| |
| |
| |
1815.
Précis de la Campagne de 1815 dans les Pays-Bas; par le Major d'Artillerie E. van Löben Sels, aide de Camp de S.A.R. le Prince Frédéric des Pays-Bas. Avec plans. Traduit du Hollandais. La Haye, Doorman. 1849.
Er zijn in de geschiedenis jaartallen en namen, die meer dan anderen eenen diepen indruk op de gemoederen der menschen blijven maken, omdat zij herinneren aan grootsche, buitengewone gebeurtenissen; gebeurtenissen, die den gewigtigsten invloed op het lot van het menschdom hebben uitgeoefend en de wereld van gedaante hebben doen veranderen. Zoo zullen het jaartal 1815 en de naam Waterloo ons nooit onverschillig en koel laten; want zij brengen ons eenen kampstrijd in de herinnering, zoo bloedig, zoo grootsch, zoo heldhaftig gestreden, zoo onvergetelijk door de groote mannen, die daar optraden; door de gewigtige belangen, die daar op het spel stonden; door de gevolgen, aan de uitkomst van dien strijd verbonden, dat de wereldgeschiedenis er misschien het gelijke niet meer van oplevert. Noem Waterloo, en ieder stelt zich dadelijk dien half-God van den nieuweren tijd voor, de banden verbrekende, die hem kortstondig omgaven, op nieuw de keizerskroon op zijn schedel drukkende, en op nieuw den kamp tegen geheel Europa aanvaardende; noem Waterloo, en gij verbeeldt u dat slagveld,
| |
| |
waar Frankrijks krijgshaftige scharen, voortgestuwd doorden wil van hunnen grooten veldheer, zich, even als de woedende baren der zee, met onweêrstaanbaar geweld storten op die bataillons van Wellington, die daar pal staan als vaste en sterke dijken der vrijheid; noem Waterloo, en gij herinnert u zoo vele dappere landgenooten, die op dat slagveld met roem streden, met zelfopoffering vielen; gij herinnert u dien Oranje-vorst, die daar zijn bloed vergoot voor de vrijheid van Nederland, voor de onafhankelijkheid van Europa, en door zijn moed en zijne krijgsdeugd den luister verhoogde van een geslacht, dat zoo veel kampvechters voor de zaak des Vaderlands heeft voortgebragt. Reeds vijf en dertig jaren zijn verloopen sedert dien laatsten worstelstrijd tegen Napoleon, en toch is de herinnering daaraan nog zóó levendig in aller harten, alsof die strijd pas gisteren plaats had; en ieder onzer zegt het Da Costa na, wanneer hij zingt:
Galmt in mijne ooren nog....’
Het is ons voornemen in de volgende bladeren de krijgsgebeurtenissen van dat altijd gedenkwaardige jaar 1815 in overzigt te nemen, en, zonder ons te wagen aan een uitvoerig verhaal daarvan - evenzeer boven onze krachten verheven, als boven de ruimte, welke dit Tijdschrift oplevert - ons te bepalen tot de beschouwing van enkele punten, die dienen kunnen om de kennis en beoordeeling dier gebeurtenissen meer algemeen en meer juist te maken. Het is eene nieuwe poging, die wij wagen, om de krijgskennis meer onder onze landgenooten te verspreiden, en om iedereen in staat te stellen te oordeelen, niet alleen dat zijne voorouders roemwaardig waren, maar ook waarom zij het zijn geweest.
De aanleiding tot dien arbeid vonden wij in de hierboven vermelde Fransche vertaling van het bekende werk des Heeren van Löben Sels, voor zoo ver den veldtogt van 1815 in de Nederlanden betreft. De majoor van Löben Sels heeft door zijne ‘Bijdragen tot de Krijgsgeschiedenis van Napoleon Bonaparte,’ zich eene regtmatige aanspraak verwor- | |
| |
ven op de achting en dankbaarheid zijner wapenbroeders en landgenooten; want in die bijdragen heeft hij met naauwgezette waarheid de roemrijke krijgsbedrijven opgeteekend van het Hollandsche leger, in het tijdvak van het Fransche keizerrijk en in het jaar 1815. Zoo iets is bij ons eene zeldzaamheid; slechts schaars vindt men bij ons voorbeelden van goed geschrevene krijgsgeschiedenissen; van juiste, waarheidlievende verhalen der door ons leger verrigte wapenfeiten; en het is eene wezenlijke oneer voor ons, dat daden en verrigtingen, die ons onmiskenbaar tot roem verstrekt hebben, alleen door vreemdelingen zijn beschreven en opgeteekend. De majoor van Löben Sels maakt eene eervolle uitzondering op dien geest van laauwheid en onverschilligheid, die bij ons te algemeen is; hij, ten minste, heeft aan zijn Vaderland de schatting van zijne talenten gebragt; hij heeft de eer van dat Vaderland verdedigd; hij heeft medegewerkt tot de uitbreiding van onzen volksroem, en aan hem hebben wij het te danken, dat ook de vreemdeling weet, welk een gewigtig deel de Nederlandsche krijgsmagt heeft gehad aan den laatsten worstelstrijd tegen Napoleon.
Het jaar 1814 had Napoleon, na heldhaftigen kamp, zien bezwijken voor de reusachtige overmagt zijner vijanden; de keizerlijke schepter was uit zijne handen gevallen, en weêr was een Bourbon op Frankrijks troon verheven.
Voor den aandachtigen opmerker moest het intusschen spoedig blijkbaar zijn, hoe moeijelijk het den nieuwen gebieder van Frankrijk zou vallen, het woelige, wispelturige volk, dat hij bestuurde, aan rust en gehoorzaamheid te gewennen, en hoe de strijdige, geheel vijandige partijen, waarin de natie verdeeld was, de voortduring der regering van Lodewijk XVIII ten hoogsten onzeker maakten. Die vorst toch was niet alléén in Frankrijk teruggekomen, maar met hem waren een aantal zijner getrouwe aanhangers wedergekeerd; vijanden en slagtoffers der omwenteling van 1789, bestrijders van hare beginselen, die zelfs het goede loochenden, dat zij
| |
| |
had voortgebragt, en die in hunnen blinden waan alles weêr tot den vorigen toestand wilden doen terugkeeren, en het geheele tijdvak van 1789 tot 1814 uit de geschiedenis van Frankrijk wilden wisschen. Is het wonder, dat zulke meeningen, voorgedragen op den trotschen toon van wie als gebieder meent te kunnen spreken, in de hoogste mate kwetsend en krenkend waren voor dat talrijke gedeelte der Fransche natie, dat, met hart en ziel de beginselen der omwenteling toegedaan, daaraan zijne stoffelijke welvaart, zijne maatschappelijke ontwikkeling, zijne volksgrootheid, zijnen schitterenden krijgsroem had te danken? Is het wonder, dat die edelen en die met den koning teruggekeerde ballingen weldra vreemden en vijanden waren te midden hunner landgenooten, wier denkwijs, zeden, belangen zoo geheel anders, zoo geheel strijdig waren met de hunne?
En mogen al soms dwaze adeltrots, onverstandige gehechtheid aan verouderde instellingen, bij velen der teruggekeerde koningsgezinden de oorzaak zijn geweest der vijandschap, die hunne landgenooten hun toedroegen, toch vordert de billijkheid te erkennen, dat die vijandschap bijna in den aard der dingen lag, en juist niet altijd aan de eene der twee partijen moet geweten worden. Er was eene te wijde klove tusschen die beide partijen; er was te veel gebeurd, hetgeen eene verzoening en verbroedering onmogelijk maakte, De Vendeëer, die onder Charette en La Roche Jacquelin de wapenen voor zijnen koning had gevoerd, kon mogelijk de hand toereiken aan den veteraan van Napoleon's legers, die op de slagvelden van Austerlitz en Friedland had gestreden; want beide, hoe verschillende zaak zij ook hadden voorgestaan, hadden toch den luister en de eer van den Franschen naam uitgebreid, en de dapperheid verbroedert spoedig; maar hoe kon die verbroedering plaats vinden tusschen hem, die door het geweld der omwenteling have en erf had verloren, en hem, wien die omwenteling daarmede had verrijkt? Hoe kon er vriendschap, of zelfs maar vrede bestaan tusschen den edelman, die zijne vrienden en verwanten door de gerigtsbijl had zien vallen, en hem, wiens hand bevlekt was met het door de omwenteling onschuldig vergoten bloed? - Zulk eene vereeniging van zoo strijdige,
| |
| |
vijandige bestanddeelen te verwachten, was dwaas en ongerijmd; nog jaren lang zou Frankrijk in twee vijandige partijen verdeeld blijven; en alleen dan kon men op de uitdelging dier partijen rekenen, wanneer er een later geslacht was opgetreden, vrij van de driften en hartstogten der voorvaderen.
Met al de schranderheid en bekwaamheid, die Lodewijk XVIII bezat, was het hem dan toch niet mogelijk, zijne moeijelijke taak, het besturen van een zoo verdeeld rijk, goed te vervullen; te meer niet, omdat naast en om hem andere mannen waren, die zijne verstandige gematigdheid niet bezaten, en die, hetzij uit verblinding, hetzij met misdadige inzigten, er gedurig op uit waren, om de driften der partijen aan te wakkeren en het goede uit te roeijen, dat de koning wilde stichten. Die koning had bovendien voor het Fransche volk twee hoofdgebreken: zijn uiterlijk was weinig indrukwekkend, en vreemde legers hadden hem op den troon gebragt. Ieder volk, maar vooral het Fransche, wordt spoedig voor zijne hoofden ingenomen, wanneer deze door majesteit en kracht zich als door de natuur gevormde gebieders voordoen; maar hoe weinig moest een koning voldoen als Lodewijk XVIII, die oud, ziekelijk, zwaarlijvig, niets gebiedends, niets krijgshaftigs had, niet eens te paard kon stijgen; hoe ongunstig moest hij afsteken bij dien Korsikaan, wiens ijzersterk ligchaam elke vermoeijenis scheen te tarten, en die, aan het hoofd zijner legioenen, als het ware beeld van den oorlogsgod prijkte! - Maar ook die Korsikaan, hoe onderdrukkend en geweldig zijne regering was geweest, had toch altijd als hoogste doel den roem en luister van het Fransche volk voor oogen gehad; en zijn opvolger was op den troon gekomen door de vernedering en den val des Vaderlands, door de zege der vreemde legers over Frankrijk. Dat was een denkbeeld, dat voor het roemzuchtige Fransche volk niet te verduren viel; dat was een denkbeeld, dat de verbittering tegen den ouden vorstenstam steeds levendig hield, en tot op de omwenteling van 1830 toe, bleef het altijd een voornaam en niet te wederleggen verwijt tegen de Bourbons: ‘ils sont venu dans les bagages de l'étranger.’ Frankrijk kan onderdrukking verduren van de zijde zijner bestuur- | |
| |
ders; maar die bestuurders moeten nooit
dwaas genoeg zijn om het te vernederen, of de volksijdelheid te kwetsen.
Was de groote massa van het Fransche volk, om de opgenoemde redenen, vijandig gezind jegens de Bourbons, in het bijzonder gold dit van het leger; hier vooral was dit gevoel ten hoogste natuurlijk. Geen legerhoofd heeft ooit zijne soldaten met meer afgodische gehechtheid aan zich weten te verbinden, dan Napoleon; de verknochtheid der Fransche soldaten aan hun' keizer kende geene perken; en in die lange, eindelooze oorlogen, in verschillende werelddeelen onder zijne bevelen gevoerd, vindt men nooit, zelfs niet te midden der grootste gevaren, der nijpendste jammeren, een voorbeeld van wederspannigheid of onwil, maar daarentegen duizende voorbeelden van onbeperkte zelfopoffering. Voor die oude beproefde soldaten, die op zoo menig slagveld onder Napoleon's aanvoering hadden overwonnen, was hun keizer alles; zij konden zich onmogelijk aan het denkbeeld gewennen, hem te moeten missen; met weêrzin gehoorzaamden zij de bevelen zijns opvolgers; reikhalzend en met een vast geloof zagen zij de terugkomst te gemoet van den man, die hen in staat zou stellen, de nederlagen der laatste jaren te wreken, en den hoon uit te wisschen, dien Frankrijk had ondergaan, toen de woeste benden van het noorden in zegepraal Parijs waren binnengetrokken.
Die gesteldheid der gemoederen in Frankrijk was natuurlijk Napoleon niet onbekend gebleven, en hij had daarin het middel gezien, om zich nogmaals van de verlorene heerschappij meester te maken. Zijne zendelingen, over alle deelen van Frankrijk verspreid, wakkerden overal den moed zijner aanhangers aan, vermeerderden de vijandige gezindheid tegen de Bourbons, en stelden de terugkomst des keizers als onfeilbaar en als zeer aanstaande voor. Een digt net van zamenzwering overdekte als het ware geheel Frankrijk, omgaf de Bourbons, belemmerde al hunne handelingen, verblindde hen voor het steeds toenemende gevaar, gaf hen, om zoo te zeggen, geboeid en weêrloos aan hunne vijanden over. Eindelijk, toen de omwenteling genoeg is voorbereid; toen de grond, waarop de troon der Bourbons rust, reeds genoegzaam is ondermijnd; toen de in den vuurberg opgehoopte
| |
| |
brandstoffen op het punt zijn uit te breken, doet Napoleon den beslissenden stap. Een rank vaartuig voert den nieuwen Cesar, door slechts weinigen vergezeld, over de wateren der Middellandsche zee; hij bereikt de kusten van Provence; en als een donderslag weêrgalmt het eensklaps in Europa: Napoleon is geland! Napoleon is in Frankrijk!
Moeten wij hier den togt des keizers van Cannes naar Parijs vermelden; dien togt, meer zegepraal dan krijgstogt? Moeten wij dien plotselingen omkeer van geheel Frankrijk vermelden; dat verlaten van den koning door zijne staatsen raadslieden; die betuigingen van verknochtheid, zoo ras vergeten; die eeden van trouw, zoo ras verbroken; dien afval des legers; dat verraad van Ney, - want wij kunnen hier geen zachter woord gebruiken voor de handeling van dien oorlogsman; en noch zijne onsterfelijke dapperheid, noch de rampzalige dood, dien hij later onderging, zijn in staat om het schandelijke weg te nemen van den meineed, dien hij hier pleegde; - moeten wij de steden noemen, die hare poorten voor den terugkeerenden balling openden; de krijgsbenden optellen, afgezonden ter bestrijding des keizers, en zich bij diens eerste toespraak aan zijne zijde scharende; de legerhoofden aanwijzen, die hun zwaard aan zijne dienst kwamen toewijden? Moeten wij schilderen, met welk eene snelle vlugt de keizerlijke adelaar zich over geheel Frankrijk uitbreidde; hoe ras de driekleurvlag weêr van de grijze torens van Nôtre Dame wapperde? - Maar neen, dit zijn tet welbekende, te veel beschrevene feiten; het is onnoodig daaraan te herinneren; iedereen weet, hoe Lodewijk XVIII verlaten en vlugtende den troon zijner vaderen ontvlood, en hoe Napoleon weêr zijne intrede deed in het vorstelijke verblijf der Tuileriën.
