De Gids. Jaargang 14
(1850)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 168]
| |
Hollandsche dramatische PoëzijGa naar voetnoot1.
Twee Tudors, Drama, in Vijf Bedrijven. Door H.J. Schimmel. Amsterdam, W.C. Ippel. 1847.
| |
[pagina 169]
| |
geten, verloren, vergeefs blijken moest? En toch is het raadsel, hoe de dwaasheid ingang vinden kon, hoe zij ondersteuning verwierf, hoe zij hulde vergen dorst, toch is het niet onverklaarbaar voor hem, die opmerkt in welke onzalige verhouding ten onzent de liefhebberij te behouden tot den slag te verbeteren staat, die de eerste zoo algemeen, en den laatsten zoo zeldzaam ziet. Er moest veel zamenloopen om den misgreep mogelijk te maken, voor eene zoo niet vergrijsde, dan toch voor het minst volwassen letterkunde heul te zoeken bij hetzelfde geneesmiddel, dat haar in de dagen van hare eerste ontwikkeling, in den tijd haars vroegsten bloeis had gebaat; - en inderdaad, allerlei waren de kwalen der kranke geweest, en veeg stond het met haar geschapen, toen men er, altoos minder nog na rijpen rade, dan uit radeloosheid, toe overging. Achteruitgang heeft zoo goed hare historie als vooruitgang, - doch is het schrijven der geschiedenis van den laatsten een lust, en boeit de stoffe den lezer van zelve, het opteekenen der bijzonderheden van den eersten belooft weinig belangstelling, wars als ook de schrijver zijne taak spoedig wordt. Houde men het ons daarom ten goede, dat wij slechts met groote trekken den toestand zullen aangeven waarin ons tooneel was gebragt eer men tot de verjongingscuur zijne toevlugt nam. Ondanks al de ruwheid der schets, vleijen wij ons, dat zij duidelijk zal doen zien, hoe ook de dagen eens volks elkander wel opvolgen, maar toch zijn heden, evenmin als dat van den enkelen mensch, op zijn gister gelijkt, hoe luttel verwachting men koesteren mag van proeven en pogingen om het verledene te herroepen! Er is een tijd geweest, - vergun ons in beeldspraak te beginnen - waarin zoo zoel, zoo zwaar een lucht over den Hollandschen zangheuvel hing, dat de weg naar zijn voet vast te zuur viel voor wie anders het liefelijk geluid uit de hoogte gaarne zijn oor had geleend, - men was de wandeling moede, eer men den ingang van het boschje had bereikt. Niets natuurlijkers, voorwaar! De gulden eeuw der kikvorschen scheen gekomen; uit sloot bij sloot kwaakte en kwetterde het in het ronde; de dampkring was drukkend, tot dof, tot dommelig wordens toe. Alle afwisseling, die den wandelaar verbeidde, wat was het anders dan het ge- | |
[pagina 170]
| |
zigt van reiger bij reiger in het verschiet, die aan de veenplassen stonden, en den snavel uit het drassig water niet ophieven, dan om hem hunne klagt toe te krijschen? Indien hij des ondanks voortging, voortging ten zangheuvel, en ten leste van verre de streek begroette, waarin niet enkel knotwilgen pijnlijk wiessen, waarin ook olm en linde en eik bladerkroon bij bladerkroon ten hemel beurden, het was er verre van, dat hij er bij won. Kikvorschen en reigers mogten met het rijzen van den grond verdwenen zijn; statelijk, maar somber en straf tevens, zaten in den lommer van het hooge geboomte uilen zonder tal; uilen, die den nacht gekomen waanden, zoo donker was de woudschemering door de zoelte en zwaarte der lucht; uilen, die in de tastbare duisternis grijnsden en gromden naar lust. Gekwaak - gekrijsch - gesteun, - uit de diepte en uit de hoogte - en digtebij als in het verschiet, - was het uit te houden? Het antwoord van kikvorschen, reigers en uilen bestond niet enkel uit een duizendwerf van toon gewijzigd, maar altijd even afgrijsselijk: - ‘ja! ja! ja!’ - zij zwommen, zij knikkebolden bovendien van weelde, die, zoo vleiden zij zich, geen einde nemen zou. Toch werd de verzuchting des landschaps vast verhoord, toch ratelde reeds de donder van verre, toch kliefden enkele stralen, eerst maar flaauw lichtende, fluks met sterker schittering, allengs de donkere lucht; het was of de bladen zich bewogen, of eene huivering door de twijgen voer. Daar bragt de wind het leven weêr, daar ruischte de regen frischheid aan! Onder doken de kikvorschen, onder, voor de buijen, die de sloten tot stroomen deden wassen, - oorverdoovend rolde de donder de veenkolken door, en weg waren de reigers, uit de zoete overpeinzing hunner zwaarmoedigheid opgeschrikt, - de bliksemstralen doorkliefden oogverblindend de duisternisse des wouds, voort gleden de uilen, voort, naar kloof en krocht, waar het water geen weg, waar het onweder geen weêrgalm vinden kon. Het werd weder dag op de weide, het werd weder dag in het woud, en slechts kwetteraars, die niet spoedig genoeg in het kroos eene schuilplaats hadden weten op te sporen, klaagden den hemel aan, dat hij een zondvloed van regen had uitgestort, - en enkel half lamme reigers, | |
[pagina 171]
| |
omgevallen van schrik voor het geratel, onder het staan op éénen poot, en louter door het weêrlicht met blindheid geslagen uilen, beweerden dat het koel was geworden, koel tot kil zijns toe. Schitterender dan ooit weêrkaatste het spiegelend stroomvlak de wolkenlooze lucht, en wie heeft woud en weide ooit schooner gezien, dan wanneer zij uit het bad schijnen op te stijgen in den glans der zonne? Hoe beemd en bosch van zang weêrklonk, tot op den top des heuvels het geboomte ophield te zwatelen, en heel het landschap ademloos luisterde, dewijl de nachtegalen op nieuw begonnen te slaan, dewijl de hymne van den leeuwrik weêr ten hemel steeg! Vier of drie malen vijf jaren zal het geleden zijn, dat zulk een onweder onzen dichterlijken dampkring zuiverde, dat, - wij laten de beeldspraak varen, - de brekebeenen van de baan werden gejaagd, en de proppen in de pruiken vlogen. Het is hier zoo min de plaats de verdiensten eener kritiek te waarderen, aan welke de toenmalige redactie van dit Tijdschrift zoo ijverig deel nam, als haar van de blaam te zuiveren, dat zij aan geene poëzij meer geloofde, dewijl zij tot bewerking van ons proza ried. Wij hebben de gedachtenis van die onverbiddelijke bent, van dien blaauwen beul, zoo ge wilt, slechts vernieuwd, om te doen opmerken, dat maar een enkel genre der kunst, vergelijkenderwijze gesproken, van zijne slagen verschoond bleef; het was dat des tooneels; - dat dit niet uit vreeze, - kende hij die? - dat het louter uit wanhoop geschiedde; hij had er noch blijk van belangstelling, noch goeden raad, hij had er slechts van tijd tot tijd een woord van schimp of spot voor over. Was de criticus in zijn regt, toen hij dus den schouwburg den rug toekeerde; mogt de hoop gezegd worden lang genoeg te hebben gewacht, op den oogenblik dat zij er zuchtende afscheid van nam? Om de vraag te beantwoorden, dient gij met ons een blik te werpen op de tooneelspelers van dien tijd, - op het bestuur, dat het belang der kunst heette te behartigen, - op de bibliotheek, die het repertorium bevatte - en op de dichters, wier voortbrengselen beloofden den kring te zullen verruimen, waarin men zich bewegen kon. Wij gaan er, zoo ge wilt, ijlings toe over. | |
[pagina 172]
| |
Het Amsterdamsche tooneel verhovaardigde zich nog op den glans, waarvan Wattier het had doen schitteren, op den naam, dien Snoek het had vermaakt; maar als beider schimmen des avonds in de zaal rondwaarden, welk gevoel moest hen aangrijpen bij het droevig schouwspel der naauwelijks ter helft bezette banken, bij den droeviger toestand, waarin de kunstgenooten, uit hunnen tijd overgebleven, waren verplaatst? Eene breede klove scheidde het publiek dat zij hadden gekend en bezield, het publiek, met het Fransche Treurspel dweepend, van het jongere geslacht, dat door de nevelen der romantiek den weg naar het Historisch Drama zocht, wel op den tast, het is waar, maar toch niet terug te roepen! Het was erg genoeg, al ware het er bij gebleven! Verre vandaar. Welk onderscheid er tusschen het ondergaande en het opluikende genre zijn mogt, de afstand haalde in hunne oogen niet bij dien, welken de kunstgenooten, die in hunne overwinningen hadden gedeeld, van hen scheidde, die bestemd heetten de nieuwe te behalen, - voorwaar! geen dier veteranen of invalides was ooit zulk een ruwe recruut geweest! Hoe anders dan die nieuwe gunstelingen der menigte, om een ontijdig stem opzetten gevierd, en door het handgeklap van het Schellingje bedwelmd, hadden zij, neêrzittende aan de voeten hunner meesters, naar dezen opgezien, de lessen van hunne lippen opvangende en aannemende, tot zij in hunne langzame, maar degelijke ontwikkeling het loon vonden van een geduld, dat bijna van genie getuigde, zoo zedig dacht het van eigen gave, zoo zeker bereikte het zijn doel. Helaas! avond aan avond zagen zij hen optreden, die vrienden hunner jeugd, die deelgenooten hunner glorie, maar vergrijsd, verstramd, verzwakt, en door de kweekelingen niet te vervangen, dewijl zij er niet door werden gewaardeerd, zich zelve overleverende, en wat het wreedst was van alles, den val eener kunst voorziende, die zij inderdaad hadden lief gehad, lief als hun leven. Wie loochent, dat er enkele loffelijke uitzonderingen scholen onder die jeugd, welke Alfred de Musset lampopstekers zou gescholden hebben, die acteurs wilden heeten, wij niet. Men geve ons echter toe, dat zij maar weinige waren, dat het slechts luttele jaren leed, en twee vrouwen, van welke Wattier zelve verwachting koesterde, | |
[pagina 173]
| |
- is er hooger lof? - de twee eenige waardige priesteressen schier van dien tempel, zij bragten geen kransen meer op het altaar. In een oogenblik van noodlottige zinsverbijstering was de eene den dood in de armen gesneld, of zij ruste voor hare ziel vinden mogt, - de andere wijdde zich het huisselijk leven toe, en streek liever de lokken harer kleinen glad, dan langer eene geschonden kroon op hare eigene te zetten. Al wat er overbleef, was één priester, die in de dagen van den bloei des tooneels zijne hoop zou hebben uitgemaakt, maar nog niet zijn luister zijn geweest; die zijne toekomst zou hebben gewaarborgd, maar nog zijn heden niet hebben bestraald; die de minste had moeten en mogen heeten onder de meerderen, - wie zegt ons, of de schim van Snoek hem reeds het vaarwel heeft toegeroepen, of dat zij hem nog gadeslaat? Vergeef ons de hier voorbarige vraag, en stem toe, dat te dien tijde de vertegenwoordigers der tooneelspelkunst ten onzent niet beter te veraanschouwelijken vielen, dan door een landschap als het volgende. Een groep hoog geboomte beschut talrijk heestergewas aan zijnen voet voor de ongenâ van wind en weêr, en echter drijft dat kruipend bloemhout den spot met de grijsheid zijner beschermers. Het zijn overeeuwde eiken, door de teistering veler stormen hier geschonden en daar verweerd; maar wie dier dartele dingen, zoo prat op hun pronk, die ooit huns gelijken wordt? In een orkaan, dien gij noch ik heb beleefd, is de kruin van dezen geknakt; maar toch tartte het merg in zijn stam den schok; eene nieuwe lente zag voor vijftig jaar den gespleten tronk dubbele twijgen uitschieten; zou zulk een lidteeken niet eerbied waardig zijn? Ginder is bij genen de bliksem ingeslagen, en wat vergroeid zij en wat geheeld, die bladerlooze takken, dien naakten noest, zij getuigen van verval, van versterving misschien; maar boezemt ondergaande grootheid dan geen zweem van medelijden in? Weelderiger nog geven de heesters hunne bloesems der kussen van het koeltje prijs, luider nog lacht dat kroost eener enkele lente, - tot de bijl, aan den wortel der overeeuwden gelegd, deze vallen en hen tevens verdwijnen doet! Wij spraken van het bestuur, dat de belangen der kunst | |
[pagina 174]
| |
heette te behartigen, en zijn bereid ook daarvan verslag te doen, als gij oorlof geeft met eene plaats uit ‘Hermann und Dorothea’ te beginnen. Hier is zij, in de woorden van der Wirth zum goldenen Löwen: Was im Menschen nicht ist, kommt auch nicht aus ihm, und schwerlich
Wird mich des herzlichsten Wunsches Erfüllung jemals erfreuen,
Dass der Sohn dem Vater nicht gleich sey, sondern ein Bessrer.
Denn was wäre das Haus, was wäre die Stadt, wenn nicht immer
Jeder gedächte mit Lust zu erhalten und zu erneuen,
Und zu verbessern auch, wie die Zeit uns lehrt und das Ausland!
Soll doch nicht als ein Pilz der Mensch dem Boden entwachsen,
Und verfaulen geschwind an dem Platze, der ihn erzeugt hat,
Keine Spur nachlassend von seiner lebendigen Wirkung!
Sieht man am Hause doch gleich so deutlich, wess Sinnes der Herr sey,
Wie man, das Städtchen betretend, die Obrigkeiten beurtheilt.
Denn wo die Thürme verfallen und Mauern, wo in den Gräben
Unrath sich häufet, und Unrath auf allen Gassen umherliegt,
Wo der Stein aus der Fuge sich rückt, und nicht wiedergesetzt wird,
Wo der Balken verfault und das Haus vergeblich die neue
Unterstützung erwartet: der Ort ist übel regieret.
Denn wo nicht immer von oben die Ordnung und Reinlichkeit wirket,
Da gewöhnet sich leicht der Bürger zu schmutzigem Saumsal,
Wie der Bettler sich auch an lumpige Kleider gewöhnet.
Darum hab' ich gewünscht, es solle sich Hermann auf Reisen
Bald begeben, und sehn zum wenigsten Strassburg und Frankfurt
Und das freundliche Mannheim, das gleich und heiter gebaut ist.
Denn wer die Städte gesehn, die grossen und reinlichen, ruht nicht,
Künftig die Vaterstadt selbst, so klein sie auch sey, zu verzieren.
Lobt nicht der Fremde bei uns die ausgebesserten Thore,
Und den geweissten Thurm, und die wohlerneuerte Kirche?
Rühmt nicht Jeder das Pflaster? die wasserreichen, verdeckten,
Wohlvertheilten Kanäle, die Nutzen und Sicherheit bringen,
Dass dem Feuer sogleich beim ersten Ausbruch gewehrt sey?
Ist das nicht Alles geschehn seit jenem schrecklichen Brande?
Bauherr war ich sechsmal im Rath, und habe mir Beifall,
Habe mir herzlichen Dank von guten Bürgern verdienet,
Was ich angab, emsig betrieben, und so auch die Anstalt
Redlicher Männer vollführt, die sie unvollendet verliessen,
So kam endlich die Lust in jedes Mitglied des Rathes.
Alle bestreben sich jetzt. -
| |
[pagina 175]
| |
Zie, dat viel voor twintig of vijftien jaren van den Amsterdamschen Raad niet te getuigen, of hoe zoude vóór nog geen tweemaal vijf, een der verdienstelijkste medearbeiders aan dit Tijdschrift, - sedert, helaas! in den bloei des levens verscheiden, een lief vriend, die nog in ons harte leeft! - voor zijn weêrgaloos opstelletje: ‘Stilstand’, eene plaats in het ‘Handelsblad’ hebben gevonden? Het beschrijft in tien of twaalf regelen, - wij zouden die overnemen, als wij het blad nahielden, wij zouden het nahouden, als wij zijne artikelen ooit overlazen, wij zouden die overlezen, als drie van de vier hollandsch mogten heeten, - het beschrijft in weinige regelen eene wandeling door de stad, en waar de schrijver een publiek gebouw gewaar wordt, is ook stilstand op te merken. Het Leydsche Plein, de Nieuwe Markt, de Kloveniersburgwal, of wel de Schouwburg, de Artesische Put en het Instituut zijn ons geheugen als zoo vele bewijzen van stilstand nog niet ontgaan. Er moge sedert iets afgedaan zijn, er is oneindig veel af te doen overgebleven. Wij erkennen het dankbaar, men heeft in menig opzigt voor de zieken, de gevangenen en de krankzinnigen gezorgd; maar waartoe onze maatschappij ook vervallen zij, ze bestaat nog niet enkel uit dezulken, en wat is er voor de gezonden gedaan? De smalle gemeente hijgt nog naar licht en naar lucht, naar ruimer woning en ruimer wandelplaats, - en het zijn niet alleen de schamelen in de hoofdstad des rijks, die eeuw uit, eeuw in, vergeefs naar versch water dorsten. Wie zal de gezegende zijn van geslachte tot geslachte, die er zijn roem in stellen zal, zijne roeping als burgervader ruim genoeg te hebben begrepen, om niet te rusten eer haar die stoffelijke weldaad verzekerd zij? - wie zal wilskracht, beleid en volharding genoeg hebben, om voor te slaan, door te drijven en te voltooijen, wat binnen het bereik is eener wetenschap als die onzes tijds? Wie? vraagt gij, - als wij wanhopende aan het slagen der projecten van particulieren, - en wij herhalen: wie? - en keeren weêr tot ons onderwerp: de zorg, waarmede het bestuur voor vijftien, twintig jaren bij het tooneel - toezag. Het woordeke is flaauw, maar getuigde dan inderdaad de wijze, waarop de regering zich jegens dien schouwburg gedroeg, dat het haar helder was, | |
[pagina 176]
| |
welk een middel ter verheffing van den volksgeest er in dat spel school; dat haar de kunst, als bevrediging der hoogere behoeften van de burgerij, ter harte ging? Er werd voor stadsrekening gespeeld, er werd van stadswege toestemming vereischt tot de opvoering der aangeboden stukken, er waren door de stedelijke regering benoemde personen bij iedere voorstelling tegenwoordig; - en de Amsterdamsche Schouwburg onderscheidde zich boven al de andere van ons Vaderland - door zijn ballet. We zijn niet puriteinsch genoeg om te gelooven, dat onze volkszeden verdorven zouden zijn geworden, als de predikanten der vedel haar gang hadden laten gaan, - maar het heeft er toch nooit bij ons in gewild, dat het eerste tooneel van ons land zich geen hooger taak had voor te stellen, dan weelderig wulpsch te zijn! Er was in de dagen des tooneelbestuurs, waaronder wij opwiessen, stilstand in alles, - behalve in de beenen. De invloed van Shakespeare, laat gevoeld maar geweldig aangrijpend, mogt op de planken onzer naburen, mogt bij Duitschers en Franschen eene omwenteling in de tooneelwereld hebben veroorzaakt, Une Fête de Neron was nog te romantisch om voor ons publiek te worden vertaald; slechts de laatste pas de je ne sais quoi kon van een vrijbrief zeker zijn. De schouwburg kostte schatten, maar geen enkele penning werd op woeker uitgezet ter aanmoediging, ter ontwikkeling van jeugdige vernuften; wat lag er voor Amsterdam aan gelegen, of zij eens in staat zouden zijn voor ons volk met den vreemde om den lauwer te wedijveren; of het hun eens gegeven zoude wezen, den smaak des algemeens op te voeren tot de hoogte onzer eeuw? O zedelijke invloed des schouwtooneels, wat baatte het dat de welsprekendheid u andermaal tot hare stoffe koos, - om een verhandelbeurt te vervullen! - veronachtzaamd, betwijfeld, geloochend als ge u zaagt, door hen, die, bij het zitting nemen op de kussens met de drie kruisen, niet hadden mogen vergeten, hoe Vondel hunnen voorgangers toezong, en wat hij tot hunnen eeuwigen lof van deze getuigde: De Fenixkunst, gezien by alle braven,
En wijzen, hout haer hof alom, en zweeft
Alle eeuwen door, van d'eene in d'andre haven,
| |
[pagina 177]
| |
En sticht de ziel, die lust tot wijsheit heeft.
