De Gids. Jaargang 14
(1850)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |
De Natuurlijke Geschiedenis der Schepping.
Sporen van de Natuurlijke Geschiedenis der Schepping, of Schepping en voortgaande ontwikkeling van planten en dieren, onder den invloed en het beheer der Natuurwetten. Naar de 4 e Engelsche uitgave door J.H. van den Broek. Met een voorwoord van Prof. G.J. Mulder. Utrecht, J.G. Broese, 1849, II Deelen.
| |
[pagina 134]
| |
zoo als in Cornwall, waar dubbele oogst door een naauw merkbaren winter wordt besloten, waar bijna immer groene weiden voortreffelijke kudden voeden; dat kustland, waar, zooals in het park van Warwick, ceders groeijen; waar de kunst wegschuilt in de treffendste natuur, vol afwisseling van berg en dal, van bosch en cascades. De kust van die aangename landstreek is doorsneden met een tal van korte stroomen en zeeboezems, waaraan der Britten maritime welvaart zich koestert. Daarachter verheft zich een keten van krijtbergen, die evenwijdig aan de zee geheel de zuidkust langs van Cornwall voortloopt, tot waar zij bij Dover eindigt in het beroemde voorgebergte door Shakespeare geschilderd. Naast die minder vruchtbare krijtbergen vindt men op dorre heiden de reuzengevaarten der Druïden; zoo als de Stonehenge bij Salisbury, die niet minder de bewondering voor het gespierde voorgeslacht opwekt, dan de keisteen van Cornwall, als een ei rustende op twee der granietblokken, waarmede de geheel ruwe, sombere vlakte bedekt is; of de statige heuvel van Carnbré, die, met zijne altaren en steenen palissaden, van de oude Celten afkomstig, door een hedendaagsch reiziger (Warner), om zijne rotsige gedaante en om zijne heiligheid in de oogen der aloude bewoners, de berg Sion der Druiden genoemd wordt. In het zuidelijk Engeland wisselen dus vruchtbare, bevallige landschappen af met kale rotsen en droevige mijnwerken, die alleen een vrolijk leven ontvangen voor hem, die zich verplaatst bij de uitgestorven planten en dieren, welke nog begraven liggen in den schoot der bergen. Sterker nog steken de dorre heiden met de grove kunstgevaarten der oorspronkelijke bewoners af bij de drukke nijverheid der volkrijke kust in den tegenwoordigen tijd. Dat de gezamenlijke indruk van dat alles tot veelzijdige ontwikkeling van denkbeelden opwekt, dat evenzeer het ligchaam den gunstigen invloed van klimaat en bodem ondervinden moest; wie, die vroeger zich bevredigd gevoelde door zulk eene verklaring van den voorrang der oude Grieken boven hunne naburen, zal hier dien invloed in twijfel trekken? Zoude hij zich althans niet hebben laten gelden bij den schrijver der Sporen? Wij wilden het gaarne beweren; want bijna tegen onzen wil maakten wij ons eene voorstelling van de individualiteit en van de omstandig- | |
[pagina 135]
| |
heden, die, naar onze meening, bij den schrijver van dergelijk werk onmisbaar zijn. Wij dachten hem in het geologisch belangwekkend Cornwall, of in een der graafschappen van Zuid-Engeland, op eene plek, waar de walmende rook der fabrieken geen doffen sluijer uitspreidt over het frissche groen der velden; wij zagen hem daar soms eenzaam peinzend verzonken in den aanblik der vrije open natuur, welke de geheimzinnige heuvels bekleedt. Wij meenden in hem den jeugdigen afstammeling te mogen erkennen van eenen man, die, weleer voortgesleept op eene staatkundige loopbaan, te vurige wenschen voor het heil van den staat onvervuld zag blijven, dan dat hij hem langer zijne rust wilde ten offer brengen, die hij weêrvond op het stille land, in huisselijke uren aan wetenschap gewijd. Hier kon de herinnering van vroeger leed slechts strekken om de waarde te verhoogen van het natuurschoon, dat hem met kalmte en rust omgaf, terwijl de bonte mengeling en het jagen der menschen zijn gemoed geschokt en beroerd hadden. Zoo dachten wij, moest het leven geweest zijn van hem, die onzen schrijver opvoedde, in eerbied voor de natuur, in verachting voor het maatschappelijk drijven en tobben, die buitendien den jongeling wel bevangen moesten, die ongestoord zijne dorst naar wetenschap kon voldoen aan de rijke bronnen, welke de huisbibliotheek van een country-seat gewoonlijk in keur van natuurhistorische werken bezit. Zoo behoefde ook het verlangen naar kennis niet onvoldaan te blijven, dat eerst was opgewekt door al wat bevallig en grootsch in het verledene, of tegenwoordige, in de omstreken van Blenheim aangetroffen werd; zoo ging het eerbiedig gevoel voor de eenvoudige verhevene natuur niet verloren onder litterarische en nationale studiën, die wel het minst aan zijne opvoeding zullen ontbroken hebben. Dáár verzamelde onze schrijver reeds vroeg dien overvloed van natuurhistorische kennis, welke zich later uitstortte, in vorm en woorden, een landgenoot van Scott en Shakespeare waardig. Geen stijve theosophische dogmata kon men hier verwachten, maar wel den jeugdigen gloed van een dichterlijken geest, die zich zonder schroom vrij verheft tot de wonderen der schepping. Wij stellen den onbekende ons niet voor als den voorzigtigen proefnemer of bedaarden waarnemer, gelijk men dien | |
