De Gids. Jaargang 14
(1850)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 339]
| |
De natuurlijke Geschiedenis der Schepping.
Sporen van de Natuurlijke Geschiedenis der Schepping, of Schepping en voortgaande ontwikkeling van planten en dieren, onder den invloed en het beheer der Natuurwetten. Naar de 4e Engelsche uitgave door J.H. van den Broek. Met een voorwoord van Prof. G.J. Mulder. Utrecht, J.G. Broese, 1849, II Deelen.
| |
[pagina 340]
| |
hoogst gewigtige vraag hadden wij daarbij ter zijde gesteld, met wier beantwoording wij ons echter nu willen inlaten: namelijk, is de verklaring dier omzetting uit den gesmolten toestand der onderste gesteenten, wier warmte, tot smelthitte toe, zich aan de opliggende lagen meêdeelt, aannemelijk? Is de plutonische metamorphose mogelijk? is zij waarschijnlijk? Het antwoord geve ons de geologie van den jongsten tijd en wel zoo als zij, op geognosie en op de steunpilaren van deze, oryctognosie, chemie en physica gevestigd, met zoo uitstekend gevolg, volgens het oordeel van bevoegde regters, door G. Bischof beoefend en geleerd wordt. Wij mogen hieraan naauwelijks meer dan eene vlugtige beantwoording der pas gestelde vragen ontleenen, die, naar wij meenen, zich in het volgende laat zamenvatten. Van zeer vele gesteenten en rotssoorten is de omzetting door plutonische werking, ter verklaring van hunnen tegenwoordigen toestand, onmogelijk, voor de meeste onwaarschijnlijk en onnoodig, terwijl van de geheele voorstelling, die men welligt als eene algemeen toepasselijke zoude willen aanwenden, nog niet eens het navolgende overblijft: ‘mit völliger Entschiedenheit wissen wir es nur von den vulkanischen Gesteinen d.h. von denjenigen, welche entweder vor unseren Augen aus den Kratern der Vulkane geflossen oder geworfen sind, oder welche, nach ihrem Vorkommen in der Nähe von noch thätigen oder von erloschenen Vulkanen, nur auf diesen Ursprung schliessen lassen. Aber die grosse Aehnlichkeit anderer Gesteine, mit denen in der Nähe von Vulkanen führt zur sicheren oder wenigstens höchstwahrscheinlichen Vermuthung einer gleichen Entstehung.’ Later heeft Bischof deze uitspraak, die slechts voor enkele steensoorten geldt, nog meer moeten beperken, sinds men in lava en basalt menige delfstof, als pas later daarin langs natten weg gevormd, leerde kennen. Het op zeer enkele uitzonderingen na onhoudbaar plutonisch metamorphisme, is vervangen door de neptunische (sit venia verbo) pseudomorphose. Alle steensoorten namelijk zijn min of meer geschikt om water op te nemen, hetwelk, met koolzuur en oxygenium gemengd, overal hydrostatisch en capillair indringt, tot zelfs in de hardste en digtste steenen toe, gelijk dit door de kunst, | |
[pagina 341]
| |
die onyxen, carneolen en chalcedonen kleurt, ten overvloede bewezen wordt. Water en koolzuur zijn derhalve de eenige stoffen, welke eene plaatsverandering van de eenvoudiger bestanddeelen, die wij afzonderlijk en op eenigen afstand van elkander in de gesteenten ontmoeten, kunnen te weeg brengen. Zij voeren oplosbare en onoplosbare stoffen, de laatste in fijn verdeelden toestand gesuspendeerd, af en aan. Alom kan water aanwezig zijn, en waar het gevonden wordt, is de voorwaarde voor de pseudomorphose gegeven. Men verstaat hiermede het verschijnsel, dat delfstoffen niet in eenen aan hare chemische zamenstelling beantwoordenden, maar in eenen vreemden kristalvorm gevonden worden. Zoo komen b.v. wel twintig delfstoffen in den kristalvorm van kalkspath voor. De carb. calcis der kalkspath is langzamerhand weggevoerd en vervangen door het een of ander van de twintig bedoelde mineralen, die, minder verwantschap tot water hebbende, werden afgezet in den nog voortbestaanden kristalvorm van de kalkspath. Dit proces der pseudomorphose kan niet door plutonische werking, door smelting, noch door sublimatie, maar enkel en alleen op natten weg, hebben plaats gehad. Het komt overeen met de chemische processen in onze laboratoria, met de versteening en verertsing van organische zelfstandigheden in sedimentaire formatiën. De algemeenheid der pseudomorphose moge onder anderen daaruit blijken, dat zelfs de basalt, of in 't algemeen de augitische labrador-gesteenten (kalksilicaten met een soort van feldspath), niettegenstaande hunne plutonische vorming, die, op grond van geognostische kenmerken en andere natuurkundige redenen, niet te betwijfelen valt, tevens ook op natten weg gevormd kunnen worden. Men ziet zoo fijne aderen van basalt in sommige steensoorten voorkomen, dat men zich niet kan voorstellen, hoe dit in gesmolten toestand in de naauwe spleten daarvan heeft kunnen doordringen; ja het doordringen op dergelijke wijze, zoude zelfs met de wetten van afkoeling en stolling in strijd zijn. Nadat de vorming van augitische labrador-gesteenten op natten weg, in eng begrensde ruimten en kleine massa's, waar kalk- | |
[pagina 342]
| |
zouten met silicaten van alkaliën zamenkomen (beide deze zouten komen ook in bronnen voor) gebleken was, bleef het nog de vraag, of op matige diepte, onder de oppervlakte der aarde, de vorming van kalksilicaten in die mate kan plaats grijpen, dat ook groote bergmassa's in eene dergelijke verandering deelen. De mogelijkheid niet alleen, maar de waarschijnlijkheid van dergelijk proces, wordt door Bischof aangetoond. Daarvoor is slechts noodig, dat kalk-, magnesia-, eisenoxydul-carbonaten met quarz en kokend heet water te zamen komen, dan ziet men de verlangde silicaten zich vormen onder vrijwording van koolzuur. Bischof, vooral acht gevende op het hooge gewigt van dit feit, ter verklaring van het aan de oppervlakte der aarde uitstroomend koolzuur, haast zich er bij te voegen: ‘selbst diejenigen Geologen, welche die Temperatur-zunahme nach dem Innern nicht als ein allgemeines Phaenomen gelten lassen wollen, können doch gegen die Thatsache nichts erinnern, dass die heissen Quellen, heisses Wasser, dessen Temperatur an vielen Stellen bis zur Siedhitze steigt, zu Tage bringen.’ De overgang langs natten weg van sedimentair gesteente in kristallijn is daarmeê beslist. Dat de pseudomorphose zelf daar niet geloochend kan worden, waar de duidelijk vulkanische oorsprong der gesteenten, oppervlakkig beschouwd, haar schijnt uit te sluiten, dit ziet men, om van vele voorbeelden één te noemen, aan den bazalt. Deze bevindt zich niet meer in zijnen oorspronkelijken toestand, blijkens zijn watergehalte, hetwelk tevens het begin van zijne ontleding of verandering met zich voert. Om dezelfde reden zijn juist de oudste lava's het meest veranderd en verschillen aanmerkelijk van die van jongeren datum. Het voorkomen van magneetijzer in bazalt, kan men zich alleen begrijpen door latere pseudomorphose. Kunnen, zegt Bischof, alle ideën van door vuur vloeibaar gemaakte vormingen alleen ontleend zijn aan die massa's, welke onder onze oogen uit vulkanen uitstroomen of uitgeworpen worden, dan moeten wij, om de mogelijkheid van eene plutonische vorming van magneetijzer te kunnen beoordeelen, toezien, of en hoe deze delfstof in vulkanische massa's voorkomt. Was | |
[pagina 343]
| |