Elize hieuw geweldige kolommen
Uit rots, en boude een' schouburg in haer stadt,
Een trots toonneel, op dat de kunst mogt brommen
Met Sidons pracht, en Koninglijken schat,
De heerschappij van Tyrus burg en sloten,
Die Rome zoo veel jaren stont in 't licht,
Zag hier de rol der magtigen en grooten
Afrollen op hoogdravend treurgedicht.
Het Raethuis dat den Schouburgh op holp bouwen,
Daer d'Oceaan zijn schatten voert in 't Y,
Verschijne om nu Salmoneus val t'aanschouwen,
Den spiegel van verwaete hovaerdy,
't Gewaerdig zich van zijne hooge trappen
Te dalen, om 't gestoelte te bekleên,
Daer wy gelaerst op lucht en wolken stappen,
En in het zogh der Godendommen treên.
Zoo durven wy ons treurtooneel stoffeeren,
Met rijker glans en staetzi dan voorheen,
In 't aenschijn van zoo brave voedsterheeren
Van kunst en geest, als ooit de zon bescheen.
Een vierde uurs rondsnuffelens in de bibliotheek van den Amsterdamschen schouwburg, als ge wilt, - of, is het te veel van u gevergd al die bestoven boekskens zelf ter hand te nemen, zet u in een der armstoelen - Commissarissen plagten zelf zachter te zitten dan zij het publiek lieten doen. Wij zijn intusschen al hoog op den trap geklommen, we zijn hierboven bij Andries Pels. Verlangt gij een paar proeven, hoe de man, die in den avond der zeventiende eeuw over het gebruik en misbruik des tooneels schreef, ons treurspel in vertalingen uit het Fransch begreep? Gij schudt neen, en wij gaan Dirk Buysero voorbij om Catharijne Lescailje beleefdelijk te groeten, maar toch even weinig bij haar stil te staan, oorspronkelijkheid was ook hare sterkte niet! Oef, hier in dezen hoek ligt stof genoeg om er van te stikken - het zijn de voortbrengselen van het eerste vierde der achttiende eeuw, Domis, de Geest, Rosseau, Sebille, - tot de namen toe zijn u vreemd, al streelden zij, die ze droegen, zich met eene vermaardheid, die onsterfelijkheid worden zou. Eindelijk een stuk dat gelezen schijnt, - wie de witte raaf wezen mag? - | |
[pagina 178]
| |
Jan de Marre's Jacoba van Beijeren. Het onderwerp was ten minste inheemsch, en dat zegt veel voor een buurman van Sijbrand Feitama, wiens werken thans aan de beurt zijn. Verder, roept ge, verder, en wij laten ‘dat licht op Pindus vergood,’ uitgaan als een nachtpit, om u bij Balthazar Huydecoper te brengen, - de Achilles is immers nog aan de orde van den dag? Wat zegt echter het bovendrijven van een enkel vaartuig, bij den ondergang van heel een vloot? - we vervallen weêr in de onberoemd geworden beroemde namen; of wat hebt ge van Jan Jacob Hartsinck gelezen, die, ‘als bestuurder van den schouwburg, niet alleen door een naauwkeurig toevoorzigt, maar ook door goeden voorgang en gepaste werkzaamheid nuttig was’? Zoo het u lusten mogt zijne kennis te maken, hier hebt gij gelegenheid het zoowel met hem, als met de dichters, die hij aanmoedigde, als met Anthony Hartsen en Jacob Lutkeman te doen. Ge blijft ons het antwoord schuldig, gij hebt onze vraag niet eens verstaan; wij vergden een weinig verbeelding van u, en gij beschaamt de onze. Immers, de Kamer van Commissarissen ingetreden, zaagt gij om naar de beeldtenis van den vader van ons tooneel, en bij het vruchteloos staren, verscheen u in hare plaats zijne zangster, en droomdet gij een schoonen droom. De heilige harp ter hand, werdt gij haar gewaar, die dochter Sions, de hemelen inzwevend op de wieken eener verbeelding even vurig als vroom, en verdieptet u zelven in de verwachtingen door Vondels bijbelsch treurspel ingeboezemd. Wat wonder, dat gij weigerdet met ons allerlei middelmatigheid, allerlei achteruitgang gâ te slaan? Welligt zelfs bepaalde zich uwe mijmering binnen zoo enge grenzen niet. Het behoort tot de voorregten van een vernuft, veelzijdig als het zijne, den diamant gelijk, de stralen niet enkel op één punt te vangen, neen, dit op honderde tevens te doen, en die van alle even schitterend weêr te kaatsen. Boeide de dichter van ‘Lucifer’ u misschien minder dan dien van ‘Gijsbrecht van Aemstel’ en de ‘Leeuwendalers’, of gingt gij in uwe wenschen nog verder, en steldet gij u voor, welk eene toekomst ons tooneel zou hebben verbeid, zoo Vondel Hebreeuwschen en Helleenschen invloed gelijkelijk ware te boven gekomen, zoo hij zich Hol- | |
[pagina 179]
| |
landsch ontwikkeld had? Wij deelen hen van harte, al wordt de teleurstelling er binnen deze muren te smartelijker door, nergens eigenaardige opvatting van toestanden uit ons volksleven te vinden, - deze ook bij Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, tot wier treurspelen wij gevorderd zijn, vruchteloos te zoeken. Helaas! zoo min dat dichterlijk echtpaar, als de Baronnesse de Lannoy geven ons die, al mogt de laatste gezegd worden mannelijke zielkracht met vrouwelijke teederheid te vereenigen. Onze vroegste voortijd, - de dagen onzer graven uit vijfderlei huis, - onze glorie-eeuw, - alles werd naar de vormen van het Fransche Treurspel verknipt. Voor Batavieren noch Romeinen een zweem van verscheidenheid, - voor al de middeleeuwen, met hare onoverzienbare maar afwisselende, met hare duizendverwige schare van dorpers en ridders, slechts één tint en één toon, - voor Nederlanders en Spanjaarden maar één enkelen, stokstijven stijl! Europa schaamt zich, het achtste van eene eeuw de dwingelandij van Napoleon te hebben verdragen; meer dan honderd vijftig jaren lang liep de letterkunde van het Vaste-Land in het gareel, haar door de Vernuften uit den tijd van Lodewijk den XIVden aangelegd. We zijn tot de werken van Nomsz genaderd, tot de werken van Corneille, Racine, Voltaire, zoo ge wilt, want nagevolgd of oorspronkelijk, de gelukkige als de gebrekkige plaatsen, beide getuigen om strijd van de heerschappij van hun genie; de Hollandsche kunst bleek evenzeer zoek als het Hollandsch karakter. Een groot woord was in aller mond: men dorst van wereldburgerschap spreken; maar hoe komt het dan toch, dat wij hier vergeefs naar Lessing's tooneelarbeid omzien? Schiller en Göthe schitterden aan den Duitschen dichterhemel, en waar zoo veel langer dan bij ons duisternis, doffe duisternis had geheerscht, daar werd het eensklaps dag, volle dag; maar hoe luttel schijnt die luister ten onzent gewaardeerd! Onder den drom van vertalingen is er hier geen enkel hunner meesterstukken, en als uw blik niet verder reikte dan deze boekerij, ge zoudt nooit vermoeden, dat Brittanje een onvergelijkbaar meester had opgeleverd, wien beide Duitsche dichters zijne toovergrepen trachtten af te zien, voor wien de trotsche Gö- | |
[pagina 180]
| |
the het hoofd eerbiedig boog! We zijn tot de treurspelen van Feith gekomen, deels op de Fransche leest geschoeid, deels blijken dragende, dat hij voor de Duitsche ontwikkeling slechts in hare ziekelijke ontaarding, in hare overgevoeligheid sympathie koesterde; wij staan voor de nalatenschap door Bilderdijk ons tooneel vermaakt, voor Floris den Vden, dien Bilderdijk met een visioen der gulden eeuw van Lodewijk Napoleon verscheiden deed, - voor den ‘Cinna’, door Bilderdijk vertaald. ‘Eerbied!’ hooren wij ons toeroepen, ‘meêgevoel, niet slechts voor de kunst des dichters, maar ook zijn doel’, en de waarschuwing is ons welkom, niet dewijl we bij gebreke van deze in bewondering zouden zijn te kort geschoten, maar omdat zij ons gelegenheid biedt een woord lucht te geven, 't welk ons op het harte ligt. Velerlei zijn de kransen, welke zich een dichter verwerven kan, en wij kennen er weinige, welke wij niet geneigd zouden zijn den grooten Zanger om de slapen te slingeren; maar waarom schijnen ons juist die, waarop wij gelooven dat hij geen regt heeft, ons de schoonste toe? Onze taal is hem meer, dan aan eenig ander dichter sedert Vondel verschuldigd, en wel weinig kent hij de verhouding tusschen Bilderdijk en het Hollandsch, die slechts van zijn meesterschap over al hare schatten spreekt, die in zijn arbeid voor hare regten, in zijnen ijver voor haren bloei, in zijn zin voor haar schoon, in zijne geestdrift voor wat ze goddelijks heeft, niet liefde waardeert! Geen genre onzer poëzij door hem beoefend, dat, van het leerdicht af tot den epos toe, niet in zijn voortbrengsel op haar meesterstuk boogt; wat er na eeuwen studie nog aan den vorm haperen mogt, dat voltooide hij niet slechts, maar, zijne voorgangers overtreffende, blijkt hij zelf onovertrefbaar. Helaas! het is zijn lof en zijn laster tevens, - de laatste, de grootste onzer dusgenaamde klassische dichters had tevens de eerste onzer nieuweren kunnen zijn, maar wilde het niet! Tusschen twee eeuwen geplaatst, wijdde hij al zijne krachten aan de voltooijing, afronding, veraanschouwelijking der kunstbegrippen van de achttiende, aan de bestrijding van wat hij hare verkeerde wijsgeerige en godsdienstige rigting geloofde, of terugkeer tot het oude mogelijk was; en sloot hij de oogen voor de | |
[pagina 181]
| |
worstelingen der negentiende digt, als ware de zon voorbestemd in de veranderde vormen onzes tijds slechts den ondergang van kunst, wetenschap, vaderland en wereld te bestralen! Grooter ketterij is er in de Kamer van Commissarissen misschien nooit gehoord; maar zoo er dwaling schuilt in deze verklaring, waarom het Jonge Holland, wij zeggen niet zoo weinig, wij zeggen met nadruk niet meer sympathie voor Bilderdijk gevoelt, men geloove haar ten minste ter goeder trouw te zijn, en dulde dat wij thans, aan gene zijde des vertreks, het repertorium van klucht-, blij- en tooneelspel in oogenschouw nemen. Eene andere stemming des gemoeds onderstellende, dan die, welke door het treurspel bevredigd wordt, beroepen zij zich op iets even menschelijks, op onzen zin voor vreugde, op onzen lust lagchende te zien teregtwijzen, misschien ook zelf teregtgewezen te worden. Bij een burgerlijk volk, zoudt ge zeggen, valt op het grootste tal van toeschouwers te rekenen, als de kunst het dagelijksch leven haren tooverspiegel voorhoudt, als zij der menigte hare gaven en gebreken in haar hooger licht veraanschouwelijkt. En inderdaad, onzen krachtigsten tijd faalde het aan kluchten niet, - getuigen die boekskens, waarin de kieskeurigheid der nakomelingschap naauwelijks den neus steken durft. Grof zijn ze, het is waar; maar wat mag die zinnelijkheid, ondanks al het grove, dat ons walgt, gezond heeten; hoe goedrond zijn die lippen, en hoe gulgaauw die lach! Er was nog geen schaaf over de zeden gegaan, wij stemmen het toe, maar, eilieve, viel het te wachten voor eene schare, in dagen van onrust en oorlog opgewassen, en onder welke vier man van de vijf de buks aan den wand had hangen, die het licht van menigen Spanjool had gebluscht? Keere de vrede, kome de welvaart, en de beschaving zal uit de klucht het blijspel ontwikkelen. Ge vleit er u als wij mede, nu wij u tot Breêro's werken brengen, en Pieter Corneliszoon Hooft, noch Constantijn Huygens, het beneden zich achten der vrolijke deerne de frissche wangen te kussen. Het moesten druilooren geweest zijn, als zij de tooverkracht harer geestige kijkers hadden kunnen weerstaan, als zij niet gaarne met haar een flikkertje hadden geslagen. | |
[pagina 182]
| |
Of behoeven wij het te zeggen, dat de eerste er niet aan dacht haar in zijn Torentje op het Muyderslot te brengen, waar hij zijne Nederlantsche Historiën schreef; dat het den laatsten niet ingevallen zou zijn haar in zijn cellekluis te nooden, al ware deze reeds opgebouwd, al ware hij vast Heer van Hofwijck geweest? De dartele zou geweigerd hebben over den eenen als over den anderen drempel te gaan, - de dwaasheden van het oogenblik op de daad te betrappen, dat was haar lust; geene geschiedenis, geene wijsbegeerte, - het dagelijksch leven was haar lievelingskring, en leer dat uit folianten eens kennen! Hooft en Huygens begrepen het, als zij, en wie is er, die beweren durft, dat Amsterdam of Antwerpen ooit aanschouwelijker geschilderd zijn, dat burgerlijk verkeer en lager volksleven ooit met meer genegenheid zijn opgevat en weêrgegeven, dan de deftigste onzer geschiedschrijvers en de geleerdste onzer hovelingen het gewillig deden, der gunsten van het lieftallige kind ten gevalle? Het zijn weergalooze bloesems, - ach! dat de boom, waaraan zij schitterden, niet bestemd bleek vruchten te dragen deze waard. Al wat zij te wenschen overig lieten, scheen door volgende saizoenen gewaarborgd in eigenaardige ontwikkeling der ingeënte takken, dank onze lucht, in minder uitschieten van ijle, al te weelderige loten, dank het snoeimes, - en toch kwijnde hij weg, - door een gewas uit den vreemde overschaduwd. Hier staat vertaling bij vertaling van meesterstuk bij meesterstuk, hier begint de reeks der scheppingen van Molière; als wij niet met ongedekten hoofde waren binnengetreden, wij zouden den hoed afnemen, tot voor deze verflaauwde afschaduwingen van zijn genie toe. Het valt ons niet zwaar hem die hulde te brengen, al lokt zij tevens de klagt van onze lippen: waarom moeten wij zoo misdeeld tegenover dien rijkdom staan? Om den wille der onafhankelijkheid onzer letterkunde hebben wij het schaars betreurd, dat in de dagen van ons gemeenebest zoo min stadhouderlijk als stadhouderloos bewind eenige gunst aan zijne vernuften bewees; - arm als zij er in velerlei opzigt bij bleef, was zij er tot haren eeuwigen lof te eerlijker door; - maar hier, waar de heugenis ons aangrijpt, wat de groote Lodewijk voor den grootsten zedegis- | |
[pagina 183]
| |
per van het nieuwere Europa was, hier zouden wij schier kunnen wenschen, dat Frederik Hendrik voor de poëzij iets meer hadde overgehad, dan een behagelijk hoofdknikje, ten dank dat zij hem vergoodde; dat door Jan de Witt eenige Hollandsche Ducaten voor Hollandsche kunst waren veil gegeven; dat Willem de Derde voor de schoone letteren liefde hadde opgevat. De gebreken, die wij in Hooft en Huygens gispen, zijne vinding den Ouden te hebben ontleend, en wulpsch te zijn geweest tot naakt wordens toe, kleefden zij ook den eerstelingen van Molière niet aan? Hoe de Spaansche school hem beheerscht, hoe ge u afkeert van de melkmarkt zijner minnen, eer zijn vernuft zich tot de hoogte van den Misanthrope verheft, eer hij zich in den Tartuffe de onsterfelijkheid verzekert! Welk een afstand tusschen de eene en de andere stukken, dien Hollandsche vernuften, volgelingen van Hooft en Huygens, op hunne beurt hadden kunnen, hadden moeten afleggen, telkens zwarigheden overwinnende, telkens zegepralen vierende! Helaas! ving de volksgeest vast aan vadzig te worden, of doofde gebrek aan gunstbetoon alle phantasie uit? - aan navolgingen der middelmatigheid schijnt geen einde te zullen komen, van oorspronkelijke voortbrengselen is geen spoor. Een gelukkig gesternte bepaalt, beperkt de vertaalwoede tot de scheppingen des Franschen tooneels; wat zou er van onze zeden geworden zijn, als wij ook de Engelsche comische dichters der restauratie onder Karel de Tweede met huid en haar hadden geslikt? Wij worstelen nogmaals een drom ‘overzetters’ door, wier lange naamlijst wij u sparen, en rusten een oogenblik bij Pieter Langendijk uit, die reeds vergeten zou zijn, als ons de reeks van oorspronkelijke stukken ten deel ware gevallen, door het ontluikend blijspel beloofd, als armoede niet ook het weinig beduidende to waarderen wist. Hij streefde er bij wijlen naar, inheemsche toestanden weêr te geven, het maakt zijne verdienste uit, - dat hij meer ophad met boert dan met scherts, geeft de laagte aan, waarop het publiek zijner dagen stond. Vijftig, vijf en zeventig jaren lang blijft zijn naam de eenige, dien Nederland in het vak van klucht- en blijspel heeft op te noemen, - terwijl Destouches en Regnard natuurlijk ten onzent hunne navolgers vinden, - zij ontbreken in de Kamer | |
[pagina 184]
| |