Maar niet ongehinderd, niet onbetwist zou die herstelling van Napoleons keizerrijk plaats hebben, en ras zoude het vijanden en bestrijders zien opdagen. In het binnenland telde de verdrevene koningsstam nog talrijke aanhangers, en de Vendée, getrouw aan de voorvaderlijke herinneringen, vatte dadelijk de wapenen tegen den nieuwen gebieder op; die gebieder werd bovendien belemmerd door de tegenwerking der vrijheidsgezinde partij, die, zich Frankrijks vroe- | |
| |
gere onderdrukking door Napoleon herinnerende, thans hare voorzorgen daartegen wilde nemen, het gezag des keizers aanmerkelijk beperkte, en ieder zijner handelingen met wan, trouwen gadesloeg. Veel grooter nog waren de gevaren, waarmede het buitenland dreigde. Napoleon's tenonderbrenging en val was het voorname doel geweest, waarom de verbondene vorsten van Europa de wapenen tegen Frankrijk hadden gevoerd; dat doel was in 1814 bereikt; maar de terugkeer des keizers wierp alles weêr in duigen, en liet men hem ongehinderd op den Franschen troon, dan was het te wachten, dat hij weldra zijne magt weêr zoude willen uitbreiden, en ras, even als vroeger, gevaarlijk zoudo worden voor de vrijheid en onafhankelijkheid der andere Europeesche mogendheden. Zelfverdediging gebood het bestrijden van Napoleon. Dit zagen de vorsten van Europa te regt in, en daarom besloten zij niet te rusten, maar zich op nieuw te wapenen, en ten krachtdadigste hunne inspanningen aan te wenden, om den man te beoorlogen, dien zij niet als de regtmatige gebieder van Frankrijk, maar als een overweldiger beschouwden. De oorlog tegen Frankrijk werd bepaald.
Geduchte krijgstoerustingen werden aangewend, om Frankrijk te bestrijden, en de zege der bondgenooten zoo weinig mogelijk twijfelachtig te maken. Alom naderden sterke legers de grenzen van dat land. In de zuidelijke Nederlanden zouden zich twee legers zamentrekken, een Pruissisch onder Blücher, een Engelsch-Nederlandsch onder Wellington; die vereenigde magt zou meer dan 200,000 man bedragen. Aan den boven-Rhijn trok eene Oostenrijksche krijgsmagt van 230,000 man zamen; 60,000 Oostenrijkers en Sardiniërs stonden aan de grenzen van Italië; eene Russische legermagt van 140,000 man was in aantogt. Voegt men hierbij de nog later oprukkende Spaansche, Duitsche en Deensche krijgsbenden, dan kan men zonder overdrijving aannemen, dat Frankrijk in 1815 aangevallen zou worden door eene magt van niet minder dan 800,000 man.
Napoleon had te vergeefs pogingen aangewend, om het dreigende onweêr af te keeren, dat aan alle zijden om hem zamentrok; hij had te vergeefs de bondgenooten tot vrede- | |
| |
lievende inzigten trachten te brengen, of verdeeldheid onder hen te zaaijen. Alles was vruchteloos geweest; de vrede kon niet bewaard blijven, en het zwaard alleen moest beslissen. De oorlog was onvermijdelijk, en de keizer besloot den aanval zijner vijanden niet af te wachten in Frankrijk, maar zelf aan te vallen, en in de Nederlanden de legers der bondgenooten op te zoeken en slag te leveren. De helft van Junij was voor dien aanval bepaald, die over het zijn of niet zijn des Franschen keizers moest beslissen.
Een der uitstekendste krijgskundigen van den nieuweren tijd, Clausewitz, heeft de vraag behandeld: in hoever Napoleon's besluit, om in Junij 1815 op de legers van Blücher en Wellington aan te vallen, al dan niet was goed te keuren; en hij heeft op eene overtuigende wijze aangetoond, dat dit besluit het beste was, dat Napoleon, in den toestand, waarin hij verkeerde, kon nemen, en dat zoowel de meening, dat de Fransche keizer zich tot de verdediging had moeten bepalen, als de meening, dat hij dien aanval op de Nederlanden reeds vroeger, reeds in de maand April, had moeten verrigten, beide evenzeer ongegrond zijn. Wij zullen kortelijk de redenen mededeelen, die Clausewitz tot bevestiging van dat oordeel bijbrengt.
De aanval reeds in de maand April, zou denkelijk de verovering van de Nederlanden, ten minste van het zuidelijk gedeelte, hebben ten gevolge gehad; want de legermagt der bondgenooten, die daar bijeentrok onder den prins van Oranje en onder den Pruissischen generaal Kleist, bedroeg toen nog maar ongeveer 50,000 man. Maar welk voordeel zou die verovering der zuidelijke Nederlanden, dat slaan van die legermagt der bondgenooten hebben opgeleverd? Slechts een onbeduidend voordeel: de vermeestering van eenig grondgebied doet in den oorlog zeer weinig ter zake af, en het slaan van eene magt van 50,000 man zou niets beslissen in een kamp, waarin men honderdduizenden tegenover zich had. Die aanval, in April gedaan, kon dus geene belangrijke gevolgen opleveren, en door zoo vroeg aan te vallen, kon men ook niet de noodige uitbreiding geven aan de strijdkrachten van Frankrijk. Die vroegtijdige aanval was dus onraadzaam.
| |
| |
Bleef men daarentegen verdedigend handelen en wachtte men den vijand in Frankrijk af, dan zouden de groote krijgeverrigtingen, de beslissende handelingen des oorlogs, niet in Junij plaats hebben, maar eerst eenige weken later, op het einde van Julij of het begin van Augustus. Napoleon won dus, door zoo te handelen, eenige weken tijds; hij kon dus, in dat geval, zijne legermagt eene grootere uitbreiding geven, en in zoo ver was de verdediging voordeelig. Maar er waren andere redenen, waarom die verdediging voor Napoleon, in 1815, geheel onraadzaam was. Om eenen verdedigenden oorlog goed te kunnen voeren, moet men kunnen rekenen op de medewerking en de hulp der bevolking; ten minste men moet hare vijandschap niet te duchten hebben; dit nu was niet de toestand, waarin Frankrijk zich in 1815 bevond; die toestand was juist het tegenovergestelde. In Frankrijk was eene sterke partij den Bourbons toegedaan, en dus Napoleon vijandig; die partij had, in sommige gedeelten des lands, reeds de wapenen opgevat, en het was te voorzien, dat, zoodra de legers der bondgenooten op den Franschen bodem doordrongen, de opstand in kracht en uitbreiding zou toenemen, de koningsgezinden zich alom bij de vreemde legers zouden aansluiten, de handelingen dier legers begunstigen, de verdediging belemmeren, afval en verraad bij Napoleon's krijgsmagt doen ontstaan. Daarom was het, in 1815, voor den Franschen keizer onraadzaam, om den vijand in Frankrijk af te wachten; daarom kon hij de verdediging niet voeren, zoo als Frederik II dit in den zevenjarigen oorlog deed: de Pruissische koning was toen zeker van zijn volk en van zijn leger, Napoleon in 1815 niet.
Daarentegen de aanval in Junij, op de legers der bondgenooten in de Nederlanden gedaan, kon goede en beslissende uitkomsten opleveren. Dat men dien aanval tot dien tijd was noodzakelijk om met meer krachten te kunnen optreden; langer uitstel mogt er evenwel niet plaats hebben, want dan zouden ook de overige legers der bondgenooten in werking komen en de overmagt des vijands te groot zijn; in Junij aanvallende, had men nog maar alleen met de legers van Blücher en Wellington te doen, en was
| |
| |
er de mogelijkheid om die legers te slaan, vóór de komst van de Oostenrijksche en Russische legermagt aan den Rijn. En eene groote overwinning, behaald op eene legermagt van tweemaal honderdduizend man, aangevoerd door de stoutste en uitstekendste bevelhebbers der bondgenooten, zou denkelijk beslissende gevolgen hebben gehad; zij zou de geestdrift van het Fransche volk hebben opgewekt, de kracht van Napoleon verdubbeld, ontmoediging en verdeeldheid, de gewone gezellen van tegenspoed, onder de bondgenooten doen ontstaan en de kansen op de overwinning aan de zijde van Frankrijk hebben gebragt. Onderstel, dat Napoleon in de Nederlanden de legers van Blücher en Wellington slaat en uiteendrijft, dan is het - wel niet zeker - maar toch zeer waarschijnlijk, dat het hem later gelukken zal ook aan de overige legermagten der bondgenooten het hoofd te bieden, en dat de oorlog eindigt met zijne erkenning als keizer van Frankrijk.
Eene overwinning op Blücher en Wellington was dus niet alleen voor Napoleon het eenige middel om zich op den Franschen troon te handhaven, maar kon hem ook tot de vorige magt en grootheid terugbrengen; en dat er kansen op die overwinning waren, dat die overwinning mogelijk was, zal blijken uit de opgave van de sterkte, zamenstelling en aanvoering der wederzijdsche legers.
In Junij 1815 was de geheele sterkte van de krijgsmagt, die Napoleon te velde kon brengen, een paar maal honderd duizend man; bovendien had men nog depôts en een aantal bataillons der nationale garde, tot bezetting der talrijke vestingen. Die legermagt van tweemaal honderdduizend man kon evenwel niet geheel worden aangewend tegen den vijand in de Nederlanden; aan den Rijn, naar de zijde van Zwitserland, van Italië, aan de Spaansche grenzen, moesten legerkorpsen worden geplaatst; wel op zich zelve veel te zwak om de legers der bondgenooten het hoofd te bieden, maar die later sterkte zouden verkrijgen, door toevoeging der nationale garde en der volkswapening, waaraan zij tot
| |
| |
kern zouden dienen; de opstand van de Vendée vorderde ook een legercorps tot zijne bestrijding; en door dit alles kon de legermagt, waarmede Napoleon naar de Nederlanden oprukte, slechts eene sterkte verkrijgen, waaromtrent de opgaven wel eens verschillend zijn, maar die denkelijk ongeveer 120,000 man zal hebben bedragen.
Hiertegenover had men nu twee legers van de bondgenooten: een Pruissisch leger, onder Blücher, 117,000 man sterk; een Engelsch-Nederlandsch leger, onder Wellington, 90 à 95,000 man tellende.
Men ziet dus, dat de legermagt der bondgenooten in de Nederlanden bijna het dubbel was van die, welke Napoleon aanvoerde. Maar soms kan de invloed der getalssterkte aanmerkelijk gewijzigd worden door de meerdere of mindere militaire waarde der troepen, door de meerdere of mindere bekwaamheid der aanvoerders; - laat ons onderzoeken, in hoever dit hier het geval was.
Bij de bondgenooten had het leger van Blücher het groote voordeel, van uit troepen te bestaan van eene en dezelfde natie, uit Pruissen. Het grootste gedeelte van dat leger bestond uit oude soldaten, die reeds meer dan eenmaal zich met den vijand hadden gemeten, die vervuld waren met geestdrift, met vaderlandsliefde, met dien gloeijenden haat, dien toen ter tijd, alles wat Duitsch was, koesterde tegen Frankrijk en tegen Napoleon. De roemvolle veldtogten van 1813 en 1814 hadden het Pruissische leger een groot vertrouwen gegeven in zijne eigene krachten en in de bekwaamheid van zijnen stouten aanvoerder; en hoezeer, na de nederlaag bij Ligny, eenige duizende manschappen, nieuwe lotelingen, de gelederen verlieten, zoo pleit dit gewone verschijnsel, dat elken tegenspoed vergezelt, evenwel volstrekt niet tegen de waarde van het toenmalige Pruissische leger, dat in alle opzigten als uitmuntend kon worden beschouwd.
Het door Wellington aangevoerde leger had eene zeer vreemdsoortige zamenstelling: men had daarbij Britsche en Hanoversche troepen, en het dusgenaamde Duitsche legioen, de Nederlandsche krijgsmagt, Nassauers en Brunswijkers. De verschillende deelen van dit leger hadden alle niet de- | |
| |
zelfde militaire waarde. De Britsche regimenten konden als de kern en kracht van Wellington's leger worden aangemerkt; een goed gedeelte dier regimenten had, onder zijne aanvoering, de veldtogten in het Spaansche schiereiland megemaakt en dáár ondervinding van den oorlog verkregen; werden die regimenten in sommige opzigten door de troepen van andere Europesche legers overtroffen, in dapperheid op het slagveld deden zij voor niemand onder. Hetzelfde geldt van het Duitsche legioen, eene troepenafdeeling in Britsche soldij, tijdens Napoleon's overheersching uit uitgewekene Duitschers zamengesteld; lange jaren hadden die troepen, onder Wellington, in Spanje gestreden, en krijgstucht, onvermoeidheid, beleid, schitterende dapperheid op het slagveld, hadden die uitstekende schaar ten allen tijde gékenmerkt. De Nassauers konden mede, in alle opzigten, als goede dappere troepen worden beschouwd; de Hanoversche legermagt, over het geheel goed, telde evenwel troepen, die minder oefening en minder ondervinding hadden; de Brunswijkers bestonden grootendeels uit nieuwe ligtingen. Het Nederlandsche leger, pas daargesteld, bestond voor het grootste gedeelte uit soldaten, die geen of weinig ondervinding van den oorlog hadden; en wanneer dat leger, aangevoerd door dappere en bekwame bevelhebbers, toch in dezen veldtogt uitmuntend zijnen pligt heeft betracht, dan was dit iets, waarop men niet vooruit kon rekenen. In één woord, Wellington's leger bevatte uitmuntende, maar zeer ongelijke, zeer vreemdsoortige bestanddeelen; en het had niet zoo veel eenheid, het maakte niet zulk een sterk en vast ligchaam uit, als het leger van Blücher.
Het leger, waarmede Napoleon in 1815 naar de Nederlanden oprukte, bestond geheel of grootendeels uit oude beproefde soldaten, gehard door vroegere oorlogen, gewoon aan krijgsgevaren, met geestdrift bezield voor de zaak huns keizers, brandend van verlangen om door schitterende overwinningen den hoon der vorige jaren uit te wisschen, en Frankrijk weêr op zijne vijanden te doen triomferen. Een leger, zóó zamengesteld, met zulke gevoelens bezield, heeft eene geduchte kracht; en geen onpartijdige kan de dapperheid en zelfopoffering loochenen, door Napoleon's soldaten
| |
| |
in dezen veldtogt betoond; toch, bij al dat uitnemende, kan men in het overhaaste der zamenstelling en in de staatkundige gebeurtenissen der laatste jaren, oorzaken zien, die eenen nadeeligen invloed uitoefenden op het Fransche leger van 1815.