[pagina 136]
| |
wenscht in het belang der wetenschap, ook niet als den man door maatschappelijke redenen alleen tot studie gedreven, maar als den dilettant, die, vlug van opvatting, zijne uitgebreide kennis zamenvoegt tot een geheel, dat beheerscht wordt door één idée. Met dat hoofdidée dweept onze schrijver, doet er zich op te goed; ja, wie zou het hem euvel duiden, wanneer hij inderdaad zich zelven den schepper er van noemt? (of hij zich te regt of ten onregte dezen eeretitel toekent, zal intusschen later blijken). Ons oordeel in deze zal, hopen wij, onafhankelijk blijven van de hypothetische voorstelling van zijnen onbekenden persoon, waarmede wij alleen eene betere opvatting van den vorm van zijn werk beöogden, terwijl wij geenszins op eene hypothese eene zedelijke overtuiging willen bouwen, veel minder nog er eene zedeleer aan vastknoopen, gelijk de schrijver der ‘Sporen’ zelf dit te stout gewaagd heeft. Het wordt tijd, dat wij ons nader met het werk bekend maken. De schrijver der ‘Sporen van de Natuurlijke Geschiedenis der Schepping’ opent de reeks zijner beschouwingen met het hoofdstuk, getiteld: ‘de onderlinge rangschikking en vorming der ligchamen in de ruimte.’ Het geeft in enkele groote trekken een denkbeeld van de onmetelijke ruimten, door millioenen van hemelbollen doorloopen; wijst ons op het melkwegstelsel en herinnert, hoe andere, van ons melkwegstelsel zeer verschillende uitspansels, door Herschel waargenomen, zich niet grooter vertoonen dan een hoopje van het fijnste diamantstof. Door die ruimte, waar onze voorstellingen van tijd en afstand soms schijnen te kort te schieten, voert de sterrekunde met zoo vasten tred 's menschen geest de baan der dwaalsterren langs, dat aan eene 10 jaren te voren gedane voorspelling van den doorgang van Jupiter door de meridiaan, geen halve seconde verschil was op te merken. Mag ook niet van alle hemelligchamen de beweging met die naauwkeurigheid bepaald zijn; is ook onze kennis van menig grootscher stelsel nog in de geboorte, welnu, wat nood? wij weten immers met de grootst mogelijke zekerheid, dat één beginsel alles regelt en beweegt. Laplace reeds kon in zijn tijd zeggen, dat de kans stond als één tot 4 billioen, dat de hem bekende be- | |
[pagina 137]
| |
wegingen van ons planetenstelsel tot ééne kracht konden teruggebragt worden. Wat de schrijver nu verder ook verhale van bewegingen, van welke onze kennis zeer gering en nog in de geboorte is, het neemt den diepen indruk niet weg, opgewekt door het treffend tafereel van 's Hemels wonderen en eenvoud, dat afgewisseld wordt door de herinnering aan zoo sprekende getuigen van den vooruitgang van den menschelijken geest, als Herschel en Laplace waren. Innig getroffen en overreed tevens volgt men zonder aarzelen, als de schrijver ons hierbij verhaalt, dat niet enkel de rangschikking en beweging dier ligchamen met hunne gemeenschappelijke oorzaak, de gravitatie, ons duidelijk en klaar zijn, maar dat hetzelfde voor het werken der aantrekkingskracht in den nevelachtigen chaos geldt, die, zonder grenzen, nu nog slechts op eeuwen afstands van ons zonnestelsel, dit eenmaal in zich besloot, en zich thans als nevelvlekken aan ons oog vertoont. In de rij dier nevelvlekken, wier verschillende vormen de opvolgende toestanden zijn, die zij allen moeten doorloopen, aanschouwen wij dus de geschiedenis van onze eigene wereld. Wij zien ginds in de verte het proces der schepping nog voortduren, dat onder onze voeten zoo even voleindigd is, en dat later nog in ons zonnestelsel Saturnus met een ring omgaf; terwijl eenmaal een dergelijke ring aldaar aan meerdere planeten eigen was, maar in enkele stukken uiteensprong, om haar van toen af onder den naam van satellieten te blijven volgen. Het tot zoover beschreven proces der