| |
| |
| |
Navolgingen van Hippolyte Violeau.
Er zijn voorbeelden van zoowel ligchamelijk als zedelijk verfijnde bewerktuigingen, verdwaald, zou men zeggen, onder de krachtige en minder bevoorregte volksklassen; wezens, zwak van handen en zenuwen, zacht, aandoenlijk, tot bij het weeke af, met eene ziekelijke gevoeligheid toebedeeld, wie eene naauwlettende oppassing, een gestadig en voorkomend toezigt, stille, vreedzame uitspanningen, meer de hersenen dan de spieren ter oefening, een zomerdampkring in het hart van den winter, de aangename vormen der beschaafde zamenleving, behoefte zouden zijn, en die vaak wegteren onder de ontberingen der nooddruft, het zwarte brood, den kouden haard, het harde leger. Wie noemt het getal der schrale jongelingen, door zuchten en bekommeringen bij hoogen en edelen aanleg teruggehouden in hun groei, in hunne geestontwikkeling! boezems zonder lucht, zielen zonder voedsel, harten zonder vreugd, geele kelderbloemen zonder lente en zon, ten laatste, in weêrwil van al de kracht, het jonge leven eigen, verlept, bezweken en vergeten! Enkelen nogtans worden als 't ware met een bepaald doel afgezonderd uit het getal dier beklagenswaardig misplaatsten, wier pijniging de wereld niet vermoedt, wier wanhoop tot de menschen niet komen zal, voor wier martelaarschap geene palmtakken ruischen, en ontvangen van den Hemel kracht naar kruis, moed om te worstelen, wil om te leven, en wel niet
| |
| |
het leven te genieten, maar te kennen en te gebruiken. De ooijevaars, vóór zij de groote reis aannemen en de stormen en wijde zeeën trotseren, houden monstering, en dooden die te zwak geoordeeld worden voor de vermoeijenissen van den togt; de maatschappij doet nagenoeg hetzelfde; maar de Heer, die de zijnen kent, ziet de zwaan onder de eendenkuikens, treedt, als 't Hem lust, tusschenbeide, voedt den gunsteling op, zich ter eere, en geeft hem het gewijde wierookvat in de hand.
‘Mijn God! mijne moeder! en mijn vriend!’ riep Violeau te midden zijner angsten en verrukkingen. Christendom, kinderliefde, vriendschap, doordrongen zijne ziel, vonden weêrklank in zijn hart en weêrklank op zijne snaren, en weinigen, in de school des rampspoeds opgevoed, mogen ten meer zigtbaren teeken strekken, dat er eene Voorzienigheid leeft, die 's menschen paden leidt als waterbeken en die beproeft om te louteren.
Naauwelijks is het kind van den zeilmaker uit Brest zeven jaren oud, of de broodwinner sterft en het gebrek neemt plaats in vaders zetel. Het knaapje is te tenger en te onredzaam om school te gaan; van andere kinderen verwijderd, wast hij tusschen vrouwen, zijne moeder en beide zusters, op. Misschien door de eentoonigheid zelve der leefwijze, komt er met het leeren lezen beweging in zijn denkvermogen, hij begint gevolgen uit beschouwingen te trekken, de zucht naar kennis ontwaakt, gunstige voorteekenen openbaren zich. Met rassche schreden naderen intusschen de leerjaren; voor een ambacht deugt hij niet, toch moet hij er aan, hij is immers uit den stand der werklieden. Eene oude tante had wel op een legaat doen hopen, doch haar uiterste wil bewees, dat zij haar woord niet gehouden had; een oom beloofde wel het jongetjo op te voeden en tot zich te nemen, doch naauwelijks was de toezegging gedaan of de man overleed; blijde uitzigten, valsche flikkeringen gebleken aan den gezigteinder, door geen dageraad, bode van een schoonen dag, gevolgd. Toen zijne moeder geen raad meer wist, werd Hippolyte op zijn twaalfde jaar naar de fabriek gestuurd. Hij, aan geene andere verkeering gewoon dan met gemoedelijke en vrome vrouwen, wier nabijheid hem hare duivennatuur had medegedeeld; hij, de uitgelezene, ernstige geest, dorstend, ofschoon onbewust, naar
| |
| |
het schoone en voegzame, plotseling geworpen in het gewriemel eener werkplaats, midden onder eene menigte, wier vroege verwaarloozing de treurigste vruchten draagt! Wat hij daar leed laat zich niet onder woorden brengen; dat hij het er uithield, verklaart zijn pligtbesef. Maar voor het oog der moeder verheelt geen zoon het minste: de knaap werd te huis gehouden, en der moeder verdroot zoo weinig teleurstelling op teleurstelling, dat zij slagen mogt haren zoon eindelijk als klerk op een kantoor van hypotheken te doen bezorgen.