men reeds herhaalde malen opmerkzaam gemaakt, dat geenszins alles, wat men in lava's vindt, langs den weg van smelting door vuur is voortgebragt, ook het magneetijzer, dat binnen in holten van lava niet onmiddellijk op deze, maar op tusschengelegen harmotom vastzit, is daar zeker niet ten tijde van de stolling der gesmolten lava gevormd; want bij die hitte had harmotom niet aanwezig kunnen zijn, zonder ontleed te worden en zonder zich met de stoffen, waaraan hij is vastgehecht, chemisch te verbinden. Het voorkomen van magneetijzer in vulkanisch zand pleit evenmin tegen de vorming op natten weg, want zulk zand is niet pas ten tijde van het uitwerpen der gesmolten massa's uit deze gevormd, maar stamt af van verbrijzelde gesteenten, wier mechanisch gemengde bestanddeelen, hoewel zij uit een krater komen, daarom niet noodzakelijk op vulkanischen weg moeten zijn voortgebragt. Bischof knoopt hieraan de raadgeving vast, om met nog grootere naauwkeurigheid en voorzigtigheid, bij het verzamelen van exemplaren van mineralen, te werk te gaan, terwijl hij tevens zijn vermoeden te kennen geeft, dat menige reeds bestaande collectie de moeite van een hernieuwd onderzoek wel beloonen zoude. Mag verder het watergehalte van eene delfstof hoofdkenmerk zijn van pseudomorphose, zoo is daarmeê toch niet gezegd, dat het gemis van water voor een vroegeren door vuur gesmolten staat bewijst, want ook watervrije silicaten hebben zich op natten weg gevormd. Er wordt in de ‘Sporen’ nog melding gemaakt van ‘vreemde bogten en golvingen’ der gesteenten, welke voor uitwerksels der hitte gehouden worden; maar ook deze laten zich veel beter uit de werking van het water begrijpen. Dat gegolfde aanzien en die kronkelende bogten hangen af van de ontledingsprocessen, waardoor nu eens kiezelzuur (bij voorbeeld bij de omzetting van cordierit in glimmer), dan weder andere delfstoffen, soms in geheele lagen, bij voorbeeld gipslagen, worden weggespoeld. Natuurlijk vallen de er boven loopende lagen in; daarmeê gaat gepaard verstoring van hare onderlinge verhouding, verwarring, verschuiving, tot zelfs ineendrukken van geheele bergmassa's in de omgeving van eene weggespoelde gipsbank. Dat | |
[pagina 344]
| |
dit wegspoelen van gips geene denkbeeldige voorstelling is, getuigen gipsvoerende bronnen, bij voorbeeld die van Driburg. De algemeenheid der pseudomorphose bij de mineralogisch enkelvoudige delfstoffen, als daar zijn quarz, glimmer, feldspath en anderen, bij de uit die delfstoffen zamengestelde gesteenten, gelijk de graniet, in bijzonderheden na te gaan, zoude eene te wijdloopige en noodelooze herhaling wezen van de bewijzen en voorbeelden, bij Bischof in menigte zamengebragt, en onder welke wij ook de meeste der vroeger voor de plutonische metamorphose der gesteenten aangevoerde feiten ontmoeten. Het zij dus genoeg, dat wij, als uitkomst der uitgebreide nasporingen betreffende de pseudomorphose, voorloopig mogen opgeven: vooreerst, dat de laagsgewijze gesteenten, zoowel als de meer massive, aan voortdurende omzetting onderworpen zijn: ‘die Metamorphose ist kein einziger Act. In einem vom Wasser durchdringbaren Gesteine ist kein Stillstand in der Metamorphose; was in einer Periode gebildet worden, wird in der nächsten wieder zerstört oder durch neue Bildungen zersetzt;’ - ten tweede: de laagsgewijze gesteenten zijn niet alleen uit de massive ontstaan, maar ook de laatste ontstaan uit de eerste, en beide zijn pseudomorphosen. Als voorbeeld der regeneratie van enkelvoudige mineralen diene de albit, en van geheele gesteenten de porphier. Ter dezer plaatse zij het geoorloofd de getuigenis van Bischof bij te brengen, II, pag. 368: ‘Gewiss irren diejenigen Geologen, welche die krystallinischen Gesteine aus einem Guss und Fluss betrachten und sich nicht mit der Vorstellung befreunden wollen, dass diese Gesteine bei ihrem ursprünglichen Bildungsgang anders beschaffen waren, als heutigen Tages und dass sie erst durch eine Reihe metamorphischer Processe auf nassem Wege das geworden sind, was sie jetzt sind. Beachten wir ein solches Gestein, indem wir eine Reihe pseudomorphischer Processe wahrnehmen, in der sich wenigstens zum Theil die einen Glieder aus den andern entwickelt haben, so müssen wir in unserer Vorstellung auf ungeheure Zeitraüme kommen, die seit der Entstehung dieses Gesteins verflossen sind. Eine oder mehrere Ursachen müssen seitdem ununterbrochen | |
[pagina 345]
| |
fort thätig gewesen seyn, um solche bedeutende Veränderungen hervorgerufen zu haben. Könnte es wohl einem Geologen im Ernste einfallen in einer so lange fortdauernden Metamorphose diese Ursache zu suchen? - Wollte er auch jenes Gestein in Tiefen versenkt sich denken, wo Glühehitze herrscht, möchte er es dort so lange verweilen lassen, bis alle pseudomorphischen Processe ihr Ende erreicht hatten, so würde er doch wegen des Wassers in Verlegenheit kommen, welches das wasserfreie Andalusit aufnehmen muss um zu gewässertem Specksteine zu werden. Wenn man das Wasser bei metamorphischen Processen nicht entbehren kann, so scheint es uns in der That viel einfacher zu fragen: ob man nicht mit ihm allein, mit einer Flüssigkeit, welche in immerwährendem Kreislauf begriffen ist, und desshalb als eine ununterbrochen thätige Ursache wirkt, zur Erklärung auszureichen vermag?’ Herinnert men zich hoe de strijd tusschen neptunisme en plutonisme bijna altijd de spil was, waarom de geologie in haren voortgang ronddraaide, dan mag een verschil zoo groot als tusschen water en vuur, die beide ter verklaring van de verandering der gesteenten zijn opgegeven, geene verwondering baren. Maar toch, wanneer wij ons digter wagen in den strijd tusschen pseudomorphose en metamorphose en daarin de coryphaeen der wetenschap, die de laatste verdedigden, zagen wijken voor eene tegenpartij, die sinds korten tijd het hoofd weder had opgestoken; zouden wij dan de vraag moeten onderdrukken: hoe? was de zaak, die de plutonisten voorstonden, zoo weinig te vertrouwen, dat vele hunner wapenen tegen hen zelven gebezigd konden worden? Hoe heeft die heerschappij, welke van achteren bleek zoo zwak te zijn, zoo lang kunnen bestaan? Of waarin is de kracht van den overwinnaar, die de pseudomorphose doet zegevieren, te zoeken? Ook hier moge Bischof ons wederom voorlichten, waar hij, het voorkomen van glimmer in cordieriet langs natten weg verklarende, en herdenkende, dat men glimmer eens gewoon was voor een plutonisch product te houden, er een bewijs in ziet, hoe nadeelig opgevatte meeningen werken, en hoe zij den voortgang der wetenschap belemmeren. Men hield | |
[pagina 346]
| |
glimmer eens voor plutonisch en had tevens als axiom gesteld, dat elk gesteente, waarin glimmer voorkomt, plutonisch was, hetzij oorspronkelijk, hetzij door metamorphose; op die wijze verwierp men elk criterium, dat dit axiom kon doen wankelen; men zag feiten over het hoofd of liet ze althans buiten rekening, wijl zij streden met de eens aangenomene hypothese, en sloot zoo den weg tot nader onderzoek. Men zag de fijne (daarom des te gemakkelijker ontleedbare) zwarte puntjes, de zwarte kleur en dergelijke zaken, welke zich duizendmaal in zoogenaamde plutonisch omgezette gesteenten herhalen, over het hoofd. Juist de aanwezigheid dezer deeltjes, meestal koolstof en andere overblijfselen van organische stof, wier voortbestaan als zoodanig, bij groote hitte, ondenkbaar is, toont de nietigheid der hypothese van plutonische metamorphose ten duidelijkste aan. Verder zag men overal de eens aangenomen hitte werkzaam, maar vergat daarbij de wetten, volgens welke de warmte zich voortplant, het geringe leidingsvermogen der gesteenten en de veranderingen van mechanische menging, van kleur, van chemische zamenstelling, enz., die door vuur veroorzaakt, elk oogenblik zijn na te gaan. Bischof, die vroeger de warmteleer opzettelijk behandeld had, zegt nopens de plutonische verklaring van het bij Christiania gevonden eigenaardig zamengaan van kristallijn gesteente met schiefer, dat men eene dergelijke beschouwing niet verwachten kan van eenen geoloog, die ooit zijne handen buiten tegen den muur van een hoogoven heeft aangelegd. Het behoort bij hem tot de onbegrijpelijke dingen, hoe de hypothese eener plutonische metamorphose van geheele bergformatiën in de geologie post heeft kunnen vatten en er burgerregt verkrijgen kon. Het is te onbegrijpelijker, daar de aard- of kolenbranden eene goede gelegenheid aanbieden de werking van lang aanhoudende hitte op gesteenten te leeren kennen. In den door kolenbrand veranderden kohlenschiefer of schieferthon vindt men de veranderingen van den zoogenaamd plutonisch gemetamorphoseerden thonschiefer niet terug, ja nimmer is er een enkel feldspathkristal in gevonden. | |
[pagina 347]
| |
