| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Mijn Christendom, of beknopte aanwijzing mijner opvatting der godsdienstleer, naar de eigene woorden van Jezus Christus, door een' geloovige. Amsterdam, Gebroeders Diederichs. 1850. XX Stellingen tot aanwijzing der overeenstemming van de Christelijke Godsdienstleer met Wijsbegeerte en Wetenschap. Door een' geloovige. Amsterdam, Gebr. Diederichs. 1850.
Vijf jaren geleden verscheen er bij de uitgevers van deze beide brochures een boek van eenigen omvang in het licht, waarin een geloovige aan het Nederlandsche publiek zijne gedachten mededeelde ten aanzien eener toehomstige meer algemeene godsdienstige geloofsleer, overeenkomstig de Christelijke, gegrond op natuur en rede. Op dat werk liet dezelfde geloovige twee jaren daarna volgen: Eene wetenschappelijke beschouwing der natuur in haren geheelen omvang, het middel om tot de waarheid te geraken. De schrijver had, namelijk, in het eerstgenoemde werk gezegd, dat de mensch tot de kennis van God en tot gelijkvormigheid aan Hem niet kan geraken, dan door de beoefening der natuurhunde (bl. 239), en het was dus allezins natuurlijk, dat hij zelf met zoodanige wetenschappelijke beschouwing optrad. Nog valt op te merken, dat hij zijne denkbeelden almede heeft voorgedragen in twee verhandelingen, geplaatst in het, in 1846 verschenen en ook verdwenen, tijdschrift ‘de Hervorming,’ de eene over de noodzakelijkheid eener wetenschappelijke opvatting der Heilige Schrift, de andere een antwoord behelzende op de vragen: Wat is godsdienst en wie zijn godsdienstig?
Thans treedt hij op nieuw ter ontwikkeling zijner gevoelens op, hoewel het tweede geschrift, de ‘XX Stellingen,’ slechts het resumé behelst van hetgeen hij tot nog toe aangaande Godsdienst en Christendom geschreven heeft. Het schijnt den schrijver waarlijk ernst te zijn met zijne opvatting, en geen middel schijnt hij onbeproefd te willen laten, om, gelijk hij zelf zegt (XX Stell.
| |
| |
bl. 6) zijne ‘beginselen meer algemeen aangenomen te zien’ Vandaar dan weder de uitgave van twee geschriften, die in den grond der zaak slechts zijne, reeds meermalen uitgedrukte, denkbeelden wedergeven.
Met hetgeen hij vroeger geleverd heeft mogt hij zijn doel niet bereiken, en wij twijfelen, of de uitslag thans wel gelukkiger zijn zal. Waarom? Het is, naar het ons toeschijnt, reeds vooraf te berekenen, dat zijn streven geene gewenschte uitkomst voor hem kan opleveren. Er is slechts een klein gedeelte der maatschappij, waarvoor hij kan geacht worden te schrijven, voor de geleerden, en dezulke onder de geleerden, die belang stellen in de bijzonderheden, waartoe zijn onderzoek zich uitstrekt, moeten den schrijver in de spreekzaal, waarin daarover gehandeld wordt, het regt om zich te doen hooren ontzeggen. Do schrijver is klaarblijkelijk een denker, en wel, gelijk hij op den titel van zijn eerste boek te kennen gaf, een zelfdenker, een autodidakt onder de denkers. Maar om zich te doen hooren over zoodanige onderwerpen wordt iets meer vereischt: men behoort op de hoogte van zijnen tijd te staan; men mag niet onbekend wezen met hetgeen er tot nog toe tot eene wijsgeerige opvatting van het Christendom geleverd is. Men loopt anders, om niets meer te noemen, groot gevaar, om met vrij wat belangstelling voor te dragen, hetgeen reeds veel vroeger en in veel beteren vorm voorgedragen werd, hetgeen reeds zijnen tijd gehad heeft, hetgeen met de rigting, waarvan het een natuurlijk uitvloeisel was, reeds sinds geruimen tijd is ter zijde gesteld, omdat de tijd, waarin wij leven, die rigting is te boven gekomen. Zoo is het inderdaad met den schrijver. Wat hij in het licht geeft, zou misschien belangstelling verdiend, althans getrokken hebben in de dagen, toen het rationalisme bloeide of toen het Hegelianisme der regterzijde opgang maakte. Thans hebben deze rigtingen uitgediend. Ik wil daarmede niet zeggen, dat de voorstanders der genoemde rigtingen onzen schrijver als een echt aanhanger hunner partij zouden begroet hebben: hij is slechts hun meer of minder verwijderde geestverwant. Gij ziet in hem den man, die, zonder zich
zelven daarvan zoo bepaald bewust te zijn, den rationalistischen dampkring van zijnen tijd heeft ingeademd, en die nu, het Christendom tot voorwerp kiezende van zijn denken, en van de vooronderstelling uitgaande, dat het Christendom waarheid bevat, u de elementen des Christendoms, na ze in den smeltkroes van zijn denken te hebben geworpen, wedergeeft, wel voor u en voor mij dikwijls geheel onkenbaar, maar gekneed en hervormd tot bestanddeelen van hetgeen onze denker, buiten het Christendom om, reeds vroeger als waarheid gevonden had.