Hier komt een keer in Hippolyte's lot; de maat der beproevingen schijnt vol, toereikend tot zijne hoogere opleiding; een zonnestraal breekt door tot zijn zachtmoedig, liefdevol en christelijk gemoed. ‘Le premier sentiment dont un jeune homme est susceptible n'est pas l'amour, c'est l'amitié,’ zegt Rousseau. Op het kantoor vond Hippolyte een vriend in al de uitgestrektheid van dat woord. Wat er al tusschen die twee zielen is geschied, welk een onzigtbare ruilhandel gedreven, waarin engelen zich moeten verheugd hebben, God weet het, die het vergelden zou, waren onze goede daden en aandoeningen meer dan reukwerk onzer harten op Zijn altaar. Maar de vriend vertrok naar Guyana, waar zijne tante eene kleine volkplanting van vrijgemaakte zwarten gesticht had, en keerde, helaas! niet terug, onbestand tegen de moorddadige luchtstreek. Zij die zich een afscheid naar Indië herinneren, hoedanigen er zoo velen onder ons zijn, wanneer het vleesch en been, hetwelk ons dierbaar is en waaraan 's menschen zinnelijkheid maar al te veel gehecht blijft, uit het leven wegvalt, de bezielde en gevleugelde stem uit nooddwang ligchaam aanneemt en verstijft als bevrozen op het koude papier, het levend oog op het doode paneel eeuwige strakheid wordt opgelegd en het onlangs gesproken woord des dichters bewaarheid:
‘Et l'absence est souvent une soeur de la mort,’
beseffen wat het prikkelbare gemoed van Violeau gedurende die verwijdering, die afwezigheid, wat het op de verpletterende tijding van den dood ondergaan heeft. Maar gelijk de natuur het tegengif naast het gif plaatst, en dezelfde hand, die sloeg, den balsem over de wond strijkt, zoo wies op dien
| |
| |
verren grafheuvel de bloem van duurzamen voorspoed voor den getroffen jongeling. Kon de gierige dood hare prooi niet afstaan, ten minste gaf zij van den vriend terug zooveel hare natuur veroorloofde; de teederbeminde hand, kennelijk door de Voorzienigheid geleid, reikte over de zeeën de weldaad toe: een nederig sommetje van slechts honderd francs, het geheele vermogen van Pierre Javouhey, maar voldoende om de gedichten in het licht te zenden, waaraan geen uitgever zich durfde wagen.
Toen hij, zonder uitzigten, het gezin zijner moeder tot bezwaar en voor handenarbeid onbekwaam, zijne eerste verzen aan het oordeel van een letterkundige onderworpen had en bitter ontmoedigd naar huis keerde, gevoelde hij den heiligen aandrang eene kerk binnen te gaan en daar zijne tranen, droefenissen en gebeden voor den Allerhoogsten uit te storten. Zijne smeekingen bleven niet onverhoord. Zijne zusters hadden twintig francs gespaard, ten einde eenige lessen in de moedertaal mogelijk te maken; weinige teregtwijzingen waren genoegzaam en de gave van den vorm en de reine wellust der poëzij daalden op hem neder, de vriendschap herbloeide in letterroem, zijne geboortestad trok hem zich aan, nam door een geschenk van duizend francs een edel deel in zijne overwinning te Toulouse, en zijn doorstoken hart vond troost in dichtmuziek, genas, barstte los in lofzangen.
Zonder voorspraak of aankondiging verscheen in 1841 de eerste bundel ‘Loisirs poétiques,’ die spoedig was uitverkocht en even als de ‘Nouveaux Loisirs poétiques,’ zijn derden druk beleeft. De tweede druk van ‘Le livre des mères,’ Violeau's derde bundel, zag in 1847 het licht.
Deze is de levensloop van een in ons Vaderland, voor zoover wij weten, nog niet doorgedrongen dichter, waarvan wij het berigt gemeend hebben aan de navolgende proeven van zijn talent te moeten doen voorafgaan.
9 Julij, 1850.
| |
| |
| |
I.
De vermaardheid.
Och, wat toch prangt me? Heeft het kil Decemberloeien
Den laatsten straal gedoofd, die met een vriendlijk gloeien
Mijn donkre kamer binnensloop?
Sints gistren stierf de herfst. Sloop nu reeds als een roover
De winter bij mij in, en liet hij niets mij over
Van 't lieve zonlicht en mijn hoop?
Heeft ook een vreemde orkaan, die langs de vlakte stormde,
Een demon, die mijn droom onrein maakte en misvormde,
Mij met gevoelloosheid geraakt?
'k Voelde op mijn voorhoofd als door ijskoud drukkend klemmen
Der hand op eens de vlucht van mijn gedachten stremmen,
En 't bloed scheen aan mijn hart ontschaakt.
Afmatting, walging van de dingen dezer aarde,
Zielsbitterheid, die mij ondanks mij-zelf bezwaarde,
Wat wilt ge van mij, zeg 't mij nu?
En gij verveling, waarvan niets mij vrij kan waren,
Waarom mijn luit vertrapt, waartoe mijn boek te ontblaâren,
Opdat ik slechts verwijl bij u?
Het heiligste verliest door u zijn bloei en geuren:
De hoop, wier vlugge wiek weêrblinkt van duizend kleuren,
't Genie, dat nooit zich toomen liet,
De erinnering, de min, 't geneucht, dat de aard deed rapen,
Gij wierpt hen neder in den kuil van al 't geschapen',
't Onmeetlijk grafdiep van het niet.
| |
| |
Waartoe dan aan de harp die klanken af te vragen,
Wier kracht reeds eeuw aan eeuw er glorie op doet dragen,
Die kroonen en die lauwerblaán? -
Zien we onze Muzen eens vergeten, onze zangen
Door de echoos onderschept, door de echoos weêr vervangen,
Om in woestijnen te vergaan?
Vermaardheid! o ze mag die hersenschim niet heeten,
Zoo bont door ons gemaald, op moeders schoot gezeten,
Als ons een droom, slechts fraai in schijn,
Verhaalt: 't is schoon den blik te slaan uit lage dreven,
't Is schoon een marmren lijk een aâm, een ziel te geven,
Als alles klein is groot te zijn!
Wat dan begonnen met den roem en onze gaven?
't Is slechts een worm te meer, die in het stof der graven
Gestaâg aan onze erinnring knaagt;
Het is de zwaarste schalm, die onzen boei vereenigt,
Die ons van 't graf sleept naar de rechtbank van de menigt',
Wier wang het merk der rouwe draagt.
Een naam, door elk gekend in de eeuw, die hij doet schatten,
Blijve enkel van een held: 't volk weet dien aan te vatten,
En laat hem gaan van hand tot hand;
De nijd, die grijnslacht, weegt, ontleedt hem alle dagen,
Hij slinkt in 't voortgaan, en aan alle dorenhagen
Laat hij iets achter in het zand.
In elken zege is een aanstaande hoon verborgen.