schepping heeft meerdere punten van overeenkomst met de eerste celvorming, die men in dierlijk of plantaardig vocht ziet plaats grijpen, waarom het ons ook verwondert, dat de schrijver ze niet met elkander heeft vergeleken. Gelijk dáár in het blasteem, zoo ontstaan hier in den sterrennevel kernen, rondom welke de omgevende vloeistof zich verdigt en verdikt, tot dat een complete bol of cel met vloeibaren inhoud in de heldere ruimte, als in een klaar vocht, vrij rondzweeft. Het al of niet vooruitbestaan der kernen, eene strijdvraag, die de physiologen lang genoeg heeft bezig gehouden, blijkt van niet minder belang te zijn voor de cosmogonie. Onze schrijver, zoowel als zijn regtzinnige tegen- | |
[pagina 138]
| |
strever Monck Mason, alsmede de geachte vertaler in zijne aanteekeningen, roeren dit punt slechts ter loops aan, en schuiven het door eene of andere handige wending op zijde. Minder oppervlakkig wordt een ander gedeelte der schepping nagegaan, welks beeld, of liever welks wezenlijken voortgang in het klein de proef van prof. Plateau daarstelt. In een mengsel van alkohol en water, dat eene aan olie gelijke digtheid heeft, wordt een oliebol op een tafeltje met verschillende snelheid om een spil rondgedraaid; bij geringe snelheid in het ronddraaijen vermag de centrifugaalkracht alleen den aequator uit te zetten; te gelijker tijd worden de polen afgeplat; bij toenemende snelheid overwint de centrifugaalkracht aan den aequator den onderlingen zamenhang der oliedeeltjes, er scheidt zich van den nu meer schijfvormigen bol een ring af, die óf in zijn geheel met het centrale deel blijft voortdraaijen, óf in stukken springt, waarvan elk voor zich den bolvorm aanneemt, terwijl zij gezamenlijk, als satellieten, het centrale ligchaam in zijne beweging vergezellen. Op deze en geene andere wijze zouden de ring van Saturnus, de afplatting der aarde, de planeten met hare satellieten, kortom ons geheele planetenstelsel ontstaan zijn. Wij deelden deze proef in 't kort mede, én omdat zij op zich zelve zeer belangrijk is, én omdat zij den schrijver gewigtig genoeg scheen, om er meermalen melding van te maken, in zijn eerste stuk zoowel als in het ‘vervolg,’ terwijl de vertaler er in eene noot, waarin hij Monck Mason weêrlegt, nog eens op terugkomt. Op grond van het onderzoek van Herschel, van de berekening van Laplace en van de proef van Plateau, besluit de schrijver, dat er geene andere, dan de door hem hier voorgedragene voorstelling mogelijk is omtrent de schepping of vorming des hemels en der aarde, en dat zij in den toestand, waarin wij nu hun vorm en hunne beweging bewonderen, aan eene en dezelfde wet gehoorzamen, en dus ook volgens dezelfde wet, die namelijk der aantrekkingskracht, ontstaan moeten zijn. Enkele andere bewijzen voor zijne meening van ondergeschikte waarde zullen wij later bespreken. Men vindt die bijeengebragt in het vervolg der ‘Sporen,’ waarin hij de tegen hem aangevoerde bewijzen weêrlegt of soms nieuwe bijbrengt. Die weêrlegging toch was voornamelijk uitgelokt | |
[pagina 139]
| |
door de aanvallen, waaraan zijne cosmogonie en vooral dit eerste hoofdstuk blootstond. Mogt het soms iemand vreemd klinken, dat nu eerst de reeds lang bekende theorie van Herschel en Laplace zulke hevige bestrijders vond, nu zij door den schrijver der ‘Sporen’ werd voorgedragen, dan bedenke men, dat het grootste deel van het publiek er zich weinig om bekommerde, zoo lang men niet, wat onze schrijver deed, de hypothese tot feit verhief, althans de daaruit voortvloeijende consequentiën tot het uiterste doordreef. Het was toch ook voorts niet te verwonderen, dat een man als Monck Mason met schrik den eersten steen zag leggen van een gebouw, waaruit eene geluksleer te voorschijn trad, die op zoo onzachte wijze zijne geloofsrust verstoorde, en dat hij met dweependen ijver vooral dat eerste deel van de ‘Sporen’ bekampte, omdat hij welligt verkeerdelijk meende, dat het de grondslag was, dien men slechts behoefde te ondermijnen, om ook het overige te doen instorten. Daar wij echter verder het werk van Monck MasonGa naar voetnoot1 ter zijde zullen laten liggen, omdat de schrijver der ‘Sporen’ er zelf niet eens van spreekt, mogen wij deze gelegenheid niet voorbij laten gaan om eene vraag te doen, waarop wij te vergeefs een antwoord zochten: waartoe namelijk eene wederlegging in onze taal werd overgebragt, die door den oorspronkelijken schrijver in het geheel niet opgemerkt, door den vertaler, in meerdere noten, telkens als onwaar en onvolledig wordt teregt gewezen? Waren er geene beter bevoegden in het voor en tegen van de ‘Sporen’ opgetreden, wij zouden er vrede mede moeten hebben, dat de vertaler, die den lezer op de hoogte van het geschil wil brengen, ten minste iets van de theologische polemiek van Monck Mason mededeelt, al was het dan ook een zamenvoegsel, in nog meer verouderde woorden vervat, dan de aanhalingen op pag. 7. Welke zijne bedoeling daarmede geweest is, verklaren wij nu echter niet te weten. Onze schrijver zegt zich voorgenomen te hebben deze zaak | |