van Commissarissen niet. Ongeduldig geworden, vraagt gij, of wij de tooneelspelen dan voorbijzien; of het tijdvak, toen Holland over den vrede en oorlog van Europa besliste, niet veraanschouwelijkt werd in eenig staatkundig stuk, - of de voorbeeldelooze weelde, die wij aan den wereldhandel hadden dank te weten, geene waarschuwing uitlokte in eene zedenschets, - of de invloed der partijschappen van staats- en prinsgezinden op het huisselijk leven nooit ter leering in beeld werd gebragt, - of de gebreken van ons gezellig verkeer alle gisping ontgingen? Waarlijk, het is hier vergefelijker, dan, van Dan naar Berseba reizende, uit te roepen: ‘“het is alles woest!”’ - want het ‘welriekend mirtenboompje of de treurige cipres,’ waar Sterne verklaart, ‘dat “hij zich aan hechten wilde,”’ zouden ten minste in die woestijn gewassen zijn, - wij hebben u van deze planken slechts het tooneel van Iffland en Kotzebue toe te reiken, en hecht uw hart daar eens aan! O Holland! dat, aan de spitse der volken gestreefd, alle broederlijk verwante stammen van Germanje zoo verre achter u liet, het pleit der vrijheid voldingende, hoe waart ge van hoogen en heiligen kunstzin vervreemd, gedwee toegapende bij de voorstellingen der schier onnoozele wereld van den een, der slechts te vaak ongodsdienstige van den andere! Wat was u? - maar wij gaan verder, en wij stuiten op eene vertaling van Beaumarchais, door Mevrouw van Streek bezorgd, - ook u, Holland! toefde de vuurproef der omwenteling, - zoude uwe kunst er gelouterd uit verrijzen? Voor drie of vier lustrums moest het antwoord op die vraag - waarmede wij ons vlugtig en misschien toch reeds vervelend overzigt van het repertorium onzes tooneels besluiten - te geven zijn geweest in de eenvoudige, maar voldingende vermelding eeniger namen. Achttien honderd vijftig heeft natuurlijk reeds vrij wat vermaardheden vergeten, waarop achttien honderd dertig boogde; maar indien ons geheugen ons niet al te ongetrouw is, dan gelooven wij geene sterren van de eerste grootte uit het oog te verliezen, als wij, verslag gevende, aanstippen, dat Barbaz de betrekking van vertaler aan den Stads-Schouwburg bekleedde, dat het treurspel door Jan van Walré, Hendrik Harmen Klijn, Arend | |
[pagina 185]
| |
van Halmael, en, last not least, Samuël Iperuszoon Wiselius werd vertegenwoordigd; dat de hoop voor klucht- en blijspel zich tot den toen nog jeugdigen Jacob van Lennep bepaalde. Aller verdiensten eerbiedigende, en gewillig erkennende, dat Wiselius alleen een heir gold, vreezen wij geene tegenspraak, als wij beweren, dat de toestand van den schouwburg niet schitterend mogt heeten, dat de dageraad der herboren onafhankelijkheid voor het tooneel ten minste geen luisterrijken ochtend beloofde. Er was zoo min eenheid in de theorie als in de praktijk; beiden ontbrak het gelijkelijk aan bepaald bewustzijn, aan gemoedelijke overtuiging. Onlangs heeft het Instituut een boekske uitgegeven, - door Zijne Majesteit onzen Koning duurder betaald en duurzamer beloond, dan ooit eenig werk ter wereld werd gedaan, in de toekenning van vijf duizend gulden 's jaars aan dat ligchaam, - waarin het opsomt, al wat het voor wetenschap en kunst heeft gepoogd, - gewild, - getracht, - gestreefd - en ja, ook gedaan; maar het heeft in die blaadjes geene melding gemaakt van de oorzaken, die het weêrhielden den omstreeks het eerste vierde dezer eeuw voor het beste treurspel uitgeloofden prijs toe te kennen; er blijft ons dus niets over dan de kunstbegrippen der leden uit hunnen arbeid af te leiden. Laat ons eerst zien, welken indruk deze op de toenmalige Commissarissen maakte, welken invloed er op het publiek door uitgeoefend werd. Van Walré's ‘Diederijk en Willem van Holland’ verwierf een succès d'estime, - de tallooze malen herhaalde opvoering van Klijn's ‘Montigni’ kondigde eene verborgene verdienste aan, als Göthe gelijk had, bij grooten opgang eene groote oorzaak te onderstellen, - van Halmael's stukken werden niet of noode vertoond. Wij hebben verslag te doen van de werken van Wiselius; maar niemand, hopen wij, gelooft ons vermetel genoeg te zijn, dien schat van studie met een enkelen pennestreek te willen waarderen. Er zijn Grieksche stukken bij, door kenners hoog geprezen, tot welker beoordeeling wij ons de onbevoegdsten ter wereld verklaren; maar van wat anders is hier sprake dan van de sympathie, door het Hollandsche publiek er voor gevoeld, dat noch grieksch denkt, noch grieksch spreekt? Wij aarzelen dan ook daarom niet er voor uit te komen, dat hij | |
[pagina 186]
| |
geenszins aan deze de betrekkelijke populariteit, welke hij verwierf, had dank te weten; haar hoeksteen was zijne meest romantische schepping, was de Adel en Mathilda. Ons blijft over van Jacob van Lennep te spreken, de gevierde legendendichter, die voor ‘Het Dorp aan de Grenzen’ in die dagen met eene ridderorde beloond werd of beloond zoude worden, en die er niet tegen zal hebben, zoo wij van hem getuigen, dat hij reeds toen door het vermelde stukje, door zijne bewerking van ‘Fiesco’ en ‘Marino Faliero’ en door zijne proeven eener Opera, al de plooibaarheid, zijn talent eigen, maar tevens ook al den wisselzin zijner beginselen, in de kunst had aan den dag gelegd. Onwillekeurig geeft ons verslag meer licht over de stemming des publieks, over de ingenomenheid, waarmede het onderwerpen uit de nieuwere geschiedenis boven stoffen aan die der Ouden ontleend, begroette en genoot, dan over de theorie, welke Commissarissen ten toetssteen strekte, dan over de gedachte, welke onze Dichters bij de beoefening hunner kunst bezielde. Het pleite voor onze getrouwheid, dat de voorkeur, waarmede het algemeen voorstellingen uit de vaderlandsche geschiedenis vereerde, dat zijn hollandsche zin duidelijk werd, terwijl de nevel van bestuurderen niet wijken wilde, terwijl onze poëzij zoo weinig positief progessistische strekking had. Immers, het was zoo. Van Halmael's stukken werden geweerd, hebben wij gezegd, die van Wiselius werden gegeven; maar men zou zich bedriegen, als men daarnaar beider dichterlijke waarde wilde afmeten, want ook voor ‘Siegfried von Lindenberg’ ging de gordijn nog omhoog, want ook ‘Tekeli’ werd nog gespeeld. Zoo veel over commissarissen, nu nog een woord over de dichters. Van Walré, Klijn, van Halmael, Wiselius zelven, zij huldigden om strijd het basterd-klassieke Fransche treurspel als den verkieslijksten vorm, - en toen de laatste in eene zijner voortreffelijkste voortbrengselen het drama schier naderde, hield hij zich zelven de afwijking naauwelijks ten goede! Bij Jacob van Lennep was al de gisting der jeugd, - maar ook hare geestdrift voor een ideaal nog buiten haar bereik, een ideaal, strijd, opoffering, zelfverloochening waardig? Het is maar eene vraag, - die ieder zich zelven beantwoorde; wij | |
[pagina 187]
| |
schroomen niet voor onze overtuiging uit te komen, dat er in geen van allen een dier leading spirits school, tegelijk vast en vurig genoeg van hoofd en van harte, om eene hervorming te beproeven, - om er in te volharden, hoe duur de eerste pogingen den moedige mogten staan. Aan hare noodzakelijkheid was geen twijfel, ook bij hen niet, die de overdrijving laakten, waaraan een jeugdig vernuft van dien tijd zich heette schuldig te maken in den wensch, den schouwburg op het Leydsche Plein in vlammen te zien opgaan, opdat men ten minste zijn ondergang mogt kunnen bezingen; opdat de Hollandsche tooneelspeelkunst niet verscheiden mogt zoo als Barbaz stierf, in den schoot des gebreks, maar met eene heugenis van weelde, - een schotel taartjes en eene flesch anisette onder het leger van stroo; - opdat zij niet ten grave mogt gaan, van alle vroegere glorie vervallen, en toch met Wattier's sluijer om de slapen gestrikt. We zijn de eersten om te erkennen, dat onze schetswijze beproefde voorstelling van den toestand des tooneels voor ongeveer twintig jaren velerlei onvolkomens heeft, dat zij hier aanvulling eischt, ginds wijziging duldt; dat zij op geenerlei volledigheid aanspraak maken mag, - doch als haar hoofdindruk niet is mislukt, als zij moedeloosheid ademt, uitspreekt en instort, dan is zij een getrouwe weergalm van wat de kritiek dier dagen er over dacht, van de wanhoop, waarmede zij dat genre der kunst aan haar lot overliet. Nergens stoffe tot verwachting: - zoo min bij de spelers als bij het bestuur een begrip van beider roeping, en tegenover een repertorium, dat regt geeft tot den twijfel, of wij niet overaanmatigend waren, zoo dikwijls wij ons op een oorspronkelijk Hollandsch tooneel te goed deden, eene jonge letterkunde, die er zich uit weerzin van afwendde, niet enkel dewijl het, in plaats van zijnen dichteren ten minste onafhankelijkheid te waarborgen, hen in het verschiet slechts het gasthuis ontsloot, neen, ook omdat het censorschap uitgeoefend werd door mannen, die, op zijn zachtst gezegd, altijd maar onbekende geniën bleven. Nergens, nergens stoffe tot verwachting: - en de kritiek geloofde best te doen te zwijgen, waar toch geene beterschap | |
[pagina 188]
| |
te hopen viel, hoe diep haar de ondergang dier kunst deren mogt, belangstellende als zij zich overigens betoonde in iedere glorie onzes volks, en vervuld als zij bleek van de overtuiging, dat ons tooneel onze geschiedenis had moeten toelichten, dat het de school onzer zeden moest zijn geweest. Nergens, nergens, nergens stoffe tot verwachting: - het was nacht en het bleef nacht; maar geene flikkering aan de kimmen toch, of zij sloeg die gade, of zij hoopte op nieuw. Getuige de aankondiging van den in het Hollandsch overgebragten ‘Sardanapalus,’ - getuige haar jubel bij de verschijning van ‘de Neven,’ - getuige haar woord ter aanprijzing der stukjes van Cornelis Karel van Hemert, in dit tijdschrift. Vindt gij, dat het te weinig was, dat zij meer had kunnen doen? Welnu, het is beproefd, beproefd met een talent, dat wij te vrijer kunnen prijzen, dewijl we voor geen onzer toenmalige mede-arbeiders daarmeê het wierookvat slingeren, dewijl wij sedert slechts met een enkelen dier even onvermoeide als onverbiddelijke scorpioenenzwaaijers kennis aanknoopten en daaraan eene vriendschap dank weten, door ons hoog gewaardeerd. Eene gansche reeks jaargangen van den Spektator getuigt van voorbeeldeloozen ijver voor den bloei van ons tooneel, getuigt van velerlei pogingen om het uit zijn gezonken toestand op te heffen, een beteren uitslag waardig. Er werd al de geestdrift der jeugd vereischt, om eene zoo hoopelooze taak te aanvaarden, als het prikkelbaar maken der olijfantshuid onzer commissarissen en comedianten heeten mogt. En de eerste schoten vielen, forsch aangezet en flink gemikt, - de in rook gehulde heesters vonkten en vlamden voort, - er werd zoo vlug, er werd zoo van alle zijden gevuurd, dat het landschap schier geen adem meer had om knal bij knal weêr te geven; - maar toen de wind de blaauwe wolkdamp wegwoei, - ach, daar lagen de logge gevaarten nog ongetroffen en ongedeerd, het was om de buks moedeloos aan den wand op te hangen. Wie het deden, die jongelingen niet. Loop de bonte boekskens eens met ons door, als ge wilt. Begonnen, toen de schouwburg nog voor stadsrekening werd bespeeld, schuilt er niet enkel de historie in der wijze, waarop hare exploitatie, met eene toelage van het bestuur, aan par- | |
[pagina 189]
| |
ticulieren, aan eenige leden des vroegeren personeels werd gegund, leveren zij tevens eene weergalooze bijdrage tot de smijdigheid onzer taal voor allerlei soorten van hekelstijl. Il y avait de quoi. De Birch-Pfeifferiaantjes begonnen furore te maken; geen stuk meer zonder schoorsteen of spinde, waarin de held kon worden verstoken. Eere aan het geduld, waarmede de dwaasheid zulker conceptiën het algemeen werd begrijpelijk gemaakt, - hulde aan den tact, die uit den drom van middelmatige spelers, de enkele, die een zweem van verwachting inboezemden, op te merken wist en aan te vuren zocht! Ons, wier ijverige pogingen van dergelijken aard, schoon op een ander veld, ook zoo dikwerf ijdel bleken, ons past het eene liefde voor de kunst te waarderen, die al haar loon in het bewustzijn harer hooge en heilige beginselen vinden moest. De eene jaargang volgde den anderen op; maar mogten de redacteurs zich aan het einde van elken met eenige andere vrucht van hunnen arbeid vleijen, dan een gedenkstuk te meer te hebben geleverd van den achteruitgang des tooneels? Het was hun doel niet bij den tijdgenoot, het zal hunne regtvaardiging, hun roem bij het nageslacht wezen. Als ooit iemand zich opgewekt gevoelt, de geschiedenis hunner lievelingskunst ten onzent te schrijven, hij zal dat tijdschrift niet enkel raadplegen over de concurrentie, waarmede beurtelings, èn de schouwburg, welks lasten de stadskas had te dragen, èn de schouwburg, met welks baten een drietal ondernemers zich vleidde, te kampen hadden in twee Hollandsche en een Fransch Théatre de Variétés, uitspanning, vermaak, genot à vijf en zeventig cents, geheel of gedeeltelijk in vertering, met wat sigarenwalm op den koop toeGa naar voetnoot(1). Alle verwondering over zijn verval zal bij dien navorscher tevens wijken voor de aanschouwelijke voorstelling in die bladen bewaard, hoe Amstels tooneel, van hefboom der poëzij, in poging om geld te winnen verkeerde; hoe het bestuur | |
[pagina 190]
| |
van een der vermogendste middelen ter volksveredeling afstand deed, om eene speculatie op zijne laagste togten te laten beproeven. Wat al wenken in den wind geslagen! Welk eene welsprekend geuite verontwaardiging, die geen weêrgalm vond! Welk eene sympathie voor enkele, schoon schaarsche blijken van overgebleven schoonheidszin, zoo min geschat als gedeeld! ‘De kritiek had het zich zelve te wijten!’ hebben wij hooren zeggen, ‘daar zij er op uit was, - om te krenken;’ maar welk ander middel bleef haar over, mijneheeren en mevrouwen! bij uwe eigenliefde, die, voor vermaning verhard, voor gisping vereelt, voor bestraffing verstaald gebleken, eindelijk de toevlugt moest doen nemen tot de schorpioenen der spotternij? Voordeeliger aanbiedingen uit 's Hage bedreigden Amsterdam met het verlies dier weinige kunstenaars, wier toekomst nog iets beloofde; was het onvergefelijk dat men den draak stak met eene directie, die beweerde zich met het minder dan middelmatige te kunnen staande houden? ‘Het viel te voorspellen dat de stem geen ingang vinden zou!’ - maar wanneer toch zou de verontwaardiging in haar regt zijn geweest om protest aan te teekenen, als zij het niet had mogen doen tegen de prullaria, door u over Vondel's tooneel gesleurd? prullaria, aan de ontleding van wier monsterachtige misvormdheid zij misschien te lang haren tijd heeft besteed? Eene onderneming, die allen raad in den wind sloeg; - eene onderneming, die heul zocht bij de dolste soort van spektakelstukken; - eene onderneming, die den ganschen vreemde, maar zonder oordeel des onderscheids en daarom onhandig, plonderde, heeft haar hoofddoel: geld winnen, gemist, en den zweem van glorie, die nog om ons tooneel schitterde, doen schuil gaan en verzwinden. De kunst werd gewroken door het dagelijksch verder veld winnend ongeloof aan de mogelijkheid, dat er op onzen schouwburg nog iets goeds kon worden gegeven - door onzen telkens sterker weêrzin dien te bezoeken, tenzij ten gevalle van kinderen, gedurende het ballet, - door de weigering, welke ons op de lippen ligt, den buitenlander derwaarts te brengen, uit vrees onze taal in die voorbeeldelooze verbastering zijnen schimp prijs te geven. Welk een val! - welk eene zege tevens voor de | |
[pagina 191]
| |
critici, van welke wij gewaagden. Geest, vernuft, schoonheidszin, waren reeds lang op hunne zijde, eindelijk viel ook de menigte, de maar eenigzins beschaafde menigte hen toe! Helaas! weinig kent hij hen echter, die gelooft, dat zulk eene overwiuning hen streelt, die er aan twijfelt of het hen niet aangenamer zou geweest zijn, zoo hunne voorspellingen en vonnissen beschaamd waren geworden, of zij niet liever hunne verwachtingen overtroffen hadden gezien! In plaats van de verouderde vormen, wier vele schoonheden zij verre waren te miskennen; in plaats der nieuwe, welke zij der natie van hunne theoriën durfden beloven, - voor het niet langer volkomen te geven basterd-treurspel, voor het naauw nog geboren historisch drama, gaapt de volksheffe nu avond aan avond, gruwel bij gruwel aan, uit Duitsche of Fransche school in onze moedertaal overgehaspeld. En men zoude hen van triomf spreken, nu ‘Melpomene vernederd is,’ nu de vorstin ‘werd onttroond, niet door eene van gelijken rang en adel, maar door eene half naakte ribaude uit de heffe des volks.’ Foei! van zulk eene zege! - de geesselingen hebben niet gebaat, maar wat is er te doen overig gebleven, opdat de zin voor die vodden zich niet verbreide, opdat de zin voor echte poëzij niet verloren ga? Vite un congrès!