De lezer zal het ons dan wel niet ten kwade duiden, dat wij omtrent den arbeid van onzen geloovige niet in uitvoerige beschouwingen treden. Op de vraag: hoe moet iemand, die rationalist, Hegeliaan van de regterzijde en Krausiaan tevens is, het Christendom opvatten? zullen velen een antwoord kunnen geven, dat in de hoofdzaak met de mededeelingen van den schrijver overeenkomt. Waartoe dan er over uit te weiden? Doch de schrijver verlangt, dat, zoo iemand zijne voorstelling wil bestrijden, hij zulks doe door ‘redelijk betoog’ (‘Mijn Christendom,’ bl. 2). Wij zouden regt hebben te eischen, dat hij eerst zelf zijne voorstelling redelijk betoogde. Hij meent zeker wel, dat hij dit gedaan heeft, maar het is er verre van verwijderd. Reeds op den grond, waarvan hij uitgaat, de bepaling van hetgeen de leer van Christus is of niet, is in dit opzigt vrij wat aanmerking te maken. Hij heeft gezorgd, dat hij alles, wat hem in de leer van Christus voor zijn
| |
| |
stelsel hinderlijk is, kan ter zijde schuiven, den grond dus zoo los mogelijk gemaakt, anders niet. Voorts vraagt hij niet, hoe de uitlegkunde des N.T. de onderscheidene punten, die hij ter sprake brengt, verklaart: hij geeft aan alles maar eene beteekenis, die hem behaagt, waardoor het tot een bruikbaren steen wordt voor zijn dialektisch gebouw. Hij erkent leek te zijn in de wetenschap (bl. 2), doch dit neemt, naar hij wil, niet weg, dat hij zich een oordeel mag toekennen over hetgeen in den Bijbel geschreven is: hij kan volstaan met eene vertaling, die ‘hem gegrond en redelijk voorkomt.’ De Bijbel is ‘genoeg verstaanbaar naar de gewone overzettingen;’ men mag ‘de lezing in de oorspronkelijke talen er niet van vergen.’ En omdat niet iedereen den Bijbel in den grondtekst lezen kan, acht hij zich ook ‘gevrijwaard tegen de beschuldiging, dat de Bijbelteksten worden aangehaald, al naarmate het stelsel dit schijnt te vorderen;’ ‘want,’ zegt hij, ‘deze bewering geldt van elke opvatting, welke niet vooraf hare onfeilbaarheid bewezen heeft. Hij, die eene andere meening op den Bijbel grondt, zal daarvoor andere teksten aanvoeren en de overige onaangeroerd laten liggen. Dit was altijd zóó en zal zóó blijven, zoo lang er verschillende teksten gevonden worden, of teksten voor meer dan ééne uitlegging vatbaar zijn.’ Zulk een schrijver durft een redelijk betoog van zijnen bestrijder vragen!