Men kome hier niet tegen op met de bewering, dat de tijd, gedurende welken het vuur er op in werkte, te kort was: de ‘brandende Berg’ van Duttweiler staat reeds sinds 185 jaren in nog ongebluschten brand. Uit de spleten en scheuren van denzelfden schieferthon stroomen verder zoovele heetwaterdampen van 80-185o, dat de geheele kom van het dal soms in dikken nevel is gehuld. Aan de scheuren en spleten vindt men geene bijzondere veranderingen; geen kristalvorm komt aan de oppervlakte, welke steeds aan heete dampen is blootgesteld, te voorschijn, niets dan eenvoudige ontleding van het gesteente. Daarmêe valt ook deze geliefkoosde hypothese. Er is echter nog eene andere, zeer gebruikelijke, welke door Bischof met aandrang wordt afgewezen, en wel te meer, naarmate men daarin een gereed middel zag, om de andere aan te vullen, waar deze klaarblijkelijk te kort schoot. Bischof trekt met kracht tegen de zoogenaamde leidige Druck-hypothese te velde, waarvan de volgende aanhaling eene voldoende proeve levere. ‘Es kann kaum ein Experiment geben, welches mehr Unheil in der Geologie angerichtet hat, als das bekannte von Hall, dass kohlensaurer-Kalk unter einem hohen Drucke schmelzen könne, ohne seine Kohlensäure zu verlieren; denn dieser geschmolzene kohlensaure Kalk scheint für die Ultraplutonisten der lapis philosophorum geworden zu seyn. Mit Hülfe hohen Druckes setzen sie sich ueber alle chemischen Gesetze, ueber die Verwandtschaftsgesetze hinaus: sie glauben dass da, wo es gilt aussergewöhnliche Erscheinungen zu erklären, auch aus der Benützung aussergewöhnlicher, nicht alltäglicher Erfahrungen ihnen billig kein Vorwurf erwachsen durfte, selbst wenn diese Erfahrungen denen des gewöhnlichen täglichen Lebens widerstreiten. An den Druck klammern sich diese Geologen, wie die Phlogistiker an das Phlogiston.’ - ‘Was wir bis jetzt auf experimentalem Wege ueber die Wirkung des Drucks erforscht haben, beschränkt sich darauf, dass zwei flüchtige Substanzen, Kohlensaüre und Wasser, in höheren Temperaturen zurückgehalten werden können, die in Ermangelung des Druckes entweichen. Ob der Druck auf das Spiel der Verwandschaften solcher Körper, | |
[pagina 348]
| |
Einfluss habe, die in einer gegebenen Temperatur feuerbeständig sind, wissen wir nicht; daher gehört alles, was ueber jene Grenzen hinaus von Wirkungen des Druckes vermuthet wird, zu den unbegründeten Spekulationen. Ueberdiess bleibt in den Fällen, wo jetzt noch in zugänglichen Tiefen pseudomorphische Processe von Statten gehen, die Wirkung eines hohen Druckes eben so ausgeschlossen, wie die einer höhern Temperatur.’ Tot hiertoe hebben wij de geologische veranderingen van de aardkorst voor de tweedemaal tot onderwerp onzer beschouwing gekozen. Wij zagen daarbij het vroeger als oorzaak opgegeven plutonisme plaats maken voor de pseudomorphose, die de eerste hypothese met al hare hulphypothesen al verder en verder terugdrong. Mogt het schijnen, alsof wij daarbij te lang hadden stilgestaan, zoo houde men in het oog het zeer groote aandeel, dat de geologie heeft en uit den aard der zaak hebben moest aan het stelsel, dat ons in de ‘Sporen’ wordt voorgedragen. Zoowel het gewigt als de met de overige deelen van het werk onevenredig groote ruimte, die aan de geologie daar geschonken wordt, moge genoegzaam onze breedvoerigheid regtvaardigen. Wij hebben de plutonische metamorphose en neptunische pseudomorphose gekozen als de meest geschikte voorbeelden; om zoowel de ruime en uitgebreide toepassing der hypothese op het gebied der geologie te overzien en het naar evenredigheid toenemend gevaar van dwaling, daarmêe verbonden, aan te toonen, als ook om uit beider vergelijking op te maken, welke de beste weg zij, in deze te volgen, en of het juist die is, welken de schrijver der ‘Sporen,’ zij het dan ook in navolging van anderen, heeft ingeslagen. Hij bouwde op eene van elders, niet uit de geognosie, ontleende hypothese voort, om zoo van het onbekende, dat in de diepte verborgen lag, licht te verspreiden over hetgeen digt aan de oppervlakte der aarde niet behoefde gegist, maar zintuigelijk kan waargenomen en onderzocht worden, Eenen anderen weg sloeg Bischof in: hij oordeelde, dat, indien aan de geologie ten minste een vaste basis kan gegeven worden, zij zooveel mogelijk moest uitgaan van de geognosie, van physica en chemie. Op die wijze de bewe- | |
[pagina 349]
| |
ging en onophoudelijke stofwisseling van de zamenstellende deelen der aardkorst te leeren kennen, dat is het, wat zij beoogt en bereiken kan, voor zooverre de geochemische kennis genoegzaam gevorderd is. Die genetische geognosie is intusschen nog bij lange na niet wat zij worden kan; slechts langzaam gaat men voort, want nog vele zijn de duistere plekken, waar noch het licht der waarneming, noch de fakkel der proefneming ons leiden. Nog menige analyse wacht slechts op handen om haar uit te voeren; nog meer dan ééne streek behoeft hernieuwd onderzoek, of ligt nog onontgonnen. Men wane niet, dat wij hier een uit de lucht gegrepen eisch voordragen; Bischof toch en Neumann herhalen dien op meerdere pagina's. Waar soms eene natuurwerking noch door waarnemingen, noch door proefnemingen erkend kan worden, komt men tot verschillende vooronderstellingen, welke niet zelden gelijke waarschijnlijkheid hebben. Naardien men van deze of gene vooronderstelling uitgaat, geraakt men tot uiteenloopende gevolgtrekkingen en verklaringen. Menige dezer vooronderstellingen zullen met den tijd, in welken de physica en chemie in snellen loop voorwaarts streven, als onhoudbaar verworpen worden; meer zekere zullen in hare plaats komen; ‘stets wird aber die Geologie in ihren wesentlichen Theilen hypothetisch bleiben.’ Die uitspraak uit den mond van eenen geoloog, wiens vorderingen op den stelligen weg hem boven anderen kenmerken, klinkt ons hard in de ooren. Haar in twijfel trekken wilden wij wel, maar kunnen het niet; toch gelooven wij den onaangenamen indruk er van te verzachten, door even te wijzen op het bijna grenzenlooze gebied, dat der geologie ook door Bischof wordt toegekend. Misschien verwacht men de schepping de aarde er eene voorname plaats in te zien bekleeden. Neen, daarin zich te verdiepen kan niet het doel der geologie zijn; de geoloog Bischof ‘neemt de aarde zoo als zij is, als iets gegeven, zonder zich te bekommeren, hoe zij geworden is. Waarom zouden wij ons in een veld wagen, waar al het feitelijke eindigt, daar binnen de door ons afgebakende grenzen de verklaringen reeds zoo dikwijls hypothetisch worden?’ Die grenzen nu zijn vrij | |
[pagina 350]
| |
ruim; want daar de geologie niet is blijven staan, waar de geognostische kennis eindigt, maar het eens gewaagd heeft van de tegenwoordige en min of meer bekende verhoudingen der aardkorst tot de vroegere te besluiten, kan zij in het verleden slechts stuiten op eenen eersten toestand der aarde na de schepping. Behoeven wij het nog te herhalen, dat, waar zij van het bekende tot het onbekende besluit, hare gevolgtrekkingen hoe langer hoe meer hypothetisch worden? Wanneer dit het oordeel over de geologie moest zijn van eenen geoloog, die zich steeds beijvert, haar minder hypothesen en meer feiten te schenken, zal dan de uitspraak van daareven niet met het volste regt mogen worden overgebragt op de geologische argumentatie van den schrijver der Sporen van de schepping? Wij gelooven geene onregtvaardigheid te begaan, wanneer wij de gevolgtrekking, uit het vorige af te leiden, op de Sporen toepasselijk noemen. Intusschen blijft de vraag over: of niet juist het algemeene dezer uitspraak schipbreuk lijdt, wanneer wij de bewijzen van geologischen inhoud, door onzen schrijver gebezigd, afzonderlijk trachten na te gaan? Het eerst voor de hand ligt de bepaling van den ouderdom der gesteenten, en juist dit punt verdient nog om eene andere reden zeer onze aandacht; want willen wij overtuigd zijn, dat de opvolging in het dierenrijk, zoo als de schrijver die voordraagt, inderdaad de ware is, dan behoort in de eerste plaats de chronologische orde der gesteenten, waaruit die wordt opgemaakt, boven twijfel verheven te zijn. Is deze twijfelachtig, dan kan de daaraan vastgeknoopte orde der versteeningen en het geheele ontwikkelingstelsel der organische wereld evenmin den aan hetzelve toegekenden graad van zekerheid behouden, tenzij van elders andere redenen worden bijgebragt; anders zou het eens aangenomen chronologisch verband van gesteenten en versteeningen als onbeteekenend weder worden losgemaakt. Nadat het verschil van kristallijnen en sedimentaire gesteenten is afgehandeld, gaat de schrijver over tot de gewoonlijk gevolgde verdeeling der gezamenlijke lagen en naar tijdsorde gerangschikte hoofdgroepen of formatiën. Hij moet dus den verschillenden ouderdom, het langer of korter verleden van het ontstaan der steenlagen vaststellen, en bedient | |