[pagina 140]
| |
alleen op een wetenschappelijk terrein te blijven behandelen. Dit terrein is voor het onderhavige punt het gebied der sterrekunde. Zonder twijfel bekleedt zij onder de exacte wetenschappen eenen eersten rang, en hare stellingen mogen onfeilbaar heeten, als zij volgens den meest bruikbaren en volkomenen vorm der logica, volgens mathematische regelen, uit zuivere waarneming zijn opgemaakt. Maar juist dat eerste vereischte, zuivere onbetwistbare waarneming, is niet de grond van alles, wat in de sterrekunde wordt voorgedragen. Dikwijls schiet de waarneming te kort, en dan kan en mag men toch eene hypothese met al de daaruit af te leiden gevolgen niet tot den rang eener waarheid verheffen. Al valt van de wijze van afleiding zelve, van de toepassing der mathesis, niet het minste af te dingen, toch zijn wij verpligt met de meest mogelijke behoedzaamheid het punt van uitgang in het oog te houden. Dat dit in de sterrekunde het geval kan zijn, zal men niet betwijfelen; te minder indien woorden van een voornaam sterrekundige, met al het gewigt eener van nabij bekende autoriteit, ons in deze onze overtuiging zoo geheel bevestigen. Prof. Kaiser zegt namelijk in de inleiding van den sterrenhemel: ‘veel is in de sterrekunde tot volkomene zekerheid gekomen, maar er is ook veel, dat, hoe waarschijnlijk het wezen moge, toch nog door geene regtstreeksche bewijzen gestaafd kan worden, en er is daarenboven nog veel overgebleven, dat men slechts vermoedt, zonder het een hoogen graad van waarschijnlijkheid te kunnen toekennen, Wij zullen ons hoofdzakelijk bij datgene bepalen, wat als onwederlegbare waarheid of als hooge waarschijnlijkheid kan aangenomen worden, en zoo wij het eene enkele maal noodig oordeelen ons op het veld der gissingen te wagen, zoo zullen wij dit zorgvuldig van het overige afbakenen en alles voorbijgaan wat als gewrochten der verbeelding alleen, op geene werkelijke waarneming berust.’ Is dan nu in dit Iste hoofdstuk der ‘Sporen’ het onderscheid tusschen het ware, het waarschijnlijke en het mogelijke in het oog gehouden? Voorzeker zal niemand, ja de schrijver der ‘Sporen’ zelf niet, hierop toestemmend antwoorden. Bij het besef van dit bezwaar, verplaatst hij in het vervolg p. 3 wel eenigzins het eerst aangegeven doel van zijn werk; hij zegt, | |
[pagina 141]
| |
dat dit niet was, wat de titel er van deed vermoeden, de schepping namelijk voor te stellen; maar het alom heerschen der natuurwetten te doen kennen. Daarmede intusschen is de moeijelijkheid niet opgeheven, die zijn betoog drukt, wanneer hij, als ware hij bij het werk der schepping tegenwoordig geweest, met zijne voorstelling opklimt tot het begin van al wat bestaat, om daar, waar het licht onzer kennis niet doordringt en welligt nimmer doordringen zal, dezelfde natuurwetten aan te toonen, die uit de beschouwing van het door ons min of meer waarneembare gedeelte van het heelal, na ijverig voortgezet en nog niet voleindigd streven, worden afgeleid. Waar zintuigelijke waarneming nog den weg wijst, al is het soms in halfdonker, daar zeker behoeft men niet te wanhopen, dat eenmaal het verstand de wetten der natuur in de verschijnselen zal terugvinden. Onze schrijver echter wil meer - de schepping uit den chaos en de loop der waarneembare natuur moeten, volgens hem, van dezelfde natuurwet afhankelijk zijn. Daardoor, naar het ons voorkomt, brengt het niet bewijzen van het eerste gedeelte van zijn stelsel ook het tweede in onnoodig gevaar; of het stelsel bezit niet langer de eenheid, die hij er aan toekent. Daardoor krijgt, aan den anderen kant, zoowel dit Iste hoofdstuk als het geheele werk een eigenaardig karakter, hetwelk zich door de schijnbaar gelijke waardering van het mogelijke met het waarschijnlijke openbaart. Het een en ander vereenigd, opent eene ruime gelegenheid