De tijd rukt voort: hij schendt zijn werkstuk iedren morgen,
En 't volk, dat naauw verwonderd staat,
Zet aan de kaak wie 't op een prachtig voetstuk beurde,
Zijn wierook keert in slijk; wien 't zijn orakel keurde,
Begroet het luid met schimp en smaad.
| |
| |
Vermaardheid is als 't vuur, dat, aan den haard ontstoken,
Van vonkjen wast tot vlam, die verder losgebroken
Een vuurgloed wordt, die fel verslindt;
Elk oogenblik ziet dat verpurperd hooger zweven;
Gaat henen en aanschouwt wat over is gebleven:
Wat asch die wegstuift op den wind!
De troon, de lauwerkrans, de tempel, 't beeld der hulde,
De roem, die 't matte hart zoo vaak met kracht vervulde,
De lofprijs, boven denken zoet,
Het volk, in eerbied en bewondering verloren,
Zij laten niet zoo veel aan wie voorbijgaat hooren,
Als 's grafkuildelvers spade doet.
| |
II.
De wieg en het graf.
Aan 't wiegjen van het kind is 't gazen kleed beschoren,
Het zacht geschommel van de moederlijke knie,
Het droomgetoover en het streelend-zoete ontgloren
Der zielsverrukking, in het wordingsuur geboren
Van 's levens heilge poëzie.
Het graf ziet zich de zoô, den groenen wilg bedeelen,
Door wiens verzilverd loof het klagend windtjen schiet,
Den witten rozelaar, wien duizend bietjens streelen,
Het tedere gebed der ouders en het kweelen
Van 's vogels zuchtend avondlied.
| |
| |
Zelfs de onverschilligheid ontlokken beide een bede;
Op 's denkers liefde heeft elk hunner recht en macht;
Zij beide zijn vervuld van rust, van hoop en vrede;
Een moeder waakt bij de een als bij een heilge stede,
Een kruis houdt over de ander wacht.
Zij spreken beide van een schittrend morgenblaken,
Gene aan den dooden mensch, dees aan 't ontluikend kind.
De wieg schenkt aan het kind een waereld bij 't ontwaken,
Het graf den brave, die zijn levensboei voelt slaken,
Een Hemel, waar hij Christus vindt.
| |
III.
Eenvoudige ballade.
Aanvallig kind, geworpen in dit leven,
Ziel van één dag, wie niets nog vreezen doet,
Gij zijt dan ook dees oorlog prijs gegeven,
Waarin de deugd zoo vaak bezwijken moet.
Reeds zuchtten, toen ze u aan het harte sloten,
Uw oudren, die gij naauwer samenbindt,
En ik breng u een traan, mijn oog ontvloten,
Maar de engel spreekt uit uw bekoorbre trekken,
Uw jeugdig hart is smeltloos rein als hij,
En zonder u 't azuren kleed te vlekken,
Gaat gij op dees bezoedelde aard voorbij.
Grijp moed, u is een toovergeest ten hoeder
Voor dwaling, die zoo ligt uw oog verblindt:
De zoetheid is 't der kussen van uw moeder,
| |
| |
Misschien zijt gij die duif vol liefde en zoetheid,
Die de uwen zegt: Gods oog bestraalt u teêr.
Ik ben de vrucht der eindelooze goedheid,
Wier milde schat u toevloeit van den Heer.
O ja, gij komt zoo als bij 't lentekrieken
De zwaluw komt en 's winters koû verzwindt;
Ik zie de hoop aanfladdren op uw wieken,
| |
IV.
De christendichters.
Gegroet, geheimnisvolle rijen,
Gij harpen, die 't altaar omgeeft,
Waar liefde, in stroom van harmonijen,
Van de aarde naar den hemel zweeft.
Gij, aan wie God de gaaf der tale heeft geschonken,
Gij, Muzen, 't voorhoofd met een gloriekroon omblonken,
Gij stralen van Gods oog, dat steeds ons gâ blijft slaan,
Profeeten, op onze aard gezonden tot haar leering,
Brandoffers, rookende tot 's Eeuwigen vereering,
Gegroet! 'k waag 't aan uw zij' te gaan!
Wanneer de machtelooze booten
Niet uit de haven durven gaan,
De wilde golven, opgestooten,
Den dood om 't hart des scheeplings slaan -
Wanneer, daar zij zich aan haar wiek niet durft vertrouwen,
Op 't slingrend vaartuig, dat geen woeste zee kan bouwen,
| |
| |
De procellaria zich warsch toont van het meir,
Dan zegt de scheepling: ‘wacht tot beter dag zal rijzen,
De hand die wederhoudt, de hand die af durft wijzen,
Afschuwlijk zijn ze voor den Heer.’
Ik ben als zij, gewijde koren,
'k Vraag schuilplaats en uw hulp meteen.
Mijn wiek heeft al heur kracht verloren,
Waar 'k denk te schuilen snel ik heen.
Uw tempel, waar 't geloof een toevlucht meent te ontwaren,
Is me als de heilige ark op 's zondvloeds wilde baren,
Nog schijnt de horizont mij door geen hoop bestraald.
O werpt mij niet terug naar verre, duistre wegen:
Ach, de arme reiziger brengt aan de woning zegen
Waar hij met vreugd wordt ingehaald.
Bij 't eerst geluid, dat op mag stijgen
Uit golf, van oever of uit woud,
Verbaast de rots zich onder 't zwijgen,
Dat haar een stem werd toevertrouwd.
Verwonderd door uw lied, dat liefde of vloek deed slaken,
Voelde ik in mij op eens een echo ook ontwaken,
En 't sterkst verbaasd om 't lied, dat ik herhalen dorst,
Sloeg ik den blik omlaag, sloeg ik den blik naar boven,
En riep: o wonder! mag mijn ziel aan u gelooven?
'k Heb ook een zangstem in de borst.
Ik grijp de harpe van den zanger,
'k Voel dat mijn lied zijn knop doorboort;
Mijn tong, op eens niet spraakloos langer,
Ontbindt zich en brengt klanken voort.
Mijn eerste blindheid werp ik verre van mij, smachtend
Naar waarheid, liefde en licht; naar 't eeuwig schoone trachtend;
Mijn lichaam is verjongd, mijn geest schiet vleuglen aan.