Het is altijd voor een leger een groot voordeel, wanneer het reeds langen tijd bestaat, wanneer de verschillende deelen van dat leger reeds lang onder de bevelen van dezelfde aanvoerders gestaan hebben, en er daardoor in alle rangen eene naauwkeurige bekendheid met wapenbroeders en bevelhebbers, en een wederzijdsch vertrouwen zijn ontstaan, die hechtheid en sterkte aan eene krijgsmagt geven. Vereenig een aantal dappere soldaten, geef hun bekwame bevelhebbers, - wanneer die bevelhebbers en soldaten elkander nog vreemd zijn, nog pas zijn bijeengebragt, dan zal daaruit nog niet dat vaste en deugdzame militaire geheel ontstaan, dat men eerst door den tijd verkrijgt, wanneer bevelhebbers en soldaten zich hebben leeren kennen, en door ondervinding weten, wat zij van elkander hebben te verwachten. Dat voordeel nu van een langdurig bestaan miste Napoleon's leger in 1815; het was in haast bijeengebragt; vele gedeelten waren pas daargesteld, of van nieuwe bevelhebbers voorzien, geheel vreemd aan hunne soldaten; de aanvoerders der bataillons en regimenten kenden soms te naauwernood de namen van hunne officieren; de divisie-generaal had de corpsen, die onder zijne bevelen waren gesteld, soms maar een enkelen keer gezien, en Ney, die zulk eene gewigtige taak in dezen veldtogt vervulde, kwam maar een paar dagen voor het begin der vijandelijkheden bij het leger aan, en had niet eens den tijd gehad om zich paarden aan te schaffen. In één woord, Napoleon's leger van 1815, welk eene uitstekende dapperheid het ook op de slagvelden heeft betoond, had op lange na niet dat vaste, dat sterke, die orde, die eenheid, welke een langdurig zamenzijn aan de krijgsmagt had gegeven, tien jaren vroeger in de velden van Austerlitz bijeenverzameld.
Er was eene andere oorzaak, die nog veel verderfelijker werkte op het toenmalige Fransche leger, en de kracht daarvan ondermijnde; het was het gemis aan vertrouwen op den goeden afloop des oorlogs. Het leger was, over het geheel,
| |
| |
blindelings Napoleon toegedaan; maar toch, het geloof aan de onoverwinnelijkheid des keizers, het vertrouwen op de bestendigheid zijner heerschappij, bestonden niet meer zoo als vroeger. Men had in 1814 den Franschen keizer van den troon zien vallen; een ander vorst had hem vervangen; wel was deze nu weêr verdreven, en in weinige dagen tijds had eene nieuwe schildverheffing van den grooten oorlogsman plaats gehad; - maar wie waarborgde het, dat deze lang de teugels van het gezag in handen zoude houden, en niet ten tweedenmale voor de wapenkracht van het verbondene Europa zoude moeten zwichten? De snelle ommekeer der laatste jaren, die rasse vervanging van den eenen gebieder door den anderen, had ieder doen gevoelen, hoe onbestendig de staatkundige toestand van Frankrijk was, en hoe gemakkelijk het kon gebeuren, dat de Bourbons weêr op hunne beurt Napoleon op den Franschen troon vervingen. Dit was een denkbeeld, dat aan geen gedeelte van het leger vreemd bleef, maar dat vooral in de hoogere rangen met kommer en angstvalligheid de toekomst deed te gemoet zien, de kansen van den strijd deed wikken en wegen, op maatregelen van eigenbelang deed peinzen voor het geval, dat de Bourbons mogten zegevieren, en den ijver voor de zaak van Napoleon deed verflaauwen, de trouw aan den keizer deed wankelen. En wie kon, na de gebeurtenissen der laatste jaren, nog op het onwankelbare van die trouw, nog op de heiligheid van den militairen eed bouwen, nu er zoo veel voorbeelden waren geweest van het verbreken dier trouw, en nu die eed nog zoo kortelings was geschonden, toen een geheel leger de zaak zijns konings verliet en tot Napoleon overging? Wie kon nog zeggen, wat men morgen zoude doen, welken vorst men dán trouw zou zweren, welk vaandel men dán zou volgen, welke kleuren men dán zou dragen? Het geloof aan de toekomst bestond niet meer, en de stem van pligt en eer was bij sommigen vervangen door de ingevingen van zelfzucht en
eigenbelang; het vertrouwen op wapenbroeders en bevelhebbers was aan het wankelen, en het rampzalige vermoeden van verraad was aan velen niet vreemd.
Vooral werd die ongelukkige gesteldheid der gemoederen niet weinig verergerd door eene gebeurtenis, die kort voor
| |
| |
het openen van den veldtogt plaats had, en den ontmoedigenosten, den verderfelijksten indruk op het legerte weeg bragt. Drie Fransche officieren - waaronder een generaal Bourmont, die zich door dapperheid en bekwaamheid een schitterenden militairen naam had gemaakt - verlieten, tijdens den opmarsch, de rijen van het Fransche leger, en gingen over tot de vijanden van hun Vaderland. Dit is eene handeling, die het Fransche volk hun nooit heeft kunnen vergeven, en waarvan de tijd het schandelijke en misdadige niet heeft kunnen uitwisschen. Vijftien jaren later, toen de onbedachte Karel X zijne kroon op het spel zette in den kamp tegen het vrijheidsgezinde gedeelte zijns volks, was het voornamelijk de benoeming van Bourmont tot oorlogsminister, die de openbare meening tegen den koning in het harnas joeg; een kreet van verontwaardiging begroette die benoeming: ‘affront inoui, dont la France tressaille!’ riep de hekeldichter Barthélémy uit, en in gloeijende verzen vermeldde hij die desertie van 1815, toen een Fransch generaal, om tot den vijand over te loopen, in de stilte en duisternis zijne legertent verliet, ‘even als de overspelige vrouw, die in het geheim van de huwelijkssponde wegsluipt, om schande en misdaad op te zoeken.’ Die verguizende, verpletterende verzen vonden toen weêrklank door geheel Frankrijk, en de roemrijke tenonderbrenging van Algiers was niet vermogend, om die zoo algemeene en zoo krachtige uitdrukking van den volkshaat te bedwingen. De naam van Bourmont bleef in Frankrijk geschandvlekt.
Was dit ten onregte? Moet men daarin enkel de uitwerking zien van dien blinden partijhaat, die ook soms een geheel volk onregtvaardig maakt, en die alleen, na verloop van lange jaren, voor de stem der rede zwicht? - Wij gelooven het niet; wij gelooven, dat eene handeling, als die, waaraan Bourmont zich in 1815 schuldig maakte, altijd veroordeeling verdient, altijd de regtmatige verontwaardiging moet opwekken van ieder, die nog niet onverschillig is voor goed en kwaad, voor eer en oneer. Er is in dat verbreken van zijnen eed, in dat ontrouw worden aan zijn vaandel, in dat verlaten zijner wapenbroeders, op het oogenblik waarin dezen strijd en doodsgevaren te gemoet gaan, iets dat stuit, iets
| |
| |
dat niet kan verdedigd worden. Wij begrijpen het, dat men aan opstand, aan zamenzwering deel neemt; wij begrijpen het, dat men, bij den strijd der partijen, zich bij de slechtste partij aansluit; wij begrijpen het, dat men uit trouw aan het Vaderland de wapenen voert tegen zijn koning, of uit trouw aan den koning de wapenen voert tegen zijn Vaderland; staatkundige verblinding, staatkundige driften en hartstogten verklaren, verschoonen zulke handelingen, al is het dat zij ze niet regtvaardigen; maar wat wij niet begrijpen, wat naar ons inzien niet kan verklaard, niet kan verschoond worden, dat is de daad des krijgsmans, die in oorlogstijd tot de vijanden van zijn Vaderland overloopt. Chateaubriand, die, om zijn koning trouw te blijven, hem in ballingschap vergezelt en aan de raadslagen der vijanden van zijn Vaderland deelneemt, had regt zóó te handelen: hij was geen krijgsman, - maar Bourmont, die krijgsman was en na Napoleon's terugkomst krijgsman bleef, had geen regt om - welke gevoelens van verknochtheid hij ook jegens de Bourbons koesterde - te midden des oorlogs tot de legers der bondgenooten over te gaan. Zijn militaire pligt verbood dit, en het verbreken van dien pligt is hem met regt tot blijvende oneer aangerekend.
Neemt men die overhaaste zamenstelling en dien verderfelijken invloed der staatkundige gebeurtenissen in aanmerking, dan ziet men, dat het Fransche leger van 1815, indien al even goed, stellig niet beter was dan de legers der bondgenooten in de Nederlanden; dáárdoor kon het dus zijne mindere getalssterkte niet opwegen. Onderzoeken wij, in hoever de bekwaamheden der legerhoofden daartoe konden bijdragen.
Het is eene oude afgesletene waarheid, die heden ten dage door niemand meer betwist wordt, dat Napoleon, als legerhoofd, eene grootheid heeft bereikt, die elke vergelijking met een zijner tijdgenooten onmogelijk maakt; in oude en nieuwe geschiedenissen zijn slechts zeer enkele namen van legerhoofden, die naast - geene, die boven den zijnen kunnen worden geplaatst. Maar even waar is het, dat men den Franschen keizer groot onregt zoude aandoen, wanneer men zijne bekwaamheid als veldheer alleen naar den veldtogt van 1815
| |
| |
wilde waarderen; die veldtogt is op lange na niet die, waarin hij het meeste heeft geschitterd. Integendeel, wel bemerkt men daarin nog dikwijls de hand des meesters; wel treft men daar nog soms uitstekend beraamde handelingen aan wel kan men als zeker stellen, dat op het slagveld het meerdere beleid van Napoleon eenige duizenden en tienduizenden soldaten zijner vijanden opweegt; maar aan den anderen kant is het onmogelijk te ontkennen, welke hooge bewondering men ook voor den Franschen keizer koestert, dat deze in den veldtogt van 1815 niet die kracht, die rustelooze werkdadigheid van vroegere jaren heeft betoond; dat hij soms, bij gewigtige beslissende gelegenheden, op eene onbegrijpelijke wijze den gunstigen tijd om te handelen ongebruikt heeft laten voorbijgaan, en dat die verduisteringen van zijn veldheersgenie, ten minste voor een gedeelte, oorzaak zijn geweest van de zegepraal der bondgenooten. Er is een hemelsbreed verschil tusschen den Napoleon van 1815 en den veldheer, die het jaar te voren met zoo onbeduidende strijdkrachten geheel Europa het hoofd bood.
De aanvoerders der bondgenooten in de Nederlanden waren Blücher en Wellington.
Wie Blücher als een groot, uitstekend, of zelfs maar bekwaam veldheer voorstelt, doet aan de waarheid te kort; zulk eene voorstelling kan haar aanzijn danken aan partijzucht, aan de overdrevene nationaliteit zijner landgenooten; zij kan door de geestdrift van het oogenblik worden verklaard; maar zij kan den toets van het onderzoek niet doorstaan; zij moet zwichten voor het onpartijdige oordeel der latere tijden Blücher was een man, die eene groote mate van stoutheid en geestkracht bezat, die door zijne geestdrift voor de zaak zijns Vaderlands, door zijnen gloeijenden haat tegen Frankrijk en Napoleon, door zijne erkende dapperheid, mogelijk ook door zijne zonderlinge ruwheid, in de hoogste mate populair was, en volk en leger vertrouwen inboezemde; maar een veldheer was hij niet. In het gewoel van den slag kon hij, even als de dapperste huzaar, de sabel gebruiken; maar het hoofd gebruiken om den slag te besturen, kon hij niet.
Ziedaar het beeld van Blücher, niet zoo als zijne overdrevene lofredenaars het hebben voorgesteld, maar denkelijk
| |
| |
meer met de waarheid overeenkomende. Blücher was eigenlijk slechts veldheer in naam; de wezenlijke veldheer was de Pruissische generaal Gneisenau, een officier, wiens groote en uitstekende bekwaamheden algemeen erkend worden. Blücher had ten minste die verstandige en lofwaardige eigenschap, van meestal naar den raad van Gneisenau te luisteren, en steeds de voorkeur te geven aan de stoutste en moedigste handelingen, hetgeen gewoonlijk in den oorlog het beste is.
Wellington, het andere legerhoofd der bondgenooten, stond, wat bekwaamheid als veldheer betrof, op veel hoogeren trap dan Blücher. Het moge waar zijn, dat de Britsche aanvoerder, in zijne lange schitterende loopbaan, zeer veel aan het geluk heeft te danken gehad; het moge waar zijn, dat men bij hem niet, of slechts zeldzaam, die buitengewone, grootsche handelingen opmerkt, vruchten van stoute ingevingen van het genie; het moge waar zijn, dat men, bij de studie van Wellington's veldtogten, menigvuldige afwijkingen der goede regels, talrijke onvoorzigtigheden, misslagen, roekelooze handelingen kan aanwijzen; toch zou het onbillijk, onregtvaardig zijn, de groote hoedanigheden te miskennen, die Wellington bij meer dan ééne gelegenheid ten toon spreidde. Zijne zorg voor de door hem aangevoerde troepen; zijne volharding en zijn geduld in het bestrijden en overkomen van moeijelijkheden; de meesterlijke wijze, waarop hij goede verdedigende stellingen wist uit te kiezen, slagvelden uitmuntend geschikt voor de bijzondere vechtwijze der Britsche regimenten; zijn heldere blik op het slagveld; de standvastigheid en uitstekende moed, die hem daar bijbleven, te midden der dreigendste gevaren; de geestdrift en heldenmoed, die hij zijne soldaten wist in te boezemen; dit alles bewijst, dat de roem, die den Britschen veldheer omgeeft, niet zoo onverdiend is, als zijne vijanden soms hebben beweerd, en dat, wanneer het dwaasheid is hem met Napoleon te vergelijken, hij evenwel een der bekwaamste van Napoleon's tegenstanders is geweest.