Deux, trois congrès!
Quatre congrès!
Cinq congrès! dix congrès!
En de Rederijkerskamer werd herboren! - doch met een klein verschil, niet waar? - van kweekscholen in bewaarscholen veranderd! Onze tooneelpoëzij en onze tooneelspelers, beide namen oorsprong uit die Kamers, welke met het geus worden der gemeente, stoffelijk en geestelijk een ruimer veld eischten dan waarop zij in de middeleeuwen aanspraak maakten, dan waarop het volk voor zijne vrijverklaring behoefte had. Wat eene uitspanning geweest was, werd tot een zielsgenot geadeld, en liefhebbers verkeerden in kunstenaars. Indien Roemer Visscher nog niet regt wist, of de Muze, die men vierde, | |
[pagina 192]
| |
‘Rethorica of Poësis’ heette, aan Samuël Coster's Academie liet Joost van den Vondel geen twijfel over, dat de offers slechts op het altaar der laatste moesten worden gebragt. Geen aanvulling langer van ledige uren, ook van een edelen geest, werd de kunst zoowel voor den tooneeldichter als voor den tooneelspeler het voorwerp der studie van hun leven; al leed het ook lang eer zij den laatste eene betrekkelijke onafhankelijkheid waarborgde, al deed zij dit den eerste nooit. Verzen voordragen, louter verzen voordragen, met het wambuis om de leên of met den tabbaard om de schouders, - want de zin voor het schoone was toen zoo min als thans tot eenigen stand of eenigen leeftijd bepaald, - dat geschiedde in iedere rederijkerskamer; - doch de eerste schouwburg was naauwelijks volbouwd, of poeët en acteur begrepen om strijd, hoeveel partij er van decoratie, costuum en actie te trekken viel; hoe deze de wondere wereld, welke zij hadden voorgevoeld, eerst waarheid worden deed. Al waren de zuilen des tempels maar geschilderd, waar zij rezen, heette het heilige grond te zijn, - hetzij men voor stom speelde of sprak, het kleed, waarin men was uitgedost, eischte karakter - handelend optredende verdween het eigen ik voor den persoon dien men voorstelde, dien men werd, - volkomen begoocheling was het doel eener zinnelijke voorstelling, die tot zedelijke mogt, neen, moest worden verheven: Tooneelspel quam in 't licht tot leerzaem tijtverdrijf.
Het wijkt geen ander spel, noch koninelijke vonden:
Het bootst de werelt na: het kittelt ziel en lijf:
Het prikkelt ze tot vreught, of slaet ons zoete wonden:
Het toont in 't klein begrijp, al 's menschen ydelheit;
Daer Demokryt om lacht, en Heraklyt om schreit.
Zoo begreep Vondel het tooneel; tot die hoogte ten minste trachtte hij het op te heffen, - wij hebben het onze een vuilnisbak zien worden, en doen ons nu op de hernieuwing der rederijkerskamers te goed. Schimmel zegge u waarom: ‘Wie merkte het niet aan als een gunstig teeken onzes tijds, die oprichting van vereenigingen in ons midden, welke zich ten doel stelden, den zin van het volk, vergroofd en | |
[pagina 193]
| |
bedorven door de immoreele spektakelstukken, ons uit den vreemde zoo kwistig toegezonden, te verfijnen en te veredelen, door het Nederlandsch publiek te doen bewonderen, wat Nederlandsche dichters groots en voortreffelijks geleverd hebben in lyrische en dramatische poëzij? Wie heeft ze niet toegejuicht, onze Rederijkers, dilettanten of virtuozen in het rijk der geartikuleerde klanken, toen zij de ballinge, haar erfgrond afgedreven, de poëzij, van het voetstuk neêrgeworpen, niet om hare zuster, het schoone proza, te verheffen, maar om hare plaats te doen innemen door de bastertvrucht van onkunde en valschen smaak, hebben opgenomen, gekoesterd en naar hunne krachten, met meer of minder goeden uitslag, hebben beschermd. Zij hebben gepoogd de meesterstukken onzer Antieken en Modernen te reproduceeren; zij hebben de taalmuziek van Vondel, Bilderdijk en Wiselius in hare krachtvolle toonen doen hooren, en het verbaasde publiek heeft er hun dank voor gezegd.’ Er zou moed toe behooren, bij zoo hooggestemde lofspraak te durven beweren, dat wij de oprigting der Rederijkerskamers niet zoo gunstig een teeken onzes tijds hielden, dat wij die dilettanten en virtuozen niet zoo onvoorwaardelijk hebben toegejuicht; er zou moed toe behooren, als wij alleen stonden, een moed, die ons misschien niet ontbreken zou, maar thans niet van ons wordt geëischt. Voor meer dan tien jaren toch heeft een onzer eerste poëeten ze met profetischen blik in het verschiet gezien, die nieuwe gezelof genootschappen; heeft hij haar de voorwaarden gesteld, onder welke hij ze wenschelijk achtte, voorwaarden, van welke, voor zoo ver wij weten, de rederijkers de gewigtigste niet hebben vervuld. ‘Wat ondertusschen - mits gerugsteund door de andere hiervoren aangeprezen middelen - welligt gunstige gevolgen voor de schoone voordragt zoude kunnen opleveren,’ zoo luidt de plaats, die wij onverkort overnemen, ‘is de oprigting van declameer-gezelschappen, of genootschappen ter beoefening der uiterlijke welsprekendheid. Wij zeggen voorbedachtelijk mits gevoegd bij de andere opgegevene middelen; dewijl wij vreezen, dat, zoo zulke vereenigingen geen' grondslag hebben in een algemeen gevoel van nut, en in | |
[pagina 194]
| |
eene theoretische studie der declamatie, aan de opvoeding der jeugd verbonden, - zij groot gevaar loopen, om, na misschien een oogenblik onder den ras voorbijgaanden zonneschijn der mode te hebben gebloeid, weldra te verwelken en weg te sterven, zonder ooit met rijpe vruchten te zijn versierd geweest: even als die boomen in de natuur, welke, niet diep genoeg in de aarde geworteld, om er de noodige voedingsappen uit te trekken en er zich vast in te klampen, spoedig aan het kwijnen slaan, en bij de eerste windvlaag omstorten. Doch, ja! in verband met de andere hulpmiddelen, zouden, onzes bedunkens, zulke gezelschappen duurzaam, en voor de wèl-zeggings-kunst bevorderlijk kunnen zijn: voornamelijk, indien men er zich op toeleî om onderling door opzettelijke beschouwingen van de verschillende deelen der declamatie elkander in te lichten; met gemeen overleg te onderzoeken, wat er wetenswaardigs over het onderwerp bij den vreemde geschreven was en geschreven werd; vriendschappelijk te zamen zich te oefenen in het voordragen van proza en poëzij, en die oefening van eene bescheidene kritiek vergezeld te doen gaan; voorts - opdat eene onschuldige eigenliefde mede haar penningske ontvangen, en het goede voorbeeld anderen aansporen mogt - nu en dan declameer-vergaderingen te houden, waar ook nietwerkende leden, zoo Dames als Heeren, toegelaten werden.’ En wie was het, die met zoo veel regt de kunst er voor bewaren wilde, slechts eene uitspanning te worden, die studie eischen dorst tot van liefhebbers toe, en ook onder deze op kritiek aandrong? vraagt men misschien, ten vernieuwden bewijze, dat ook verdienstelijke prijsverhandelingen weinig worden gelezen. Het was Mr. A. Bogaers, in zijn opstel over ‘Het Wezen der Uiterlijke Welsprekendheid, hare voordeelen en de meest geschikte middelen ter bevordering van hare beoefening hier te lande.’ Indien ons de toepassing zijner wenken en wenschen wordt vergund, mogen wij dan van de keizers dier kamers niet vragen, waarom zij het algemeen zoo vruchteloos op eene ontwikkeling harer beginselen, op eene bepaling van haar hoofddoel lieten wachten? Verlangen ze - gij weet Amsterdam telt er reeds twee- | |
[pagina 195]
| |
als kweekscholen voor het tooneel te worden beschouwd, - of vergenoegen zij zich met van tijd tot tijd ons geheugen te hulp te komen, met het bewijs dat sommige onzer dichters schoone treurspelen hebben geleverd? Er moge een zweem van plan te ontdekken zijn in de keuze der stukken, door de eene opgevoerd - neen, voorgedragen, Vondel, Bilderdijk, Wiselius; - bij de andere, die, zoo wij ons juist herinneren, op Vondel Huydecoper, op Huydecoper Klijn en op Klijn Nomsz volgen liet, schijnt een geheel ander rigtsnoer aangenomen. En is het duister, welken weg zij de dramaturgie wenschten te zien inslaan, - het eenig genre, waarop zij tot nog toe het publiek vergastten, - hare begrippen over de declamatie worden uit de beoefening zelve even weinig helder. Opgerigt om ons van de vreesselijke voordragt des tooneels vrij te waren, is het niet zeldzaam in hare zalen weêrgalmen te hooren, de houten wanden op het Leidsche Plein waardig, en zijn zij lang de zwarigheden niet te boven, verknocht aan de opgave eener voor spel en stem geschreven rol, slechts door de laatste regt te doen. Is het niet eene hybridische poging? Het gaat hun, zoo als het een der lievelingszangers onzer dagen, zoo als het den beroemden dichter der ‘Ode aan eene jeugdige Declamatrice’ ging, die Boileau's bekende uitspraak: ‘Rien n'est beau que le vrai, le vrai seul est aimable’
tot zijn motto koos, en echter eene onwaarheid vertelde, - omdat tooneelmatige voordragt alleen in volmaakte illusie haren triomf viert. Ter verduidelijking van ons beweren, schrijven wij de twee strophen gaarne over; hier hebt gij de eerste, den aanhef: O zeg mij 't zoet geheim! - Waar schuilt die magt der tale,
Die tooverkracht, waarmeê gij werkt op ons gemoed,
Naauw duldend dat men ademhale,
Zoo lang uw stem ons luistren doet? -
Uw voet is niet geschoeid met brozen,
Uw wang kleurt niet de gloed der opgelegde rozen,
Uw hand draagt niet de kroon en dolk van Melpomeen;
Maar hebt ge uw stand, uw lied gekozen,
Dan dwingt ge door uw kunst de ontaarde kunst tot blozen,
En vol ontzag op zij te treên.
| |
[pagina 196]
| |
Zoo ver gaat alles goed, ofschoon de zevende regel in hare tegenstelling van ‘uwe kunst’ met ‘de ontaarde kunst,’ minder gelukkig heeten mag, en vast het antwoord op de vraag geven doet ‘in haar diep gevoel.’ Immers, de schoone zegt op, maar op, doch doet het mooi, ondanks dat haar decoratie noch kostuum ondersteunen, en onthoudt zich daarom wijsselijk - het is in het woordeke ‘stand’ fraai aangegeven - van alle, ten minste van te levendig spel, - wat middel blijft haar dus over dan de innigheid, dan het gemoedelijke van hare stem? Hoor het antwoord des dichters: Wat vrage ik u? De kunst moet ziel, moet waarheid wezen?
Ziedaar het schrift dat in uw borst geschreven stond!
Gij hebt in 's Dichters taal zijn diepst gevoel gelezen,
En gaaft ons weder wat gij vondt.
De dichter, die zijn zang mogt van uw lippen hooren,
Herkent, omarmt het beeld, eens in zijn ziel geboren,
Maar ziet, met hooger glans, 't in al zijn trekken gloren,
En stamelt, luistrend naar zijn lied:
‘Déclamatrice! vlei zóó niet!’