Men begrijpt hoe ligt het vallen zou, iemand, die zoo gebrekkig beslagen ten ijs komt, in ruime mate toe te dienen, wat hij verlangt, en redelijk te betoogen, dat hij van het O.T., van het N.T., van den toestand der Joden bij Jezus' optreden, van het onderscheid tusschen het Godsbegrip onder het O.T. en onder het N.T., ja nagenoeg van elke bijzonderheid uit de theologische wetenschap zoo goed als niets begrijpt. Doch dat zou kosten en moeite verloren zijn. De schrijver, die zich het regt toekent om de gezegden van Jezus te verstaan, gelijk hij dit goedvindt, en op den voorgrond te stellen, dat hij alles wat Jezus wordt in den mond gelegd en hem niet aanstaat mag ter zijde schuiven, zou er niet door overtuigd worden, en voor anderen is het niet noodig: althans aanhangers schijnt hij nog weinige gevonden te hebben. Alleen om de nieuwsgierigheid van dezen of genen lezer te bevredigen, zullen wij hier nog iets laten volgen. De schrijver zegt, dat als Jezus zich den Zoon des menschen en den Zoon Gods noemt, hij zich daarmede aanduidt als ‘den meest Goddelijk gezinden, den meest met de Godheid overeenstemmenden, dat is den wijsten en liefdevolsten mensch,’ (bl. 35). Nu denke men eens aan de Logosleer bij Johannes, aan uitdrukkingen als: ‘in den beginne was het Woord’. ‘Het Woord is vleesch geworden’. Eer Abrabam was ben ik. ‘Vader verheerlijk mij met de heerlijkheid, die ik bij U had eer de wereld was.’ Kan men dan nog alleen een gradueel onderscheid tusschen den Zoon van God en de kinderen Gods aannemen? - Als Jezus geloof in hem vordert, is dit, volgens den schrijver, een geloof ‘in zijnen zin, naar zijnen geest.’ ‘Daarom gelooft hij, die in Jezus gelooft, eigenlijk niet in Hem, maar even als Jezus in God’ (bl. 41). Bevreemdt u deze bepaling, bedenk dan, dat de
schrijver het zaligmakend geloof noemt: het zedelijk gevoel, geweten, zelfbewustheid, enz. Dat het geloof die handeling van den mensch is, waardoor hij in Christus ingeplant en met hem verbonden wordt, gelijk de rank met den wijnstok verbonden is, zoodat hij in dadelijke levensgemeenschap met Christus staat, daarvan heeft de schrijver geen begrip. Geen wonder dan, dat hij de zonde tot ‘ongeloof’ reduceert (bl. 45). Vergeving van zonden is ‘de veranderde ge- | |
| |
moedsgesteldheid’ van den bekeerden mensch (bl. 48). Regt Evangelisch! - Liefde is: ‘gedurige werkzaamheid tot toeneming in gelijkvormigheid of één worden met de Godheid’ (‘XX Stell.’ bl. 11)! - Engelen zijn, naar de bedoeling, waarmede Jezus dit woord gebruikte, ‘goede gedachten, die in het gemoed krachtige wortels hebben geschoten’ (‘Mijn Christendom,’ bl. 54). Als Christus dus om twaalf legioenen Engelen gebeden had, zou hij om twaalf legioenen goede gedachten gebeden hebben! - Maar genoeg, want de zaak is te ernstig om te spotten, waartoe anders stof genoeg voorhanden zou zijn. De schrijver bevele zijn Christendom niet meer aan anderen aan, vóór hij het Christendom wat beter bestudeerd heeft. Hij zal het dan zeker niet meer voor leer, voor ‘de voorstelling van J.C. omtrent God en de betrekking, waarin de mensch tot de Godheid staat’ (bl. 7), houden. Kan de schrijver zich met het Christendom, gelijk het zich bij het lezen des N.T. aan ons voordoet, niet vereenigen, het staat hem vrij er voor uit te komen, maar niet het zoo naakt uit te kleeden, het zoo lang over te halen, tot er niets meer dan eenige algemeene ideën van overblijft, en dan te roepen: dat is eerst het ware Christendom!
N.
| |
Over den openbaren onderstand. Door Thiers. Verslag bij de Wetgevende Vergadering van Frankrijk ingediend, namens de Commissie van openbare ondersteuning, en voorzorg, den 26 sten Januarij 1850. - Gouda, G.B. van Goor, 1850. 125 blz. 8o.