De veldheer, hoe goed, hoe uitstekend hij ook zij, kan evenwel niet alles regelen; meestal kan hij alleen den algemeenen gang der verrigtingen voorschrijven, en moet hij de bijzonderheden der uitvoering aan zijne onderbevelhebbers overlaten; zelfs het grootste legerhoofd is voor een gedeelte van
| |
| |
zijne onderbevelhebbers afhankelijk, en de meerdere of mindere bekwaamheid van dezen kan soms eenen beslissenden invloed op de uitkomst van eenen veldtogt hebben. De veldtogt van 1815 heeft bewezen, dat in dit opzigt de bondgenooten veel beter bedeeld waren dan hunne tegenpartij: bij de bondgenooten ontmoet men onderbevelhebbers, die een juist en helder inzigt in den gang der gebeurtenissen hebben; die bij beslissende gelegenheden uit zich zelve weten te handelen, niet alleen zonder, maar zelfs tegen ontvangene bevelen; Napoleon's onderbevelhebbers daarentegen betoonen weinig of geen strategische bekwaamheid, en zijn door de te letterlijke opvolging der ontvangene voorschriften voor een goed gedeelte oorzaak zijner nederlaag geweest. De Fransche keizer zou denkelijk als overwinnaar uit dezen veldtogt zijn teruggekeerd, wanneer hij, in plaats van Ney en Grouchy, onderbevelhebbers had gehad, zoo als de prins van Oranje, de generaal Perponcher en andere hoofden der bondgenooten.
Trekken wij alles te zamen, dan zien wij, dat in getalssterkte het Fransche leger ver voor dat der bondgenooten moest onderdoen; dat het in militaire waarde, hoogstens genomen, daarmede gelijk stond; dat de bondgenooten bekwamer onderbevelhebbers hadden; en dat alleen de uitstekendheid van het legerhoofd de minderheid der Fransche strijdkrachten in andere opzigten eenigzins opwoog. De kansen op de overwinning waren, aan de Fransche zijde, dus niet zeer groot, en zij hingen voornamelijk daarvan af, of men de legermagten der bondgenooten al dan niet vereenigd zoude vinden. Waren die legermagten vereenigd, dan maakten zij eene bijna dubbel zoo sterke magt uit als die van Napoleon, en zelfs de uitstekende bekwaamheid van den Franschen keizer zou hem dan bezwaarlijk voor eene nederlaag kunnen beveiligen; want te regt merkt Clausewitz aan, dat er bij de nieuwere Europesche oorlogen weinig of geen voorbeelden bestaan, dat, onder gewone omstandigheden, een leger de overwinning behaald heeft op een dubbel zoo sterken vijand. De kans voor Napoleon bestond dus daarin, zijne vijanden niet vereenigd te vinden, hen bij gedeelten aan te vallen en te slaan, en telkens op het slagveld
| |
| |
met overmagt te verschijnen, al had hij, over het geheel van het oorlogstooneel, de minderheid. Tot die handeling, het voorname geheim van Napoleon's vroegere overwinningen, werd hem nu weêr eene gunstige gelegenheid gegeven door de verkeerde wijze, waarop de legers der bondgenooten in de Nederlanden waren geplaatst.
Vóór het begin en na het einde van een veldtogt, ook bij oogenblikken van stilstand, wanneer de legers eenigen tijd werkeloos blijven, worden zij gewoonlijk in een kamp vereenigd, of wel verdeeld over de verschillende steden en dorpen der landstreek, en dáár bij de inwoners gehuisvest en gevoed. Die laatste handeling, het verdeelen van een leger in kantonnementen, is de meest algemeen gevolgde, omdat zij verschillende voordeelen vereenigt en de groote moeijelijkheid vermijdt, van in de voeding te moeten voorzien van een leger, dat op één punt is zamengetrokken. Dat betrekken van kantonnementen in oorlogstijd moet echter met de noodige voorzorgen geschieden; men moet maatregelen nemen tegen een plotseling oprukken van het vijandelijk leger; nadert die vijand tot den aanval, dan moet hij bij dien opmarsch lang genoeg worden opgehouden om het kantonnerend leger den tijd te geven, op te breken, zich zamen te trekken en geheel vereenigd den vijand slag te leveren; ‘verdeel het leger om het te voeden, vereenig het om te strijden,’ dit is het groote, moeijelijke beginsel, door Napoleon daarover vastgesteld. De krijgskunst heeft dan ook verschillende regels voorgeschreven, die bij het betrekken van kantonnementen in oorlogstijd moeten worden nagekomen; als de voornaamsten dier regels kan men opnoemen: het bepalen voor die kantonnementen van een vereenigingspunt, zoo ver mogelijk van den vijand verwijderd; het beveiligen der kantonnementen, door ze achter eene groote rivier, een gebergte of andere aanmerkelijke terreinsafscheiding te nemen; het plaatsen naar de zijde van den vijand eener sterke voorhoede, bestemd om den eersten aanval des vijands door te staan en hem tijd te doen verliezen, en eindelijk, het eenigzins in verhouding brengen van de uitgestrektheid der kantonnementen met den afstand, waarop de voorhoede wordt vooruitgeschoven; - | |
| |
meestal schrijft men voor, dat die afstand
nagenoeg gelijk moet zijn met den straal van den kring, door de kantonnementen uitgemaakt; maar het ligt in den aard der zaak, dat dit afhankelijk is van de meerdere of mindere waarschijnlijkheid van een vijandelijken aanval.
Die krijgsregels nu waren door de bondgenooten op eene onverantwoordelijke wijze geheel verwaarloosd, en de kantonnementen van hunne legers in de zuidelijke Nederlanden waren zoo uitgebreid en zoo slecht gekozen, dat daardoor Napoleon veel kans had, hun eene geheele en beslissende nederlaag toe te brengen.
Blücher's leger was in de nabijheid der Maas geplaatst; en het schijnt, dat het dorp Sombref, op den weg van Namen naar Brussel, als het vereenigingspunt voor dat leger was aangegeven. Van de vier Pruissische legercorpsen, was dat van Ziethen aan de Sambre gekantonneerd, en vervulde de taak van voorhoede; gemiddeld was het daar slechts twee of drie uur gaans van het vereenigingspunt Sombref verwijderd. Het legercorps van Pirch kantonneerde op de beide oevers der Maas, van Namen tot Huy, gemiddeld op vijf a zeven uren afstands van Sombref; dat van Thielmann was op den regteroever der rivier, naar de zijde van Ciney en Dinant, gemiddeld acht à tien uren van het vereenigingspunt; dat van Bulow, tusschen Luik en Hannut geplaatst, was gemiddeld op twaalf uur afstands van Sombref; maar enkele kantonnementen waren tot bij de twintig uur van dat punt verwijderd.
Dat zulk eene plaatsing geheel slecht was, valt gemakkelijk aan te toonen. Napoleon's leger kon, bij eenige inspanning, in éénen dagmarsch van de grenzen tot Sombref oprukken; want de Sambre is eene onbeduidende rivier, die geen leger tegenhoudt; onmogelijk konden Blücher's legercorpsen in dien zelfden tijd te Sombref komen; hoogstens alleen Ziethen en Pirch. Napoleon zou dus daar alleen de helft van het Pruissische leger te bestrijden hebben, en met zijne groote overmagt kon hij zeker zijn van de overwinning; daarna kon hij zich even zoo wenden tegen de naar Sombref oprukkende legercorpsen van Thielmann en van Bulow, en deze even zoo met groote overmagt aanvallen en slaan; de ge- | |
| |
heele vernieling van Blücher's leger kon het gevolg daarvan zijn.
Wendde Napoleon zich tegen het andere leger der bondgenooten, dan waren de kansen, om dat leger verdeeld te vinden, nog gunstiger. Want Wellington had nóg grootere uitbreiding gegeven aan zijne krijgsmagt dan de Pruissische veldheer. Het eerste legercorps, onder het bevel van den prins van Oranje, breidde zich uit over de landstreek tusschen Mons, Enghien en Nivelles; het tweede, onder den Engelschen generaal Hill, was westelijk daarvan, in Henegouwen en Oostvlaanderen tot aan de Schelde; de reserve was grootendeels in en om Brussel en naar de zijde van Mechelen; de ruiterij in Henegouwen en Oostvlaanderen.
Die algemeene aanduidingen en een enkele blik op de kaart zijn voldoende, om een denkbeeld te geven van de groote uitbreiding, die de kantonnementen van het Engelsch-Nederlandsche leger hadden, en van de moeijelijkheid of onmogelijkheid, om, bij een snel oprukken des vijands, dat leger te kunnen vereenigen. Het vereenigingspunt wordt nergens bepaald opgegeven; maar waar men het ook uitkoos, altoos zou, wanneer de vijand krachtig aanviel, slechts een gedeelte van het leger dat punt hebben kunnen bereiken. Zelfs te Antwerpen, zelfs in Westvlaanderen, te Ostende en Nieuwpoort, stond een gedeelte van Wellington's krijgsmagt; en dat dit gedeelte volstrekt niet kon medewerken tot het bestrijden van een snel oprukkenden vijand, behoeft geen betoog.
Elk der beide legers van de bondgenooten was dus zoo ongelukkig geplaatst, dat het niet in het minste verzekerd kon zijn, zich tijdig te kunnen vereenigen bij eenen aanval van de Fransche zijde; en wat betreft de zamentrekking van die legers tot ééne verbondene magt, daaraan viel volstrekt niet te denken. Zelfs blijkt het nergens, dat voor die zamentrekking beschikkingen waren genomen. Wèl vindt men in ééne opgave vermeld, dat, wanneer Napoleon's aanval op Blücher plaats had, Wellington ter hulp van zijn ambtgenoot zoude snellen, en het Engelsch-Nederlandsche leger dan, twee en twintig uren tijds na het eerste kanonschot, vereenigd zoude zijn te Quatre-Bras, op slechts een paar uur af- | |
| |
stands van de Pruissische krijgsmagt; maar behalve dat die tijdsopgave eene ongerijmdheid is, en het Engelsch-Nederlandsche leger misschien driemaal zooveel tijd noodig had om zich te Quatre-Bras zamen te trekken, zoo blijkt het ook uit verschillende handelingen van Wellington, dat de zamentrekking van zijn leger op dat punt volstrekt niet door hem is bedoeld. Gerustelijk kan men aannemen, dat de beide legerhoofden der bondgenooten niet de minste maatregelen hadden getroffen, om de zamenvoeging hunner krijgsmagt te verzekeren.
Dit nu is een groote, onverantwoordelijke misslag, dien de geschiedenis met het volste regt aan de aanvoerders der bondgenooten kan ten laste leggen, en die den noodlottigsten invloed op den afloop des oorlogs kon gehad hebben. Vereenigd waren Blücher en Wellington zoo sterk, dat zij bijna verzekerd konden zijn van de overwinning op Napoleon; gescheiden, gaven zij den Franschen keizer de gunstigste kans, hen ieder afzonderlijk aan te vallen en te slaan. Verschillende redenen zijn aangevoerd, om die groote uitbreiding der kantonnementen te verklaren; de verwachting, dat Napoleon niet zoude aanvallen; de wensch van Blücher, om bij de Maas en in gemeenschap met Duitschland te blijven; van Wellington, om in verband te zijn met Holland en met de zee; de begeerte om het grondgebied van een bondgenoot niet te veel te drukken, door de kantonnementen te digt bijeen te plaatsen; maar dat zijn allen eigenlijk onbeduidende redenen; redenen, geheel zonder waarde; door de verstandhoudingen in Frankrijk moest men weten, dat Napoleon zoude aanvallen, en men wist het dan ook tijdig genoeg; dat Blücher in gemeenschap wilde blijven met Duitschland, Wellington met de zee, moest volstrekt niet in aanmerking komen; want het verliezen dier gemeenschap was niets, in vergelijking van de vereeniging der beide groote legers; daarvan hing alles af. Wat den wensch aangaat, om de zuidelijke Nederlanden niet te veel te drukken door den last der inkwartiering, dit verklaart alleen, waarom men de legers zoo ver uitbreidde, toen de vijandelijkheden nog niet kort op handen waren; maar toen die vijandelijkheden wél kort op handen waren; toen men de zekerheid had, dat het Fransche le- | |
| |
ger aan de noordelijke grenzen bijeentrok; toen men wist, dat Napoleon zijne hoofdstad had verlaten, om zich aan het hoofd van dat leger te stellen; toen elke zuidewind den klank der Fransche oorlogstrom kon overbrengen; toen men elken dag den geduchten Franschen keizer aan
het hoofd zijner legioenen ten aanval kon zien opdagen; toen was het geen zaak meer, te letten op den meerderen of minderen druk, welken de landstreek door de zamentrekking der legers zoude lijden; toen was het zaak, alleen te letten op die maatregelen, die eene nederlaag konden afwenden en de overwinning verzekeren. Dat dit niet werd ingezien door de hoofden der bondgenooten, kan als eene gewigtige en moeijelijk te wederleggen beschuldiging tegen hun beleid worden ingebragt.
Napoleon, in het algemeen bekend met de plaatsing der vijandelijke legers in de Nederlanden, besluit partij te trekken van die gebrekkige plaatsing, snel op te rukken, zich tusschen de legers van Blücher en Wellington in te plaatsen, zóó de doorbreking van de magt der bondgenooten te bewerken, en achtervolgens de beide vijandelijke legers aan te vallen en te slaan. De verschillende Fransche legercorpsen trekken naar de zijde der Nederlanden; de garde gaat den 8sten Junij van Parijs op marsch, en rukt met snelheid naar de noordelijke grenzen; de keizer zelf verlaat den 12den zijne hoofdstad; den 14den Junij is hij aan het hoofd zijner legioenen en geeft dezen door eene legerorder kennis van het begin des oorlogs.
Die legerorder, even als de meeste legerorders van Napoleon, is in dien indrukwekkenden, welsprekenden toon vervat, die zeker niet vrij is van overdrijving en niet altijd eene koele ontleding toelaat, maar die juist geschikt is om den krijgsman, tot wien zij gerigt wordt, met vertrouwen te vervullen en in geestdrift te ontvlammen. Zij vangt aan met eene herinnering aan de roemrijke veldslagen van Marengo en Friedland, waarvan de 14de Junij de jaardag is. ‘Dáár!’
| |
| |
zeide de Fransche keizer, ‘werd het lot van Europa beslist; dáár, even als te Austerlitz, even als te Wagram, zijn wij te edelmoedig geweest, en hebben wij geloof geslagen aan de beloften en eeden dier vorsten, die wij op den troon hebben gelaten, en die thans zich verbonden hebben tegen Frankrijk's onafhankelijkheid en heiligste regten, die thans de onregtvaardigste aller oorlogen beginnen..... Maar zijn zij en wij dan niet meer dezelfde menschen van voorheen Soldaten! die Pruissen, thans zoo opgeblazen van trots, hebt gij overwonnen te Jena, toen zij driemaal, te Montmirail, toen zij zesmaal talrijker waren!’ Daarna herinnert Napoleon aan de gruwzame martelingen, welke zij ondergaan hebben, die het ongeluk hadden in krijgsgevangenschap bij de Britten te komen; hij verwijst op de sympathie der kleinere staten van Europa voor Frankrijk; op het ijdele der verwachting, om dat land te kunnen onderdrukken en vernederen; en ten slotte roept hij zijnen krijgers toe: ‘Soldaten! wij hebben zware marschen te verrigten, veldslagen te leveren, gevaren door te staan; maar met standvastigheid zal de zege ons blijven, en zullen de regten, de eer en het welzijn van het Vaderland herwonnen worden. Voor iederen Franschman, die moed heeft, is het uur gekomen om te overwinnen of te sterven.’