om schitterende en boeijende beelden naast ernstige waarheden een vasten voet te verschaffen in den geest van den lezer, wien het niet vergund is met wikkend oordeel de enkele stukken van den mild uitgestorten schat te wegen. Deze moeitevolle arbeid zou welligt den lezer evenmin behagen, als het ons ter dezer plaatse zou vrijstaan, die te zware en lange taak onder zijn oog af te werken. Dit evenwel wederhoude ons niet-voor het eerste gedeelte althans de gronden van naderbij in oogenschouw te nemen, waarop een stelsel rust, dat, volgens den schrijver, zijne uiterste grenzen vindt, aan de eene zijde in de vorming en rangschikking der werelden, aan de andere zijde in den geest en in de zedelijke natuur van den mensch. Hebben die beide grenzen vaste wetten, zoo laat hij daarop volgen, waarom zouden die wetten dan ontbreken voor hetgeen daarbinnen ligt? Zou | |
[pagina 142]
| |
het niet mogelijk zijn, dat, daar het eerste en laatste gedeelte van het stelsel onder bepaalde wetten staan, en het eerste, dat het meest omvattend is, blijkbaar op de voorgestelde wijze geschapen is, insgelijks bij het geheele stelsel die wetten ten gronde liggen en het geheel ook op die wijze is voortgebragt? Het blijkt overal duidelijk genoeg, dat de schrijver een geheel bij zijne beschouwing beöogt, opdat de deelen elkander onderling meerdere stevigheid zouden geven; verder van hoe groot gewigt het is in de beide uiterste grenzen ‘den vasten grond’ voor verderen bouw te erkennen. Daartoe toch worden wij, volgens hem, genoopt, zoo wij bespeuren, dat dagelijks, onder onze oogen, onder den invloed der over de stof heerschende wetten, eigenlijk dezelfde verschijnselen geboren worden, als bij de vorming en rangschikking der werelden hebben bestaan; waardoor dus niet alleen waarschijnlijk, maar werkelijk naar waarheid bewezen wordt, dat deze vorming door den goddelijken wil op gelijke wijze is tot stand gekomen. Voor de schepping der hemelligchamen moet dus bewezen worden, dat zij volgens natuurwetten plaats vond. Volgens den schrijver voert ons de beschouwing van beweging en vorm der hemelligchamen reeds tot het vermoeden daarvan. Dat elke waterdroppel den bolvorm aanneemt, dat de om zijn as draaijende hoepel in het vlak van zijn evenaar zich uitzet, dat een slinger sneller gaat, hoe korter de koord wordt, waaraan hij is bevestigd, zijn ontegenzeggelijk dezelfde verschijnselen als die, waaronder de vorming en rangschikking der hemelligchamen tot stand kwamen. De natuurwetten werken in het groot en in het klein eveneens; in de natuur bestaat dus geen groot of klein, er is geen onderscheid tusschen de ruimte door werelden of door een speldenknop ingenomen, en duizend jaren of één dag zijn van gelijke beteekenis. Is het in zijn oog dus van alle zijden aangetoond, dat de hemelligchamen door natuurwetten gevormd en onderling gerangschikt zijn, dan wordt eene hypothese, als de neveltheorie, van belang, ‘omdat zij een ligchaam geeft aan het proces, door middel van hetwelk de stof uit een oorspronkelijken toestand op eene dergelijke wijze is veranderd geworden,’ maar hiertoe bepaalt zich ook hare geheele waarde, en al werd zij bewezen geheel valsch te zijn, dan blijft daarom onze eenmaal | |
[pagina 143]
| |
verkregen zekerheid, dat de schepping der werelden volgens bepaalde wetten heeft plaats gegrepen, toch niettemin vaststaan. ‘Alleen blijft ons dan onbekend, in welken toestand de stof voorheen verkeerde, en zijn wij buiten staat het proces, waardoor zij tot hare tegenwoordige vormen gekomen is, op den voet te volgen. Mogt het ons evenwel gelukken de waarheid van hetgeen tot heden de neveltheorie genoemd is, met krachtige bewijzen te staven, dan zou ons vermoeden hierdoor niet alleen grooten steun bekomen, maar zeer digt aan geheel bewezene waarheid grenzen.’ Hoe onze schrijver hier bijna op hetzelfde oogenblik aan de neveltheorie geene grootere waarde toekent, dan die van een voorbeeld, terwijl hij tegelijk wil, dat door de waarheid der neveltheorie zijn vermoeden zeer digt aan geheel bewezene waarheid grenst, dit verklaren wij evenmin te begrijpen, als waarom de neveltheorie nog noodig zou zijn, zoo wij toch eenmaal langs eenen anderen weg in deze zekerheid hebben. Het vermoeden, dat de schrijver boven opperde, was aldra in een van alle zijden aangetoonde stelling veranderd, bij het zien, dat de natuur in het groot en klein dezelfde wetten volgt, en dat de verschijnselen der vorming en rangschikking des hemels ontegenzeggelijk dezelfde zijn als hetgeen wij in het klein door proefneming nagaan. De lotgevallen der neveltheorie kan men op drie plaatsen van dit werk nagaan. In het Iste hoofdstuk het eerst ter sprake gekomen, wordt zij vervolgens hardnekkig verdedigd in het vervolg. Eene lange aanhaling komt daarin voor uit de ‘Views of the Architecture of the heavens,’ door Nichol, wiens woorden en bewijzen onze schrijver tot de zijne maakt. Dit blijkt evenwel a posteriori een minder scherp wapen te zijn dan de schrijver zich wel voorstelde. Nichol toch zegt: gelukt het nu den teleskoop van Lord Rosse, ook deze (de vlek in Orion en de prachtvolle vlek in Andromeda) en andere in eigenschappen hiermede overeenkomende nevelvlekken op te lossen, dan zal ons hierdoor werkelijk blijken, dat wij te voorbarig zijn geweest met uit het karakter van het ons bekende uitspansel algemeene gevolgtrekkingen af te leiden; dat er werkelijk inrigtingen en rangschikkingen van sterren bestaan, die veel wonderlijker en geheel anders zijn dan wij | |
[pagina 144]
| |
tot heden toe vermoed hebben; en zeker zal ons dit doen aarzelen verder eenige stelling te opperen betreffende het bestaan of minstens de uitbreiding van eenige zuivere nevelachtige wijzigingen der stof in de ruimte. Wat doet nu de teleskoop van Lord Rosse? Hij lost werkelijk de vlek Orion op; daarmede gaat het eenige feitelijke bewijs voor de neveltheorie, het bestaan van sterren in een embryonalen vorm verloren, en men zou verwachten, dat onze schrijver de belofte, op het eind der aanhaling van Nichol gedaan, zou nakomen, en tevens zijne vroegere uitspraak zou doen gelden, namelijk, dat het onbewezen blijven der neveltheorie ons onbekend laat met den oorspronkelijken vorm der stof en het uit haar voortgaan der thans bestaande vormen. Mogt het soms schijnen, dat wij in dit alles slechts het oordeel van partijdigen tegenover eenen wereldberoemden man als Herschel gehoord hebben, zoo zij het ons geoorloofd uit Kaiser's sterrenhemel een en ander, betreffende de nevelsterren en de daaraan door Herschel vastgeknoopte neveltheorie, over te nemen. Herschel hield de stof, waaruit de nevelvlekken bestaan, voor de grondstof, waaruit de natuur hare zonnen en zonnestelsels schept. Deze zijne stelling nopens de wording der vaste sterren was geen vrucht der verbeelding alleen, maar berustte op streng onderzoek en onderlinge vergelijking der voorwerpen zelve, die, bij eene zoo groote verscheidenheid van vormen, dat Herschel ze in niet minder dan 34 klassen trachtte te rangschikken, alle mogelijke overgangen aanbieden van ligten nevel tot heldere vaste ster toe. De naauwe zamenhang tusschen die verschillende voorwerpen voerde tot de meening, dat zij ligchamen zijn van dezelfde natuur, maar tot verschillende trappen van ontwikkeling gekomen. Herschel volgde bij deze afleiding eene bij de natuuronderzoekers geenszins vreemde handelwijze, die, wanneer zij de veranderingen, welke een voorwerp ondergaat, aan dat voorwerp zelf niet kunnen waarnemen, hunne toevlugt nemen tot de onderlinge vergelijking van verschillende van dezelfde soort maar welke tot verschillende trappen van ontwikkeling gekomen zijn. De weg, dien Herschel hier insloeg, in navolging van | |
[pagina 145]
| |
anderen, is niet zelden gevaarlijk, en wel omdat men uitgaat van de vooronderstelling, dat ligchamen, hoezeer ook van verschillenden vorm, aan elkander gelijksoortig kunnen zijn, en omdat men a priori den ouderdom of ontwikkelingstrap bepalen moet; vandaar de dwaling, b.v. bij de mikroskopische waarneming voorgekomen, toen een korrelcel voor een jongeren celvorm werd gehouden, terwijl het later bleek, dat alle andere cellen eindigden met in korrelcel over te gaan. De overgang van een dier voorwerpen aan den hemel, van den eenen vorm in een naastvolgenden, is nog door geen menschenoog waargenomen, en het ontbreekt ons daardoor aan een regtstreeksch bewijs, dat de nevelvlekken ligchamen zijn van dezelfde natuur, naar steeds hoogere voleindiging strevende. Worden de sterren werkelijk uit nevelstof ontwikkeld, dan geschiedt dit zeker zeer langzaam, en welligt vereischt het duizende jaren. Terwijl nu de meeste nevelvlekken eerst sedert ruim eene halve eeuw zijn waargenomen, is wel hare schijnbare onveranderlijkheid geen bewijs tegen Herschel. De zaak blijft dus onbeslist, zoo lang men geene werkelijke verandering van een