[pagina 351]
| |
zich daarbij hoofdzakelijk van de drie volgende hulpmiddelen: vooreerst van den aard der steenmassa's; ten tweede van de breuken in hare laagsgewijze rangschikking; ten derde van de versteeningen van planten en dieren, welke, een reeks van lagen doorloopen hebbende, gedeeltelijk voor nieuwe planten en dieren hebben plaats gemaakt. Een vlugtige blik op de omstandigheden, door welke hij zich op een zoo moeijelijk pad, als men bij het nasporen van den ouderdom der gesteenten te bewandelen heeft, laat leiden, wekt het vermoeden, dat de drie door hem gebezigde kenmerken niet in gelijke mate vertrouwen verdienen. Men herinnere zich slechts, met betrekking tot den aard der steenmassa's, het bekende overgaan van de eene steensoort in de andere; de onstandvastige, ongelijkmatige verandering derzelfde steenlaag, op verschillende plaatsen, b.v. van de thonschiefer-lagen in de grauwacke van Westphalen. Waarom die verandering zoo ongelijkmatig is, zegt Bischof ‘bleibt unerklärt; wir können nur sagen es ist so, nicht wie es gekommen ist.’ Men bedenke tevens hoe de pseudomorphose, pas in lateren tijd door de geologen zeer ter harte genomen, nog steeds meer en meer bij de beschouwing der steensoorten wordt toegepast. Wij nemen de vrijheid een hierop betrekkelijk hoogstmerkwaardig feit wat uitvoerig meê te deelen. Het voorkomen van porphyr in een sedimentair gesteente (grauwackenschiefer, thonschiefer en grauwacke) was altijd nog voor tweederlei verklaring vatbaar; de een geloofde, dat het ontstaan was door plutonische werking, een ander door verandering op natten weg. ‘Jeder Zweifel, jede Unsicherkeit, jede Möglichkeit einer verschiedenen Deutung schwindet uebrigens durch den epochemachenden Fund des Geschwornen Olligschläger; durch den Fund einer Versteinerung in dem Porphyr und nicht etwa in einem Schieferbruchstück; denn Feldspathkrystalle bilden kleine Erhabenheiten in der die organische Form ausprägenden Masse. Thatsachen, welche geeignet sind einen Umschwung in geologischen Dingen herbeizuführen und gegen usurpirte Ansichten anzukämpfen, dürfen so viel möglich im wissenschaftlichen Publikum verbreitet werden.’ Daarom volgt op de beschrijving van het uiterlijk | |
[pagina 352]
| |
van de verschillende delfstoffen, die de porphyr by Steimel (tusschen Neustadt en Siegen) bevat, welke wij voorbij kunnen gaan, deze aanhaling uit von Dechen: ‘In einer ihrer mit grossen weissen Feldspathkrystallen ganz erfüllten sehr schiefrigen Abänderungen fänd Olligschläger jene Versteinerung, das Schwanzschild eines Homalonotus. Dasselbe ist 2¾ zoll breit, 2½" lang und mit 11 gewölbten Rippen bedeckt. Die Species, der es angehört, ist, nach dem Urtheile von Goldfuss und Römer, bisher im Rheinisch-Westphälischen Grauwackengebirgen noch nicht vorgekommen und auch in den damit verglichenen Versteinerungswerken findet es sich nicht von einem andern Fundorte beschrieben. Dass dieses Schwanzstück der Gattung Homalonotus angehört ist durch die Stellung der Rippen bewiesen. Dasselbe unterscheidet sich von andern Species dieser Gattung durch den scharfschneidigen Rand des äussern Umfanges u.s.w.’ Vooreerst is dit dus geen porphyr, die, bij hooge temperatuur, uit de diepte gekomen en aan de oppervlakte gestold is; bij dergelijke hitte had de versteening onmogelijk kunnen blijven bestaan. Eene naauwgezette overweging van alle omstandigheden voert tot het besluit, dat de porphyr, waarin dit dier voorkomt, eene omzetting is uit de gewone schiefer van het Grauwacke-gebergte. Het blijkt dus, dat de schiefrige porphyr ook niet het product is eener submarinische plutonische werking, zooals Murchison wilde. Later komen wij op dit geval nog even terug. Houden wij ons voor het oogenblik liever nog bezig met de bepaling van den ouderdom der gesteenten, en wel voor zooverre die wordt opgemaakt uit de breuken in de laagsgewijze rangschikking. Gelijk bekend is, kwam men alras op de gedachte, dat de eens aanwezige aardkorst later tot bergen is opgeheven; zonder dit toch bleef het onbegrijpelijk, hoe dikke schelplagen op hooge bergtoppen konden liggen enz. Dergelijke opheffingen hebben in alle geologische tijdperken de oppervlakte van den grond veranderd, nu eens zeer langzaam, gelijk in den tegenwoordigen tijd de Scandinavische kust en de Alpen met de naast aangrenzende landen, dan weder plotseling, zoo als dit het geval misschien geweest is met enkele granietkegels, die als 't ware door | |
[pagina 353]
| |
een geweldigen slag voortgedreven, de aardkorst van binnen naar buiten doorboorden; een andermaal was slechts op en in elkander schuiven het uitwerksel der opheffing van de verschillende lagen des bodems. Nimmer bleef het bij ééne opheffing; van tijd tot tijd hebben meerdere op eene plaats elkander opgevolgd; in dien tusschentijd vormde zich door nieuwe afzetting telkens eene horizontale en betrekkelijk gladde vlakte, die de meeste oneffenheden, door opheffing te weeg gebragt, schijnbaar vereffende, om later zelve op hare beurt opgeheven en verschoven te worden. Vandaar komt het, dat de vlotformatiën nu eens langs de helling der bergen zich naar boven toe voortzetten (die lagen waren er dus reeds, toen het gebergte werd opgeheven, en zijn derhalve ouder dan dit); een andermaal strekken afgezette lagen zich horizontaal tot aan den voet der bergen uit, en ontmoeten dus die, welke den berg zamenstellen, onder eenen hoek. Waar men dit ziet, zijn de vlakke lagen natuurlijk van jongere vorming dan het gebergte, welks dalen alleen door haar zijn aangevuld, terwijl de oude toppen nog onbedekt er boven uitsteken. Hoofdzakelijk op dien grond heeft de Beaumont den ouderdom van meerdere bergketens bepaald. Voor hoe ruime toepassing evenwel de ontdekking van den beroemden geoloog vatbaar zij, zoo zijn toch enkele, schijnbaar aan de genoemde gelijksoortige verschijnselen niet dan gedwongen door haar te verklaren. Dit is het geval voor een door de geologen veel bezocht punt bij Zittau in Saksen, waar men eene geheel omgekeerde orde in de opvolging der gesteenten ziet; de bovenste laag is daar graniet; daaronder ligt de jurakalk en onder deze de krijtformatie. Men had zich deze omkeering als het gevolg eener zeer sterke opheffing kunnen voorstellen; enkele geologen dachten er werkelijk zoo over. Doch de Beaumont zelf verklaarde die ongewone opvolging, door aan de kalkformatie eenen hoogeren ouderdom toe te kennen dan aan de graniet. Hij zelf waarschuwt dus hier tegen eene overdrevene uitbreiding zijner leer, waar zij ter erkenning van den ouderdom door anderen onvoorzigtig was ingeroepen. Een ander soortgelijk verschijnsel is door Rose waargenomen aan de Irtysch, waar hij thonschiefer door graniet bedekt | |
[pagina 354]
| |