'k Leerde eensklaps welk een kracht de ziel zich zag verleenen;
En als een vlinder snel ik naar de vlammen henen,
Al zou ik daar ook in vergaan.
| |
| |
Wat zegt het me of ik in dit leven
Als 't vogellied voorbij moet gaan,
Dat stijgt en wegsterft onder 't zweven,
Of als het wier op d' oceaan.
Men zal u niet meer zien, o rij, wie God doet blaken,
Wie 't meêlij' mensch, de liefde een engel weet te maken,
Mijn hoop vernielend door een blik, waarvoor zij sneeft,
Glimlachend zeggend: weêr een droom uit rag geweven;
't Kind heeft gemeend de taal der moeder weêr te geven,
En niemant die 't begrepen heeft.
Bij uw geboorte, o zangerscharen,
Heeft u des Eeuwgen oog bestraald,
En gij ontleent de macht der snaren
Van 't zoet geheim aan u verhaald.
Gij tokkelt, zonder schrik, de harpe der profeeten;
De godsdienst heeft u steeds haar roem, haar trots geheeten;
Elk uwer heeft de Heer geheiligd door Zijn aâm.
‘Gal’ sprak Hij, en der bron, die eeuwig vloeit, ontschietend
Als beken, ruischt uw stroom, van harmonijen vlietend,
Vol van Jehovahs glorienaam.
Eer u, verkoren heldenrije,
Die 't godlijk heiligdom verweert,
Lof aan de gulden poëzije,
Die uit God daalt en tot God keert.
Vergeten toen het uur der deeling had geslagen,
Kom ik mijn wettig deel van de erfenis niet vragen,
Maar 'k zoek een schuil in schaaûw van 't ouderlijke dak.
Laat mij de minste zijn der lovende Levieten,
Maar laat mijn hart voor Hem van zangen overvlieten
Die 't altaarvuur in mij ontstak.
Ja, in uw reeds gelezen dreven
Pluk ik den druiventros misschien
Met opzet daarin nagebleven,
Om d'arme lafenis te biên.
| |
| |
Gij laat in d' oogstdag, naar uw innig zielsverlangen,
Het deel van wees, van weeûw, van Engel daaraan hangen,
Gij weet het: 's aalmoes loon is Gods vergiffenis,
En in uw ledig veld, waar Hij het liet gedijen,
Zal mijn voldane ziel d' Almachte een gave wijên
Van 't koorn, dat daar vergeten is.
Van ieder, neen, eischt de Alregeerder
Zich de eigen offerande niet:
Heb ik voor 's Meesters voeten meerder
Dan de arme reukvaas die ik bied?
In Zijn oog is de ziel slechts groot of kleen. De Heere
Meet Zijn genâ niet af naar 't offer onzer eere;
Zijn grootheid ziet de liefde in onze gift slechts aan.
Ik zal gelukkig zijn, als, in dit oord van rouwe,
Mijn zang slechts 't penningsken gelijkt der weduwvrouwe,
Waar Hij het hart uit kan verstaan.
Zoo eenmaal ook mijn woord op aarde
Moet kiemen en er welig bloeit,
Zoo 'k eens het volk ook voedsel baarde
Als 't manna van omhoog gevloeid -
Hoort men mij niet gelijk een overlooper spreken,
't Verleden loochenen en om een schuilplaats smeeken
Bij d' aan het vreemde altaar geplaatsten logentolk;
Mij buigend naar uw woord en wandlend in uw stappen,
Kniel ik gedurig neêr op 's tempels marmren trappen,
Ver van het valsch profeetenvolk.
De Heere zal voortaan als heden
Mijn vreugde wezen en mijn kracht;
Ik zet niet op den weg mijn schreden,
Die licht mij verre van Hem bracht.
O zij mijn stem gelijk aan 's waters lieflijk vloeien,
Aan 't klagen van den wind, aan 's donders raatlend loeien,
't Zij ze al den mensch bezong of Sions lof verkoor,
Hetzij ze in tranen smolt of smoorde in 't vlammenbruischen,
| |
| |
Mijn liefde en mijn geloof blijft in mijn ziele huizen
En schrijven mij mijn roeping voor.
'k Ben Christen! 'k Roep, naar 't strijdperk loopend,
'k Geloof: de Heer is mij nabij.
Voor mij het worstelkrijt geopend!
Tot zwaard koos ik het kruis voor mij!
Vergeefs dat dwazen in hun overmoed verhalen:
De Kerk van Christus dunt, haar luister is aan 't dalen,
Heur zweetdoek ligt gereed, haar laatste steunsel zwicht -
Dat heel hun koor verkond': zie d' avond zich verbreiden,
Elk oogenblik komt ons een zwarter schaduw spreiden,
Ontsteken wij een ander licht!
Zij liegen! maar ware ook die logen
Een werklijkheid, die 't pleit beslist,
Als in de nacht, die in vermogen
Vermeêrt, de mensch den Hemel mist,
Als een driedubbel floers zich nevelde om de waarheid,
De logentoorts verwon op heldre starrenklaarheid,
't Geloof ook onder ons gelijk een droom verdween;
Zoo Christus tempel in het stof ter neêr moest zinken,
Nog zou ik ongeschokt mijn zwanenzang doen klinken
Op 't puinstof van zijn laatsten steen!
| |
| |
| |
V.
De arke des behouds.
Zoo, 't pad verlengend voor mijn wankelende schreên,
De Gever aller goeds de kruin me eens wil bekleên
Met zilvren lokken van de grijsheid,
Zoo, bij een kalmen blik, Hij mij het voorhoofd gladt,
En mij dien ernst verleent, des grijsaards hoogste schat,
Waardoor 't mijn taal nog faalt aan wijsheid.