nevelvlek zal ontdekt hebben; maar het voorkomen der nevelvlekken hangt grootendeels af van de omstandigheden, waaronder, en van het werktuig, waardoor zij op verschillende tijden, door verschillende personen, worden waargenomen. De nevelvlek Orion, door Huygens met groote zorg afgebeeld en beschreven, werd vervolgens door verschillende sterrekundigen, en later vooral door Herschel, Vico en Lamont eveneens afgebeeld. Hoezeer men nu in die verschillende teekeningen naauwelijks hetzelfde voorwerp erkent, vindt toch de jongere Herschel, die zich bijzonder met het onderzoek dier nevelvlek bezig hield, al dat verschil door bijomstandigheden verklaard, en komt tot het besluit, dat die nevelvlek sinds hare ontdekking (voor ongeveer 200 jaren) volstrekt geene merkbare verandering ondergaan heeft. Eene betere methode van onderzoek, door Lamont gevolgd, is nog te korten tijd in werking om een genoegzaam resultaat op te leveren. Herschel heeft verder aangetoond, dat hij sommige sterrehoopen door zijn grooten (40 voets-) teleskoop nog zien zou, al waren zij 35000 malen verder dan de naaste vaste | |
[pagina 146]
| |
sterren van ons verwijderd. Stellen wij, dat het licht van laatstgenoemde in 10 jaren tijds tot ons komt, dan zoude het licht in 350,000 jaren die ruimte doorloopen. Maar Herschel's instrument drong verder door, en hij bewees, dat het mogelijk was, door zijn teleskoop verzamelingen van zeer talrijke sterren te zien, zelfs zoover van ons verwijderd, dat het licht, hetwelk zij op ons afzenden, eerst na een paar millioen jaren onze aarde bereiken kan. Herinneren wij ons hier het werktuig van Lord Rosse, dat voor het Herschelsche onoplosbare vragen kon uitmaken, dan wordt de afstand in tijd en in ruimte nog grooter, zoodat wij, de boven reeds vermelde oplossing der nevelvlek in Orion in aanmerking nemende, mogen zeggen: dat sinds millioenen jaren daar sterren bestaan, waar men anders slechts nevelstof had willen zien. Dat het licht door groote afstanden pas na jaren tot ons komt, is een feit, dat door den schrijver der ‘Sporen’ zeer ten voordeele der neveltheorie had kunnen aangehaald worden; nu evenwel pleit het, in verband met de laatste waarnemingen, zeer tegen hem. Wij deelen derhalve de meening van den jongeren Herschel en Lamont, dat alles reeds zijn eindelijken en onveranderlijken vorm verkregen heeft. De autoriteit van den ouderen Herschel maakt hiertegen weinig uitGa naar voetnoot1, als wij bij Kaiser, p. 353 lezen: ‘als wij met dat vermogen des teleskoops die uitgestrekte flaauwe vlekken in verband brengen, welke Herschel op zoo vele plaatsen van den hemel ontdekte, dan blijkt ons de mogelijkheid, ja zelfs de waarschijnlijkheid, dat zij alle, of voor een gedeelte, verzamelingen zijn | |
[pagina 147]
| |
van millioenen zonnen, die met het onmetelijke melkwegstelsel, tot hetwelk wij behooren, overeenkomen. Herschel zelf kwam reeds vroegtijdig tot dit vermoeden, en heeft hij er in lateren tijd niet meer opzettelijk van gewaagd, zoo was het blijkbaar alleen, opdat niets hem zou verhinderen de meeste waarschijnlijkheid bij te zetten aan de meening, die zijn geheele ziel had ingenomen, dat nevelvlekken drijvende lichtwolken des hemels zijn, uit welke zonnen en zonnestelsels hun oorsprong ontnemen.’ Wie beaamt hier niet ten volle de woorden van Kaiser: ‘zeer nabij liggen de grenzen van ons kennen en weten; wijduitgestrekt is de kring, waar geen zekerheid meer heerscht, en ons beperkt verstand niets meer dan waarschijnlijkheden kan vinden; maar die oorden des hemels liggen reeds ver buiten de grenzen, die wij met ons willekeurig gissen en vermoeden nog kunnen bereiken.’ Wij keeren tot het naschrift der ‘Sporen’ terug. De schrijver heeft gedacht aan de mogelijkheid om de neveltheorie te moeten laten varen; toch blijven er voor hem in de verhoudingen der planeten en in den afgeplatten sphaeroidaalvorm nog indrukmakende en afdoende bewijzen genoeg over, dat de werelden op natuurlijke wijze ontstaan zijn. Men bemerkt in deze redenering een overgang van de schepping tot hetgeen thans bestaat; eigenlijk is alleen de omgekeerde weg voor ons toegankelijk, te besluiten namelijk uit hetgeen nu plaats vindt tot hetgeen vroeger bestond. Voor het laatste geldt de waarschijnlijkheid van één tegen 4 billioen, te weten, dat de regeling der toen bekende 43 bewegingen in het planetenstelsel het gevolg was van ééne oorspronkelijke oorzaak, en voor het eerste geldt de aanhaling uit Laplace: dat het uit een dynamisch oogpunt mogelijk was, dat de medeleden van het zonnestelsel hunne vormen hadden verkregen en onderling waren gerangschikt onder de bekende wetten van het heelal. Met die mogelijkheid niet tevreden, zegt de schrijver vervolgens, p. 185: ‘gaan wij na, wat wij putten uit den oorspronkelijken krijstallijnen grondslag van onzen aardbol en uit den gloeijenden en verijlden toestand der in zijn binnenste aanwezige stoffen; rigten wij onzen blik op de kometen, het zodiakaallicht en op hetgeen men de novembermeteoren noemt, | |