Om tot de uitvoering te geraken van de bepaling der Fransche Constitutie, welke onderstand aan behoeftigen en arbeid aan werkeloozen toezegt, heeft de Wetgevende Vergadering eene Commissie benoemd, ter beoordeeling van alle voorstellen, welke dienaangaande zoo in als buiten de Vergadering gedaan werden, en tot het ontwerpen van een stelsel, hetwelk de geheele armenverzorging en al de liefdadige instellingen zoude bevatten. Het hier aangekondigde werk is eene vertaling van het verslag, door den Heer Thiers namens die Commissie uitgebragt, en stelt hem, die de oorspronkelijke taal niet magtig is, in staat, zich in zuiver en vloeijend Hollandsch met de gedachten van den beroemden staatsman over het groote vraagpunt van onzen tijd bekend te maken.
De Commissie had eene grootsche taak te vervullen, en zij begreep dit ten volle. Zij beperkte haren arbeid niet tot het beoordeelen van dezen of genen afzonderlijken voorslag, maar meende teregt, dat het hare roeping was, ‘het belangrijke vraagstuk der openbare weldadigheid van alle zijden te onderzoeken; na te gaan, welke in eene beschaafde, Christelijke maatschappij
| |
| |
de ware, duurzame en niet hersenschimmige middelen waren, om de arme klassen te hulp te komen; hun den arbeid gemakkelijk te maken, hun het lijden te verzachten....’ (blz. 2). Daartoe zal hij alle scheppingen van vroeger' en later' tijd aan eenen grondigen toets onderwerpen, om het ware van het valsche, het aannemelijke van het onuitvoerbare te scheiden. De middelen tot verzachting en voorkoming van ellende, welke dien toets hebben door te staan, worden naar den leeftijd van den mensch in drie klassen verdeeld, naarmate zij ten doel hebben den hulpbehoevenden in zijne kindschheid, middelbaren leeftijd of ouderdom te ondersteunen. De uitkomst is, dat voor ieder dier drie leeftijden reeds zeer veel gedaan is; dat de vroegere maatschappij reeds genoegzaam alle middelen heeft aangewend, welke doeltreffend kunnen geacht worden, en dat de taak van de tegenwoordige zich derhalve grootendeels bepaalt tot het in eenige opzigten verbeteren van het bestaande, doch dat zij weinig kan beproeven, 't geen uitvoerbaar en niet reeds beproefd is.
Wat de kindschheid en jeugd betreft, voor deze blijft, naar het oordeel des verslaggevers, niets over, dan de tours voor vondelingen, welke eertijds in Frankrijk bestonden, doch nog niet lang geleden zijn opgeheven, te herstellen. Crêches, kantoren voor minnen, bewaarscholen, toezigt op arbeid in fabrieken, hulp voor jeugdige veroordeelden, scholen voor doofstommen en blinden, dat alles bestaat en moet slechts eenigzins verbeterd worden, om den grens van het mogelijke te bereiken. Nieuwe middelen tot ondersteuning zijn er niet en worden ook niet vereischt.
Voor den mensch op middelbaren leeftijd wordt veel minder dan voor het hulpelooze kind bijstand gevorderd. Als regel stelt de verslaggever, dat ieder, die in het genot van al zijne krachten is, elken onderstand ontberen kan, daar onze maatschappij hem de middelen aanbiedt, om door arbeid in de behoeften van zich zelven, zijne vrouw, kinderen en bejaarde ouders te voorzien. Slechts waar toeval hem een deel dier krachten ontneemt of haar gebruik belet, moet de weldadigheid hem ter zijde staan en de maatschappij zich zijner aantrekken. Op welke wijze moet deze hem te hulp komen? Niet door een ieder een regt op werk toe te kennen, hetgeen onmogelijk door den Staat kan worden gewaarborgd; evenmin door inrigtingen te scheppen, die het crediet gemakkelijker zouden maken, hetzij voor den enkelen werkman of voor werk-vereenigingen, ten gunste van nijverheid of van landbouw en aankoop van grond. Al deze denkbeelden worden bestreden en afgekeurd. Het eenige, waarvoor de dadelijke tusschenkomst van den Staat wordt ingeroepen en uitvoerbaar geacht, is: werk te verschaffen aan den arbeider bij tijdelijken stilstand van zijn gewoon bedrijf. Als oorzaken van zoodanigen stilstand worden door Thiers genoemd: overproductie, uitvinding van werktuigen, misgewas en staatsberoering. In zulk een' tijd behoort de Staat werk te verschaffen, en dit kan geschieden, omdat er altijd vele openbare werken te verrigten zijn: wegen, bruggen, vestingen aan te leggen of te onderhouden; het leger eindelijk en het scheepsvolk van alle benoodigheden te voorzien. Maar om ten juisten tijde die hulp te kunnen geven, moet de regering al die werken opsparen tot het invallen van zulk een' tijdelijken stilstand, welke meestal vooruit zal te berekenen zijn. Wij bekennen dat ons die voorspelling niet zoo gemakkelijk voorkomt, vooral wanneer nieuwe werktuigen of misgewas daarbij moeten in aanmerking komen.