Gaarne zouden wij de beide eerste regels door gelukkiger uitdrukking vervangen zien, - want een borst, waarin geschreven staat, wil geen aanschouwelijk beeld worden, - maar zijn deze physisch onwaar, de laatste, de loftuiting is het physiologisch, en dat is erger kwaad, dewijl het minder in het oog springt. Laat de schoone nog zoo verrukkelijk declameren, de dichter, zal hij dien naam waardig zijn, moet zijne schepping voor het minst even volkomen begrepen hebben, als zij, die haar veraanschouwelijkt, - neen, dat geschiedt hier niet, - als zij, die haar maar gedeeltelijk weêrgeeft. Er kan dus van geen vleijerij sprake zijn, - wat mag ter Haar tot dat compliment hebben verleid? De half- de tweeslachtigheid der declamatie, welke niet opvoert, welke maar voordraagt, - Schimmel's stuk overtuige u, dat wij juist hebben gezien. Aldus luidt reeds de aanhef der voorrede: ‘Ik gevoel mij genoopt, het aanbieden van dit produkt vergezeld te doen gaan van eenig voorbericht, waarin ik zoo mogelijk het oogpunt wensch aan te duiden, waaruit | |
[pagina 197]
| |
deze proeve moet worden beschouwd. Ik beweeg mij hier op een vreemd terrein. De krachten, die den dramaturg gewoonlijk ter dienste staan, ontbraken mij hier geheel. Eene boeiende intrigue, gepaste effecten waren mij ontzegd, en kon ik voor de plaats, die mij geschonken was, voor het doel dat ik beoogde, ook niet wenschen. Ik zal de eerste zijn te erkennen, dat deze proeve der dramatische litteratuur weinig voordeel zal aanbrengen; zoo men mij een streven en een konsequent streven toekent, zal men bevroeden, dat ik, naar de begrippen die ik van de behoeften van ons publiek heb gevormd, op geene algemeene sympathie voor dit dramatiesch gedicht durf hopen, daar het slechts tot ééne, schoon zeker niet de minst beschaafde, klasse spreken kan, en niet tot het bonte schouw burgpubliek, dat alle standen onzer hedendaagsche maatschappij vertegenwoordigt. En toch, men verschoone mij, zoo er eenige aanmatiging in steekt, geloof ik niet geheel nutteloos te hebben gearbeid of een schaduwbeeld te hebben nagejaagd.’ Er volgt de reeds overgenomen lofspraak op de wedergeboorte der rederijkerskamers, die gij om den wille des verbands, als het u lust, herlezen kunt, - Schimmel geeft ten slotte nog deze inlichtingen over het ontstaan van zijn stuk: ‘Iets belemmert’ echter den invloed ‘dier kamers. Het is hun gebrekkig systeem, ten opzichte hunner openbare voorstellingen. Zij waren meestal gedwongen zulke dramatische produkten te kiezen, die den toehoorder telkenmale aan een tooneel deden denken, dat hem de door den dichter gekreëerde wereld, zichtbaar zou wedergeven; waar de door den dichter berekende effekten in werking konden komen en dekoratie en kostuum de waarheid der voorstelling hielpen verhoogen. Ik heb daarom, toen ik de behoeften en eischen der Kamer leerde kennen, dit gedicht ter harer beschikking gesteld; vermeenende dat in haren tegenwoordigen toestand van ontwikkeling, dezen door mij gekozen vorm, de eenige doelmatige zou zijn. De hooge eenvoudigheid der handeling, het gemis van alle tooneeleffekt, was mij in deze geen hinderpaal, dewijl de Rederijkerskamers mij reeds voor lang | |
[pagina 198]
| |
het bewijs hadden geleverd, dat ons beschaafd publiek de dramatische poëzij niet verbande, al plonderde de schoone niet de verfpotten van den dekorateur, of de garderobes van den kostumier.’ Bad comes never alone, worse is sure to follow, zegt een Engelsch spreekwoord; maar de noodzakelijkheid om van kwaad tot erger te vervallen, maar het nut, zoo ge met Schimmel spreken wilt, dat de kunst van dit nieuwe genre trekken zal, men houde het ons ten goede, dat wij die niet zien. Een zamenloop van allerlei ellende - onverschilligheid, onkunde, onwil vooral niet te vergeten, - moge ons van den Schouwburg op het Leydsche Plein naar Frascati in de Nes hebben verplaatst, moge ons uit het heilig koor, waarin de god der kunsten alleen verdienste en deugd heette te kroonen, in eene met iedere kermis herschapen groote zaal hebben gebragt, bij een genootschap, dat zich vleit de Struik met der Tijd een Boom te zien worden, wij zullen wel doen te overwegen, dunkt ons, eer wij nog gewigtiger verplaatsingen of veranderingen - niet inwilligen, dat zal men ons niet vragen - maar toejuichen, dat ten minste aan ons staat. Van het opvoeren, van het vertoonen van stukken, hebben wij, den tooneelspelers den rug toekeerende, afstand gedaan, - laten wij ons bij onze rederijkers met opzeggen, met voordragen vergenoegen. De lauweren der actie hangen te hoog, om door hen te worden geplukt, - slechts de bloemen, declamatoren bestemd, zijn binnen hun bereik. Hun veld biedt er veelsoortige en veelkleurige tevens aan. We gunnen hun die allen, van het eenvoudige heidebloempje, waarmede wij het opzeggen van een lief gedichtje zouden willen beloonen, - tot de tuiltjes van violen voor de beurtstemmen van een rei, - tot een twijg frisschen meidoorn voor de vernieuwing der heugenis van eene oude ballade, - tot eene immortelle in de knoopsgaten van een vier of zestal heeren, bij de voordragt eener belangwekkende plaats uit het een of ander treurspel, opgerezen, zoo gij er op aandringt, wij zouden liever zien om een tafel gegroept, want witte vesten en zwarte rokken staan zoo stijf, - tot een schitterenden krans van rozen, mosch of duin, en provence of albast, naar zij dier schoone het liefste mogten zijn, welke tranen in onze oogen zou heb- | |
[pagina 199]
| |
ben gelokt, door een verhaal met evenveel gevoel weêrgegeven als het geschreven werd. ‘Maar stelt gij dan daar de grenzen der declamatie?’ vraagt men ongeduldig; en als wij eene vraag met eene wedervraag mogen beantwoorden, hernemen wij: Wat spreekt gij van grenzen? geven wij onze gansche letterkunde, ons proza als onze poëzij, den rederijkers niet veil? Slechts de overvloed, waaruit zij te kiezen hebben, kan hun de keus zwaar doen vallen; doch een weinig zin voor orde, en dat vindt zich, zonder dat de afwisseling te grillig en de verscheidenheid te bont wordt. Wij hebben, vreezen we, nog geene goede geschiedenis onzer litteratuur, wij hebben er stellig geene van ons tooneel; hoe zouden zij er ons publiek ontvankelijk voor kunnen maken, door een reeks van meesterstukken aan zijne oogen te doen voorbijgaan, in naar tijd en school en genre gegroepeerde fragmenten, met een woord ter inleiding en aanvulling, door de keizers der kamers op te stellen en uit te spreken, opdat deze toch ook iets mogen doen! Heden de lyrische, morgen de romantische poëzij, - men valt ons andermaal in de rede: men beweert, dat wij slechts veinzen de vraag niet te hebben verstaan; ‘de kamer verlangt stukken voor haar geschreven,’ zegt men. Hoe! van blij-, too- neel-, treurspelen tot kamerspelen terug - een basterd genre op de been te helpen, dat ‘noch boeiende intrigue, noch gepaste effekten duldt,’ - rhetoriek in plaats van poëzij - zamenspraken in paradeverzen, als een lief vriend ze geestig noemde, om aan te duiden, hoe men met de actie tevens van waarheid en warmte, van weldigheid en weelderigheid afstand doet, - vraagt men het in ernst? Er is geen twijfel aan, want Schimmel heeft dien wensch in Gondebald' gehoor gegeven, en zijn talent geplooid naar ‘het gebrekkig systeem der Kamer,’ in plaats van te eischen, dat het genootschap uit zijne stukken, en uit die zijner voorgangers opzegde en voordroeg wat het voordragen en opzeggen kon, - en het overige liet liggen! ‘De hooge eenvoudigheid der handeling was mij in deze geen hinderpaal,’ hebt gij het gehoord? Welnu als de Hollandsche roman aan iets arm heeten mag, hij is het aan intrigue en actie; maar bij vergelijking met het Hollandsche tooneel, mag hij aan beide rijk worden genoemd, en zeven achtste van den opgang, door de voortbrengselen | |
[pagina 200]
| |
van vreemde dramatisten ten onzent gemaakt, vindt hare verklaring in den overvloed van verwikkeling en bedrijvigheid, welken zij hunner stukken bedeelen! Schimmel zal de laatste zijn het ons tegen te spreken, en toch heeft hij den kostbaren tijd en de niet minder kostbare krachten der eerste jeugd over voor eene saaije dichtsoort, waaraan wij ten onzent waarlijk geen behoefte hebben, - hoe vele stukken zijn kamerspelen, zonder dat het op den titel staat. O genootschappen! die dezen door voorbarig of onhandig toegezwaaiden wierook bij zijn eerste optreden hebt bedwelmd, die genen ter kwader uur den maatstaf in handen gaaft, met hoe weinig men het publiek niet slechts kan voldoen maar verbazen, die den eenen in verwatenheid deedt ondergaan, en den anderen vadzig maaktet voordat hij de hoogte halverwege had bereikt, die beiden om allen waren roem hebt gebragt; wat bedreigt gij onze letterkunde op nieuw in de laatste hoop, ons op eene vernieuwing van ons tooneel nog overgebleven! ‘Gondebald,’ dramatisch gedicht in drie bedrijven, verplaatst ons in Friesland, gedurende dat donkere tijdvak, 't welk er het Christendom met de ondergaande Heidensche wereld worstelen zag. Het is in den zomer van het jaar 754, en wij zijn bij Dockum. Eene tooneelbeschrijving zoude natuurlijk in een kamerspel een hors d'oeuvre zijn, maar daar de ruimte toch zoo min als de tijd kan worden te niet gedaan, waar van menschen sprake is, zoo vernemen wij later, dat we ons in de vorstelijke woning bevinden van Radboud de Tweede, maar hertog van Friesland, sedert Poppo, zijn oom, in den slag tegen Karel Martel, bij het Borndiep, met het leven de onafhankelijke koningskroon verloor. Wij maken er kennis met den opperpriester van den afgod Stavo, en met twee personen van minderen rang: Asge, een hoveling van Radboud, zoo de man er nahield - het boekske geeft dienaar aan - en Stavo, priester van den zoo even vermelden Frieschen plaatsvervanger van den Noordschen Thor. Beide, de wereldlijke en de geestelijke mindere van het drietal, rigten beurtelings het woord tot Hajo, Stavo's eersten outertolk, om hem te vragen, welk ontwerp hem toch zoo atgetrokken maakt, wat hem zoowel in de eenzaamheid des wouds, als in de stilte van den middernacht, wat hem tot | |
[pagina 201]
| |
bij de rookende stierenofferande toe bezig houdt en vervult? Hajo's antwoord is gereed in zestig alexandrijnen, die eene bijdrage tot de wereldgeschiedenis leveren, daar zij eenige eeuwen doorloopen. Rome's val voor het geweld van Gothen en Vandalen, - de opkomst, de bloei der Frankische heer schappij, - de daarop gevolgde veete tusschen Fries en Frank, - en de aanvankelijke overwinning der nieuwe godsdienst van den laatsten op de oude van den eersten, worden aangestipt. Het zij verre van ons, te twijfelen aan de historische studiën der leden van de Rederijkerskamer Achilles, maar zou de schildering van den toestand des lands en des oogenbliks, voor hen niet in duidelijkheid, zoude zij in Hajo's mond vooral niet aan natuurlijkheid hebben gewonnen, zoo hij de zaak niet zoo hoog had opgehaald, en hij met den slag bij het Borndiep ware begonnen; zoo hij Radboud's onwil zich in het juk van Pepijn den Korte te krommen, forsch en flink had doen uitkomen? Het geschiedt nu ook, het is waar, maar later en flaauwer, als Hajo zijnen beiden vertrouwden de mogelijkheid der verlossing uit de boeijen van den vreemde vermoeden doet, maar niet dan met behulp van noten, waarin de dichter mededeelt, dat het Christendom bij de Friezen eene nationale antipathie te overwinnen had, als de godsdienst hunner vijanden. Asge en Schelte vernemen niet enkel met belangstelling den opstand, door Hajo beraamd; beide hebben er hun leven voor veil, en de sluwe opperpriester, die zich dadelijk voor den toeschouwer verraadt, in een ter zijde gefluisterd woord, dat men niet slechts voor have, goed en goden, maar ook voor zijne magt strijden zal, zendt zijn beide werktuigen uit, om het volk op te hitsen tegen de kruisen en beelden, die Radboud nog opgerigt liet; ‘het Friesche zwaard,’ zegt hij, ‘verwe zich rood in Christenbloed!’ Het Tweede Tooneel leert ons de betrekking tusschen Hajo en Radboud kennen, zoo als de dichter zich die dacht. Op het ontkennend antwoord, door den priester aan den hertog gegeven, of zijn zoon nog niet is aangekomen, laat de eerste de vraag volgen, of deze reeds deel heeft genomen aan het plan, naar het schijnt door beiden beraamd. ‘Nog niet,’ is het korte, stroeve wederwoord van Radboud, waarover Hajo | |
[pagina 202]
| |
zich verbaast, en door het daarop volgende: ‘is u een Elve of Dwerg verrezen?’ den hertog tot eene ontboezeming verlokt, die hare belangrijke zijde heeft. Immers, beurtelings door den priester getergd of gevleid, naarmate hij zich de gevaren van een opstand tegen den tweeden zoon van Karel Martel minder ontveinst, of zich op het omhalen van zoo menig Christusbeeld en het in vlam zetten van zoo menigen tempel in Frieslands duinen te goed doet, logenstraft Radboud eindelijk Hajo's voorspelling der zegepraal hem beschoren, door dezen de verschijning mede te deelen, waarmede Scullt, een der Nornen, hem verwaardigd heeft. Wij, die zoo weinig sympathie hebben aan den dag gelegd voor het kamerspel, waartoe de dichter zich moedwillig beperkte, mogen niet nalaten de poging te waarderen, van dezen vorm ten minste door eene proeve van lyrische poëzij partij te trekken, en schrijven haar daarom gaarne, ook ter afwisseling van ons dor verslag, over: Neen, Hajo, gij bedriegt me. Ik wilde 't u verhelen;
Maar 'k zal, gij dwingt me er toe, u de oorzaak mededeelen
Van mijn angstvalligheid. Ik zag, één dag geleên
('t Geboomte wierp zijn schaâuw reeds ver naar 't Oosten heen,)
Aan de oevers neêr van 't meir in diep gepeins verloren.
Ik woog de kansen na, ons in den krijg beschoren,
Toen, zij 't door 't maatgeluid der golven aan mijn voet,
Door 't dansen van de baar, of 't deinen van den vloed,
Ik de oogen zachtkens look, de loome leden rekte,
En me als door slaap vermand op 't duinzand nederstrekte.
Ik sliep.... maar neen, 'k vernam het kraken van het riet,
Het ritslen van het blad en toch.... ik waakte niet.
Het is mij onbekend hoe lang ik daar verwijlde;
Ik hoorde eensklaps een stem.... Zij riep: ‘rijs op!’ Ik ijlde
Maar neen, 'k vernam haar weêr. Ik open 't oog.... ik staar,
Wat aanblik!.... Hajo! 't bloed verstijfde in pols en aêr.
Voor mij op de zilte baren, stilstaande in haar golfgeklots,
| |
[pagina 203]
| |
Even als de brug der Goden, die naar 't Walahalla voertGa naar voetnoot1
En het gaas, zoo rijk doorweven
En omzoomd met smijdig goud,
Heeft haar vinger opgeheven....
'k Word van schrik teruggedreven
'k Heb het wangedrocht aanschouwd,
Waar de menschlijkheid van grouwt.
'k Zie 't ontvleescht, het rimplig wezen,
Door de Zelfzucht geel geverfd,
Door den Twist, die nimmer sterft,
Lokies afgrond uitgerezen!Ga naar voetnoot3
Met de nagels stukgekerfd.
En de borstlig lange haren
Waar zich de ridder in versteekt,
Heeft de Wanhoop op doen varen
En de Wroeging wit gebleekt.
In de koortsig gloeijende oogen
Woont de Laster en de Logen;
Onder 't wringen van de kramp
Snuift en stuift in de eigen stonde
Uit den opgespalkten monde
Sulfervuur en zwaveldamp.
| |
[pagina 204]
| |
Raatlend, klaatrend als de donder, onder 't buldren van d'orkaan,
‘Radboud! Hertog der strijdbare Vriezen!
Hoor, wat de opperste Godheid besloot
En gebood.
't Leven zult ge in den oorlog verliezen,
Als gij het hoog en het heilig gebod
Stout en hoogmoedig bespot.
Slechts als de wolf zich vlijt aan uw voeten,
Als de vorstlijke beer zich spantGa naar voetnoot1
In uw band;
Zal de Frank als verwinnaar u groeten,
Moogt ge op al uwe vijanden woên,
De opperste Goden ten zoen.
Zult ge op hem ook de zege behalen,
Die uw Wodan de kroon heeft geroofd
Van het hoofd.
Duur, wel duur zult ge uw lauwers betalen,
Vrees niet, Hertog! want u wacht het loon
In het Walhalla der Goon.’
Ik beefde en knielde neêr.... maar stil werd 't om mij henen.
Een oogenblik overpeinzens volstaat voor Hajo om de raadselachtige voorspelling ten gunste van zijn ontwerp te duiden. Radboud moge verslagen uitroepen: ‘als ik het teeken ten opstand geve, dan wacht mij de nederlaag,’ anders klinkt het wederwoord des priesters: ‘uwer zal de zege zijn!’ En hij overtuigt er den Hertog van: zijne bondgenooten zijn opgedaagd in Denen en Saksers; het schip, waarmede de eersten aanlandden, voert een wolfskop op den steven; op den standaard der laatsten prijkt een beer. Radboud verklaart zich ten strijde gereed, en Hajo vraagt vergeving, zoo hij straks te hoogen toon tegen zijnen heer heeft aangeslagen. Het is een der gelukkigste grepen in de gansche zamenspraak, want zoo de hertog, met al den edelmoed eens krijgsmans, hem niet slechts vergeeft, maar zelfs gereed is zich over zijne aarzeling te schamen en over zijne laauwheid te | |
[pagina 205]
| |
beschuldigen, bij den priester blijkt die bede slechts het middel, om zijn werktuig nog te meer aan te zetten, om zijn slag te zekerder te slaan. Hoe ontsteekt hij Radboud in arren moede, door dezen de toekomst voor te spiegelen, welke hem beidde, als hij den zoon van Karel Martel langer had vertrouwd! ‘Voor u als voor mij,’ zegt Hajo, ‘was de monnikspij al geweven; in de bisschopsstad zou u de kruin worden kaal geschoren; in een klooster zoudt gij voor uw Heer Pepijn liturgiën hebben te prevelen; zoo wèl meent Winfried het met u’Ga naar voetnoot1! Men ziet het, hij heeft niet te vergeefs een spion naar Utrecht gezonden, die daar veinsde reeds lang bekeerd te zijn. - ‘De laatste Christen worde tot Wodan's eer geslagt,’ besluit de hertog zijn hartstogtelijken wraakkreet; - als vreesde de dichter, dat wij het karakter des priesters nog niet zouden begrijpen, geeft deze in een ter zijde, dat wij Schimmel gaarne hadden geschonken, zijne blijdschap over zijne aanvankelijke zege op het weifelend gemoed zijns meesters lucht. ‘Spoeden we ons dan, heden nog,’ roept hij dien toe; maar Radboud weigert, en regtvaardigt ditmaal zijn uitstel met een woord, den tijd waarin hij spreekt afgeluisterd, en daarom treffend van waarheid; ‘de boschkat,’ zegt hij, ‘meet haar sprong en dan - mist zij nooit.’ Wij zijn het Derde Tooneel genaderd; Gondebald komt haastig op; Gondebald heeft schier geen adem van drift om zijn vader regt te vragen; Gondebald vaart tegen den priester uit, eer hij verklaard heeft, wat hem schrikkelijks weêrvaren is, en Radboud legt zoowel gezond verstand, als vaderlijke waardigheid aan den dag, door zijn zoon kortweg te gebieden: ‘Verhaal wat er geschied is.’ Als het stuk geen kamerspel was, dat wil zeggen, als de declamatie zich niet bij voorkeur in parade-verzen verlustigde, de dichter zou den misgreep niet hebben begaan, om, in schier bijna dertig alexandrijnen, eerst eene schildering te geven, hoe Gondebald door het weegeroep van een schuchter meisje in zijne vischvangst in den vroegen morgen werd gestoord; hoe zij daar, te midden eener ruwe bende, wanhopig neêrknielde, | |
[pagina 206]
| |
de kleederen met bloed bespat. Het blijft er niet bij. Tien lange regels zijn naauwelijks voldoende om ons eene beschrijving harer schoonheid te leveren, die met een paar fiksche trekken even fraai doch flinker ware uitgekomen, en in het karakter des jongelings, in zijn gemoedstoestand vooral, natuurlijker zouden zijn geweest. Vijf vierregelige coupletten volgen, altijd van de lippen des haastigen, verontwaardigden Gondebalds. Hij heeft geknield voor de schoone, - hij heeft gebulderd tot de schaar, - hij heeft zijn zwaard getrokken, - en der laatste gevraagd: ‘wat regt zij op het meisje had?’ - Wij kunnen niet overal, waar zij het verdient, de dictie prijzen, en het zou daarom onedelmoedig zijn, als wij hier, waar zij niet dan gelaakt mag worden, al de overige strophes dus omschreven. Alzoo slechts vraag en antwoord. Gondebald: ‘wie heeft het gewaagd de vrijgeborene te boeijen?’ Een priester van Wodan: ‘Ik, ze is eene verspiedster van Pepijn;’ en onder den kreet, dat zij schuldig is, en hij evenzeer, die haar verdedigt, werd zij voortgesleurd naar Hajo en naar Radboud, opdat de opperpriester en de Hertog haar mogen oordeelen. ‘Waar toeft het meisje?’ vraagt de vader, en ‘hier in den hof,’ is het antwoord des zoons, die den last ontvangt haar binnen te leiden, maar eerst nog, op de aanmatiging des priesters, dat hem de regtspraak over de maagd toekomt, eenige woorden met den outerpaap wisselt, waaruit zijn weinige eerbied voor den stand, dien deze bekleedt, duidelijk, te duidelijk misschien, in de oogen springt. Hajo verzuimt dan ook niet, van het oogenblik, dat hij met Radboud alleen blijft, gebruik te maken, om den Hertog voor zijn zoon te waarschuwen, ‘wiens peinzend hoofd’ hij wantrouwt, eene karakterisatie, welke weinig strookt met de uitvallen, die wij tot nog toe van hem hoorden; - maar Klotilde en onze oude kennis, Schelte, de priester van Wodan, treden binnen. ‘Zie de aangeklaagde,’ zegt Gondebald; ‘ze is schuldig,’ valt Schelte in; Radboud toont zich weder waardig, zoowel in zijn woord tot het meisje: ‘Vrees niets, want u zal regt geschieden,’ als in zijn opheldering eischend: ‘Ik hoor u aan,’ tot Schelte. Er is gang in de beschrijving van hare gevangenneming door dezen: | |
[pagina 207]
| |
Wij deden aan het volk der Goden wil verstaan.