Bezield door die heldentaal, wachtte het leger met ongeduld op den aanvang der vijandelijkheden. Den 14den Junij stond dat leger in drie groote afdeelingen, onmiddelijk aan de Nederlandsche grenzen: links, te Solre sur Sambre, waren de legercorpsen van d'Erlon en Reille, te zamen groot 40,000 man; in het midden, te Beaumont, de keizer zelf, met de garde, de legercorpsen van Van Damme en van Lobau en de reserve-kavallerie, in alles ongeveer 60,000 man; regts, te Philippeville, het legercorps van Gérard, 15 à 20,000 man sterk. Die drie massa's rukten nu, in den vroegen ochtend van den 15den Junij, naar de Sambre op, en waren bestemd om zich te vereenigen tusschen Marchiennes en Charleroi, de rivier over te gaan en aan de andere zijde den vijand aan te vallen.
Algemeen is men het daarover eens, dat de beschikkingen voor dien opmarsch van het Fransche leger naar de
| |
| |
Sambre, op den 15den Junij, uitmuntend waren en met regt mogen worden aangehaald als een voorbeeld voor zulke handelingen; maar dat daarentegen de uitvoering van dien marsch zeer veel te wenschen overliet. De marsch begon's ochtends vroeg; reeds om vier uur kwam men in gevecht met de voorste posten der Pruissen op den regteroever der Sambre; natuurlijk werden deze teruggedrongen, en een paar bataillons, die te lang bleven stand houden, gingen geheel verloren. Om 8 uur 's ochtends was de Fransche ruiterij van Domont reeds voor Charleroi; die stad, toen geen vesting, bleef door de Pruissen nog eenigen tijd bezet en werd eerst om 10½ uur door Napoleon's troepen in bezit genomen; om 11 uur waren die troepen ook meester van den overgang der Sambre bij Marchiennes. Van de linker-kolonne rukt nu Reille, door D'Erlon gevolgd, den steenweg op naar Brussel; en Ney, die aan het hoofd dier kolonne staat, heeft last door te dringen tot Quatre-Bras, het vereenigingspunt der twee wegen van Charleroi en Namen naar Brussel. De hoofdmagt van het Fransche leger moet van Gharleroi vooruitrukken in de rigting van Sombref; maar hierbij heeft eene noodlottige, onverklaarbare vertraging plaats; eenige uren worden werkeloos doorgebragt, en eerst in den namiddag, tusschen vijf en zes uur, stelt men zich weêr in beweging. De Pruissische troepen worden nu verder teruggedrongen op Sombref; de Fransche troepen volgen den vijand, maar niet verder dan tot in de nabijheid van het stadje Fleurus, op nog een uur afstands van Sombref. Op den Brusselschen steenweg dringt Ney niet verder voort dan tot aan Frasnes, een dorp nog bijna een uur van Quatre-Bras verwijderd.
De hoofden der bondgenooten, hoezeer tijdig onderrigt, dat Napoleon de hoofdstad had verlaten en het Fransche leger in aantogt was naar de Noordergrenzen, hadden evenwel volstrekt geene maatregelen genomen om hunne krijgsmagt bijeen te trekken; alles bleef werkeloos en rustig, even alsof er geen gevaar dreigde. Op den avond van den 14den zendt echter Ziethen het berigt in, dat de menigte der legervuren, die men bij den vijand ontwaart en de mededeelingen van vijandelijke overloopers het bijna zeker maken, dat Napoleon den volgenden dag
| |
| |
ten aanval zal oprukken. Op dit berigt worden, te middernacht, uit het Pruissische hoofdkwartier te Sombref, bevelen afgezonden aan de verschillende legercorpsen, om in allerijl op te breken en zich te Sombref te vereenigen. Maar, in weêrwil van den goeden wederstand, dien Ziethen aan de Sambre bood, zou, bij eenige voortvarendheid aan de Fransche zijde, die vereeniging onmogelijk geweest zijn; want op den 15den, 's avonds, had men te Sombref nog slechts twee legercorpsen, dat van Ziethen, hetwelk terugtrekkende en door verlies verzwakt was, en dat van Pirch, waarvan eene brigade nog was achtergebleven en eerst den volgenden ochtend Sombref bereikte. Thielmann kwam op den avond van den 15den te Namen, nog vijf uur van Sombref; Bulow was nog bezig met het zamentrekken zijner troepen.
Bij Wellington's leger was hoegenaamd niets gedaan. De Britsche veldheer had wel, even als zijn ambtgenoot, de berigten van Ziethen ontvangen, even zoo als berigten van andere gedeelten der voorposten, over den opmarsch van den vijand; maar niets werd in de plaatsing der troepen veranderd. Bij het voortdringen van Ney op den Brusselschen steenweg was het daar geplaatste gedeelte van Wellington's leger aan den aanval des vijands blootgesteld. Dit gedeelte bestond uit de helft der Nederlandsche divisie Perponcher, de brigade van Saxen-Weimar, een naam, in onze nieuwere krijgsgeschiedenis roemrijk bekend en goed klinkend in weêrwil van haren vreemden oorsprong. Die aanvoerder, pas met het bevel der brigade bekleed, verzamelt, op de tijding van de nadering des vijands, zijne bataillons-kommandanten: ‘Mijneheeren!’ zegt hij, ‘ik ben volstrekt zonder bevelen; maar ik heb nooit gehoord, dat men eenen veldtogt met eenen terugtogt begint, en daarom zullen wij te Quatre-Bras stand houden.’ Een bataillon, dat met de rijdende batterij Bijleveld in het voorwaarts liggende dorp Frasnes was geplaatst, wordt daar omstreeks zes en een half uur 's avonds aangevallen door de voorste troepen van Ney, voetvolk en ruiterij; het dorp wordt na een onbeduidend gevecht ontruimd; maar de vijand, die nu ten noorden van het dorp wil voortrukken, wordt daarin verhinderd door het vuur
| |
| |
der Nederlandsche batterij, die zich hier ‘uitstekend dapper’ gedroeg; dit zijn de bewoordingen, door Saxen-Weimar, - stellig een bevoegd beoordeelaar, wanneer het op dapperheid aankomt - in zijn verslag gebezigd. De Nederlanders gaan toen langzaam en in orde op Quatre-Bras terug.
Ziedaar kortelijk de gebeurtenissen van den 15den Junij; zij hebben volstrekt niet beantwoord aan de voordeelen, die Napoleon's leger dien dag had kunnen en moeten behalen. Aan het Pruissische leger was eenig verlies toegebragt, zoo als dit bij den ernstigen aanval op eenen voorposten-keten gewoonlijk plaats heeft; maar die verliezen maakten hoogstens een paar duizend man uit; ander voordeel was er door de Fransche troepen niet behaald; de vijandelijke legers waren niet in wanorde, niet geslagen, en vier en twintig uren waren zoo goed als nutteloos verloopen, waarvan de bondgenooten partij konden trekken om hunne magt te verzamelen.
Stel tegenover die nietige uitkomsten het belangrijke, het beslissende, dat die uitkomsten hadden kunnen zijn: aan de Sambre had men Ziethen veel grootere verliezen kunnen toebrengen, en gemakkelijk eene zijner brigaden (de brigade Steinmetz), die te lang te Fontaine-l'Evêque was gebleven, kunnen afsnijden en geheel vernielen; men had nog den 15den tot Sombref kunnen voortrukken, en daar eene wisse overwinning kunnen behalen op de veel minder sterke Pruissische magt; men had daardoor de zamentrekking van Blücher's leger onmogelijk gemaakt, en dat leger daarna bij gedeelten kunnen slaan; Ney had nog den 15den tot Quatre-Bras kunnen doordringen, dáár de zwakke troepen-afdeeling van Saxen-Weimar kunnen uiteendrijven, en op die wijze Wellington beletten om den Pruissen ter hulp te komen. Dat alles was mogelijk, dat alles was zeer goed uitvoerbaar en het valt dus niet te loochenen, dat Napoleon reeds op den 15den Junij de beslissing van den oorlog in handen had.
Wil men hierop aanmerken, dat toch dit doordringen van het Fransche leger tot Sombref, reeds op den 15den, eene moeijelijke handeling was, daar het dan eenen marsch van acht uren had moeten verrigten, en dit voor een leger geen gewone marsch is, dan antwoorden wij daarop: dat het waar
| |
| |
is, dat een marsch van acht uren gaans voor een leger iets ongewoons is, en stellig niet dikwijls en niet aanhoudend mag gevorderd worden; maar dat men dit wel mag doen voor een enkelen keer, ter bereiking van een gewigtig doel; dat men hier eene buitengewone uitkomst kon verkrijgen, en dit dus ook wel eene buitengewone inspanning mogt kosten; dat die marsch bovendien onder de gunstigste omstandigheden plaats zoude hebben, in een goed jaargetijde, op eenen langen dag, en juist bij den aanvang van den veldtogt, terwijl de troepen nog niets hoegenaamd geleden hadden; en dat men van een leger als het Fransche, en van een aanvoerder als Napoleon, zulke marschen mogt verwachten, daar in vroegere veldtogten, zoo als onder anderen in dien van 1796 in Italië, in dien van 1809 in Duitschland, voorbeelden voorkomen van buitengewone inspanningen, verreweg overtreffende de inspanning van het in eens tot Sombref doormarscheren. Men zou daar dan aangekomen zijn met vermoeide troepen; dit kan zijn; maar de vijand, dien men te bestrijden had, zou in geen beteren toestand verkeeren; want het eene Pruissische legercorps, Ziethen, was geslagen, terugtrekkende, vervolgd, en het andere, Pirch, had ook eenen aanmerkelijken marsch verrigt, om Sombref te bereiken.
Dat op den 15den Junij het Fransche leger slechts onbeduidende voordeelen behaalde, is wel eensdeels toe te schrijven aan de goede houding der Pruissen van Ziethen en der Nederlandsche brigade van Saxen-Weimar; maar nog veel meer moet men het wijten aan gemis van werkdadigheid aan de Fransche zijde. Verschillende oorzaken worden daarvoor opgegeven: volgens sommige opgaven gingen de Fransche legercorpsen veel later op marsch dan bevolen was volgens andere werden die legercorpsen opgehouden door de slechte wegen, of wel sloegen zij verkeerde wegen in en verdwaalden; hoe het zij, zoo veel is zeker, dat de marsch naar de Sambre slecht werd verrigt. Het niet doordringen van Ney tot Quatre-Bras wordt door vele Fransche schrijvers aan dien maarschalk geweten, die Napoleon's stellige bevelen niet opvolgde; de verdedigers van Ney zeggen, dat die voorschriften des Franschen keizers volstrekt den stelligen
| |
| |
last niet inhielden om tot Quatre-Bras voort te rukken, maar alleen het bevel om de troepen van Wellington, die men ontmoette, terug te dringen, en dat Ney het niet voorzigtig rekende, om zich verder dan tot Frasnes te wagen, daar hij niet wist, welke magt de bondgenooten te Quatre-Bras hadden vereenigd. Aan wien de schuld ook moet geweten worden, dit is gewis, dat reeds bij het begin van den veldtogt aan de Fransche zijde eene weifeling en eene langzaamheid kunnen worden opgemerkt, die anders aan Napoleons veldtogten vreemd zijn.
Maar wat vooral te veroordeelen is, is Wellington's werkeloosheid gedurende den geheelen dag van den 15den Junij. - Den lezers van Byron is de treffende schildering bekend, die de dichter in de ‘Childe Harold’ geeft van de verrassende uitwerking, welke Napoleon's aanval in Belgiës hoofdstad te weeg bragt: die schitterende zalen, die alles vereenigen wat Brussel schoons en aanzienlijks bevatte; die feestvreugde, die ruischende dansmuzijk, plotseling afgebroken door den doffen klank van het kanon; de aanvankelijke onzekerheid, wat dat onheilspellend geluid beteekent; Brunswijk's hertog, in somber gepeins verzonken, daardoor herinnerd aan zijns vaders sneuvelen, daardoor vervuld met het voorgevoel van zijn eigen dood; spoedig de zekerheid, dat het de vijand is, die nadert; het staken der feestvreugde; het vaarwel zeggen van hen, die zich mogelijk nimmer zullen wederzien; de overhaaste bevelen, de drukte, de verwarring, het ratelen der oorlogswagens over de straten, de klank der schrille krijgsmuzijk van Schotlands bergbewoners; dit alles vormt bij den dichter een tafereel, zoo schoon, zoo levendig, dat hij, die het eenmaal gelezen heeft, het altijd in gedachtenis behoudt. - Er is eenige waarheid in die dichterlijke voorstelling: op den avond van den 15den Junij gaf de hertogin van Richmond te Brussel een luisterrijk bal, waar een groot aantal officieren van Wellington's leger waren, die vandaar regtstreeks naar het slagveld vertrokken. Maar men moet zich de zaak niet voorstellen, alsof eerst op den avond van den 15den, en eerst door het geschutvuur, Wellington van de nadering des vijands werd onderrigt: behalve de vroegere tijdingen, die het oprukken van
| |
| |
het Fransche leger naar de Noordergrenzen aankondigden, is het stellig zeker, dat Wellington in den ochtend van den 15den berigten kreeg van den opmarsch des vijands naar de Sambre. Desniettemin laat de Britsche veldheer den geheelen dag verloopen, zonder de minste bevelen te geven tot het in beweging stellen van zijn leger.
Die werkeloosheid van het Britsche legerhoofd, in een tijdvak waarin ieder uur zijne waarde had, kan mogelijk wel verklaard, maar moeijelijk geregtvaardigd worden. Het schijnt, dat Wellington, naar de inzigten van eene verouderde krijgskunst, een overdreven belang stelde in het bezit der hoofdstad, en inderdaad meende, dat Napoleons operatiën minder tot doel zouden hebben het slaan en vernielen van de legers der bondgenooten, dan wel het bemagtigen van Brussel; Wellington was van meening, dat de aanval naar de zijde van de Sambre slechts in schijn geschiedde, enkel met inzigt, om de legermagt der bondgenooten daarheen te lokken, en aan andere gedeelten van het Fransche leger de gelegenheid te geven, gemakkelijk tot Brussel door te dringen. Dit wilde de Britsche veldheer verhinderen, en daarom stelde hij den afmarsch van zijn leger uit, en liet het nog bij Brussel; de bescherming dier hoofdstad schijnt, gedurende den ganschen veldtogt, bij hem het heerschende denkbeeld te zijn geweest. Als men, in Gurwood's verzameling, de militaire brieven en bevelen van Wellington over dit tijdvak leest, dan kan men ten duidelijkste opmaken, dat werkelijk de inzigten van den Britschen veldheer zoodanig zijn geweest, als wij hier vermelden. De inzigten verklaren zijne werkeloosheid op den 15den Junij; regtvaardigen zij die? Verre vandaar; want dat hier het bezit of niet bezit van Brussel hoegenaamd niets ter zake afdeed; dat het hier alleen aankwam op het vereenigen van de legermagt der bondgenooten, op het slag leveren, op het overwinnen; dat het ongerijmd was te gelooven, dat Napoleon, om Brussel te vermeesteren, of om welke reden dan ook, zijne magt zou verdeelen en in gescheidene legerafdeelingen ten aanval oprukken; dat dit eene algeheele onbekendheid aanduidt met Napoleon's eenvoudige en verhevene veldheerskunst, en dat men, door werkeloos te blijven op den 15den, het Pruissische leger
| |
| |
aan eene geheele nederlaag blootstelde; - dit alles zijn waarheden, zoo duidelijk, zoo eenvoudig, dat zij door niemand kunnen worden betwijfeld.