| |
| |
Het tweede middel ter tegemoetkoming is kolonisatie, van staatswege te leiden, waartoe Afrika eene bijzonder schoone gelegenheid aanbiedt. Bij de ontwikkeling van dit denkbeeld vlecht Thiers eene onzinnige lofspraak in op de onderneming van Frankrijk tegen Algiers, waarheen het tot honderdduizend soldaten gezonden, waaraan het tot honderd millioenen schats jaarlijks heeft te koste gelegd, enkel gedreven door een onweêrstaanbaar instinkt, zonder van eenig voordeel verzekerd te zijn, niettegenstaande de raadgévingen der voorzigtigheid! Schoone lof, inderdaad, welken de vroegere minister zich zelven toezwaait, maar waarmede hij zijne angstvalligheid, dat de Staat te veel voor de behoeftigen zoude vorderen, zelf moge rijmen.
Eindelijk wordt nog als wenschelijk voorgesteld, dat de Staat de genootschappen tot onderling hulpbetoon bevordere en medewerke tot verbetering der woningen.
De ouderdom moet haren steun vinden in spaarkassen, welke zeer worden aangeprezen, terwijl daarentegen pensioenkassen, als onzedelijk en slechts egoïsme kweekend, worden verworpen. Ook de godshuizen acht de verslaggever hoog, maar rekent ze meer tot gemeentelijke, dan tot staatszorg te behooren.
Ziedaar kortelijk den inhoud van het Verslag. 't Is waar, de commissie acht haren arbeid daarmede nog niet volbragt; het verslag is nog slechts een voorloopig, en kondigt het voornemen aan, om door ontwerpen van wet de ingedrukte denkbeelden te verwerkelijken. Die denkbeelden zijn: het herstellen der tours, waarvan het heilzame nog zeer betwistbaar is; regeling der openbare werken en kolonisatie. Meent gij, dat de Commissie hare zoo zoo grootsche taak vervuld heeft? Wat ons betreft, na die ‘bedroevende cirkelbaan der menschelijke ellenden’ van de wieg tot het graf, aan de hand van Thiers te hebben doorloopen, voelden wij ons ontmoedigd door het weinige, dat tot leniging dier ellende wordt voorgeslagen; het weinige, dat als mogelijk erkend wordt. Aanzienlijk is wel de lijst der inrigtingen, welke de bijzondere liefdadigheid en de staatszorg heeft voortgebragt en waarvan de voortduur wordt aanbevolen; doch de moedeloosheid heeft juist daarin haren grond. Immers dat alles bestaat reeds lang; Thiers wijst er zegevierend op als eeretitels der oude, zoo miskende maatschappij; maar, hoe eervol dan ook voor hunne scheppers, die middelen bleken te eenemale ongenoegzaam. Onder hunne werking is de kwaal niet genezen, zelfs nlet verzacht; integendeel, het getal hulpbehoevenden is ontzettend aangegroeid en de omvang van het kwaad neemt nog immer toe. Zal, wat magteloos was tegen geringere ramp, van kracht zijn tegen de zwaardere? En toch is 't het eenige, dat de commissie ‘na grondigen toets’ heeft voor te slaan.