Wij hitsten ze allen op ten oorlog; en wij wezen
Ze op Stavo's raadsbesluit, dat Hajo had gelezen,
En Vriesland zegepraal en roem voorspelde. Lang
Was mij het spreken niet vergund. Een koorgezang
Trof 't oor. Wij wendden ons verbaasd, want zie, daar nadert
Een kleine en bonte schaar, wis te Utrecht saamgegaderd,
In kunne en ouderdom verscheiden, maar voorzien
Van kruis en misboek, ook van Frankiesch staal misschien.
Mijn dienrenstoet blikt me aan en rilt en trilt van woede.
‘Bloed wischt alleen den smaad; dat Christus hen behoede,’
Zoo brult de vrome Vries. Nog eer 'k gesproken had,
Was reeds de kling gezwaaid en Vrieslands grond bespat
Met heilloos Christenbloed. De lage lafaards vloden
Alleen een tengre knaap bood weêrstand; 't aantal dooden,
Rondom hem heen verspreid, getuigde van zijn moed.
Hij hield een maagd omarmd, bezoedeld met zijn bloed.
Zijn arm verflaauwde in kracht. Een slag van 't zwaard, verwoeder
Dan de andren, en hij zonk....
Het meisje zucht, naauw hoorbaar: ‘hij zonk, hij zonk, mijn broeder!’ en is de dichter er te regt over gegispt, dat hij hier niet duidelijker heeft doen uitkomen, dat die jongeling slechts haar broeder in het geloof, haar broeder in den Heere was, wij mogen hem den lof niet onthouden, dien hij voor de opvoering van den jeugdigen held verdient, daar deze al wat die groep anders, in zulk een tijd, door Friesland omdolende, onwaarschijnlijks zou hebben, wegneemt, en door zijn moed hare verschijning mogelijk maakt. Hajo gunt ook ditmaal den hoorder niet, zelf op te merken, dat Schelte zijn last vervulde, dat hij de vonk tot vlam aanblies, maar zegt het hem weder in een ter zijde, en eindelijk gaat het verhoor zijn gang. Het meisje antwoordt Radboud op zijne vragen, dat zij Klotilde heet, dat zij eene vrijgeborene Friesche is, en als de Hertog zich over den uitheemschen klank van haren naam verbaast, voegt zij er bij, dat zij dien van een Frank ontving, aan wien zij eindeloos meer verschuldigd is; dat zij vroeger den Frieschen naam Heila droeg. Hajo verwijt haar die verloochening haars vaderlands: wis deed zij het Wodan evenzeer; - ‘bij de Goden!’ roept de Hertog uit, ‘bij de Goden bezweer ik u, antwoord mij naar waarheid!’ | |
[pagina 208]
| |
- ‘Wees gerust!’ tart hem Klotilde, ‘ik zou ook zonder die bezwering geen logen op mijne lippen nemen, arme Vorst! wat is heel uwe schaar van goden? Één God, een Vader heb ik daarboven!’ Gondebald jammert, dat zij verloren is; Hajo klaagt haar van godslastering aan, en als nu Radboud tegen den Christus heeft uitgevaren, minder in den geest zijner eeuw, dan in een toon, die eigenlijk van geenen tijd is, en Klotilde hem in de rede is gevallen met een: ‘hou op,.... ik ben Christin,’ dan is haar vonnis geveld, dan beslist de Hertog, dat zij den volgenden dag op het feest van Wodan sterven zal, en de gordijn valt, neen, de rederijkers buigen zich, om na eene pauze weêr op te treden, - waar is niet volkomen duidelijk. De waarschijnlijkste gissing doet ons, bij den aanvang des Tweeden Bedrijfs, Klotilde weder in de woning van Radboud aantreffen, vermoedelijk in een vertrek, tijdelijk tot kerker ingerigt. Zij is alleen; haar zang of haar zucht klinkt als volgt: Hoor, 't gejoel komt langzaam nader,
En de Vries vraagt Heilaas dood;
Dat Gods engel bijstand bood!
't Bloed slaat mij terug in de ader;
't Leven is der jonkheid zoet,
Maar de Heere vraagt mijn bloed.
Heere! 'k moet het liefste geven;
Laat mij 't Heere! kon het zijn,
Spaar het zwakke maagdelijn. -
Maar mijn Heiland gaf Zijn leven;
Neen, Klotilde weifelt niet,
Heere! dat Uw wil geschied'!
'k Laat den lieven vader achter,
Die mij 't brood des levens schonk;
Welk een smart zoo 'k hem ontzonk!
Heer! wees Gij zijn trouwe Wachter,
Of, hij draagt reeds lang zijn kruis,
Roep hem op naar 's Vaders huis.
| |
[pagina 209]
| |
En die jongling!.... 'k laat ontglippen....
Ja, hij is mij dierbaar, Heer!
Spaar voor hem.... hij mint mij weêr....
'k Zet den beker aan de lippen;
Dat Uw wil, de mijne niet,
Dat Uw wil alleen geschied'!
Stil; zwijg stil, gij stem van 't harte;
'k Draag de gouden martlaarskroon,
Bij den Vader en den Zoon,
'k Win haar door één uur van smarte;
Dat mij 's Heeren kracht verzell',
Blonde jongling! vaar, vaarwel.
Indien de dichter zich met belangstelling voor zijne heldin heeft gevleid, waarom verzuimde hij dan het eenige middel om die voor haar te verwerven, eene volkomene veraanschouwelijking van haren toestand? Gondebald heeft ons Klotilde als schoon geschilderd; - in haar verhoor door Radboud heeft zij zich vroom betoond; - in dezen monoloog wordt op hare betrekking tot Bonifacius en Gondebald gezinspeeld; - maar begrijpt gij Heila-Klotilde, of gij haar hadt gekend? Vindt gij het te veel gevergd, laat ons de vraag anders voordragen: is deze Christin uit de heidenen, in de achtste eeuw, door den dichter historisch en physiologisch waar gedacht en gevoeld en flink weêrgegeven? Helaas! beide hare gehechtheid aan het leven en hare liefde tot den Heer worden ons in gemeenplaatsen geopenbaard; er is niets geindividualiseerd, noch hare geboorte, noch hare geschiedenis, noch haar geloof. Het is eene bedenking, die, gedurende het bezoek dat Gondebald in het Tweede Tooneel bij haar aflegt, telkens toeneemt; hoe lang hij ook met haar spreke, zij komt er in geen eigenaardiger licht door uit. Zij dankt hem voor hare redding - te regt herinnert hij haar, dat hij haar niet bevrijd heeft. ‘Het was mijns Heeren wil,’ zegt ze. Hij wenscht, dat men haar hadde vermoord, dan zou hij haar gewroken hebben, - thans is zelfs de wraak hem ontzegd. ‘De wraak behoort den Heer,’ valt zij in. ‘Vloek hen die u vervolgen,’ roept hij in zijne radeloosheid uit. ‘Mijn God beveelt het lijden,’ is haar wederwoord. Gon- | |
[pagina 210]
| |
debald bekent, zijns ondanks, zijn afschuw van Wodans leer. ‘Treê nader!’ zegt ze. En nu meent ge, dat gij zult hooren, hoe zij tot Christus gekomen is; neen, het blijft bij antithesen; hij: ‘tyrannen zijn de goôn!’ zij: ‘de Christen heeft een Vader!’ hij: ‘ik vrees der goden macht;’ zij: ‘ik heb mijn Vader lief!’ en zoo gaat het voort, tot Gondebald haar toevoegt, dat ze slechts naar de martelkroon staat, en Klotilde hem verzekert, dat zij alles derven wil, ‘alleen haren Heiland niet.’ Eindelijk neemt de jeugdige man zijn toevlugt tot een ander middel; hij tast hare zwakste zijde aan, in de schildering van den vreesselijken dood, die haar verbeidt; ‘blijf Christus in het harte getrouw, verloochen hem slechts met de lippen.’ - ‘Die mij belijden zal voor de menschen, dien zal ik ook belijden voor mijnen Hemelschen Vader,’ klinkt het hem toe; maar hij laat des ondanks niet af, hij vermeidt zich in eene uitvoerige voorstelling, hoe zij zal worden gemarteld, als wist ‘de vrijgeborene uit Vriesland’ dit niet, als was zulk een dood in de achtste eeuw zoo groot eene zeldzaamheid, als hij u en mij in de negentiende eeuw zijn zou. Zij wankelt - hij herhaalt den volkomen onzedelijken voorslag, slechts met de lippen Christus af te zweren; maar als hij meent overwonnen te hebben, zegeviert in haar het beter beginsel; ‘neen,’ zegt zij, ‘de logen zij verre van mij!’ Gondebald heeft geen begrip van die trouw; ‘uw harte is verstaald,’ verwijt hij haar, en op hare inderdaad treffende verklaring, dat de kamp haar ligter vallen zou, zoo zij minder menschelijk voelde, dat zij de liefde wèl kent, maar God meer lief heeft dan hem, volgt eene ontboezeming van Gondebald's eerbied voor zulk een geloof, volgt eene schets, wat het leven voor hem aan hare zijde had kunnen worden, welke wij er niet om hadden behoeven te missen, zoo Klotilde's geschiedenis op den voorgrond ware gebragt, zoo haar gemoedstoestand even oplettend ware bespied als getrouw beschreven. Of gelooft gij niet, dat het dan waarschijnlijker zou zijn geweest, dat zij Gondebald ‘bijna bewoog een Christen te worden?’ Radboud en Hajo verrassen het paar, tot verbazing van den eerste, schoon de laatste het hem had voorspeld. Gondebald verzekert zijnen vader, dat hij Klotilde wilde redden, | |
[pagina 211]
| |
en beproeft nogmaals haar in een lagen logen te doen stemmen! De jeugdige Christinne weigert het, en verkeert zelfs van verdedigster van haar geloof in aanvalster van Wodan; ‘zij veracht de godenschaar, door menschenhand gemaakt; zij veracht de logendienst, door bijgeloof begonnen endoor heerschzucht onderschraagd,’ - voelde de dichter niet dat zijne heldin hier uit den toon viel? Gondebald roept te regt verschrikt: ‘Klotilde!’ Hajo verbaast zich, als de honderd en eende priester op de planken, dat de donder bij zulk eene lastertaal niet rommelt, liever, dat de bliksem de lasteraresse niet nederschiet. Radboud beveelt, dat men haar op de houtmijt brenge; - de dood door het staal zou te zacht eene straf zijn! - Het is een ongelukkig tooneel; want overschreed straks Klotilde de grenzen harer vroomheid, in haar vrouwelijk karakter aangewezen, Gondebald gaat zich nu te buiten in begrippen boven zijne eeuw; hij verklaart die offerande voor moord; hij zou de goden haten en vloeken, als hij gelooven kon, dat zij dien geboden. Eindelijk komt de beurt der vervoering ook aan Hajo; hij wil Gondebald doen gevangen nemen, om dien laster; ‘volgens de oude Friesche wetten moest hij,’ voegt de dichter er in eene noot bij, ‘die eene heilige plaats schond, aan die Godheid worden geofferd, waaraan zij gewijd was. In eenige gevallen kon de dood der Koningszonen, ja der Koningen zelfs geëischt worden.’ Radboud voorkomt dit echter, door Hajo te verbieden zich aan 's Hertogs erve te vergrijpen, door hem in het jeugdige Christenmeisje zijne prooi te gunnen, en Klotilde treedt af, met de volgende woorden tot Gondebald:
'k Ga; den strijd gestreden!
'k Heb den Heer gebeden,
En Hij heeft verhoord.
‘Die in Mij gelooven
| |
[pagina 212]
| |
Leven eeuwig boven.’
Ik geloof Zijn Woord.
Nietige aardsche schatten!
Wie, wie kan bevatten,
Wat ons dáár behoort?
‘Die in Mij gelooven,
Juublen eeuwig boven.’
Ik geloof Zijn woord.
Nimmer, nimmer scheien!
'k Zie de scharen reien,
'k Ben genood ten feest.
‘Die in Mij gelooven
Kroont de Vader boven.’
Heer! ontvang mijn geest!
Er is weinig economie in de dispositie; want wat blijft Klotilde op den brandstapel meer te zeggen over? Zij moet noodzakelijk in herhalingen vervallen. Het volgend Vierde Tooneel is bestemd, ons beide, Radboud en Gondebald, nader te leeren kennen, ons volkomen in te lichten over het standpunt, waarop vader en zoon tot de dienst van Wodan staan. De hertog vraagt zijnen toekomstigen erfgenaam, of hij zich bij zijn gebed naar het Noorden of naar het Oosten keert - of hij nog Germaan is gebleven, of reeds Christen geworden? Gondebald smeekt voor alle antwoord slechts om genade voor Klotilde, doch springt fluks eene eeuw of wat over, om zijnen vader te verwijten ‘dat bij dezen het verstand op het harte zegepraalt,’ om dezen te leeren, ‘dat het Hoogste Wezen slechts Liefde zijn kan.’ Radboud bezweert hem te bekennen, dat hij reeds Christen is, - hij waagt er niets bij dit te doen aan zijnen vader, - en laat er toch ijlings op volgen, dat hij mag sidderen en beven, daar hij als Vorst gerigt zal houden. Gondebald verklaart zich gereed de straf te ondergaan; ‘leer uw vader kennen,’ zegt nu Radboud weêr; waarom niet: leer het den Hertog doen? - want de Friesche Vorst waarschuwt zijnen opvolger, dat hij een speelpop der Franken zal worden, als hij zich tot het Christelijk geloof bekeert; ‘blijf bij uwe goden,’ heet het ten slotte, ‘het | |
[pagina 213]
| |
is uw zelfbelang!’ Gondebald verzekert hem, dat hij nog geen Christen is, maar louter de logendienst zijner priesters heeft afgezworen; als hij ooit bekeerd mogt worden, dan heeft hij van Klotilde geleerd, dat ook te bekennen! Voor zijne zedelijkheid heeft de zamenspraak met haar dus vrucht gedragen, al hebben wij er u misschien mede verveeld, als met dezen korten inhoud des gespreks tusschen vader en zoon, waaruit wij, met welke groote woorden Radboud het ook besluite, ‘slechts eene spanne gronds te willen of het halve werelddeel,’ waaruit wij ten slotte toch weinig meer leerden dan wij reeds wisten, dat de Hertog slechts uit staatkunde heiden is, dat de zoon nog tot geenerlei overtuiging, dan weêrzin in Hajo's wil is gekomen. Asge, - van wien wij sinds het Eerste Tooneel des Eersten Bedrijfs niet meer hoorden of zagen, - Asge, de dienaar van Radboud, breekt het onderhoud tusschen vader en zoon af, om den Hertog de aankomst van Bonifacius, den Bisschop van Utrecht, te melden. Radboud roept uit: ‘hoe! verklaar u....’ Gondebald, nog geheel van Klotilde vervuld, vraagt driftig: ‘spreek, is zij gered?’ maar Asge laat hen wachten, tachtig, negentig alexandrijnen lang, - eens aan het verklaren en aan het spreken, doet hij het naar lust. Verre zij het van ons te loochenen, dat er fraaije verzen schuilen in de flinke natuurbeschrijving, als Hajo, onder den heiligen eik, den wenk der Asen over de hun bestemde offerande, over de Christenmaagd verbeidt; verre van ons, die zelfs in Hajo's aanspraak tot het volk, als hij zich gereed maakt tot den gruwel, voorbij te zien; maar het gezond verstand had Schimmel kunnen en moeten zeggen, dat die uitvoerigheid hier misplaatst mag heeten, om het ongeduld van hen, voor wie het verhaal in de eerste plaats is bestemd; omdat wij, toehoorders, er ons niet bij kunnen weêrhouden te vragen, waarom juist het belangrijkste buiten het bereik onzer blikken voorvalt, waarom het ons maar wordt verteld? Als beide, Radboud en Gondebald, hem dan ook te regt in de rede zijn gevallen, daagt eindelijk, altijd in Asge's beschrijving, Bonifacius op; hij heeft Klotilde herkend; hij weert de knods des opperpriesters van haren schedel; hij zegt der schare, dat hare goden magteloos zijn, dat zijn God ook haar God is! Op, vlogen de bijlen | |
[pagina 214]
| |
der wilde Friezen, op; doch Asge zelf heeft medelijden gevoeld met den eerbiedwaardigen grijsaard, die, door hem gered, zich eerst beroept op een karakter, dat hij, dunkt ons, fluks had moeten kond doen; ‘hij is afgezant der Franken!’ Vergeefs heeft Hajo hem des ondanks te lijf gewild; ‘laat ons vrij,’ heeft Bonifacius gezegd, ‘en geleid ons naar uwen Vorst, Klotilde is onderdaan van Pepijn,’ en zij komen. Gondebald vraagt nog eenmaal, of het meisje is gered, en als hij verneemt, dat hare koorden zijn losgestrikt of doorgehouwen, stuift hij weg om haar het eerste welkom te brengen. Radboud blijft een oogenblik met Asge alleen, opdat de toehoorders weten zouden, dat de Vorst op den Vader heeft gezegevierd, dat hij Gondebald zal prijs geven, als de wet zijn dood eischt, - en Hajo en Bonifacius verschijnen. ‘Welke is uw last?’ vraagt Radboud den laatsten, zoodra deze hem verklaard heeft, door den zoon van Karel Martel gezonden te zijn, en Bonifacius herneemt, dat hij gekomen is als knecht des Allerhoogsten, om de zaadkorrels uit te strooijen, bestemd honderdvoudig vrucht te dragen: Het Zuiden dient den Heer! den Christus, Levensvorst,
Behouder, Leeraar, Vriend. Hij kende alleen het Wezen,
Wiens naam door 't schepslendom gespeld wordt, noch gelezen;
Die, Meester van 't heelal, van Hemel, Aarde en Hel,
De wolken koos ten troon, en de aard tot voetschabel.