Eindelijk, den 15den, om tien uur 's avonds, worden door den Britschen veldheer de bevelen uitgevaardigd voor de zamentrekking van zijn leger. Waar moet die zamentrekking geschieden? Te Quatre Bras, om, volgens de in sommige opgaven vermelde afspraak, Blücher ter hulp te komen? - Volstrekt niet. Die zamentrekking - het is bijna ongeloofelijk, maar het is te stellig bewezen om betwijfeld te worden - die zamentrekking moet, naar Wellington's bevelen, te Nivelles geschieden; te Nivelles, op eenen dagmarsch afstands van Sombref; zoodat, waren die bevelen uitgevoerd, het Engelsch-Nederlandsche leger, op den 16den, buiten de mogelijkheid zou zijn geweest het Pruissische in het minste bij te staan, en dit laatste dus ongehinderd door de geheele magt van Napoleon zou kunnen worden aangevallen en verpletterd. Gelukkig voor de zaak der bondgenooten, dat Wellington onderbevelhebbers had, begaafd met genoeg doorzigt om het verkeerde zijner bevelen in te zien, en met genoeg karakter om ongehoorzaam te durven zijn aan die bevelen.
Van de Nederlandsche divisie Perponcher stond, op den avond van den 15den, de eene brigade, Bylandt, te Nivelles; de andere, Saxen-Weimar, was, zoo als wij gezien hebben, vechtende voor den vijand teruggegaan tot Quatre-Bras; de generaal Perponcher zond aan laatstgenoemde brigade bevel, zich op dat punt te handhaven, voornemens haar te komen ondersteunen met de brigade Bylandt. Maar om één uur 's nachts (van 15 op 16 Junij) ontvangt Perponcher het bevel, dat de vereeniging te Nivelles en het ontruimen van Quatre-Bras voorschrijft; de Hollandsche generaal ziet het verkeerde, het verderfelijke van die handeling in, waardoor alle gemeenschap met Blücher wordt verbroken en diens leger aan eene geheele nederlaag blootgesteld; hij besluit niet te gehoorzamen, maar te Quatre-Bras te blijven stand houden. De aanvoerder van het 1ste legercorps, de Prins van Oranje, ontvangt kennis van dit besluit en keurt het goed, dadelijk de juistheid der inzigten van Per- | |
| |
poncher erkennende. Later schijnt ook Wellington het verkeerde der ontruiming van Quatre-Bras te hebben ingezien; ten minste in den loop van den 16den Junij trokken de verschillende gedeelten zijns legers derwaarts, zonder dat het echter blijkt, wanneer die veranderde marschbevelen zijn gegeven.
Aan het werk van den Heer Löben Sels komt de groote verdienste toe, van op eene duidelijke, onwederlegbare wijze te hebben aangetoond, dat, wanneer op den 16den Junij eene Engelsch-Nederlandsche krijgsmagt bij Quatre-Bras heeft gestreden, dit plaats heeft gehad in weêrwil van de bevelen van Wellington, en enkel te danken is aan het besluit van den generaal Perponcher, om, niettegenstaande die bevelen, te Quatre-Bras stand te blijven houden, en aan de handeling des Prinsen van Oranje, die dit besluit dadelijk goedkeurde en tot het zijne maakte. De uitkomst des oorlogs, Napoleon's nederlaag en val, hebben denkelijk afgehangen van het beleid dier beide Hollandsche aanvoerders; want waren Wellington's bevelen door hen opgevolgd, dan had Napoleon op den 16den Junij het Pruissische leger geheel kunnen vernietigen, en daarna zich met overmagt tegen het Engelsch-Nederlandsche kunnen wenden. En dat dit geen losse onderstelling is, kan men bewijzen door de getuigenis van een man, wiens naam een zeer groot gezag in krijgskundige zaken moet uitoefenen, van den generaal Gneisenau, den werkelijken opperbevelhebber van het Pruissische leger van 1815. Die bevelhebber wendde zich, bij eenen brief van den 12den Junij 1817, aan den koning van Pruissen, met het verzoek, dat onder de Nederlandsche officieren, door dien koning met eereteekenen vereerd voor hun gehouden gedrag in 1815, vooral de luitenant-generaal Perponcher mogt in aanmerking komen. Na het bezet houden en verdedigen van Quatre-Bras door den Hollandschen generaal te hebben vermeld, laat Gneisenau daarop volgen: ‘Wanneer de luitenant-generaal de Perponcher het bevel van den hertog van Wellington had opgevolgd; wanneer hij op Nivelles was teruggetrokken en niet eenen zoo goeden wederstand had geboden, dan had de maarschalk Ney, te Quatre-Bras gekomen, zich regts kunnen wenden, in den
| |
| |
rug komen van het leger, dat onder bevel van vorst Blücher te Ligny streed, en dat leger geheel ten ondergang kunnen brengen.’ - Die getuigenis van een zoo bevoegd beoordeelaar is voor ons van de hoogste waarde, daar zij bewijst, welk een beslissenden invloed dat besluit des prinsen van Oranje en van den generaal Perponcher op de uitkomst van den veldtogt van 1815 heeft uitgeoefend.
Den 16den Junij trokken dus de verschillende divisiën van Wellington's leger naar Quatre-Bras, maar bereikten op dien dag slechts voor een klein gedeelte die stelling. Den 16den vereenigde Blücher zijne magt in de stelling bij Sombref of Ligny; de legercorpsen van Ziethen en Pirch waren reeds daar en ook het legercorps van Thielmann kwam in den voormiddag tusschen elf en twaalf uur aan. Hoezeer hij zeker wist, dat het vierde legercorps, dat van Bulow, op den 16den niet kon aankomen, rekende Blücher evenwel zijne drie legercorpsen, te zamen ongeveer 80 à 85,000 man uitmakende, sterk genoeg, om den vijand af te wachten en slag te leveren. Blücher vertrouwde op de sterkte zijner stelling, en op den bijstand van Wellington's leger, dat te Quatre-Bras zamentrok.
Aan de Fransche zijde wilde Napoleon, met de garde, de legercorpsen van Van Damme en van Gérard, en met drie ruitercorpsen, den 16den aanvallen op de stelling der Pruissen bij Sombref; die Fransche legermagt zal in alles ruim 65,000 man hebben uitgemaakt. Het legercorps van Lobau, ongeveer 9,000 man, bleef aanvankelijk als reserve bij Charleroi, maar rukte later ook op naar het slagveld van Sombref, zonder evenwel deel aan den strijd te nemen. Ney moest aanvallen op de stelling der bondgenooten te Quatre-Bras en kreeg daartoe onder zijne bevelen de legercorpsen van Reille en D'Erlon en het ruitercorps van Kellerman, in alles ongeveer 45,000 man; het legercorps van D'Erlon was echter niet dadelijk beschikbaar, daar het nog ver achter was, nog nabij de Sambre.
Die wederzijdsche beschikkingen gaven aanleiding, op den 16den Junij, tot de twee veldslagen van Ligny en van Quatre-Bras; veldslagen, die in het naauwste verband met elkander staan, dewijl de beide slagvelden slechts een paar
| |
| |
uren van elkander verwijderd en niet gescheiden waren door bijzondere moeijelijkheden van het terrein. De handelingen op het eene slagveld hadden dus eenen regtstreekschen invloed op de handelingen op het andere; de beide veldslagen maken, als het ware, een geheel uit.
De strijd bij Ligny zullen wij slechts kortelijk vermelden.
Blücher had hier, achter de beek van Ligny, eene stelling genomen, die, gedekt door Ligny, St. Amand en andere dorpen, eene zeer groote sterkte had; te meer, omdat het golvende, heuvelachtige terrein aan den vijand het overzigt moeijelijk maakte en Napoleon een geheel verkeerd denkbeeld van die stelling deed opvatten. De aanval had hier, aan de Fransche zijde, eerst plaats des namiddags tusschen twee en drie uren; algemeen wordt die traagheid veroordeeld, omdat, door het late uur van aanval, de beslissing van den strijd eerst kon plaats hebben met het invallen van den nacht, toen de duisternis noodzaakte het gevecht af te breken en het Pruissische leger toeliet, ongehinderd af te trekken. Beide partijen streden hier met eene schitterende dapperheid; maar het beleid, waarmede de Fransche keizer den slag leidde en bestuurde, overtrof verreweg dat van zijnen tegenstander.
Onder de aanmerkingen, die hier op Blücher's handelingen worden gemaakt, vindt men vermeld: dat hij te veel uitbreiding aan zijne stelling had gegeven; te weinig partij trok van het legercorps van Thielmann; een veel te groot getal troepen voor de dorpsgevechten aanwendde en daardoor onnut maakte, en bij herhaling tot den aanval overging, onder omstandigheden, die voor zulk eene handeling ongunstig waren. Bewondering verdient de wijze, waarop Napoleon spaarzaam met zijne strijdkrachten wist om te gaan, en het gevecht langen tijd met zoo weinig troepen te voeren, dat hij, hoezeer hij eene 15 à 20,000 man minder sterk was dan de Pruissen, evenwel in het laatste gedeelte van den strijd nog eene sterke reserve beschikbaar had, terwijl bij den vijand nagenoeg alles was in gevecht gebragt. De aanwending dier reserve gaf Napoleon dan ook de overwinning; er had eene doorbreking plaats bij het dorp Ligny; het Pruissische leger moest, geslagen, het slagveld verlaten; maar de inval- | |
| |
lende nacht belette alle vervolging; en hoezeer de Pruissen geschut achterlieten en eenige duizend man meer verloren dan hunne tegenpartij; hoezeer, ten gevolge der nederlaag, hun leger nog verzwakt werd door het wegloopen van eenige duizende vlugtelingen, zoo was die nederlaag echter volstrekt van geen beslissenden aard, en de overwinning, door Napoleon bij Ligny behaald, kan volstrekt niet in vergelijking komen met overwinningen als die van Austerlitz of Jena.
Dadelijk, bij het begin van den slag van Ligny, had de Fransche keizer ingezien, dat het noodzakelijk was eene grootere magt tegen Blücher aan te wenden, en hij besloot daarom het legercorps van D'Erlon tot zich te trekken, dat aanvankelijk bestemd was, om onder Ney te Quatre-Bras werkzaam te zijn; het bevel daartoe wordt aan dien maarschalk afgezonden. De ordonnans-officier, overbrenger van dat bevel, ontmoet nabij het dorp Frasnes het legercorps van D'Erlon, dat naar Quatre-Bras trok; de officier, bekend met het bevel dat hij overbragt, deelt het aan D'Erlon mede, en haalt dien generaal over om zijnen marsch op Quatre-Bras te staken, en dadelijk, regtsaf slaande, naar het slagveld van Ligny te trekken. De ordonnans-officier zet daarna zijne zending naar Ney voort; maar de maarschalk begrijpt dat bevel van Napoleon geheel anders, en maakt er ten onregte uit op, dat eerst na het vermeesteren der stelling van Quatre-Bras, het legercorps van D'Erlon naar Ligny moet trekken; en daar die stelling nog niet vermeesterd is, oordeelt hij, dat D'Erlon naar het slagveld van Quatre-Bras moet terugkeeren; hij zendt hem den last daartoe. D'Erlon ontvangt dat bevel, op het oogenblik dat hij met zijn legercorps reeds nabij het Pruissische leger is; hij gehoorzaamt oogenblikkelijk, keert weêr naar Quatre-Bras terug, komt daar aan, toen de strijd is afgeloopen; - en, door die reeks van onhandigheden en misslagen, gebeurde het dat op den 16den Junij 20,000 man Fransche troepen nutteloos heen en weder trokken, zonder een schot op den vijand te doen!
De gelijktijdige slag van Quatre-Bras is voor ons Nederlanders van meer belang, en zal eene minder korte vermelding vorderen.
| |
| |
Het strategische gewigt, dat die stelling bij Quatre-Bras had; het belang, dat Napoleon in hare vermeestering stelde, en de omstandigheid, dat dáár een zoo klein aantal Nederlanders aan eene zoo groote overmagt des vijands het hoofd heeft geboden, hebben soms aanleiding gegeven tot het denkbeeld, dat die stelling eene groote natuurlijke sterkte had, van dien aard, dat, even als in eene vesting, eene kleine magt zich daar met goed gevolg tegen een veel sterker vijand kon verdedigen. Niets is evenwel meer onjuist, minder met de waarheid overeenkomstig, dan dit denkbeeld; de stelling bij Quatre-Bras had volstrekt geene bijzondere sterkte, het was in alle opzigten eene zeer gewone stelling.
Daar, waar de twee steenwegen van Namen naar Nivelles, en van Charleroi naar Brussel zich snijden, heeft men het gehucht Quatre-Bras, in 1815 bestaande uit eene groote hoeve, eene herberg en een klein aantal huizen. Onmiddelijk bij dat gehucht beginnende en zich over eene lengte van een groot half uur gaans in zuid-westelijke rigting uitbreidende, had men het bosch van Bossu, waarvan de breedte gemiddeld 6 à 700 pas bedroeg; dit bosch, waardoor goede wegen liepen, leverde de gewone voordeelen voor een verdediger op, dat men dáár met een minder aantal troepen een sterkeren vijand het hoofd kon bieden, en dat die vijand niet kon weten, welke magt achter dat bosch was geplaatst. Buiten den boschrand, aan de zuid-oostzijde, naar de zijde van den steenweg van Charleroi, had men twee pachthoeven, Grand- en Petit-Pierrepont; eene derde hoeve, Germioncourt, vermaard geworden door den strijd van den 16den, was aan den steenweg van Charleroi, aan de oostzijde, maar veel digter bij Quatre-Bras, slechts een klein kwartier uurs daarvan verwijderd. Die hoeven waren, zoo als meestal in deze landstreek, uit hechte steenen gebouwen zamengesteld; halfweg tusschen Germioncourt en Quatre-Bras had men eene schaapskooi. Van Quatre-Bras in zuidelijke rigting den weg naar Charleroi volgende, komt men, op bijna een uur afstands van eerstgenoemde plaats, aan het dorp Frasnes, waar Ney's troepen waren. Oostelijk van dat dorp, naar de zijde van den Namenschen steenweg, had men het uitgestrekte bosch van Villers Peruin, dat gunstig
| |
| |
voor de verdediging zou zijn geweest, had het zich niet op te grooten afstand van Quatre-Bras bevonden; om die reden bleef het onbezet en ook daarom kon men geen partij trekken van het gehucht Péraumont, tusschen het bosch van Villers Peruin en den Namenschen steenweg. - Ziedaar de voornaamste bijzonderheden van dat slagveld van Quatre-Bras; kleine, geheel onbeduidende beken doorsneden het slagveld, maar over het geheel liet de grond toch de ongehinderde werking toe van alle wapens; alleen had het golvende terrein, waarop toen hoog koren stond, dien invloed, dat daardoor het uitzigt niet zeer uitgestrekt kon zijn.