zag. Ook dit kan niet anders dan door latere pseudomorphose, niet door opheffing en omkeering, verklaard worden. Onlangs toonde Dumont duidelijk aan, dat de betrekkelijke ouderdom van een gesteente niet langer kan beoordeeld worden naar de helling of naar het op elkander liggen der zamenstellende lagen, wanneer deze een dergelijk lot, als het anthracit-gesteente, hebben doorgestaan. Vóór 1830 geloofde men, dat het uit een onbepaald aantal van kalk-schiefer en quarzachtige lagen bestond, totdat de genoemde Belgische geoloog deze geheele formatie slechts uit twee kalklagen met twee quarzschiefer-lagen vond zamengesteld, doch welke, door veelvuldig breken en verschuiven zeer dikwijls voor den dag komende, telkens voor nieuwe lagen waren aangezien. Mag dit kenteeken voor den ouderdom der gesteenten, hoe voortreffelijk ook, geenszins algemeen geldig zijn, zoo heeft het evenwel eene veel grootere waarde dan het derde, dat der versteende planten en dieren, die in de rij der opvolgende gesteenten voortdurend door andere worden vervangen. Men kon welligt aan dit laatste teeken, wegens het bijzonder standpunt van onzen schrijver, naauwelijks meer dan luttele waarde hechten. De schrijver toch houdt zich later opzettelijk met de opvolging der versteende fauna en flora bezig en moet dus telkens zich beroepen op den ouderdom der lagen, waarin zij voorkomen. Als maatstaf ter bepaling van het laatste kan de chronologie der versteeningen hem moeijelijk dienen, zonder dat hij in een cirkel voortredeneert, van gesteente op versteeningen, van deze weder opgene; of wel, hij stelt zich bloot aan het gevaar van uit te gaan van iets, wat nog bewezen moet worden. In het verband tusschen de feiten en zijne beschouwing moge het schoone zamengaan van het een met het ander ons bekoren, het zou ijdele vreugde zijn, ware het slechts eene willekeurige, a priori opgemaakte overeenstemming. Maar, toegegeven dat de rigting van onzen schrijver hem niet bevooroordeeld maakt, en dat dus zijne positie geene andere is dan die der geologen in het algemeen, dan toch is het welligt niet overbodig met enkele voorbeelden aan te toonen, dat de geologie, waar het den ouderdom der enkele gesteenten geldt, zich | |
[pagina 355]
| |
hoe langer zoo meer van de meermalen twijfelachtige hulp der palaeontologie tracht te ontslaan. De Luiksche Hoogleeraar Dumont wijkt in de rangschikking der Belgische krijtformatie af van d'Archiac, eenen geoloog, die zich met hetzelfde onderwerp had bezig gehouden. Terwijl deze, het onderste gedeelte der krijtformatie uit een palaeontologisch oogpunt beoordeelende, het tot het tufsteenkrijt brengt, moet hij het, ten gevolge zijner uitgebreide onderzoekingen, beschouwen als gelijktijdig met het groenzand aanwezig, ja voor een gedeelte zelfs nog ouder dan dit. Eerst scheen d'Archiac gelijk te hebben, toen hij het Fransche en Belgische groenzand niet tot hetzelfde tijdperk rekende, wijl de fossilia, in het laatste bevat, op die van het Fransche tufsteenkrijt gelijken. Later bleek nogtans uit de door Dumont tot opheldering van dit punt ingestelde nasporingen, dat de dieren van het groenzand in Frankrijk gelijktijdig leefden met die van het tufsteenkrijt in België. Bij eene andere gelegenheid zegt Dumont, dat hij door onderzoek, hetwelk met de palaeontologische gegevens in geenerlei verband stond, er toe gekomen is, een zeker gedeelte (zijn tongrische systeem), vroeger tot de onderste tertiaire of de eocenische formatie gerekend, hiervan af te scheiden en het te trekken bij de miocenische lagen. Zijne toelichting der classificatie van de tertiaire formatie in België besluit hij met de volgende woorden: ‘uit het bovenstaande kan men zich een denkbeeld maken van de zamengestelde structuur van ons tertiair gebergte. Verder moet men, na het gegeven schema, de opvolging der bewerktuigde wezens gedurende de miocenische periode ordenen, terwijl men door de studie der fossilia zelve tot geheel andere resultaten komt.’ (Zie ‘l'Institut,’ 30 Janv. 1850.) Niet alleen op het vaste land, ook in Engeland zelf, is men opgekomen tegen de door Lyell voorgeslagen verdeeling der tertiaire formatie in vier groepen, eoceen-, mioceen-, oudere en jongere plioceen-groep (Zie ‘Sporen’ p. 122), naar het aantal der daarin voorkomende fossilia, welke met de thans levende identisch zijn. Dit deed onder anderen Wood, naar aanleiding van een naauwkeurig onderzoek der lamel- | |
[pagina 356]
| |
libranchiata. Lyell had de crag van Suffolk met 30 proc. nog levende soorten tot de miocene, de crag van Norwich met 60-70 proc. tot de oudere pliocene gerekend; Wood evenwel vond in de eerste 60 proc., in de tweede 70 proc.; hij brengt daarom beide tot de pliocenische groep, de eerste tot de oudere, de tweede tot de jongere. Als bezwaren tegen dergelijke ouderdomsbepaling voert hij aan: vooreerst, hoewel dit niet te hoog is aan te schrijven, dat soorten uit jongere lagen in oudere kunnen geraken. Eene veel grootere moeijelijkheid vindt men in de uiteenloopende meeningen der natuuronderzoekers betrekkelijk de grenzen en de identiteit der fossile soorten met de thans levende. Daarbij komt nog, dat bij eene nieuw ontdekte formatie de eerst gevondene soorten in den regel juist die zijn, welke het menigvuldigst voorkomen, terwijl de meer zeldzame soorten pas later gevonden worden. Vandaar is de bepaling van den ouderdom dier laag meermalen aan verandering onderworpen. Wood nu, tot zijn onderwerp terugkeerende, houdt de roode crag en de coraalcrag, hoe gelijk zij elkander ook zijn in hun gehalte aan levende soorten, desniettemin, uit andere dan palaeontologische gronden, voor formatiën tot een verschillenden tijd behoorende. Geeft de palaeontologie in de versteeningen der dieren soms weinig aannemelijke gronden voor de nadere bepaling van den ouderdom der gesteenten aan de hand, nog minder is zij toepasselijk, wanneer men voor dit oogmerk zijne toevlugt tot de fossile planten neemt. Is er soms een of andere geoloog, die zich vleide, met dit hulpmiddel, op zekeren toon over tot nog toe raadselachtige punten te mogen beslissen, dan ontbreekt het der geologie niet aan beraden mannen, welke de voorbarigheid en ontoereikendheid van zulk eene uitspraak overtuigend aantoonen. Dit was b.v. het geval, toen Sir Henry de la Beche, naar aanleiding eener in de verhandeling van den in de ‘Sporen’ meermalen aangehaalden Mr. Bunbury, het onvoldoende van het getuigenis, dat fossile planten in deze afleggen, opzettelijk toelichtte. Volgens hem zou nu eens het verschil in niveau voor den plantengroei opwegen tegen het geheele verschil in geographische breedte; dan weder zouden de planten ge- | |
[pagina 357]
| |
ruimen tijd hebben rondgedreven, om ten laatste, aan eenen van hare groeiplaats ver verwijderden oever aangespoeld, in het slib bedolven te worden. Dit ziet men in den Oceaan gebeuren met de door den Golfstroom voortdrijvende planten; in de groote rivieren van Aziën, die van het Zuiden naar het Noorden stroomen, met de planten van warmere luchtstreek, die zij aan hunne uitmonding in de IJszee afzetten. De Missisippi daarentegen, sleept in haren loop van het Noorden naar het Zuiden, de aan haren oorsprong in het Noorden gegroeide planten tot in de tropen voort; wat aan haren mond in het aanslibbend land wordt afgezet, kan dus het overblijfsel zijn van planten uit geheel verschillende luchtstreek. Bij kleinere rivieren zal hetzelfde op veel kleinere schaal geschieden. Eene voor de planten zoo in het oog loopende verplaatsing hebben wel is waar de zeedieren niet, welke aan dezelfde plaats gebonden schijnen, gelijk de schelpdieren. Maar toch heeft opzettelijk onderzoek geleerd, dat de stelling van Agassiz niet doorgaat, dat in het algemeen dezelfde streken van het water, en bijzonder van de zee, standvastig door dezelfde soort bewoond worden. De la Beche, lettende op al de omstandigheden, onder welke plantenoverblijfselen zich kunnen ophoopen en op de moeijelijkheid om hare ware karakters uit te vorschen, verlangt dat men eene veel grondiger kennis, dan men tot nog toe bezit, verworven hebbe, voordat zij dienen kan om geologische tijdperken te bepalen met die zekerheid, met welke men dikwijls over dit onderwerp spreekt. Bij den tegenwoordigen stand onzer kennis beveelt hij een uiterst omzigtig plaatselijk onderzoek aan. Ongemerkt zouden wij afdwalen tot uiteenzetting der onvolkomenheden, die voor een deel uit den aard der voorwerpen, waarmeê de palaeontologie zich bezig houdt, onvermijdelijk volgen en haar altijd zullen aankleven; voor een ander, nog wel zoo groot deel, afhankelijk zijn van onvolledig onderzoek. Het in vele streken niet of naauwelijks ontgonnen veld is op andere plaatsen nog bij lange na niet uitgeput; men denke b.v. aan het verbazend aantal vischsoorten, van welke ook onze schrijver met Agassiz spreekt, en stelle zich eens voor, de voor de tegenwoordige oppervlakte nog | |