Hij is Één, Almachtig, Eeuwig in Zijn grenzenloos gebied,
Hij riep licht uit duisternisse, Hij schiep waerelden uit niet;
En de bliksem is Zijn dienaar, en de donder is Zijn stem,
En Hij wandelt op de starren.... Stervling! kniel en beef voor Hem.
Hij is Vlekloos, Rein en Heilig en de Rechter over 't kwaad.
Zelfs de Cherub, tolk der Almacht, dekt, omvleugelt zich 't gelaat.
Bij Zijn aanblik siddert d'Engel, trilt en weent de Booze een traan;
Hield Hij met den mensch gerichte, niemand, niemand zou bestaan.
Hij is Goedheid, Hij is Liefde... dit verkondigt ons de Zoon,
Één en Eeuwig met den Schepper, Koning op den waereldtroon.
Wantde Zoon, in't kleed eens dienstknechts, heeftaan deaard van Hem getuigd
Dat Zijn naam is Allervader.... Allervader! menschdom juicht.
| |
[pagina 215]
| |
En die Zoon heeft mij verkoren, tot Zijn dienaar, tot Zijn tolk....
‘Predikt Mij en Mijn geboden, door alle eeuwen, ieder volk.’
't Was Zijn laatst bevel op aarde.... maar tot Hij ons weêr verschijn',
Geldt het: ‘die in Mij gelooven, zullen eeuwig zalig zijn.’
Onwillekeurig heeft de dichter zelf eene fijne kritiek op de holle galmen geleverd, door hen geene andere uitwerking toe te kennen, dan Hajo te doen vragen, of het dus wel het doel der zending van Bonifacius was, de nieuwe leer in Friesland in te voeren? Want de toeschouwer is geen oogenblik dupe van Radbouds daarop gevolgde weigering aan dezen, den grijsaard te laten gevangen nemen, van de bereidvaardigheid, waarmede hij den gezant van Pepijn zijne hulp belooft. Immers, als Bonifacius daarop verklaard heeft morgen op Frieschen grond het Sacramentsfeest te zullen vieren; als hij daarop, van zijnen ouderdom gewagende, betuigt te zullen werken zoo lang het dag is, en eindelijk, zich de vroegere pogingen herinnerende, om de wilde Friezen te bekeeren, de gelijkenis van den Zaaijer paraphraseert, dan ontsnapt den Hertog geen woord, dat van aandoening des gemoeds of overtuiging des verstands getuigt. Hoe zou het ook kunnen zijn? Radboud herneemt slechts, dat die arbeid, herhaalde malen beproefd, maar telkens mislukt, voor zijn leeftijd te zwaar is, - geeft hem, ja, op de opmerking, dat Klotilde Frankische onderdane is, deze vrij, - belooft misschien morgen het woord te zullen aanhooren; maar besluit het Tweede Bedrijf, als vader, Gondebald waardig, waar deze Klotilde in veinzen het middel ter harer bevrijding aanwees, met de beteekenisvolle woorden tot Hajo gerigt: De boschkat meet haar sprong, en dan, dan mist zij nooit.
Het Derde Bedrijf - verheugt het u, dat wij er vast toe genaderd zijn? - het Derde Bedrijf wordt geopend door een tooneel tusschen Asge en Gondebald, waarin plaatsen voorkomen, die onze verwachting van den dichter regtvaardigen, al kunnen wij hem ook zelfs voor dit gedeelte van zijnen arbeid geen onvoorwaardelijken lof toezwaaijen, al moet ook hier de gisping der hulde op den voet volgen. Voor | |
[pagina 216]
| |
den aanhef hebben wij onverdeelde bewondering veil, of kent gij vele fragmenten, die in flinkheid van voorstelling halen mogen bij de hier beschreven betrekking van een vrijen Fries op een Frieschen vorstenzoon:
asge.
De dienaar van uw Huis, het edelst van het Noorden,
Weent thans een bittren traan.
gondebald.
Van waar die droeve woorden?
Zij spellen me onheil! Zijt ge een Vries en weent ge? Knecht
De malie dekke 't lijf; ga, stort u in 't gevecht
En hef de heirbijl op in felgenepen vingeren,
Om haar op 't sneeuwwit hoofd des grijzaarts neêr te slingeren,
Of op de gouden lok der maagd. Wat mart ge? Voort.
De Priester hitst u aan en Stavo wil den moord.
asge.
'k Heb steeds voor u gewaakt en voor uw Huis gestreden,
Zoo als mijn vaadren reeds het voor uw vaadren deden;
En hortte 's vijands drom met Vrieslands leger saam,
Dan was mijn aanvalskreet, altoos Vorst Radbouds naam.
En vaak gelukte 't mij de looden knots te keeren,
Eens vijands bliksemflits op 't schilddak af te weeren,
Die, zoo hij treffen mocht, het dierbaar legerhoofd,
Tot aan het bekkeneel den schedel had gekloofd.
Dan dankte ik de Asen, bij 't gekletter van de zwaarden,
En bad, of Zij den knecht nog lang in 't leven spaarden,
Den dienaar voor den Heer. Mij zwol de borst van trots
En 'k vloog de rijen door, als bô des Oorlogsgods.
Of was de stonde daar, dat in de breede hallen,
De woudschrik, 't everzwijn, door 's jagers spriet gevallen,
En onder 't hoongelach der dienrenrij, ontweid,
Ten disch werd aangebracht, tot feestmaal toebereid;
En als het gerstebier dan tintelde in de hoornen,
Men de eere dronk der Goôn, der in den strijd verloornen,
De Skald, de Drapa zong, wijl 't Radboud had verdiend,
Dan stemde ik dreunende in, want ik was Radbouds vriend,
En thans.... wat gruwlen zie 'k.... twist, afval, nijd te gader.
De vader haat den zoon, de zoon verlaat den vader,
De vader dient de Goôn, de zoon vereert het Kruis,
't Spelt Vrieslands ondergang, den val van Radbonds huis.
| |
[pagina 217]
| |
Welk een anderen indruk zou ons verslag maken, indien het dramatisch gedicht meer plaatsen aanbood als deze, waarin tijd en toestand de uitdrukking des gevoels hebben gekleurd en getint, waarin wij, hoe vele eeuwen er ons ook van scheiden, ons verbeelden kunnen, de natuur op de daad te betrappen. Gondebald roept Asge: ‘niet meer, niet meer!’ toe, als vreesde hij zich te zullen laten verteederen; ‘verhaal mij liever,’ voegt hij er bij, ‘werwaarts de oorlogsdrom, die ik vergaderen zag, getogen is; verhaal mij vooral, of Heila werd bevrijd?’ Te regt verbaast de getrouwe Fries er zich over, hoe Gondebald het hem vragen kan; hij heeft haar immers in zijne armen gesloten, toen Bonifacius haar had bevrijd? ‘Voor dezen nacht,’ verzekert Asge hem, ‘is zij in dit huis geherbergd geworden.....’ - ‘O dat zij dan verder vliede!’ roept de jongeling uit; ‘neen, te wapen! te wapen! Gij kent Hajo's, gij kent des Hertogs opzet niet!...’ - ‘Radboud handhaaft den vrede met Pepijn,’ herneemt Asge. ‘En het krijgsvolk, in de avondschemering uitgezonden,’ valt Gondebald in, ‘om de Christenen, in eene hinderlaag gelokt, te slagten!...’ Wie het geloove, Asge niet; Gondebald moge in ieder Fries een vijand zien, sedert ieder Fries in Gondebald een afvallige ducht, wat hem zelven betreft, hij verwijt zich, zwak genoeg geweest te zijn, den Christengrijsaard te beschermen; hij heeft de ellende over het huis zijns meesters gebragt. Gaven de Goden, dat hij Gondebald aan de tooverkracht, door Heila-Klotilde op dezen uitgeoefend, onttrekken kon! Hij smeekt hem, beider beeld uit zijn hart en zijn hoofd te wisschen; gij vermoedt het antwoord van den Frieschen Vorstenzoon. Het is echter meer dan eene weigering; het is eene voortzetting zijner bekeeringsgeschiedenis tevens. Zonderling genoeg begint deze met een verwijt aan Asge, dat hij de liefde niet kent; de liefde, die vader, moeder, goden, die zich zelve vergeet, als zij knielt voor haar, die maar eene stervelinge schijnt! Waarlijk, hij mogt zijne eeuw vooruit heeten! Welke groote oogen Asge ook opzette, hij is eerst aan het begin zijner verbazing; ‘meer dan vrouw, meer dan mensch is zij, die ik beminne,’ vaart Gondebald voort; ‘voor haar is de waarheid onthuld, zij is bodesse des onbekenden Gods. Als ik haar verloor, zou ik | |
[pagina 218]
| |
in mijne zee van twijfelingen terugzinken; maar ge begrijpt mij niet....’ Hier ware een ‘neen, neen,’ van Asge juister geweest, dan het: ‘spreek, spreek,’ dat hem Schimmel in den mond legt; maar genoeg, het leidt tot de gemoedsuitstorting van Gondebald, welke met deze inderdaad fraaije plaats begint Niet waar? gij zijt gelukkig... en de vrede
Woont in uw boezem... Gij hebt Goden, en uw bede
Stijgt met des offers walm naar boven. Gij hebt moed
Bij 't wassen van den nood, want voor- en tegenspoed
Daalt van de Goden neer, de Vorsten aller volken.
Wanneer de donder gromt, door de opgekruide wolken,
De schicht des bliksems flitst, vereert gij Stavoos macht.
Wanneer de stormwind blaast, met onweerstaanbre kracht,
Door 't luchtruim snerpt en giert, en breidloos in zijn woede
De waatren opzweept en ze geeselt met zijn roede,
Of hinkelt over 't woud en wervlend voorwaarts rijdt,
En de eikenstammen schaaft en de olmen nedersmijt,
Verneemt gij Nerduus stem. Gij huppelt in de speeren,
Door d'oorlog scherp gevlijmd; gij kunt den dood braveeren;
Wie 't meest verslagen heeft, valt de eereplaats ten deel,
En drinkt in Wodans huis, uit 's vijands bekkeneel,
De onsterflijkheid zijns roems.
Maar ik bezit geen Goden.
Ik zag wat logen was... Ik ben de boei ontvloden...
Toch wenschte ik, dat de knaap nog eens de baan begon,
En wat hij logen heet als waarheid eeren kon.
na eene pauze.
Ik gaf wat ik bezat... wat zal 't verlies vergoeden?
Niets, niets ontving 'k in ruil... 'k mag twijflen, 'k mag vermoeden,
o Zoo geen God bestond, die 't Al ten aanzijn riep,
Dan zou 't een weldaad zijn, zoo 't menschlijk brein hem schiep.
Hoe de dichter zich heeft kunnen weêrhouden, bij dien laatsten regel, den staf over zijn held uit de achtste eeuw, te breken, is ons een raadsel, - of hoort men er geene vertaling in van: Si Dieu n'existait pas, il faudrait l'inventer!
| |
[pagina 219]
| |
Hij vaart voort te wenschen, dat Klotilde hem aan den voet des Kruises moge brengen! - en Asge verzekert hem, dat hij hem beklaagt, maar niet verdoemt, en vraagt hem nogmaals, of die maagd hem geven kan wat hij ontbeert? Gondebald antwoordt met de beschrijving van een visioen, dat wij geheel overnemen. 't Is slechts door haar, zoo hier de ruste wederkeert.
Hoor Asge, 'k wil aan u mijn nachtgezicht verklaren;
Zoo 't meer waar' dan een droom... het zal u openbaren
Hoe hoop en twijfling beî zich wisslen in mijn ziel,
Waar de eerste sprank van licht verkwikkend nederviel.
Toen Hajo naar den Vorst den Bisschop heen geleidde,
IJIde ik naar 't buitenplein... Ik zag Klotilde, ik breidde
Mijne armen naar haar uit; zij zonk me aan 't bonzend hart;
Voor 't heil van zulk een stond vergat ik jaren smart.
De wachters zien het aan en zijn geroerd. Te spoedig
Keert Utrechts Kerkvoogd weer. De speeren ramlen... moedig
Treedt hij de rijen door. ‘Mijn dochter! wij zijn vrij,
Wij tijgen morgen voort.’. Zij wendt het hoofd naar mij.
Zij wenkt mij 't afscheid toe; haar oog laat tranen glippen,
Terwijl het bang vaarwel haar wegsterft op de lippen.
Ik vat haar hand... ik snik: ‘Klotilde! keer, o keer!’
Zij lispelt: ‘zie omhoog, dáár zien we elkander weer.’
Zij gaan... mijn boezem hijgt... Zij laat mij hooploos achter;
Ik dring den krijgshoop door... Ik roep den slotpleinwachter:
‘Bind, bind mijn strijdhengst los’ het woelt het wart me in 't brein.
Ik werp me op 't traplend paard, dat kuilen groef in 't plein.
asge.
Gij woudt haar wederzien, maar onder Scheltes hoede,
Die haar beschermen moest voor de opgeruide woede,
Verliet ze uws vaders huis; voor 't minst het had den schijn.
Maar beiden keerden weêr, 't moest u verborgen zijn
Aan de andre zij van 't slot - en dank zij Scheltes zorgen,
't Verblijf der Christenmaagd bleef Gondebald verborgen.
gondebald.
Ik spoor mijn klepper aan... ik laat de teugels vrij,
Hij schiet ze briesschende uit en streeft de stins voorbij.
| |
[pagina 220]
| |
Hij stampt en hij steigert, den schedel geheven,
En druipend en rookend van 't lillende schuim.
In snelheid den pijl van het peeskoord gedreven,
In snelheid den bliksem die flitst door het ruim.
Met de ooren gespitst en den vuurblik in de oogen,
En waaiend en wuivend met manen en staart;
De kei, die weerstaat, dwarrelt op naar den hoogen,
Verpletterd, verbrijzeld, vergruisd in zijn vaart.
Nog scheen 't mij te traag toe... 'k wou de aarde vergruizen,
Door hoefslag vergruizen! Ik rek me aan den toom,
Want sneller nog vloot mij het bloed door de buizen;
De vlucht van den arend scheen mij nog te loom.
Een naamloos verlangen dreef me aan, en ik rende
Den stormwind voorbij in zijn spoorloze vaart.
Ik zocht in de schepping den groote' Onbekende,
Ik riep: ‘noem den Naam van den Heere der aard.’
De schepping was stom en zij kon niet verkonden,
Wie Hij was, die alles uit niet had gewrocht.
De God, dien Klotilde de maagd had gevonden,
Mijn mond wou belijden, mijn harte nog zocht.
En 'k geesel den klepper met sporen en teugels. . .
Ik bid: ‘noem Zijn titelen, heilige rij!
Die zweeft in de sfeeren op adelaarsvleugels.’
Niets andwoordt... ik krijt: ‘o Vernieling voor mij!’
‘Een eeuwige sluimring. Hij is niet, de Schepper!’
En sneller ging 't voorwaarts. Wat stemgeluid!... Hoor!
Hoe trilt en hoe huivert de moedige klepper,
Hoe slaat hij de hoeven terug in het spoor!
Een jongling in de vaag van 't leven
Staat voor mij. Vriendlijk lisplend: ‘Keer.’
Ik voel mij 't hart van eerbied beven;
Ik buig mij voor den Godstolk neer.
'k Beschouw eerbiedig 't heerlijk wezen;
'k Had reeds in 't oog, op mij gericht,
In 't schoon en vlekloos aangezicht,
| |
[pagina 221]
| |
Een Geest uit hooger sfeer gelezen.
Een broederlach omzweeft den mond,
Die Liefde als 't Hoogst gebod verkondt.
Een krans van gouden blaadren tooien
Zijn voorhoofd, hooggewelfd en breed;
Ik kus den zoom van 't opperkleed,
Dat, blank als sneeuw, in wijde plooien,
Hem van de ranke schoudren gleed.
‘De Heer wou 's dienaars wensch vervullen,
Zendt u, wien Twijfel 't hart verscheurt,
Zijn Tolk om u 't geheim te onthullen,’
Sprak de Engel, lang door mij betreurd,
Terwijl de lok, in rijke krullen
En glinstrend ravenzwart gekleurd,
Met balsems uit het Oost doorgeurd,
Heur schatten 't windjen aan kwam bieden,
Dat haar met eerbied kust en beurt.
‘Gij hebt gezocht en hebt gevonden,
De Zoon is ook voor u gezonden,
De Zoon stortte ook voor u zijn bloed.
Hij heeft de reine maagd verkoren,
Zij zal u 't woord des heils doen hooren,
Ga, plaats u aan Klotildes voet.
Gij zijt den kamp met de aard begonnen. . .
Hij heeft de waereld overwonnen,
Volhard en strijd... hou goeden moed.’
Hij zweeg... ik bad... ik hoorde 't suizen
En het bruizen
Van de heilge Englenwieken in de sfeeren om mij heen;
'k Hief aanbiddend 't hoofd naar boven, 'k was verlaten, 'k was alleen.
Toen keerde ik huiswaarts... 'k ben verrukt en opgetogen,
Maar schrijd toch peinzend voort... ik luik de pinkende oogen
Op 't eenzaam leger tot een sluimring... 't Morgen koomt,
En 't is me als ware 't een schijn, als hadde ik schoon gedroomd.
Weêr grijpt de twijfling me aan... Ik spoed mij naar Klotilde.