Wij wijten het evenwel meer aan de commissie, dan aan de erkende moeijelijkheid der zaak, dat het verslag zóó weinig bevredigt. Want in plaats van door een naauwgezet en onpartijdig onderzoek, zoowel van het bestaande als van de voorstellen tot verbetering en verandering, tot het vaststellen te geraken van beginselen, die eene geheele regeling van den openbaren onderstand zouden beheerschen, heeft de verslaggever de uitkomsten van stelsellooze en brokswijze beschouwingen slechts gebezigd, om er een werktuig uit te maken voor staatkundige inzigten, hetgeen reeds weinig vertrouwen wekt voor de wijze, waarop die uitkomsten verkregen zijn. De Commissie heeft zich niet, naar den eisch harer taak, verheven boven de staatkundige
| |
| |
partijen en een werk geleverd, dat door den wetgever tot gids kon worden genomen, doch slechts een twistschrift vervaardigd tegen de socialisten. In plaats van de meeste zorg te besteden aan de opsporing van het goede, dat nog geschieden kan, van de verbeteringen, die nog mogelijk zijn, beijvert zij zich veeleer hersenschimmige plannen te ontleden, en in het licht te stellen wat onuitvoerbaar is. Dit moge nu welligt in Frankrijk zijn nut hebben en buitensporige verwachtingen te keer gaan; voor de armverzorging zelve konde die wijze van werken weinig opleveren.
Nog in een ander opzigt komt ons het verslag gebrekkig voor. De commissie zelve gevoelde, dat zij niet slechts geroepen was om afzonderlijke deelen en op zelf staande ontwerpen te beoordeelen; haar arbeid was bestemd ‘de reeds bestaande of nog te stichten instellingen van weldadigheid tot een welbegrepen, in al zijne deelen naar eisch zamenhangend geheel te doen ineenvloeijen.’ Dit nu ontbreekt in het verslag; stukswijze beschouwing geeft het van verschillende inrigtingen, maar geene éénheid, geen band, die al deze inrigtingen zamenvat; geen gebouw, waarin elk der deelen zijne plaats is aangewezen, vindt ge in het ontwerp, dat de ‘bouwmeester’ (blz. 4) hier voorlegt. Te naauwernood een beginsel, of zoo het er al in te bespeuren is, een zóó onzeker, een zóó weifelend, dat het niets beslist, dat zelfs Thiers zijne gewone heldere, juiste, scherpe uitdrukkingen niet bezigen konde om het af te bakenen, maar er onbepaalde en zwevende redeneringen voor in de plaats stelt, waarvan daarenboven het hoofddenkbeeld ons valsch toeschijnt.
Beproeven wij die redeneringen zaamgetrokken weêr te geven, schoon dit juist om hare onbepaaldheid niet gemakkelijk is.
In de maatschappij is ieder verpligt door eigen arbeid te voorzien in de behoeften van zich en zijn gezin. Daartoe gaf de Schepper den mensch zijne ligchaams- en geestkrachten. Maar die krachten kunnen falen en den mensch buiten staat laten voor zich zelven te zorgen. Om in die krachteloosheid te voorzien, bezielde God den mensch met hulpvaardigheid voor zijnen medemensch en begiftigde zijn hart met de verhevene deugd der liefdadigheid. Het is de taak der liefdadigheid, in onvervuld gebleven behoeften te voorzien, en daartoe wordt ieder door ingeschapen neiging gedreven. Even als ieder burger, is echter ook de Staat voor deugden vatbaar; even als de burger, kan ook de Staat de deugd der liefdadigheid bezitten. En bij don Staat is die deugd evenzeer noodig, want door hem moet voorzien worden in de behoefte, welke de bijzondere liefdadigheid niet konde vervullen. Er zijn behoeften ‘die de veelvermogende weldadigheid van allen, dat is de weldadigheid der maatschappij zelve, kortom den openbaren onderstand vorderen, zoo als de Constitutie van 1848 die omschrijft.’ (bl. 9). Zal nu de uitoefening der weldadigheid voor den burger en den Staat verpligt worden gemaakt? Neen, want dan hield zij op vrijwillig te zijn, dan verloor zij haar kenmerk van deugdzaamheid. En voor den Staat is het, evenzeer als voor den burger, van belang, dat zijne liefdadigheid eene deugd zij. Vrijwillig moet zij dus worden aangewend; in ruime mate voorzeker, want ieder moet geven zoo veel als hij kan; ook de Staat, maar door dezen moet toch worden in het oog, gehouden, dat hij geene eigene middelen bezit, en aan den eenen moet ontnemen, zoo hij den anderen geven zal. Daarom moet de Staat in het geven voorzigtig zijn, want zoo hij meer geeft dan hij kan, maakt hij zich aan roof schuldig jegens hen, wier opbrengsten
| |
| |
de giften bekostigen en wier middelen, bij de meesten althans, voor bestrijding van eigen behoeften naauwelijks voldoende zijn.