[pagina 358]
| |
slechts bij grove schatting opgegeven duizendtallen van planten en diersoorten, waarmeê eene zeker weinig minder talrijke fossile flora en fauna moet vergeleken worden. Het ware onbillijk, als men het aantal der fossile vischsoorten op dertig duizend hoort begrooten (pag. 51 Vervolg), daarbij niet te bedenken, dat dit onderzoek eerst sedert korten tijd, en wel sedert den aanvang dezer eeuw, begonnen is, en de vorderingen dezer wetenschap van de laatste jaren gering te achten, die toch zoo groot zijn, dat eene autoriteit van voor acht jaren, volgens den schrijver der ‘Sporen,’ reeds veel te oud is om er van te spreken (p. 43 van het Vervolg). Moge men er ook al op rekenen, dat die onvolkomenheden te eenigen tijd grootendeels zullen en kunnen opgeheven worden door nasporingen op ruimer schaal en met grooter naauwkeurigheid gedaan, dan gevoelt men aan den anderen kant de noodzakelijkheid, die trouwens door mannen der wetenschap geenszins verborgen gehouden is, om voor het oogenblik nog met geene stellingen van zoo grooten omvang, als die van onzen schrijver, voor den dag te komen. Om er geene hardere uitdrukking voor te bezigen, is zij voorbarig, ten minste wanneer men meer wil geven dan loutere hypothese, die juist kracht schept uit het ijdel half of geheel onbekende; wijl niets ons dan schijnt te belemmeren, om het in overeenstemming met het bekende aan te vullen. Wij zullen nu eene korte schets geven van de wijze, waarop de aarde door levende wezens bevolkt is. Nadat de schrijver werkelijk bewezen meent te hebben, dat de vorming der werelden, en in het bijzonder die onzer aarde, op dezelfde wijze is tot stand gekomen, als de verschijnselen, die dagelijks voor onze oogen, onder den invloed der over de stof heerschende wetten, geboren worden, wordt het hem van veel belang te ontdekken, hoe de bewerktuigde wereld ontstaan is. De geologie en de physiologie leveren hem duidelijke sporen, die ten bewijze verstrekken, dat dezelfde weg bij deze schepping werkelijk is ingeslagen. ‘Eerst zien wij eenen tijd dat er geen leven bestond, vervolgens zien wij dit leven eenen aanvang nemen en voorwaarts schryden; doch onmetelijk groote tijdruimten zijn voorbijgegaan, alvorens de natuur door het doen ontstaan van den | |
[pagina 359]
| |
mensch haar werk de kroon heeft opgezet. Waarlijk eene verbazende en grootsche openbaring, die als voor het tegenwoordig menschelijk geslacht bewaard was en door de wijsgeeren uit de dagen van Newton nimmer is kunnen voorzien worden. De groote waarheid, die daardoor aan het licht is gekomen, is, dat de bewerktuigde schepping, niet zoo als wij haar heden ten dage zien, op eenmaal op de aarde verschenen is, maar dat hierbij eene voortgaande ontwikkeling heeft ten gronde gelegen.’ Wij zien, dat de planten en dieren eene reeks van toestanden doorloopen, waardoor zij van eenvoudige kiem tot het geheel ontwikkelde evenbeeld van hunne respective voorgangers opklimmen. Dit is hetgeen de physiologie ons leert. Door de geologie wordt het volledig (sic) bewijs geleverd, dat ‘de bewerktuigde schepping een reeks van trappen doorloopen heeft, alvorens de hoogste plant- en diervormen zijn opgetreden. Hier stooten wij dus voor het eerst op eene bewerktuigde schepping, die volgens eene natuurlijke orde ontstaan is. Ofschoon men uit de overeenkomst tusschen deze beide voorbeelden niet tot identiteit hunner oorzaken kan besluiten, duidt zij toch in eene hooge mate op eene natuurlijke orde en wetten, als hebbende bij de beide gewrochten ten gronde gelegen. De vraag is evenwel: of ons de aardkunde werkelijk eene zoodanige voortgaande ontwikkeling van levende wezens aanwijst?’ Men dient dus de eerste vormen der levende wezens te kennen. Het hoofdstuk, getiteld ‘Onder- en Opper-silurische vorming’ (de onder-silurische heet ook grauwacke) is daaraan door den schrijver gewijd. ‘De ondersilurische groep vertoont ons niets dan de bescheidene vormen van eenige weinige nederige zeeplanten, van sommige zoöphyten en polypi, benevens eene verscheidenheid van zeeschelpdieren, trilobiten; maar van visschen of eenige andere soort van gewervelde dieren, bestond nog geen spoor, evenmin als van eenig wezen, dat op het drooge leefde.’ De uit facetten bestaande en naar boven gerigte oogen der trilobiten, welke met die der tegenwoordige, aan hen beantwoordende crustacéen overeenkomen, lossen voor on- | |
[pagina 360]
| |
zen schrijver een hoogst belangrijk vraagstuk op: dat namelijk het water der zeeën, benevens de dampkringslucht van dien tijd, even doorzigtige middenstoffen waren als tegenwoordig, en dus sinds duizende jaren onveranderlijk dezelfde gebleven zijn. Of men wel doet van, alleen op de oogen der trilobiten vertrouwende, de onveranderlijkheid van den dampkring aan te nemen, late men in het midden; ons zoude dit bewijs niet toereikende zijn. Gelukkig echter dat de geologie nog andere argumenten biedt, die het waarschijnlijk maken, dat sinds de schepping van het organische rijk de dampkring geene wezenlijke verandering in zijne bestanddeelen ondergaan heeft. (Cf. Bischof, II, von der atmosph. Luft.) De gegeven schets van de eerste levende wezens is van verschillende zijden tegengesproken (North British Review, Edinburgh Review, British quarterly Review, verder in het ‘onderzoek van de theorie bevat in de Sporen van de natuurlijke geschiedenis der schepping’ door den Heer A. Hume 1845 en in Dr. Whewell's ‘Indications of the creator’). Van den eenen kant beweerde men, dat er reeds vroeger organische wezens bestaan hadden; trouwens onze schrijver had zelf gaarne aangenomen, dat in de formatien, die aan de silurische voorafgaan, organische overblijfselen slechts schijnbaar ontbreken; maar de hooge temperatuur, waaraan, volgens zijne meening en die van Murchison, ter dezer plaatse aangehaald, de rotssoorten van de gneiss en glimmerschiefer-groep waren blootgesteld, doen hem alle hoop opgeven, om de sporen van bewerktuiging, al ware die er eenmaal geweest, hierin aan te treffen; terwijl verder onze schrijver slechts ter loops van enkele stukjes gewaagt, wier organische afkomst nog zeer twijfelachtig is. In het Vervolg, pag. 38, ontmoeten wij in eene zeer scherpzinnige polemiek, die, niettegenstaande deze strekking, uitmunt door aangenamen vorm, eene aan Lyell ontleende ernstige waarschuwing. ‘Men wachte zich voor de overijlde stelling, dat wij in een van deze afdeelingen bepaald gekomen zijn tot de diepste laag in de korst der aarde, die bewerktuigde overblijfselen bevat, of dat wij de eerste levende wezens, die in deze korst zijn begraven geworden, hebben ontdekt. | |
[pagina 361]
| |