Gebruikend tot mijn nut wat nog mij 't aanzijn geeft,
Mijn jeugd getrouw en u met heel mijn ziel verkleefd,
O kindren met uw dartle grillen,
Zal 'k iedren avond in het hoekjen van mijn haard,
Terwijl gij aan mijn zijde u gretig samenschaart,
Uw weetlust met verhalen stillen.
En blijde als 'k zie, dat gij met aandacht mij betaalt,
En dat gij 't hoofdtjen rekt, waarvan de blijdschap straalt,
Om mijn vertelling 't oor te leenen,
Voeg ik, de kleinsten op mijn schoot of aan mijn knièn,
Er spoedig bij, terwijl 'k mijn lachjens u ga biên:
‘Maar dat 's niet alles nog, mijn kleenen.’
Uw leeftijd zal eens voor een nieuwen henengaan,
De spruit wordt boom, het hoen wast uit het kieken aan,
De knaap moet eens het kind verdrijven.
Gij zult dees woning vliên, waar 'k u zoo graag vergaâr,
En op de waereld, ver verwijderd van elkaâr,
Alleen en zonder schutsvriend blijven.
| |
| |
Ver van 't begoochlend licht van moeders zoeten haard,
Geloovend dat u steeds welwillendheid weêrvaart
En ge u de broederhand ziet geven,
Alleen geboorzaam aan den hartwensch die u vleit,
Wat, om den weg te gaan die naar 't geluk slechts leidt,
Wat zult gij zoeken in het leven?
De liefde?.... Kindren, eens kent gij daarvan den zin,
En wat men achter dien volzoeten naam van min
Wil maskren en daar al meê doopen,
Een markt die walging wekt, ziedaar het huwlijk thands.
De man brengt daar zijn goud en komt, trotsch op dien glans,
Het huwlijksgoed der vrouwe koopen.
De rijkdom?.... Alles is 't in de eeuw doorzult van 't kwaad,
Maar zoo gij, daar ge een winst, door schand bevlekt, versmaadt,
Alleen de baan der eer wilt loopen,
Zoo gij een hart bewaart rein, edelmoedig, vrij,
En gij rampzaligen vertroost uit medelij',
Wilt dan niets van den rijkdom hopen!
De roem?.... Verstorven blad dat wegstuift op den wind,
Waar, als men 't achtervolgt, men niets van oovrig vindt,
Dan slechts misleiding, 't hart doorkervend,
't Is Rembrandt, wien 't bestaan van woekeraars verpijnt,
't Is Vondel, die, schoon grijs, van nooddruft half verkwijnt,
't Is Nomsz in Amstels gasthuis stervend.
De vrijheid?.... Schoone droom die niets dan jammren brengt!
Wat heeft niet 't volk geleên, wat tranen niet geplengd,
Door 't geen die logen hem deed lezen?
Een kudde, aan staatspartij bij staatspartij ten spel,
Den wolf ontscheurd, opdat haar 't mes des slachters vell',
Moet zij altijd het offer wezen.
| |
| |
Mijn kindren, als, eens uit den droom gewekt, voor u
Die woorden: rijkdom, min, roem, vrijheid, die nog nú
Wegslepen, gelden naar hun waarde,
Zoo gij het kwaad ziet waar gij 't goede hebt gedroomd,
Zoo niets u rest waaruit de troost u tegenstroomt,
Wat zult gij worden op deze aarde?
De reiziger snijdt zich, aleer hij henentrekt,
Een knoestige' olmentak, die hem ten staf verstrekt; -
Eer hij ontsnelt aan 't dak der ouderen,
Waar hem, wellicht voor 't laatst, zijn grijze vader groet,
Neemt, door den oorlogskreet ontvlamd tot nieuwen moed,
De krijgsman 't wapen op zijn schouderen.
Verlaat den drempel niet, waaraan uw jeugd u snoert,
Tenzij ge, als zij, een steun, een hulpe met u voert,
Waarmeê ge 's waerelds kwaad kunt tarten.
Eén eenige is er die verlegen laat noch zwicht:
De godsdienst is 't, die u den weg bestraalt met licht,
Het vruchtbaar manna voor de harten.
Knoopt, knoopt uw toekomst aan 't geloof des Christens, wat
Uw wapen, steun of goed ook zij op 't levenspad,
Wilt aan zijn lessen de ooren leenen:
Ulysses, als een nieuw gevaar hem was verkond,
Droeg zorg, dat hij zich aan den mast van 't vaartuig bond,
Eer hem de stem trof der Sireenen.
O ja, de godsdienst, zij is de arke van 't behoud,
Waarin de mensch, vermoeid, schoon 't doel voor hem niet blaauwt,
Gelijk een duif, van schrik bevangen,
Daar ze op den slijkweg niet kan pozen, tusschen vloed
En lucht, te zaam beroerd, der natte wiek het zoet
Der rust weldadig zal erlangen.
| |
| |
O Jezus, kindervriend en ons geloofslicht, vlied
De jonge harten, die U toegewijd zijn, niet!
Het kind, wie 't op hun weg vergaten,
Wat ook het ongeluk, dat hier hem aangreep, waar',
Verliest slechts weinig, als Gij in Uw ark hem maar
Een kleenen hoek wilt openlaten!
| |
VI.
De ledige wieg.
Zoet wiegjen, waarvan vroeg en spade
't Vercierend handtjen noode scheidt,
Verrukkelijkste droom der gade,
Leêg nestjen, waar de hope beidt.
Broos bootjen, dat slechts op 't bestijgen
Des reizigers geduldig wacht;
Moet ik u zingen of wel zwijgen,
Voegt u mijn zegenbede of klacht?
Helaas! bij u wordt mij het harte
Bekneld door plotselingen druk:
Is in dit oord van bange smarte
Geboren worden een geluk?
| |
| |
'k Min 't kind, gekrulde lippenboordtjens,
Volzoete klankjens, lang verbeid,
Zachte oogjens, nieuwsbegeerige oortjens,
Kleine armpjens, altoos uitgebreid.
'k Bemin - maar altijd is mijn harte
Aan onrust en aan vrees ten buit,
En in mijne onbestemde smarte
Loop ik de dagen vaak vooruit.