Er leggen tien eeuwen tusschen Rousseau, in een vlaag van scepticisme steentjes werpende over het water, of zij den oever aan de overzijde mogten bereiken, en hij dus zijne vraag als beantwoord achten mogt met ja, en Gondebald, dien dollen dweepersrid rennende, om den Schepper tot eene | |
[pagina 222]
| |
openbaring te dwingen; maar hoe kon de Christendichter voorbijzien, hoeveel de bekeering zijns helds bij zulke geestverbijstering verliezen moest; hoe kon de kunstenaar onzin dulden, als er in eenige der lyrische strophes niet slechts schuilt, maar in de oogen springt? Dweeperij, tot waanzin, tot krankzinnigheid gesteigerd, eischt studie, strenge studie; zonder deze waagt zich in onze dagen geen gemoedelijk arts meer aan eene poging om haar te genezen, - laat ons, die haar slechts willen voorstellen, in de onthouding van den verjaarden probeersleur hun voorbeeld volgen - de kunst zal er bij winnen - in waarheid. - Wij keeren, na den wenk, dien wij Schimmel niet mogten sparen, tot het stuk terug, om Bonifacius en Klotilde bij Gondebald en Asge aan te treffen, - het is het Tweede Tooneel van het Vierde Bedrijf, waarin de strijd des jongelings geschilderd wordt tusschen zijne liefde en zijn land, zoo ge wilt, tusschen zijn ontwakend geloof en zijne gehechtheid aan den grond zijner geboorte. Bonifacius en Klotilde dreigen het tegen Asge te verliezen, en geen wonder, want volgens de voorstelling des dichters hebben zij slechts de toekomstige wereld tegen de tegenwoordige van den getrouwen Fries in de weegschaal te werpen, en het is er verre van, dat het zoogenaamd Christelijk-poëtische het van het heidensch louter-positieve in indruk op geest en gemoed winnen zou. De dichter schijnt het zelf te hebben gevoeld, want al besluit Gondebald der roepstem van Bonifacius gehoor te geven in zijn uitroep: De strijd is gestreden,
Wij ijlen van hier.
De Heer is de Leidsman,
Het Kruis de Banier.
o Vader! mijn zegen
Op u en uw Huis.
Mijn Vader! 'k zal keeren;
De Apostel des Heeren
Verkondigt het Kruis!
eerst Hajo's opkomen, eerst zijn lage logen, dat Gondebald door zijn vader verstooten, gebannen, onterfd is, doet dezen aan de hand des bisschops vertrekken, en haalt Asge over | |
[pagina 223]
| |
den zoon zijns meesters getrouw te blijven. Op dezen hebben toch de lange Christelijke tirades geenerlei indruk gemaakt; hij gaat met Gondebald, ‘dewijl Vorst Radboud den band heeft verscheurd, dewijl de jongeling nu een vriend behoeft.’ Al de wraakfioolen des dichters zijn nog over het hoofd van den Opperpriester van Stavo niet uitgestort, in het Vierde, Vijfde en Zesde tooneel wordt hij zwart, zwarter en zwartst. Hij vermeidt zich in het vooruitzigt der stroomen bloeds - hij geeft Schelte den last, noch Gondebald, noch Asge in dat gevecht te sparen; - hij speelt eindelijk met Radboud het gruwzaamst spel van allen, hij verdicht voor dezen, dat zijn zoon hem heeft gevloekt! Een oogenblik vreest hij te verre te zijn gegaan; hij had bij den vader op toorn gerekend en vindt slechts droefheid, slechts deernis, - alleen een stap verder op den weg des verderfs staat hem nog vrij. Hajo aarzelt niet dien te doen; heeft hij Gondebald straks als Christen geschilderd, thans schetst hij hem af als grijpende naar de kroon zijns vaders. ‘Een zwaard!’ roept Radboud, als Hajo - op het wederwoord van dezen: ‘Gij liegt!’ - den gruwel bezworen heeft. En nu is het monster weder de eerste, om den vader te herinneren: ‘hij is uw zoon!’ Hajo verontschuldigt zich op de klagte van dezen, dat hij beide, vader en zoon, heeft vermoord, verontschuldigt zich met zijn doel, - de greep, het vaderlijk gevoel te doen zegevieren, besluit dat tooneel gelukkig, - waarom zouden wij onze aanhalingen niet prijzende eindigen?
radboud.
somber.
Gij zijt welsprekend. Zelfs poogt gij de stem te sussen...
Gij stiet mij 't zwaard in 't hart en laat mij 't lemmer kussen.
Spraakt gij dit woord mijn zoon? hebt gij met wreevle hand
De rechten en 't gezach uws vaders aangerand?
't Was dus geen godsdiensttwist, waarom ge mij dorst haten?
Gij vlamdet op 't bezit van Hertog Radbouds staten?
kleine pauze.
Onmooglijk... maar toch eens ontdektet gij me uw geest,
En op den weg van 't kwaad, kost de eerste stap het meest.
| |
[pagina 224]
| |
tot Hajo.
Vlood hij naar Utrechts vest?
hajo.
Hij volgde 's Bisschops schreden.
radboud.
Naar 't veld waar thands de strijd voor Wodan wordt gestreden
Ik ijl - ik staak den krijg.
hajo, hem terughoudende.
Toef... werwaarts ijlt gij voort?
radboud.
Naar 't kampveld... Hij is daar... 'k Verbied den gruwbren moord.
hajo.
woedend.
Blijf, blijf... het is te laat, hij zal u nooit meer deeren!
radboud.
opgetogen
Hij is in veiligheid! Ik zie hem herwaarts keeren.
Hij keert berouwvol weêr...
hajo, ter zijde.
Hij keert... o Woede en spijt!
Gondebald komt weder, maar waanzinnig, en verhaalt op zijne wijze, wat de latijnsche geschiedschrijver van Bonifacius ons in ‘Gerard van Loon's Aloude Hollandsche Histori’ aldus mededeelt: ‘Als nu op den vijfden van Zomermaandter plaatse waar de Bisschop, mits er nog geene kerken waaren de medegevoerde tenten had laten oprechten,’ om er, door 't opleggen der handen, de nieuwgedoopten in het door hen aanvaarde geloof te bevestigen, - ‘de zon zich bereyds boven haaro kimmen verheven, en men des eerlang de terugkomst der voorheen naar huys gezonden nieuwgedoopten te verwachten hadt, wierdt integendeel aan den eenen oord der betrokken legerstede op het onverwachtst een zeer verward geluyd, en te | |
[pagina 225]
| |
gelijk een opgaande jammerkreet gehoord; mids eene groote menigte te zamen gerotte Heydensche inwoonders, de wapenen hebbende opgevat, hetzy om den voortgang van den beteekenden kerkdienst te stremmen, hetzy om zich met den verhoopten buyt te verrijken, met eene ongehoorde verwoedheyd op de aldaar gelegerde Christenen aanviel. Wier eenigen, om het ligchaamlijk leeven van diegenen te beschermen, die hen tot het geloof bekeerende, het leeven voor de ziel verzorgd hadden, ook straks de wapenen opvatteden, om aldus het aangedaan geweld met geweld te keeren. Bonifacius nogthans, mits deeze alom opgegaane wapenkreet, verzeld van alle zyne byeengeroepene Geestlyken, uyt zyne tent zich by diegenen vervoegd hebbende, welken voor hem de wapenen hadden opgevat, bestondt hen straks het achtervolgen van het reeds aangevangen gevecht met deeze woorden te verbieden: mijne kinderen, die ik den Heere geteeld heb, houdt tog op van stryden, dewyl ons de Heilige schrift te recht leert, dat men geen quaad met quaad, maar zelf het quaad met goeddoen vergelden moet, de lang gewenschte dag onzer vrijwillige ontbinding is nu voorhanden, en des versterkt u in den Heere, en stelt uwe hoope nevens my op hem, en hy zal uwe zielen verlossen. Vervolgens zich naar zijne Priesters, Diakenen en verdere nevens hem staande Geestelyken wendende, vermaande hy hen thans dapper van moed te zyn. Vreest voor hen niet, (want dusdanig waaren zyne woorden) die het ligchaam wel dooden, doch de onstervelyke ziel niet beschadigen konnen, maar verheugt u integendeel in den Heere, en vestigt het anker uwer hoope op God, die tot eene eeuwigduurende vergelding aan ulieden eerlang, nevens de Engelen en andere Godzaligen, ook verblijf in zyn hemelsch hof zal verschaffen. Dus laaten u de ijdele aanlokselen deezes levens niet bezwaaren, maar wilt deezen korten doodstrijd kloekmoedig uytstaan, om met Christus eeuwiglyk in den Hemel te heerschen. Terwijl hy hen op deze wyze met een hart brandende van liefde opwekte, en voorts bereyd was, om hen nog meerderen moed by te zetten, viel de verwoede menigte, mids zy nergens tegenstand meer ontmoette, op Bonifacius en deszelfs gevolg aan, en hen, ter getale van drie en vijftig, van 't leeven beroovende, baan- | |
[pagina 226]
| |
den zy hen dus den weg tot eenen bestandigeren heylstand.’ Wij zijn aan het einde van ons lang verslag, we zijn aan het slot van het stuk gekomen, - of is er iemand onder onze lezers, die zoo weinig begrip van dramatisch effect, van poëtische geregtigheid heeft, dat wij er nog behoeven bij te voegen, dat Klotilde door Asge werd gered, dat Hajo zijn dubbelen logen jegens Radboud en Gondebald boet, dat de Franken in Vriesland vallen en het Christendom triomfeert in de profecijen van Gondebald en Klotilde, in de bede van Radboud aan deze, dat zij hem de nieuwe leer mogen verkondigen? Het sta hier, met deze vlugtige trekken, dan ter bevrediging zijner nieuwsgierigheid vermeld; ons blijft over, de beide vragen in het midden te brengen, waarom wij uw geduld op zoo groote proef hebben gesteld, door het tachtig bladzijden lange gedicht zamen te doorloopen, slechts van tijd tot tijd ons verslag met Schimmel's verzen afwisselende. Onze eerste vraag is: valt er voor onze letterkunde van dergelijke kamerspelen heil te wachten? Vergunne men ons haar goedrond met neen te beantwoorden. De helft der verdienste eener voorstelling uit het verleden schuilt in zijne veraanschouwelijking, van welke men ‘om het gebrekkig systeem der rederijkers’ verpligt is afstand te doen. Uitvoerige beschrijving behoort tot het gebied des romans, en wordt in den mond van land- en tijdgenooten niet slechts spoedig onnatuurlijk, boekig, als gij het woord duldt, maar verveelt ook aanschouwers en toehoorders eer men vermoedt. Welk ander middel blijft het vernuft, om ons bezig te houden, dan over, zoo niet de schildering van hartstogten door gesprekken, een middel, dat blijkens het boekske, dat voor ons ligt, beurtelings tot overdrijving of ontleding van deze verleidt! We zijn niet karig geweest menige passage van dien aard in de medegedeelde proeven te laken; zou Schimmel er toe vervallen zijn, als ‘de schermen van den dekorateur, als de garderobe van den kostumier’ hem hadden ten dienste gestaan? Neen, en nogmaals neen! Ge hadt Hajo midden in den nacht in het woud verrast, en Asge en Scheltes verbazing over zijne wake zou niet tot eene versleten verklaring aan vertrouwden hebben geleid. Of ge zoudt Rad- | |
[pagina 227]
| |
boud zich hebben zien neêrstrekken in het duin bij het ondergaan der zon, en de verschijning der Norne ware, in plaats eener belangwekkende beschrijving, een grootsche greep geworden op een nieuw gebied. Gondebald, eindelijk, om drie trekken uit het Eerste der Drie Bedrijven aan te geven, Gondebald had voor uwe oogen Klotilde van de boeijen harer roovers bevrijd en door haar spel zou zijne liefde op het eerste gezigt voor u niet iets ongelooflijks zijn gebleven. Loop zelf het dramatisch gedicht zoo verder door, en bij het gemis van het gezigt der hagelwitte tenten, tegen het donker eikengroen afstekende, eene vlugt duiven, in het somber landschap verdwaald, bij het gemis der waardige houding van den kerkvoogd, in zijn pleeggewaad, tegenover de ruwe gebaren der wilde Friezen, de forsche leden half naakt, zult gij, dunkt ons, met ons wenschen, dat Schimmel niet beproefd hadde, die wereld louter door woord en wederwoord terug te geven, zult gij tot de overtuiging komen, dat in andere tijden en in andere toestanden de stoffe voor kamerspelen schuilt. Tous les genres sont bons, hors le genre ennuyeux, en gij noch wij, verbeelden wij ons, zouden er iets tegen hebben, dat die rederijkers opzegden en voordroegen, - mits zij onze kunstbegrippen niet vervalschten, mits zij onzer dramatische litteratuur met geene basterdstukken bedreigden. Eerst als er geen ander veld ter hunner beploeging meer braak lag, zouden wij de verzoeking vergefelijk vinden, die hen eenen hof binnenbragt, beter bebouwd en tot hoogeren bloei gebragt, dan hunne middelen hen in staat stellen, het eenigen grond te doen. Maar er zijn nog streken, waarin hunne ontginning nut kan stichten, derwaarts wende zich hunne hand en rigte zich hun blik. Letterlijk uitgedrukt: ons gezellig gesprek, ons verkeer - wij bedoelen het beschaafde - is nog nooit op ons tooneel voorgesteld, is nog te schaars door onze kunst opgevat; - het ligt binnen de grenzen, waartoe de kamers zich hebben beperkt; waarom zouden onze vernuften het beneden zich achten, dat tot voorwerp hunner studie te kiezen? Het is eene mijn, die wij maar in het voorbijgaan aanwijzen; moge de blik van begaafderen dan wij zijn beproeven haar erts te louteren! Onze tweede vraag is vast door ons verslag beantwoord: | |
[pagina 228]
| |
mogen wij Schimmel opregt geluk wenschen met zijne poging, ons voor te stellen: ‘hoe het Koningrijk der Hemelen gelijk is aan een zuurdeesem, welke eene vrouw nam en verbergde in drie maten meels, totdat het geheel gezuurd was?’ Andermaal moeten wij ‘neen’ zeggen, al heeft hij onze bedenkingen reeds willen te gemoet komen in de woorden zijner voorrede: ‘Het Christendom dat ik hier invoer, is, ik beken het, weinig lokaal gekleurd. Doch ik schreef voor Christenen der negentiende eeuw, die wat al te streng voor die der achtste zouden zijn, zoo ze de dwalingen en bekrompen denkbeelden der gekerstende Vriezen leerden kennen.’ Waarom, mits de vlam des geloofs ons uit de duisternisse der dwaling helder had toegeschitterd, mits de behoefte aan loutering door liefde sterk had gesproken, ook bij die schare, op hare stoffelijke krachten zoo koen? Wij lieten den dood van Bonifacius opzettelijk met de woorden van Willibald beschrijven, om in het oog te doen vallen, hoe zeer Schimmels opvatting van het Christendom slechts dat des latijnschen kronijkschrijvers is geweest; en hebben wij daar weinig vrede meê, wij hebben dien nog minder met zijne Friezen: Radboud, Gondebald, Hajo en Schelte! Het Heidendom zou niet zoo lang hebben geduurd, als het geen tal van Asges had opgeleverd, als niet nog krachtiger, vooral nog edeler karakters dan dit, in de Noordsche Godenleer bevrediging hunner behoeften hadden gevonden. Wat zijn des dichters gevestigde staatsmagten, de Hertog en de Opperpriester, wat zijn zij anders dan de stereotype figuren uit elk stuk, waarin van de opkomst eener nieuwe leer, waarin van eene omwenteling sprake is? Hajo vooral blijkt vleesch van ons vleesch noch bloed van ons bloed; de mensch gaat in het monster onder! Het is te meer te bejammeren, dewijl het gekozen tijdvak gelegenheid bood ons door nieuwe toestanden te verrassen, ons uit de vroegste verhouding van Christendom tot Heidendom, de zege van het eerste, zonder verloochening van wat het laatste goeds en groots had, te verklaren. Onlangs heeft Scandinavië rouwe bedreven over een dichter, die zijn roem aan zijne treurspelen uit die dagen verschuldigd is - of wij over genoegzame mate van talent en ruimte van tijd hadden te beschikken, om u zijne galerij van groote mannen uit dat vroege verleden | |
[pagina 229]
| |
rond te leiden. Ge zoudt aan den voet van standbeeld bij standbeeld verbaasd staan over zijne studie, maar er niet minder over verwonderd zijn, hoe dankbaar de schijnbaar zoo schrale stof onder de vingeren des kunstenaars bleek. Tot van de kleinste bijzonderheden toe met hoofd en harte partij trekkende, wist hij die ondergegane wereld uit naauwelijks meer leesbare runen en uit de bestovene blaren der kronijken, uit de verhalen eener poëtische overlevering, en uit de berigten eener partijdige geschiedenis weêr te doen herrijzen, tot ge u er niet slechts in verlustigt, neen, tot ieder harer helden, in stulp als in halle, voor u zijne eigene physionomie heeft en ge eene dubbele poëzij geniet. Eene enkele plaats uit die werken zij het ons vergund, dragelijk vertaald, hier meê te deelen; omdat zij, duidelijker dan wij het kunnen uitdrukken, verklaart, hoe wij gewenscht hadden dat Schimmel de beide strijdende krachten van dien tijd hadde opgevat; omdat zij, uit den mond eens heidens, beter dan honderd voorbeelden, die wij zouden kunnen bijbrengen, aantoont, tot welk eene hoogte van beschouwing zich ook deze konden verheffen! Schimmel zou ons eene andere bekeeringsgeschiedenis van Gondebald hebben geleverd, als hij tijd en toestand dus had doorgedacht en nagevoeld, - dat we hopen het hem eenmaal te zullen zien doen, zij onze dank voor de nu nog vergeefsche poging!
palnatoke.
Twee lichten, kracht en vroomheid, moeten 't leven
Bestralen, - aan de gouden zon gelijk,
Beheerscht de kracht, en roept door haren gloed
Het bont gebloemt uit 's aardrijks schoot te voorschijn; -
De vroomheid kwijnt, zoo als de bleeke maan,
Die 't landschap lieflijk maakt door zilvren luister
En 't iets innemends geeft voor elks gemoed, -
Gelukkig hij, voor wien die lichten wisslen!
Want zengt de zon gedurig van den trans,
Dan wordt de beemd een brandende woestijn,
In razernij verkeert de moed des dappren;
Of gaat de glans der matte maan nooit schuil,
Dan slaapt het leven in, en voor zijn dood
Zweeft, als een geest, de mensch hier tusschen graven.
| |
[pagina 230]
| |
thorwald.
In luttel trekken hebt gij daar voor ons
Het Heidendom en 's Pausen leer geschilderd.
palnatoke.
O Heil den tijd, die eens èn heete dag
Èn koude nacht hun zegen zaâm ziet smelten
Tot frisch, verkwikkend Uchtend-Avondrood!
Adam Oehlenschläger's Palnatoke.
|
|