Welke slotsom trekt nu de Commissie uit deze beschouwingen, die het rigtsnoer voor haar oordeel bevatten? Volstrekt geene, want het verslag gaat aanstonds over tot het onderzoek der afzonderlijke instellingen, zonder den proefsteen bekend te maken, waaraan die instellingen door haar zullen getoetst worden, zonder eenen grondslag te leggen, waarop eene algemeene wet voor den onderstand kan worden opgetrokken, zonder zelfs van zulk eene wet eenig gewag te maken. Deze omstandigheid, gepaard met de beschouwingen zelve, voert tot het besluit, dat de Commissie eigenlijk geene wet op den onderstand verlangt, en alles aan de bijzondere liefdadigheid en onverpligte hulp van den Staat wil overlaten. Want niet slechts wordt er herhaald op het gevaar gewezen, waaraan de maatschappij zich zoude blootstellen, door den armen regt op onderstand toe te kennen; maar als eerste voorwaarde wordt bij de ondersteuning van staatswege gevorderd, dat die geheel vrijwillig zij, zoodat ook den Staat geen pligt tot ondersteuning mag worden opgelegd, hetgeen het denkbeeld eener armenwet uitsluit, dewijl door deze slechts de uitoefening van dien pligt geregeld zou worden en de verpligting verondersteld wordt. Eene algemeene wet op den onderstand is bij die zienswijze onmogelijk, en zelfs de instandhouding der liefdadige instellingen van staatswege behoorde in dat stelsel geen plaats te vinden. Immers de redenering, dat de deugd der liefdadigheid ook door den Staat moet worden uitgeoefend, wordt weêrlegd door de andere overweging in het Verslag, dat de Staat niet weldadig kan zijn, zonder den eenen te ontnemen om den anderen te geven, hetgeen in strijd is met den eersten pligt van den Staat, de regtvaardigheid. Juister is, uit die praemissen, de gevolgtrekking van het Journal des Economistes (XXV, 296), hetwelk op de vraag: ‘N'y a-t-il donc rien à faire en matière d'assistance publique?’ kortweg antwoord: ‘Non, il n'y a rien à faire, si
ce n'est peut-être de supprimer l'assistance publique.’ Eens de stelling op den voorgrond geplaatst, dat de Staat niet verpligt mag worden tot onderstand, en dat hij het regt niet bezit om, ter tegemoetkoming van eenigen, allen te belasten, dan is dit antwoord inderdaad logisch en behoort alle openbare onderstand te vervallen.
Maar de stelling is gelukkig te betwisten. De ondersteuning van de eenigen geschiedt in het belang van allen; daarom mocten allen er toe bijdragen. In haren steeds uitgebreiden' omvang bedreigt de armoede de zedelijk. heid, de rust en orde, de veiligheid der maatschappij; dit gevaar af te wenden, is zoowel pligt van den Staat, als het de pligt van den burger is de daartoe vereischte offers te brengen; offers, welke de Staat derhalve met het volste regt eischen kan. Het is niet de vraag, zoo als die gewoonlijk gesteld wordt, of de arme regt op onderstand heeft, maar of niet de ingezetenen van de regering mogen eischen, dat zij, door den onderstand te regelen, hun persoon en goederen tegen de wanhoop der behoeftigen beveilige? Het is niet de vraag, of de pligt tot ondersteuning jegens den armen, maar of niet die pligt jegens de geheele natie bestaat? Sedert het pauperisme de geheele maatschappelijke orde aan het wankelen bragt, zal daaromtrent, meenen wij, geen verschil bestaan. Uit dien hoofde moet een beginsel worden aangenomen, aan dat der Commissie geheel overgesteld, en de pligt tot onderstand van staatswege, onder bepaalde omstandigheden en voorwaarden natuurlijk, bij iedere regeling daarvan ten grondslag liggen. Wie
| |
| |
daarin gevaar en socialistische strekking mogt zien, verwijzen wij naar de ‘Beginselen der Staathuishoudkunde,’ door Mr. de Bruyn Kops, en vooral naar de ‘Denkbeelden omtrent eene wettelijke regeling van het armwezen in Nederland,’ voorgedragen door prof. Tydeman, Mr. J. Heemskerk en Mr. J.W. Tydeman.