Zal 't jeugdig zieltjen, dat we groeten
Als waereldburger, morgen licht,
Hier bij zijn komst een gids ontmoeten,
Die op den weg zijn schreden richt?
Zal 't bij de kribbe, waar het gloren
Van 't eenig ware heillicht bloost,
Zich laten leiden, als te voren
De Koning-Wijzen uit het Oost?
Zal 't ook, daar 't op zijn star blijft bouwen,
Met 's levens zoete hoop - zijn zeil -
De liefde - zijn kompas - behouên,
En daarmeê steevnen tot zijn heil?
Ach, velen zoeken valsche wegen,
Ach, velen leven doelloos door:
De kindschheid liegt der jonkheid tegen,
De jonkheid liegt den grijsaard voor.
O koets door d'eersten droom bewogen,
Waar God geheim een doel bedekt,
Zoo een Apostel van de Logen
Eens uit uw dons werd opgewekt!
| |
| |
Zoo eens dat kind, van God gezonden,
Gelijk de twijflaars-spotterstoet,
Geen plaats had voor zijn vreugd gevonden
Dan op het puin van ons gemoed!
Hoe menig geest, aan de Englenorden,
Verwant, maar nu van God ontaard,
Is als noodlottig gif geworden
Dat m'in een gouden kelk bewaart.
Wie weet waar 't onheil aan zal vangen?
Wij, blinden op den weg verrast,
Herkennen geen der sluwe slangen,
Door onze domme hand getast.
Wat al ontwerpen vol van logen
Waar zich een dwaze droom meê kwelt!
De mensch vermoeit zijn denkvermogen
Als hij de logenwiegen telt.
Zelfs als me uw vrede toe komt wenken,
De zoete hoop mijn ziel bewoog,
En 'k graag een glimlach u zou schenken,
Ontperst de vrees me een traan aan 't oog.
| |
| |
| |
VII.
De schat van den arme.
Neen, neen, gij weet het niet, gij stervling, wiens gelooven
Niet in den smeltkroes van den druk gelouterd werd, -
Neen, neen, gij weet niet, trots al d'ijver van uw hart,
Wat vrede, hoop en kracht, door de eeuwen niet te rooven,
Zich vinden laten bij den voet
Van Jezus heilig kruis, dat alle ellend verzoet!
't Was winter - en op 't uur, dat, trots het barre weder,
De menigte onder 't dak der vreugd ten dans zich schaart,
Zat met haar zoon een moeder neder
Bij hun aan vuur schier vreemden haard.
De dennenspaan met haar zoo weiflend schemergloren
Verlichtte half van uit die haardsteê, droef en koud,
Twee bedden, waar het stroo door heen kwam boren,
Een bank, en aan den muur een kruis van eikenhout.
De zoon had heel dien dag, maar vruchtloos, rondgezworven
Om werk, de hoop, waar zijn ellende zich meê vleit,
Maar sints zijn t'huiskomst, nu zijn uitzicht was gestorven,
Had hij zijn moeder niets gezeid.
Hij had den trots van 't hart bewaard en niet gebedeld
Bij rijken, waar men 't oor nog leent aan 't klaaggeluid:
De hand des werkmans, die door arbeid wordt veredeld,
Schoon zij zich blijd voor 't loon, hoe karig ook, ontsluit,
Strekt nimmer zich naar de aalmoes uit.
| |
| |
En 't moederharte sprak: - ‘Hoe ook de ellende ons pijne,
O wanhoop nooit, zelfs niet bij 't allernijpendst lot.
Grijp moed, mijn zoon, en leg uw handen in de mijne
En bidden wij te zaam tot God.’
Maar hij had, door den nood, voor hen zoo hoog gerezen,
Geheel gevoelloos, voor die stem geen andwoord meer,
En als een hand, die ons slechts lastig plach te wezen,
Stiet hij haar barsch terug voor d'allereersten keer.
- ‘Och spreek, en laat een kus uw spraakloosheid doen vlieden!
God zal ons hooren, kom, kniel met mij voor Zijn troon.
Als gij niet wilt, dat u het kruis zijn troost zal bieden,
Wat biedt u dan nog troost, mijn zoon?’ -
Op moeders kus springt nu de jonkman op. - ‘Mij sterken
Door 't bidden? Moeder! och! wat zou het baten? Ja,
'k Ben te ongelukkig dat ik de oogen opwaart sla.
De rijke die geniet, de werkman die mag werken,
Kan denken aan den Heer, voor hem zoo vol genâ!
Eertijds, bedroefd als gij om mij zoo lang bleeft waken,
Zeî 'k tot mij: ik, uw kind, zoo dier aan uw gemoed,
Wil, als ik grooter ben, dat zij de rust zal smaken,
En 'k zal haar voeden zoo als zij mij heeft gevoed.
Als 'k grooter ben? Die hoop - 'k wil graag ze aan andren gunnen!
Ik knielde in 't stof, daar 'k luid tot God mijn stem verhief.
'k Ben twintig jaar en mijne onnuttige armen kunnen
Niet voor u werken, moederlief.
God heeft mijn smeeken en mijn lijden niet vernomen;
Van d'eersten levensdag vervolgt mij 's levens druk,
En, moê van 't jagen naar 't mij vliedende geluk,
Hebik gebeden meer, noch tranen die me ontstroomen!’ -
| |
| |
De droeve moeder, die geen andwoord heeft voor hem,
Verlaat den haard en knielt voor 't beeld van liefde en vrede,
Verheft nu bij dat kruis haar lang verzwakte stem,
En 't oor des zoons verneemt haar bede: -
- ‘Gij, God der armen! Gij slechts weet wat ik ontbeer;
'k Heb 't al verkocht, ja, zelfs mijn trouwring prijs gegeven,
En ik heb niet geklaagd, want ik was moeder, Heer!
En nog was mij mijn zoon gebleven!
