijne eindelooze bezwaren en verpligtingen vast te stellen, geen werk-huizen-stelsel tot in de kleinste bijzonderheden te reglementeren. Wij willen slechts: erkenning van het beginsel der bijzondere liefdadigheid en van volkomene onafhankelijkheid der diakoniën van verschillende gezindheden, als verzorgers van hunne eigene armen. | |
[pagina 442]
| |
Afschaffing van alle burgerlijke en gecombineerde armbesturen, met bepaling, dat de gelden, door hen aan het armenonderhoud besteed, van het in werking brengen der wet af, worden uitgekeerd aan de verschillende diakoniebesturen. Regeling van die uitkeeringen aan de armbesturen der verschillende gezindheden, naar elks plaatselijke behoeften, en aanwijzing eener trapsgewijze vermindering, waaraan die subsidiën zullen onderhevig zijn, tot het tijdstip, dat ze geheel ophouden. Intrekking en buitenwerkingstelling van vroegere wetten en besluiten, en bepalingen, dat voortaan geene burgerlijke armbesturen meer worden opgerigt, of andere dan de bij de wet bepaalde onderstanden worden verleend. Voor zoo veel noodig bepalingen van transitoiren aard, om den overgang tot een ander stelsel zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Bepalingen nopens de bedelarij en de wijze hoe met bedelaars en landloopers te handelen. Bepalingen nopens buitengewone gevallen, waarin staatsonderstand zoude kunnen verstrekt worden. Men bedenke ten slotte nog, dat het ons oogmerk geenszins was hier een volledig ontwerp van armenwetgeving te leveren, maar slechts om beginselen te onderzoeken, en te bepalen, welke, naar onze gedachten, aan eene goede armenwetgeving onmiskenbaar ten grondslag moeten liggen. Het mag toch beter geacht worden langer bij de theorie stil te staan en daarin dieper door te dringen, alvorens tot de toepassing en praktijk over te gaan, dan wel eene toepassing of praktijk te leveren zonder theorie, of op eene slechte theorie gebouwd. Het onderwerp der armenwetgeving nadert zijne beslissing! Hoedanig deze zijn zal, vermeten wij niet te bepalen, daar veel, zoo niet alles, hierbij zal afhangen van de persoonlijke inzigten van Zijne Excell. den Minister van Binnenl. Zaken, veel ook van onze Wetgevende Kamers. Zoo lang de zaak echter nog voor beraadslaging vatbaar is, wordt het dure burgerpligt voor elk, wien het waarachtig belang zijns lands ter harte gaat, voor elk, die zich met het onderwerp in | |
[pagina 443]
| |
ernst heeft bezig gehouden, om rond, vrij en openlijk voor zijne meening en overtuiging uit te komen. De schrijvers deden het en wij volgden hun voorbeeld. Onze strenge afkeuring van hun werk ontneemt niets aan de achting, die wij hun overigens toedragen. Wat ten slotte ook de uitkomst wezen moge, deze waarheid staat vast: de leeringen der wetenschap kunnen niet straffeloos veronachtzaamd worden. Zij toch heeft die geput uit de ondervinding van vroegere dagen en stelt die waarschuwend voor het vervolg voor, opdat de mensch, door vroegere dwalingen geleerd, die later ontwijken mag; opdat hij, zich aan de rampen van vroegere geslachten spiegelende, zich zacht spiegelen moge; opdat hij bovenal denken zoude aan de goede of kwade vruchten, die het nageslacht van zijne verstandige of ondoordachte handelingen en pogingen plukken zal.
September, 1850. w.r. boer. |
|