Buiten de bedenking, welke uit het oogpunt van het regt tegen de verpligting tot onderstand van staatswege geopperd wordt, bevatten de algemeene beschouwingen van den verslaggever nog eene andere. Wanneer de Staat verpligt wordt onderstand te geven, dan, zegt Thiers, houdt de weldadigheid op eene deugd te zijn. En toch ‘is 't van gewigt, dat deze deugd, wanneer zij van bijzondere tot gezamenlijke, van verborgene tot openbare deugd overgaat, haar karakter van deugd behoude, dat wil zeggen, dat zij vrijwillig blijve, uit eigen aandrift voorkomende.’ Is de Staat echter een wezen met eigen wil en bewustzijn, zoodat daarop het begrip van vrijen wil, eigene aandrift en deugd kan worden toegepast? De verslaggever voorzag de bedenking en poogde ze te voorkomen in deze phrases: ‘Men moet in den Staat niet een koud, ongevoelig, onaandoenlijk ligchaam zien. De Staat is de abstracte en politische wijze van de natie te beschouwen. De natie nu in haar geheel heeft een hart, zij kan ook deugden en ondeugden, begaafdheden en gebreken hebben.’ De stellingen zijn vreemd, maar nog verrassender is het bewijs: ‘de geschiedenis heeft opgeteekend, dat deze natie veel geest, veel vernuft.... bezat; dat deze barbaarsch, hebzuchtig was....’ Inderdaad! die spreekwijze is gebruikelijk. Wanneer men van eigenschappen spreekt, die het meerendeel der individu's, welke een volk uitmaken, bezitten, dan noemt men die volks-eigenschappen; is hieruit af te leiden, dat het volk een op zich zelf staand wezen is, afgescheiden van zijne leden? en is, op dien weg voortgaande, gevoel en bewustzijn toe te schrijven, zelfs aan de politische abstractie van het volk? Waarlijk, die bewijstrant is zoowel beneden Thiers, als beneden het behandelde onderwerp. De wil van een volk moet zich openbaren in de wet; de wet bevat den regel, naar welken de staatsmagt moet handelen. Vrijheid van wil voor een volk is derhalve vrijheid om zelf zijne wetten te stellen,
en daarop maakt de pligt tot onderstand, bij eene wet bepaald, geen inbreuk. Vrijheid van wil eischen voor den Staat, onderscheiden van den wil, die zich in de wet heeft doen kennen, is wetteloosheid en regelloosheid vragen, dat is, willekeur voor de regeerders.
En waarop komt eigenlijk het geheele betoog neder? Daarop, dat men het goede niet verpligtend moet maken, omdat het dan ophouden zou verdienstelijk te zijn. Men neemt de deugd tot voorwendsel om ze niet uit te oefenen! Schiller persiffleerde een zoodanig gewetensbezwaar, om het goede te doen, uit vrees dat het niet tot verdienste zou strekken, reeds in zijn gedicht ‘die Philosophen’, waar de leerling de volgende bedenking voordraagt:
‘Gerne dien' ich den Freunden, doch thue ich es leider mit Neigung
Und so wurmt es mir oft, dass ich nicht tugendhaft bin.’
waarop de philosophen hem ten antwoord geven:
| |
| |
‘Da ist kein andrer Rath, du musst suchen sie zu verachten
Und mit Abschen alsdann thun wie die Pflicht dir gebiet.’
Meer ware er van dit verslag te hopen geweest, indien het niet zoo sterk de kleur eener partij droeg. Het is niet het geringste der nadeelen, door de socialisten te weeg gebragt, dat, om den schijn eener toenadering tot hunne begrippen te mijden, zelfs het te verwezenlijken goede, aan den angst van ijdele verwachtingen te voeden, wordt opgeofferd. Moge ons Vaderland van dit nadeel evenzeer verschoond blijven als van de overige! Doch dan ware de vertaling, welke wij hier aankondigden, beter achterwege gebleven.
AUG. PHILIPS. |
|