Naar Uw geheiligd woord vormde ik zijn teêre jeugd;
Toen kon ik door mijn taal hem nog mijn troost verleenen.
Zijn wijsheid, vroeg ontkiemd, trok hem reeds naar U henen,
En ongeschokt bleef steeds zijn deugd.
Hij deed mijn sombre kluis de blijdschap binnentreden
En 'k zeî tot mij, viel soms zijn vroomheid mij in 't oog:
Al zijn wij armen hier beneden,
Wij zullen rijken zijn omhoog.
En heden, nu de ellend, zoo lang en zwaar gedragen,
't Geloof, dat mij beschut, luid zegent en steeds weêr,
Nu 'k graf en hoop voor mij in 't helderst licht zie dagen,
Helaas, nu rest geen kind mij meer!
Hij 's voor Uw eerdienst dood en dood ook voor het leven:
De zwaarte van zijn kruis verligt zijn godsvrucht niet.
Waaraan, algoede God! kan nog mijn harte kleven,
Als aarde en hemel hem in 't eigen uur ontschiet?
O koude en honger! Op het leger, waar hij smachtte,
Mijn zoon zieltogend aan mijn kille moederborst!
Maar onzer beider hart vereend in één gedachte!
Maar o, een toekomst in Uw hemel, Levensvorst!’
| |
| |
Dus bad ze - en toen zij had gebeden,
Lag zij niet meer alleen, van rein geloof bezield,
Voor 't heilig beeld ter neêr geknield:
De Martlaar van het kruis, de God door haar beleden,
Die, eer zijn doodstrijd was volstreden,
Zijn moeder nog een zoon verkoor op 't levenspad,
Hij was 't die haar heur zoon teruggegeven had.
| |
VIII.
Aan Silvio Pellico.
O streelendste echo van Itaaljens bloemwaranden,
Gij heiligdom van hoop, geloove, liefde en vreê,
Gij Muze, maagdlijk schoon, maar schooner nog in banden,
'k Zoek troost door mijn gebed te huwen aan uw beê.
Ik somde uw rampen op, ik peilde uw diepe wonde,
Van uw ellend vervuld, was 'k daaglijks u nabij.
'k Heb willen weenen om uw lange martlingsstonde,
Maar zalig noemde u 't hart, in weêrwil zelfs van mij.
Ja, zalig duizendwerf, hoe ook door de aard versmeten,
Genageld op den troon, of onder 't kruis gekromd,
Slaaf onder zweepslag of gevangene in den keten,
Hij wien nooit op de lip zijn: ‘Ik geloof!’ verstomt.
| |
| |
‘'k Geloof!.... wat me ook ontviel, mij blijft de hoop geleiden
'k Ben slechts één oogenblik een gast in 's waerelds dal -
Is de aard noodlottig voor mijn wenschen - o het scheiden
Valt morgen minder zwaar, als 'k haar verlaten zal.
'k Geloof!.... 'k neem willig wat de Heere mij wil geven,
Gelijk de wieder zijn verworven dagloon aan -
God wil 't; ik buig mij neêr, ik zal Hem niet weêrstreven;
Van geen kastijding moet de erinnring ooit vergaan.
'k Geloof!.... sleept nu en dan de zwakheid mij ook mede,
Buigt in geheim verdriet mijn ziele zich ter neêr,
Dan roept Gods stem me en wordt de sterkste in mij: want vrede
En moed keert weêr in mij, zoo 'k tot Hem wederkeer.’
Rampzalig slechts wie dor van hart zich staalt in 't booze,
Die zonder hoop en doel, kompas en haven, leeft,
Verachtlijk, nutteloos is alles dien godlooze,
En langzaam sterven al wat hem het leven geeft!
Het is een nacht, wier zwart elk starlicht houdt bedolven,
Een stengellooze bloem, waarmeê de stormwind speelt,
Een klimop zonder steun, een kiel ten spel der golven,
Een blinde zonder gids, een droom die logens teelt.
't Geloof, 't geloof alleen, geeft 't gretig denkend hopen,
't Geheim der liefde dat het al te tooien weet;
Zijn vluchte laat een plaatse in 't diepst des harten,
Die door een nieuwen gast er nimmer wordt bekleed.
Als 'k alles om mij heen den twijfel na zie jagen
Door zelfverachting nog bezoedeld en verneêrd,
Laat me aan uw leerrijk boek dan al die troosttaal vragen,
O Pellico, u door uw bittre smart geleerd.
| |
| |
Ik heb zoo veel behoefte aan hopen en gelooven!
Uw geest beziel mijn geest - zijn gloed ontvlamm' den mijn';
Wil mij de erinnring aan 't bedrieglijk twijflen rooven:
Ik was, ik ben het nóg, ik wil een Christen zijn!
Ja, wijsbegeerte ze is onmenschlijk: 's Heeren vreezen
En Zijn genâ - ziedaar wat aan heur vlucht ontschoot -
Ja, Christus' kerk moet wel een goede moeder wezen,
O dichter-martlaar, wijl u 't leven niet ontvlood!
d'Onzalige beklaagd, die, trotsch en licht bewogen
Ten val, 't verdriet ontwijkt op 't dwaalpad van 't bedrog,
Die 't Evangelie van zich stoot, de hand voor de oogen,
En blindlings tastend zegt: ‘Waar is de Heer dan toch?’
Och, hij erkent niet in elk hem voorbijgaand suizen
d'Almachte, die hem volgt en aan zijn schreên zich hecht,
En zee en aarde, en ruimte en heemlen, allen ruischen
Vergeefs voor hem - zijn oor verneemt niet wat elk zegt.
Zou hij bij 't feestgenot, waarin wij hem zien baden,
Bij zijner nachten glans, waar 't daglicht voor bezwijkt,
Den God vermoeden, die, langs ongebaande paden,
En weent en roept om 't schaap, dat hem gestaag ontwijkt? -
De goede herder wordt nooit moê van 't ommedwalen:
‘Ik volg u, ’ zegt hij, ‘en wis keert ge tot mij weêr!’