Wanneer een geoloog achtereenvolgens verschillende streken, b.v. Zwitserland, Schotland, N.-Amerika bezocht,’ zou hij zien, dat het niet overal dezelfde lagen zijn, welke de eerste sporen van organische wezens bevatten; maar dat dit hun zoogenaamde eerste voorkomen telkens in eene oudere laag verplaatst wordt. ‘En evenwel,’ zegt Lyell, ‘zou het niet te verwonderen, en overeenkomende met de niet zelden voorkomende neiging om te generaliseren zijn, indien hij toch weder de gevolgtrekking maakte, eindelijk tot het langgewenschte punt gekomen te zijn, waar de lagen met versteeningen haren aanvang nemen, en zou hij al weder het punt, tot hetwelk nu zijn blik in het verledene kon doordringen, stellen, als datgene vanwaar de natuur bij het daarstellen van hare gewrochten was uitgegaanGa naar voetnoot1.’ Dit verwijt past de schrijver niet op zich zelven toe, hetgeen ligt iemand zou kunnen denken, die zich de woorden herinnert, ‘eerst zien wij een tijd, dat er nog geen leven bestond,’ maar hij werpt dit eenen zijner bestrijders voor de voeten, die, zich beroepende op hetgeen hij zelf, sinds jaren tusschen die oude lagen werkzaam, gezien had, de rangschikking volgens de ‘Sporen’ verwierp. Dat niet enkel eigen onderzoek, maar ook mededeeling ons in kennis moet doen toenemen, heeft zijn bestrijder, volgens den schrijver, uit het oog verloren. Hij brengt hem dit onder het oog op de volgende wijze. ‘In geval een wijsgeer (in de veronderstelling dat zulk een wezen werkelijk bestaan kan) (sic) zijne studie van het menschelijk geslacht niet verder dan tot de scholen van jeugdige knapen had uitgebreid, dan zou hij even rationeel kunnen ontkennen, dat er in de wereld zuigelingen bestaan. Ook hij zou kunnen zeggen: hetgeen wij aanvoeren, hebben wij gezien, en, daar wij geene exemplaren van het menschelijk geslacht onder de drie voet hebben aangetroffen, zijn wij zwak genoeg geweest, hetgeen de natuur ons heeft aangeboden, voor het ware te houden, en houden wij de zuigelingen voor her- | |
[pagina 362]
| |
senschimmen.’ Het voorbeeld moge gelukkig gekozen schijnen, toepasselijk is het eigenlijk niet, vóórdat de stelling: dat de ontwikkeling van het geheele organische rijk analoog is aan die van het individn, zijn beslag gekregen heeft. Werd van den eenen kant des schrijvers voorstelling van de allereerste organische vormen, die men in de ondersilurische formatie of grauwacke aantreft, min of meer ten onregte aangevallen; van een anderen kant had hij tegenwerpingen op te lossen, die van veel meer gewigt zijn, daar zij niet het grootendeels onbekende begin, maar het voor werkelijke waarneming toegankelijke einde dezer eerste organische schepping beslissen. Zooals wij boven reeds gezegd hebben, stond volgens de ‘Sporen,’ de dierlijke ontwikkeling toen ter tijd op zeer lagen trap; zij klom niet hooger dan tot de weekdieren op, maar van visschen of andere gewervelde dieren vertoonde zich geen spoor. Inmiddels bragt men meerdere bezwaren tegen zijne uitspraak in. Het voornaamste daarvan was, dat er werkelijk gewervelde dieren in de ondersilurische formatie voorkomen, terwijl zij echter door de ontwikkelingstheorie worden uitgesloten. In het Vervolg der ‘Sporen’ weerlegt hij zijne tegenstanders, den een na den anderen, terwijl hij hun deels onnaauwkeurigheid, deels onwetendheid ten laste legt; de wijze overigens, waarop de uit het oog verloren onderscheiding tusschen onder- en oppersilurische gesteenten aan onwetendheid of aan opzettelijk bedrog wordt toegeschreven, moge in den hier polemischen aard zijner redenering verontschuldiging vinden; te meer daar hij ten slotte zich sterk gevoelt, om te volharden bij zijne vroegere beschrijving der fauna van dit tijdperk. Hij zegt namelijk: hoewel dit tijdperk dan ook nu niet meer het eerste zij, vertoont toch de fauna juist dat nederige standpunt, dat zij ingevolge de ontwikkelingstheorie hier moest vinden (Verv. p. 41). ‘De zeeën werden dus wel bewoond door schaal- en weekdieren, maar zij bevatteden geen spoor van eene zoodanige klasse van bewoners, als niettemin alle geschiktheid schijnen te bezitten, om overal in dat element, waar lagere dieren voorkomen, te kunnen leven. Het feit, dat er toen slechts ongewervelde dieren bestonden, is reeds op zich | |
[pagina 363]
| |
zelve een krachtig bewijs, dat er in den gang der natuur tijd gevorderd werd om hooger bewerktuigde wezens voort te brengen, en is dus zonder twijfel een krachtige steun voor eene ontwikkelingstheorie, zoo als door mij is uiteengezet.’ Met rassche schreden is intusschen de wetenschap, die naauwelijks 50 jaren bestaat, in den laatsten tijd vooruitgegaan, ja spoediger welligt, dan hij vermoedde, toen hij eenen zijner tegenstrevers de geldigheid betwistte van een door hem aangehaald en voor 8 jaren uitgegeven werk, en dit als eene door ouderdom magteloos geworden autoriteit verwierp. Die vooruitgang blijkt vooral, indien wij lezen, dat men, sinds het laatste tiental jaren, geen enkel jaar dezelfde beschouwingswijze over het begin der visschen gehad heeft. Tien jaren geleden echter, in 1839, toen de eerste uitgave der Sporen verscheen, volgde de schrijver den hoogleeraar Phillips (Treatise on geology), die niet eens de mollusca gasteropoda en cephalopoda, als zeker in de formatie, van welke hier sprake is, voorkomende, kon opgeven. Na dien tijd heeft de schrijver niet alleen deze, maar zelfs de cephalophora in de eerste formatie moeten opnemen. Deze klasse is de hoogste der ongewervelde dieren; enkele van deze hebben reeds een beginsel van het overigens alleen aan de gewervelde dieren eigen omhulsel, dat het hoofdzenuwcentrum omgeeft (cranium). In eene andere afdeeling van het dierenrijk, die der insecten, is men evenzeer tot de hoogste klasse, die der coleoptera, opgeklommen. Daartoe toch behoort, zijn wij wel onderrigt, de Homalonotus, die onlangs gevonden werd in een gedeeltelijk reeds krijstallijn gesteente, in een porphier, welke uit grauwacke ontstaan, dus op zijn minst even oud is als de ondersilurische formatie. Men zal zich herinneren, hoe wij boven de geloofwaardigste mannen deze belangrijke ontdekking zagen bevestigen, von Dechen als geoloog, Goldfuss als palaeontoloog overbekend. Zal men ten slotte den schrijver kunnen toestemmen, als hij de uitspraak van Lyell verwerpt: ‘de daadzaak, dat wij onder de vroegste grondvormen van bewerktuiging ook gewervelde dieren, ware visschen, aantreffen, is niet alleen niet wederlegd, sinds dat ik haar in mijn werk heb meegedeeld, maar daarentegen nog door nieuwe | |
[pagina 364]
| |
bewijzen gestaafd en uitgebreid?’ Het eenige, dat hij hiertegen overstelt, is hetgeen Murchison uit het onderzoek der silurische gesteenten in Rusland besloot, waardoor deze gesteenten voor hem een waar protozoisch karakter verkregen. Wanneer wij elders de door dezen geoloog gegevene bepalingen van het palaeontologisch karakter der gesteenten als voorbarig zagen afgekeurd en door later onderzoek verbeterd vonden, dan mogen zij ook hier wel niet boven bedenking verheven en weinig geschikt zijn om ons vertrouwen in de woorden van Lyell te verzwakken. Wij zien dus meer dan één bewijs zamenkomen, om ońs te overtuigen, dat zijn stelsel vooreerst hier geen steun kan vinden, en dat, aangenomen dat het dien vond, het uitgangspunt nog ontbreekt, dat zeker onmisbaar is voor hem, die vandaar af verder wil gaan. Kan men met reden voorspellen, dat dit punt binnen kort tamelijk stevig zal staan, als wij zoo even nog den eenen eindpaal der eerste formatie, dus dien van het geheele organische rijk, zoo ver zagen verplaatsen; als wij den geheelen omvang der eerste verschijning van organische wezens nog naar alle rigtingen zagen uitgebreid? - Ja, wat meer is, de onmogelijkheid om in metamorphische gesteenten versteeningen te ontdekken, door Murchison op het plutonisch metamorphisme gebaseerd, zagen wij met der daad gelogenstraft. Schijnt het, dat de schrijver der ‘Sporen’ het ‘gebrekkig en schaarsch ontwikkeld leven van dien tijd,’ door de geringere hoeveelheid der tot heden bekende soorten en door het, bij vergelijking met andere tijdperken, klein aantal individuën, aannemelijk wil maken, dan verbieden de door hem zelven op verschillende plaatsen gebezigde woorden dit toch grootendeels. Buitendien, de aan de laatste jaren verschuldigde uitbreiding onzer kennis in deze loopt niet enkel over den aard der soorten; ook de hoeveelheid van organische overblijfselen in het algemeen, is veel grooter dan men vroeger geloofde. Sommige b.v. meenden, dat de groote lagen koolstof in het schiefergebergte van Westfaalsch Rijnland niet van organische wezens afstammen, maar de primitive voorraadschuren waren, waaruit de latere schepping onderhouden zou worden. Door het vinden | |