In die stelling had de prins van Oranje, in den ochtend van den 16den Junij, de divisie Perponcher vereenigd, op één bataillon na, dat aanvankelijk nog te Nivelles moest blijven. Die divisie maakte twee brigaden uit; de eene (Saxen-Weimar) bestond uit vijf bataillons Nassauers in Nederlandsche dienst; de andere (Bylandt) had hier vier Nederlandsche bataillons; bij die infanterie had men twee batterijen, eene rijdende onder Byleveld, en eene veldbatterij onder Stievenaar. In alles maakte dit eene krijgsmagt uit van groot 6,000 man infanterie met 16 stukken geschut, maar zonder eenige ruiterij. - De legermagt van Ney, die te Quatre-Bras in werking kwam, telde groot 16,000 man infanterie, 5000 ruiters en 50 stukken geschut; dus bijna driemaal zoo veel voetvolk dan de Nederlanders, meer dan driemaal zooveel geschut en eene talrijke ruiterij, die bij de Nederlanders geheel ontbrak. Bij de magt des prinsen van Oranje had men bovendien een aantal jonge soldaten; Ney's legermagt bestond geheel uit oude beproefde krijgers, aangevoerd door bevelhebbers, zoo als Kellerman, Foy, Bachelu en anderen, wier namen met eenen zoo welverdienden roem van dapperheid en bekwaamheid waren omgeven; terwijl het Fransche legerhoofd zelf, door zijnen onstuimigen en buitengewonen moed, de schrik zijner vijanden, de trots en sterkte zijner soldaten was geworden.
Oranje zag zeer goed in, dat de ontmoeting der kleine Nederlandsche afdeeling met dien vijand, wiens juiste sterkte men niet kende, maar wiens geduchte overmagt niet te betwijfelen viel, niet anders dan eene nederlaag kon te weeg
| |
| |
brengen; toch moest die ontmoeting plaats hebben, daar men, door het terugtrekken en het verlaten der stelling bij Quatre-Bras, het aan Wellington's divisiën onmogelijk zou gemaakt hebben, zich daar te vereenigen. Alles hing er maar van af, of de Nederlanders lang genoeg den vijand het hoofd zouden kunnen bieden, om de overige troepen der bondgenooten in staat te stellen het slagveld te bereiken, en dáár den strijd minder ongelijk te maken; tot dien tijd toe zou die strijd stellig in het nadeel der Nederlanders zijn; zij zouden verliezen lijden; maar ten koste daarvan moest het behoud der stelling, de vereeniging des legers, worden gekocht.
In gewone omstandigheden zou de voorzigtigheid hebben voorgeschreven, om met zoo kleine magt, als de Oranjevorst bij Quatre-Bras aanvoerde, in de onmiddelijke nabijheid van het beschermende bosch van Bossu stelling te nemen; hier echter was dit minder goed, daar zulk eene bedachtzame handeling den vijand dadelijk tot den aanval zou hebben uitgelokt, en hem dadelijk de geringe sterkte der Nederlandsche krijgsmagt zou hebben doen kennen. Oranje's heldere veldheersblik deed hem inzien, dat het hier zaak was te wagen, zelfs veel te wagen, en dat, door eene meer vooruitspringende stelling te nemen, men den vijand beter in ontzag zoude houden en hem doen gelooven, dat achter het bosch van Bossu sterke reserves tot ondersteuning der Nederlanders gereed stonden. Dat die vooruitspringende stelling groote gevaren opleverde, viel niet te ontveinzen; maar de prins rekende die gevaren te kunnen braveren, sterk door het vertrouwen op zijn eigen beleid, op de bekwaamheid zijner officieren, en op de geestdrift, welke hij zijnen jongen soldaten wist in te boezemen.
De Nederlandsche troepen plaatsten zich in slagorde, dwars over den weg naar Charleroi, de regtervleugel het bosch van Bossu bezettende, de linker- zich naar de zijde van Péraumont uitbreidende. Zes stukken van de batterij Stievenaar en vijf van de batterij Byleveld stonden aan weêrszijden van den steenweg, eene groote duizend pas ten zuiden van Germioncourt; de twee andere stukken der batterij Stievenaar, onder bevel van Winzinger, waren aan de zuid-oostelijke punt van het
| |
| |
bosch van Bossu geplaatst; en Koopman stond met de drie overige stukken der rijdende batterij, bij den Namenschen steenweg, westelijk van Péraumont. Van de infanterie bezette de brigade Saxen-Weimar het bosch van Bossu en de hoeven Grand- en Petit-Pierrepont; een bataillon Nassauers was buiten het bosch geplaatst, tot dekking der batterij Stievenaar. Van Bylandt's brigade was het bataillon jagers No. 27 (Grunebosch) gedeeltelijk in eene tirailleurlinie opgelost, zich oostelijk van den steenweg van Charleroi tot bij Péraumont uitbreidende; gedeeltelijk diende het tot bedekking voor de artillerie van Byleveld. Het 5de bataillon militie (Westenberg) stond bij Germioncourt; het 7de en 8ste militie (Singendonck en de Jong) stonden, als reserve, bij Quatre-Bras; het 7de van linie (van der Sanden) was nog niet aangekomen.
De geheele voormiddag van den 16den verloopt, zonder dat de Fransche troepen een aanval beginnen; er hebben niets anders plaats dan weinig beduidende schermutselingen nabij het bosch van Villers-Peruin, waarbij de Fransche tirailleurs door de jagers van Grunebosch teruggedrongen worden. Die langzaamheid van Ney had gedeeltelijk tot oorzaak de gebrekkige wijze, waarop de opmarsch van den vorigen dag had plaats gehad, en het achter zijn van sommige zijner divisiën; gedeeltelijk de beduchtheid van dien aanvoerder, dat de bondgenooten reeds eene te sterke magt te Quatre-Bras vereenigd zouden hebben. Het is eerst na één uur 's middags, dat men de Fransche kolonnes uit Frasnes ziet opdagen en ten aanval oprukken, onder den kreet van: ‘Leve de keizer!’ Van de drie infanterie-divisiën, rukt die van Foy, in het midden, aan weêrszijden van den steenweg voort; de divisie Bachelu gaat regts, langs het bosch van Villers-Peruin; links, maar iets achterwaarts, is de divisie Jerôme Bonaparte, die zich naar de zijde van het bosch van Bossu wendt; die divisiën zijn bataillonsgewijze in geslotene kolonnes, met sterke liniën tirailleurs voorop. De ruiter-divisie Piré, lanciers en jagers te paard, beschermt of volgt den opmarsch van het voetvolk. Kellerman's zware ruiterij is op dat oogenblik nog niet op het slagveld, maar verschijnt kort daarna.
| |
| |
Het lag in den aard der zaak, dat de aanval van eene zoo sterke magt de zwakke bataillons des prinsen van Oranje moest doen teruggaan; echter had dit niet plaats dan na gevechten, die niet alleen ten hoogste roemvol waren voor de Nederlanders, maar die bovendien tijd deden winnen, waarop hier alles aankwam. De Fransche artillerie der divisiën Foy en Piré, te zamen 14 stukken, kwam in batterij dwars over den steenweg, tegenover die der Nederlanders; er had een geschutvuur plaats, dat door de batterijen Byleveld en Stievenaar goed werd volgehouden, en dat de vijandelijke kolonnes verhinderde, over den steenweg en naar het bosch van Bossu voort te rukken. Maar op den regtervleugel had Bachelu veld gewonnen; hij had, door zijne overmagt en door de medewerking der ruiterij van Piré, de jagers van Grunebosch gedwongen terug te gaan, en bedreigde nu, door zijn voortrukken, de linkerzijde van de Nederlandsche artillerie; deze was daardoor gedwongen terug te gaan; zij verdeelde zich, en terwijl Byleveld's vuurmonden zich zijwaarts van Germioncourt plaatsten, stelde zich Stievenaar's batterij bij den oostelijken rand van het bosch van Bossu. Hier hield die batterij nog eenigen tijd het vuur tegen den vijand vol, totdat de dappere Stievenaar door eenen vijandelijken grenaat doodelijk gewond werd; het sneuvelen van dien aanvoerder, de groote overmagt van het Fransche geschut en het oprukken van sterke vijandelijke kolonnes, dwong toen de Nederlandsche veldbatterij om achter het bosch van Bossu terug te gaan; alleen de twee door Winzinger aangevoerde vuurmonden bleven nog bij de zuidelijke punt van het bosch.
Toen ging Ney over tot den aanval op het bosch van Bossu en op de hoeve Germioncourt. Het aanvankelijk afwezige bataillon van Van der Sanden en dat van de Jong waren opgerukt en hadden zich geplaatst bij den oostelijken rand van het bosch van Bossu, ten noorden van Pierrepont; het hevige geschutvuur des vijands dwong die bataillons weêr in het bosch terug te gaan. Het Fransche voetvolk maakte hier echter geene vorderingen en werd tegengehouden door twee Nassausche bataillons en door dat van Singendonck, in persoon door den prins van Oranje tegen den vijand aangevoerd.
| |
| |
Germioncourt werd met uitstekende dapperheid door Westenberg verdedigd; en het 5de militie-bataillon sloeg hier, langen tijd, alle aanvallen af. Oranje was hier weêr de ziel van de verdediging; en het verheven voorbeeld van dapperheid, dat hij gaf, maakte helden van die jonge soldaten, die hier voor het eerst den vijand onder de oogen zagen; zoo waar is het, dat alles, of bijna alles, van de bevelhebbers afhangt. Het Fransche geschutvuur rigtte groote verwoestingen aan in de rijen der Nederlanders, en de prins, geen ander middel hebbende om daaraan een einde te maken, deed de vijandelijke artillerie door het bataillon van Westenberg bestormen. Zelf, te paard, ging de Oranjevorst, even als oudtijds zijne groote voorvaderen op de slagvelden van Séneffe en Malplaquet, aan het hoofd zijner dapperen het vijandelijke geschut te gemoet. Dat die aanval mislukte; dat het 5de bataillon militie groote verliezen leed; dat Germioncourt eindelijk door den vijand werd genomen, dit heeft, bij de verbazende overmagt des vijands, niets dat verwonderen moet; maar wèl is het te verwonderen, dat een enkel bataillon - nog geen 500 man sterk - aanvallend durfde handelen tegen een zoo sterken vijand, uit de drie wapens bestaande; dat het zoo lang dien vijand het hoofd bood en dat het zoo lang het doordringen tot Quatre-Bras wist te beletten. Het was nu vier uur's middags geworden. De ongelijke strijd had reeds twee à drie uren geduurd; de Nederlanders hadden gevoelige verliezen geleden; hun toestand was zeer hagchelijk geworden, en het is waarschijnlijk, dat zij den kamp tegen de overmagt niet lang meer zouden hebben volgehouden, toen er hulp kwam opdagen. Van de zijde van Brussel zag men donkerroode massa's voetvolk het slagveld naderen; het was Picton's sterke divisie, uit de dapperste en beste troepen van het Engelsche leger zamengesteld. Van de zijde van Nivelles kwamen huzaren en dragonders, de Nederlandsche ligte ruiterij van
Van Merlen uitmakende. Door de komst dier versterkingen was de prins van Oranje nu aan het hoofd van ongeveer 14,000 man voetvolk, 1000 ruiters en 24 of 26 stukken geschut.
Hoezeer dus nog altijd, in vergelijking met den vijand, verreweg de minderheid hebbende, was nu de ongelijkheid
| |
| |
niet zoo overstelpend meer; er was meer kans, om met goed gevolg den strijd voort te zetten; en de prins van Oranje besloot dadelijk gebruik te maken van de komst dier nieuwe troepen, om tot den aanval over te gaan en te herwinnen wat verloren was.
Die aanvallende beweging werd echter niet door het geluk bekroond. Het 6de regiment huzaren (Boreel), op de Fransche ruiterij aanvallende, werd door deze overhoop geworpen en geheel geslagen. Men heeft de oorzaak van dien tegenspoed gezocht in het overhaaste van den aanval en in de vermoeijenis, die de Nederlandsche ruiterij, door eenen marsch van acht à tien uren, dien dag reeds had ondervonden; - maar wanneer men de getalssterkte der wederzijdsche ruiterij in aanmerking neemt, dan heeft men al gronden genoeg, om de nederlaag der Nederlanders te verklaren; nederlaag, die bovendien niet in het minste aan den wapenroem dier huzaren te kort doet, daar niemand de hooge waarde en voortreffelijkheid der Fransche ruiterij, waardoor zij geslagen werden, kan ontkennen of betwijfelen.
De nederlaag der Nederlandsche ruiterij had nadeelige gevolgen, en scheen, een oogenblik, den toestand der bondgenooten bedenkelijk te maken. De overwinnende Fransche ruiterij vervolgde Boreel's huzaren op den voet, en verbreidde zich als een alles wegslepende stroom over het slagveld. De bataillons van Grunebosch en Westenberg, die zich herzameld hadden, werden door den aanval der Fransche ruiterij gedwongen, in verwarring en met verlies terug te gaan; Byleveld's artillerie ging bij tijds achteruit; maar die van Stievenaar werd door de vijandelijke ruiterij bereikt en vier van hare vuurmonden daardoor genomen. Kortstondig slechts bleven die stukken in handen des vijands; een onverschrokken officier, de kapitein Gey van Pittius, werpt zich met zijne rijdende artilleristen, die bij de brigade van Merlen behoorden, met de sabel in de vuist op den vijand, herneemt de verlorene stukken en voert die terug. - De zegevierende Fransche ruiterij, tot in de onmiddelijke nabijheid van Quatre-Bras doordringende, werd hier tegengehouden door het vuur van een regiment Schotten van Picton, datzich achter de breede sloot had geplaatst, die hier den Namenschen weg omzoomt.
| |
| |
Van dit oogenblik af aan, neemt de strijd bij Quatre-Bras voor de bondgenooten telkens eene meer voordeelige wending, om de zeer natuurlijke reden, dat, terwijl Ney altijd dezelfde krijgsmagt behoudt, waarmede hij den strijd begon, de bondgenooten ieder oogenblik versterkt werden door de komst van nieuwe troepen. Op het einde van den dag is dan ook eene aanmerkelijke overmagt aan de zijde van Wellington, die nu op het slagveld is gekomen en het opperbevel voert. Alleen aan ruiterij blijft Ney zijne tegenpartij verre overtreffen, en die ruiterij is het dan ook, die de meeste aanvallen op de vlakte oostelijk van het bosch van Bossu verrigt, terwijl het Fransche voetvolk hoofdzakelijk naar de vermeestering van dat bosch streeft.