En zoo hij 't soms gewond op 't pad mag achterhalen,
Verbindt, kust, zet hij 't op zijn schouders juichend neêr.
O hoeveel minder zou de smart ons grieven mogen,
Zoo 't hart aan God dacht, door wien alles heeling vindt!
Gelijk aan 't moederhart is in des Eeuwgen oogen
Het zwakste kind altijd het meestgeliefde kind.
| |
| |
O openbaring Gods in Christus; telg van 't lijden,
Gij schaaûw, altijd verstrekt aan 't branden van den dag,
Gevierde moeder van de hope en van 't verblijden,
Wat liefde van een mensch die de uw gelijken mag?
Uw leere voedt, steunt, leidt, bemoedigt te aller stonde
Den Christen, die steeds wast door 't schoon dat zij hem biedt;
Een rijke balsem is 't, die heelt bij iedre wonde;
Die nooit geleden heeft - hij kent haar waarde niet!
| |
IX.
De hoop.
'k Wil d'onmeetbren boom bezingen,
Altijd groenend, altijd frisch,
Dien de Schepper aller dingen
Plantte in onze wildernis.
't Merg, dat hem doordringt, is krachtig;
Van zijn takken stout en prachtig
Wordt de reeks nooit opgenoemd,
Weeldrig groeiend, vriendlijk schragend,
En elkander hooger dragend,
Vol van nestjens en gebloemt.
Oud als de aarde, is hij voor immer
Haar ten steunsel, haar ter kracht;
| |
| |
De eenzame natuur had nimmer
Zonder hem haar toovermacht.
Zoo 't verderf zijn wortel knaagde,
Hij onze aarde niet meer schraagde -
De aarde waggelde om ons heen;
Ging door 't stormen van den tooren
Deze schutsboom ooit verloren,
Ach, de waereld stortte in één.
Heerlijk prijkt zijn kruin met lover,
Van zijn takken, rijk aan glans,
Slingert de eerste 't grasperk over,
Reikt de laatste aan 's hemels trans.
Zachte schaduwen verbreidt hij
Over 's wilden hut, en spreidt hij
Op des landmans rieten dak,
Op paleis van heer en koning,
Waar de denker zich verstak.
De arme zwerver op de baren
Groet zijn loof in 't ver verschiet;
Geen gevangne die zijn blaâren
Aan zijn kerkerraam niet ziet.
Zij die lijden of vertsagen,
Zij die weenen, zij die klagen,
Raken 't dicht gebladerte aan,
En een balsem uit den hoogen
Geeft heur ziel een krachtvermogen,
Lang reeds voor die ziel vergaan.
Waar zijn blaadren schaduw geven
Richtten moeders onze schreên;
Op deze aard, waar niets blijft leven,
Vluchten nooit zijn lieflijkheên.
Onbezorgd in 't dartel zweven,
Peinzend of gedrukt door 't leven,
| |
| |
Juicht de jeugd als zij hem naakt,
En de grijsheid vlijt zich lavend
In zijn schaduw neêr, als de avond
Hem de rust er dierbaar maakt.
En wij zien een engel zweven
Boven 't kroonspits, dat hem kleedt,
Die, vertrouwend en verheven,
't Heilgeloof zijn broeder heet.
Bei zijn vlenglen zijn doortogen
Van de tranen, uit onze oogen
Door zijne almacht weggewischt,
En zijn vlucht, die tot ons nadert,
Buigt den tak van 't schoonst gebladert,
Dat zijn groen ons 't hart verfrischt.
Der gewiekte ziel, niet wetend
Wáár zij ijlt, zegt hij: strijk neêr!
Vreugde vragend of vergetend,
Hier stoort niets uw wijkplaats meer.
Stijgend of ter neder varend,
Schuchtre duive of moedige arend,
Arme musch of nachtegaal,
Tortel, eindloos liefdewekkend,
Of wel zwaluw, rustloos trekkend,
Kies uw tak in 's lovers zaal.
Zoo de tak u niet kan dragen,
U te kleen en buigzaam zij,
Laat geen hoogte u dan vertsagen,
Blik en luister dan naar mij!
Laat uw ijver niet verzwakken,
Als uw nest op honderd takken,
Die gij uitkoost, niet gelukt,
Stijg - het net belaagt den vogel,
Als hij daalt met matten vlogel
En hem schrik het harte drukt.
| |
| |
Altijd hooger opgestegen,
Tot de kruintak is verkregen,
Waar uw gretig oog op viel.
O die tak wordt, door d' Algoede,
U een schuilplaats in Zijn hoede
En uw eeuwge woon meteen.
Als den tijd zijn vlucht zal falen,
Dan voert dien naar 's Hemels zalen
De Engel van de liefde heen.
Op dees stem, zoo troostvol zwevend,
Houdt de ziel een oogwenk stil,
En begroet, min droef en bevend,
't Lover, dat haar schutten wil.
Vol vertrouwen, vol gelooven,
Klimt ze, tak voor tak, naar boven
Tot waar 't groen den hemel raakt,
En daar hoog en blij verheven,
Wordt voor haar het woelig leven
Louter rust, die zalig maakt.
't Was dees boom, aan 't graf zoo heilig,
't Was dees boom, der wieg zoo zoet,
Waarvan Noachs duive veilig
De arke een twijg bracht uit den vloed;
Izaks zoon sloeg onder 't droomen
Al zijn schoon met heilig schroomen
En zijn tak, het minst verderfelijk,
Werd gezegend als onsterfelijk
Op de kruin van Golgotha.
't Is de boom der hoop des levens
In des levens rustloos dal,
| |
| |
't Is de boom der redding tevens,
Waar ik altijd zoeken zal
Voor mijn ziel een luit vol klanken,
Voor mijn vuurgloed nieuwe spranken,
Voor mijn reis een wandelstaf,
Voor mijn liefde een bloesemstengel,
Voor mijn kruin wat schaaûwgemengel,
En een kruisbeeld voor mijn graf.
|
|