[pagina 365]
| |
van organische vormen, bleek dit a priori weinig aannemelijk gevoelen eene dwaling te zijn. Hetzelfde is het geval geweest met Murchison (den geoloog, dien onze schrijver dikwijls gevolgd is, en dien hij, als zijner meening het meest toegedaan, bij voorkeur aanhaalt). Deze namelijk had verklaard, dat het schiefergebergte van den Rijn van planten beroofd was en had het althans tot zijne azoische formatie gebragt. Van Göppert evenwel, die met von Dechen de flora van het overgangsgebergte bewerkt, heeft reeds eenige plantensoorten, die in verschillende familiën te huis behooren, gevonden. De eerstgenoemde, waar hij op eene andere plaats spreekt over eenige stukjes van bladeren uit de steenkolen-flora, die hij zelf nog tot geene species durfde terugbrengen, wijst op de groote onvolkomenheden, waaraan bijna alle onderzoekingen van fossile planten tot dus ver lijden, maar voegt er ter bemoediging bij, dat dit ons tot eenen meer levendigen ijver moet aansporen, om de bestaande leemten te verhelpen. Hoezeer de uitbreiding van organische wezens in het ondersilurische tijdperk teregt geringer genoemd wordt, dan die van het volgende, zoo overdrijve men dit echter niet, maar neme in aanmerking de vele omstandigheden, die in het algemeen tot vernietiging der organische vormen bijdragen, b.v. verrotting der weeke deelen, welke weder de ontleding der vastere deelen, die buitendien door verwering uiteen kunnen vallen, in de hand werkt. Let men verder op de eigenaardige flora en fauna van dit tijdperk, zoo ver men daartoe uit het meestal week en los weefsel besluiten mag, dan kan men wel niet anders verwachten, dan dat zeer vele vormen verloren gegaan zijn. Maar kan men niet langs anderen weg opheldering verkrijgen nopens de quantitative uitbreiding van het organische rijk, onverschillig in welke soortelijke vormen het zij opgetreden? Forchhammer en Bischof noemen ons koolstof en phosphas calcis, als twee stoffen, wier aanwezigheid voor voorafgegane organische wezens pleit. Want niet enkel vaste deelen bevatten phosphas calcis; al het organische, hetzij dierlijk, hetzij plantaardig, is er meê bedeeld en laat het bij verrotting enz. achter. Daarom moeten alle sedi- | |
[pagina 366]
| |
mentaire gesteenten, ook wanneer zij geene zigtbare organische overblijfselen, geene versteeningen bezitten, toch phosphas calcis insluiten. Op dien grond wordt door de pasgenoemde geologen aangenomen, dat de verbreiding der fuoiden, bepaaldelijk in de grauwacke, veel grooter is, dan men tot nog toe geloofde, wijl zij slechts onder zeer gunstige omstandigheden bewaard blijven, en de geologen in het algemeen hun weinig opmerkzaamheid schonken. Daarop zegt Bischof, p. 753: ‘Kaum wird es in den sedimentairen Formationen ein secundäres Fossil oder irgend ein Phosphas geben, welches nicht den Kreislauf durch das Thier- und Pflanzenreich genommen hätte.’ Over de koolstof sprekende, zegt hij: ‘das Grauwacken-gebirge is ueberall auf versteinerungslose, geschichtete oder massige Gebirgsarten gelagert, oder es ist das unterliegende gar nicht bekannt (Westphaalsch Rijnland). Wenn indess die unterliegenden Gebirgsarten zwar keine Versteinerungen enthalten, aber durch ihre Farbe einen Kohlengehalt anzeigen, so müssen wir, sofern aller Kohlenstoff von untergegangener Vegetation abgeleitet werden soll, den Anfang der Vegetations-periode noch vor der Bildung der Grauwackengruppe setzen.’ Uit het tot nu toe besprokene mogen wij besluiten, dat de eerste organische schepping niet zoo laag en schaars is geweest, als de schrijver haar heeft voorgesteld. Grootendeels wijte men het verschil aan latere ontdekkingen en denkbeelden in de geologie gangbaar geworden, dat haar gebied nog voortdurend vergroot wordt, terwijl het op sommige plaatsen een grens vindt in onze onbekendheid met het onder de silurische formatie gelegen gesteente. Dat die schepping slechts door langen tijd tot haar toppunt is geklommen, is mogelijk; wij spreken het niet tegen, maar nemen alleen de vrijheid er de volgende meening naast te zetten, (Bischof, I. p. 928): ‘In den meisten Gegenden Schwedens ist der auf Sandstein liegende Alaunschiefer von den obern nicht alaunhaltigen Schichten durch ein mächtiges Lager von Kalkstein getrennt, welcher Asaphus expansus, Illaenus crasficauda und zahlreiche Orthoceratiten enthält, der Alaunschiefer enthalt ausserordentlich viele kleine ihm ei- | |
[pagina 367]
| |
genthümliche Trilobiten. Es möchte scheinen, dass er als eine besondere Formation abgesetzt worden sei, als andere Thiere in der See lebten, wie die in dem ueber ihn lagernden Kalksteine. In Schonen und auf Bornholm bilden der Thonschiefer und der Kalkstein völlig untergeordnete Lager in der mächtigen Formation der unteren silurischen Schichten; sie sind daher gleichzeitig mit diesen. Gleichwohl enthält der Thonschiefer eine grosse Zahl derselben kleinen Trilobiten und der Kalkstein denselben Asaphus expansus, wie in den Lagern von Westergothland; alle diese Thiere lebten daher gleichzeitig. Berücksichtigt man die vielen kleinen Crustaceen, welche jetzt in dem an die Küste geworfenen Seegrase leben, so ist es höchst wahrscheinlich, dass die grosse Menge der kleinen Trilobiten und Agnosti im Alaunschiefer die Representanten dieser unserer Crustaceen seien, die im Seegrase lebten. Diesem gemäss scheint der Unterschied der Versteinerungen im Alaunschiefer, im Kalksteine und in einigen Schichten des Thonschiefers, nicht von einer verschiedenen Zeit ihrer Bildung, sondern von einer verschiedenen Nahrung der petrificirten Theile an verschiedenen Localitäten herzurühren.’ Vatten wij het tot nog toe nopens de eerste organische wereld gezegde te zamen, dan was zij niet zoo laag, noch zoo schaarsch, als zij in het vervolg der ‘Sporen’ genoemd wordt, evenmin zoo eentoonig en gelijkvormig, als dit uit eene trapswijze ontwikkeling zoude volgen; maar leverde daarentegen gelijktijdig een plaatselijk zeer verschillend aanzien op. Wanneer eene zoover van de ‘Sporen’ afwijkende voorstelling even goed als deze is vol te houden, dan volgt er onmiddellijk uit, dat men nog niet genoeg in deze schepping is ingewijd. De stellige uitspraak van den schrijver der ‘Sporen’ kan derhalve in deze niet alleen voorbarig genoemd worden, zeker is het ook, dat de gronden, waarop hij haar baseert, van dien aard zijn, dat zij tegen de door hem voorgedragene ontwikkelingsleer kunnen gebezigd worden en voor deze derhalve nadeelig zijn. Dit gevaar zou hij vermeden hebben, indien hij niet van het begin der schepping aangevangen, en derhalve het onbekende op den voorgrond gezet had, hetwelk voor velerlei uitlegging vat- | |
[pagina 368]
| |
baar is. Waarom gaat hij het meer bekende voorbij, dat digter bij hem lag, en waaruit hij een schat van argumenten voor zijn stelsel had kunnen ontleenen? Het is onbegrijpelijk, dat een man van zoo uitstekende scherpzinnigheid op zoo vreemde wijze zou zijn te werk gegaan, indien het inderdaad zijn plan geweest ware (zooals hij ons in het vervolg der ‘Sporen’ in allen ernst verzekert), ons alleen het heerschen der natuurwetten aan te toonen, meer dan ons eene voorstelling van den aard der schepping zelve te geven. Wij gelooven veeleer, dat zijn werkelijk streven zeer naar waarheid in den titel is uitgedrukt, en dat het wel degelijk zijne bedoeling geweest is, ons eene natuurlijke geschiedenis der schepping te leveren. In die opvatting worden wij nog meer bevestigd, wanneer wij zien, hoe hij het onderneemt de wijze te ontwikkelen, waarop de schepping van het geheele rijk der levende wezens begonnen is.
(Vervolg en slot in een volgend Nommer.) |
|