Het zoude te uitvoerig zijn, alle latere bijzonderheden van dien strijd bij Quatre-Bras hier te beschrijven; wij zullen alleen de merkwaardigste feiten even vermelden. Picton's divisie onderscheidde zich hier door hare uitstekende dapperheid; herhaaldelijk aangevallen door de ruiterij van Kellerman en Piré, wist zij, in carré's geschaard, de aanvallen dier geduchte vijanden telkens af te slaan, en slechts een enkel regiment ging daardoor verloren. De Brunswijkers, door hun' dapperen hertog aangevoerd, waren spoedig Picton op het slagveld gevolgd en hadden stelling genomen bij de schaapskooi, ten noorden van het verlorene Germioncourt. Hier, geteisterd door het hevige geschutvuur des vijands, houden zij eenigen tijd stand, aangemoedigd door het voorbeeld van hun' koenen aanvoerder, die vóór de slaglinie der zijnen, te midden van den vijandelijken kogelregen, koelbloedig zijne pijp blijft rooken. Maar spoedig is dat vijandelijke vuur te hevig, de verliezen der Brunswijkers te groot; de hertog doet zijne troepen teruggaan; aanvankelijk geschiedt dit in orde; maar toen de vervolgende Fransche tirailleurs al meer en meer opdringen, een Fransche geweerkogel den dapperen hertog nedervelt en Kellerman's kurassiers tot den aanval oprukken, zijn de jonge Brunswijksche soldaten daar niet langer tegen bestand; in overijling en wanorde verlaten zij het slagveld. Ook Engelsche regimenten en zelfs de garde-brigade Maitland - eene uitgelezene krijgsschaar - zag men in den loop van dezen slag in overhaaste vlugt de wijk nemen
| |
| |
wanneer zij door de Fransche ruiterij met eenen aanval werden bedreigd, soms op het enkele gerucht van de nadering dier ruiterij; zoo groot was de indruk, welken die uitstekende schaar, door hare vroegere wapenfeiten, op den vijand uitoefende, en zoo verkeerd is het te gelooven, dat zelfs goede en uitmuntende troepen, zoo als de Britsche bataillons ontegenzeggelijk waren, nooit teruggaan en altijd onbezweken blijven stand houden.
De Nederlandsche divisie Perponcher bepaalde zich, na de komst dier nieuwe troepen der bondgenooten, hoofdzakelijk tot de verdediging van het bosch van Bossu; dat bosch werd toen met kracht aangevallen door de divisie, aan wier hoofd Napoleon's jongste broeder, Jerôme, stond. De hoeven Pierrepont werden vermeesterd en de Fransche bataillons drongen in het bosch van Bossu door en wonnen daar veld; dit kostte echter tijd, en de teruggedrongen Nederlandsche bataillons bleven voortdurend in het bezit van het noordelijke gedeelte van het bosch, dat onmiddelijk aan Quatre-Bras paalt. Voor en na kwamen toen op het slagveld de Nassausche bataillons van Kruze, het grootste gedeelte der Engelsch-Duitsche divisie van Alten, en de Engelsche garde onder Cooke. De magt van Wellington klom daardoor tot groot 30,000 man. De Britsche veldheer deed toen weêr aanvallend te werk gaan; een gedeelte der divisie Cooke, de brigade Maitland, viel tusschen zes en zeven uur het bosch van Bossu aan, en verdreef de bataillons van Jerôme daar weêr uit; bij dien aanval werden de Britten ondersteund door twee der bataillons van Saxen-Weimar en door dat van Singendonck. Met afwisselende kansen werd toen, aan de oostzijde van het bosch, de strijd voortgezet; al meer en meer kwam het voordeel aan de zijde der bondgenooten; Germioncourt werd hernomen, en toen de duisternis het gevecht deed afbreken, waren beide partijen nagenoeg in dezelfde stellingen, die zij 's ochtends, vóór het begin van den slag, hadden bezet.
Zoodanig was in algemeene trekken het beloop van dien slag, onbeslist wanneer men op de verliezen let, die nagenoeg gelijk stonden, en bij elk der beide partijen ruim 4000 man bedroegen; ook onbeslist, wat de uitkomst betreft, daar, indien aan de eene zijde Wellington niet ter hulp van het Pruissi- | |
| |
sche leger konde oprukken, Ney evenzeer belet werd, tot de nederlaag van dat leger mede te werken. De eerste periode van dezen veldslag, het tijdvak van een tot vier ure 's middags, was het hagchelijkste voor de bondgenooten, het roemrijkste voor de Nederlanders. Dat het stand houden der bataillons van Perponcher van het hoogste, van het beslissendste gewigt is geweest, behoeft geen uitvoerig betoog; hadden die bataillons de stelling bij Quatre-Bras niet in bezit blijven houden, dan was de vereeniging van Wellington's divisiën op dat punt onmogelijk, en dan had Ney volle vrijheid gehad, om zich met een groot gedeelte zijner magt tegen Blücher's leger te wenden, en dat leger eene geheele nederlaag te doen ondergaan. En dat stand houden bij Quatre-Bras kon niet geschieden dan door buitengewone inspanningen, door eene dapperheid, die de Nederlandsche wapenen met eenen onsterfelijken luister omgeeft. Gerustelijk mag men daarbij toestemmen, dat de Nederlanders verliezen hebben geleden, dat sommige hunner corpsen zijn teruggegaan en in wanorde gebragt, dat de toestand uitermate hagchelijk was, en een stouter en vroegtijdiger aanval van Ney denkelijk de geheele nederlaag des prinsen van Oranje zou hebben veroorzaakt; - dat alles is waar, maar dat alles ontneemt niets aan den roem, dien èn veldheer èn soldaten zich hier verwierven. Want eene dwaasheid is het zich voor te stellen, dat men op een gewoon terrein voortdurend het hoofd kan bieden aan eenen twee-, driemaal sterkeren vijand, aan wiens talrijke en uitmuntende ruiterij men geen enkel ruiter kan overstellen; zoo iets kan slechts voor eenen korten tijd
geschieden, en vordert dan nog eene vereeniging van uitstekend beleid in den aanvoerder, en van geestdrift en dapperheid bij de troepen, zoo als men dit bij de Nederlanders te Quatre-Bras opmerkt. De oudheid schildert ons Leonidas, met een handvol soldaten een ontelbaar vijandelijk leger het hoofd biedende; bij de hedendaagsche oorlogen is zoo iets ondenkbaar; de dapperste soldaten der wereld kunnen thans, even als de driehonderd Spartanen, met de wapenen in de hand sneven; maar in den strijd tegen eene verpletterende overmagt overwinnen, of de overwinning twijfelachtig maken, dit kunnen zij niet.
De misslagen der bondgenooten, de verspreiding hunner
| |
| |
legers, Wellington's werkeloosheid op den 15den Junij, hadden aan den Franschen keizer de gunstigste kansen gegeven, en ook den 16den Junij was het lot des oorlogs in zijne handen; maar even groote misslagen aan de Fransche zijde deden die gunstige kansen verloren gaan.
De Fransche strijdkrachten werden op den 16den niet zoodanig aangewend, dat men daardoor beslissende uitkomsten kon verkrijgen; en wanneer men er op let, dat de strijdkrachten zoo veel minder waren dan die der bondgenooten, en dat nog ongeveer 30,000 man (de legercorpsen van D'Erlon en Lobau) op den 16den werkeloos zijn gebleven, dan zal dit het verkeerde van die aanwending niet twijfelachtig maken. Den 16den hebben er twee veldslagen plaats, eene bij Ligny en eene bij Quatre-Bras; dit had niet moeten zijn. Napoleon's magt was niet groot genoeg, om de beide legers der bondgenooten gelijktijdig slag te leveren; dit had achtervolgelijk moeten geschieden; op den 16den had men zich eerst met het grootste gedeelte der Fransche magt tegen Blücher's leger, als het meest nabij zijnde, moeten wenden; men had Wellington's leger moeten bezig houden met zoo weinig mogelijke troepen, en daarom had men dat corps van D'Erlon niet ter beschikking van Ney moeten stellen, maar dadelijk bij de hoofdmagt moeten aantrekken. Twintig duizend man Fransche troepen meer op het slagveld van Ligny en een vroegtijdiger aanval, zouden, naar alle waarschijnlijkheid, den geheelen ondergang van Blücher's leger, en, ten gevolge daarvan, de beslissing des oorlogs ten voordeele van Napoleon hebben veroorzaakt. Uit het bevel, dat Napoleon, later gaf, om D'Erlon naar Ligny te doen trekken, blijkt genoegzaam, dat de Fransche keizer toen het hooge gewigt inzag om eene geduchte magt tegen het Pruissische leger aan te wenden.
Dat bevel werd niet uitgevoerd, dank zij de weinige bekwaamheid van Napoleon's onderbevelhebbers, met name van Ney en D'Erlon. De verdedigers van Ney beroepen zich op de door Napoleon aan den maarschalk gegevene bevelen, en beweren, dat die ten duidelijkste voorschreven, om D'Erlon's legercorps te Quatre-Bras te doen werkzaam zijn; eene aandachtige lezing dier bevelen zal echter het ongegronde
| |
| |
dier bewering doen inzien en de overtuiging geven, dat, mogten al de eerste bevelen zoodanig kunnen worden uitgelegd als Ney dit deed, de laatste evenwel hem ten stelligste voorschrijven, om zoo spoedig mogelijk een gedeelte zijner magt naar Ligny te zenden. Maar al waren ook Ney's handelingen de letterlijke opvolging van Napoleon's bevelen geweest, dan zou dit nog niet volstaan om die handelingen goed te maken; want het is eene ongelukkige verdediging, wanneer een aanvoerder, om zijne misslagen te verklaren, aantoont, dat hij letterlijk heeft opgevolgd wat hem werd voorgeschreven. Een bevelhebber van zoo hoogen rang, een legerhoofd als Ney, moet geen blind werktuig zijn, dat niets anders kan doen dan uitvoeren wat bevolen wordt; integendeel, hij doet aan zijnen pligt te kort, wanneer hij zich bepaalt tot de letterlijke opvolging der ontvangene bevelen; hij moet verstand en doorzigt genoeg bezitten, om te beoordeelen, in hoever die bevelen door veranderde omstandigheden al dan niet goed zijn gebleven; hij moet karakter en geestkracht genoeg hebben om uit zich zelven te handelen en die bevelen te wijzigen, of zelfs geheel op zijde te stellen. Had Ney zóó de pligt van een bevelhebber begrepen, dan had hij op den 16den Junij geheel anders gehandeld: hij had dan ingezien, dat alles aan de uitkomst van den strijd bij Ligny gelegen was, en daarentegen de strijd bij Quatre-Bras maar een ondergeschikt belang had; dat hij niet bestemd was om Wellington's leger geheel te slaan, maar alleen om dat leger te beletten den Pruissen ter hulp te komen; dat voor dit laatste doel, de magt, die hij reeds bij zich had, voldoende sterk was, en dat het dus zaak was, zoo spoedig mogelijk Napoleon's bevel op te volgen, en D'Erlon naar het slagveld van Ligny af te zenden. Zóó zou een bekwaam legerhoofd zijne taak begrepen hebben; maar Ney, op een slagveld dapper boven allen, miste evenwel het heldere doorzigt, het verstand, dat een
veldheer moet hebben.
Ook D'Erlon's gedrag is te veroordeelen; D'Erlon, die dadelijk het van Ney ontvangen bevel opvolgde, het slagveld van Ligny verliet, en naar Quatre-Bras terugkeerde. D'Erlon had moeten begrijpen, dat de komst van zijn legercorps op het slagveld van Ligny eene beslissende uitwerking had kunnen heb- | |
| |
ben, terwijl daarentegen de marsch naar Quatre-Bras dat legercorps voor den 16den nutteloos zou maken, daar hij eerst met het vallen van den avond den grond zou kunnen bereiken, waar Ney en Wellington om de overwinning kampten. D'Erlon had dus moeten inzien, dat het hier zaak was niet te gehoorzamen, en, in weêrwil van Ney's bevelen, zich bij de hoofdmagt des Franschen keizers aan te sluiten.
Zeker, de gehoorzaamheid, de ondergeschiktheid, de geheele en onverwijlde uitvoering van een ontvangen bevel, is in het algemeen de eerste pligt van den krijgsman; maar ook daarop zijn uitzonderingen; en men mag, men moet gehoorzaamheid en ondergeschiktheid op zijde stellen, wanneer dit onvermijdelijk is om een gewigtig voordeel te behalen, of om een dreigend gevaar af te wenden; een legerhoofd wordt het beste gehoorzaamd, wanneer men medewerkt om hem overwinnaar te doen zijn. Het is verre van ons, dat wij hiermede elke inbreuk op de militaire gehoorzaamheid willen regtvaardigen; integendeel, om eene onbeduidende reden, op eene ligtzinnige wijze gedaan, is zulk eene inbreuk ten hoogste te veroordeelen; het is niet dan op de gewigtigste gronden, dat men de ondergeschiktheid, die ziel van het krijgswezen, mag ter zijde stellen, en hij, die dit doet, laadt eene zware verantwoordelijkheid op zijn hoofd; - maar juist voor die verantwoordelijkheid moet een bevelhebber van D'Erlon's hoogen rang niet terugdeinzen; en in eenen toestand geplaatst, waarin hij kiezen moet tusschen de ongehoorzaamheid en het verderf van de algemeene zaak, moet hij de ongehoorzaamheid kiezen. Zulk een toestand is voor een bevelhebber de toetssteen zijner bekwaamheid; en hier blijkt het overwigt van de bevelhebbers der bondgenooten, boven die van het Fransche leger: Ney en D'Erlon houden zich aan de letterlijke opvolging der ontvangene voorschriften; de prins van Oranje en Perponcher weten tegen de bevelen huns veldheers te handelen.
(Wordt vervolgd.) |
|