[pagina 148]
| |
kunnen wij dan wel zoo gemakkelijk aannemen, dat de teleskoop van Parsontown ons ten aanzien van den vroegeren vorm der stof weder zoo geheel in het duister terugbrengt? Het blijft voor alles, wat wij willen uiteenzetten, volkomen voldoende, dat ons de stof, onverschillig welke haar vroegere vorm geweest zij, duidelijk bewijst, hare tegenwoordige vormen en rangschikkingen gekregen te hebben onder den invloed der natuurwetten. Eerst zagen wij zulks onbetwistbaar met onze wiskundige oogen in de werken van Laplace, en later stelde Plateau het op zijn collegetafel aan onze physische oogen voor. Daarbij laten wij het dus stil berusten.’ Gaan wij na, welke waarde aan elk dezer bewijzen toegekend moet worden. De proef van Plateau, dunkt ons, is niets anders dan het experimentele bewijs van een gedeelte van de theorie van Laplace; zij heeft geene meerdere waarde dan deze. Met terzijdestelling van het a priori niet te ontkennen aandeel, dat de aard van het mengsel kan hebben aan den uitslag dezer proef, zien wij daarin de veranderingen, die de vorm en beweging eener vloeibare massa ondergaan, wanneer de middelpuntvliedende kracht de cohaesie der deeltjes overwint. Nu bestaat zeker de mogelijkheid, dat aan dergelijke veranderingen de ons bekende toestand van ons zonnestelsel zijn oorsprong verschuldigd is; dat die verandering werkelijk plaats vond, staat ons vrij te gissen; maar wij weten niet, of en waardoor de middelpuntvliedende kracht, eenmaal aanwezig, in die mate zou zijn toegenomen, dat de ring van Saturnus ontstaan moest. Evenmin weten wij, of vloeibaarheid, de tweede voorwaarde in de proef van Plateau, voor alle overige ligchamen van ons zonnestelsel zonder bedenken kan aangenomen worden, omdat zij hoogstwaarschijnlijk de vroegere en gedeeltelijk de tegenwoordige staat van onze aarde is. Dit ten slotte is het eenige vaste punt, vanwaar wij kunnen uitgaan; de pas aangehaalde woorden evenwel, waarin onze kennis van de aarde wordt zamengevat, zijn niet zeer gelukkig gekozen, want, zoo als zij daar nu staan, zouden zij ons bijna doen vergeten, dat alleen de uiterste korst van den aardbol onderzocht is kunnen worden, dat, met de woorden: ‘oorspronkelijken krijstallijnen grondslag’ de oudste formatie, als zijnde hoofdzakelijk graniet, bedoeld wordt; dat | |
[pagina 149]
| |
verder het gezegde: ‘van den gloeijenden en verijlden toestand der in zijn binnenste aanwezige stoffen,’ slechts betrekkelijk waar kan zijn, daar, gelijk men weet, de kern der aarde viermaal digter is dan kwarts, marmer of graniet, en dus bijna gelijk aan gesmolten lood. Dat de andere gronden voorzijne meening, boven aangevoerd, de beschouwing der kometen, enz., alle te zamen niets beteekenen, kan het eerste het beste populaire geschrift over sterrekunde ons leeren. Gelijk voor den Engelschen lezer Nichols, ‘Views of the architecture of the heavens,’ als bekende autoriteit is aangehaald, verwijzen wij om dezelfde reden naar Kaiser's ‘Sterrenhemel verklaard,’ waar wij, bl. 217, het volgende lezen betrekkelijk de novembermeteoren (eene minder juiste, maar voor de hypothese van Arago meest gunstige benaming der vallende sterren): ‘de vallende sterren en het zodiacaallicht, (zijn) ondubbelzinnige getuigen van ons onvermogen, van welke wij niet eens weten, of zij tot den hemel of tot de aarde behooren, zoo veel alleen, dat zij binnen de ruimte van ons planetenstelsel zich ophouden.’ Dat de kometen niets ter zake afdoen, ja veel meer bezwaren opleveren, dan wanneer zij buiten het spel gelaten waren, ziet men gereedelijk in, wanneer men het volgende leest, Kaiser, bl. 187: De kometen gehoorzamen wel aan de wetten van Keppler, beschrijven ellipsen om de zon als brandpunt, maar hare loopbanen verschillen niet minder dan die der planeten van deze ligchamen zelve. ‘Nu eens kan eene komeet bijna langs de oppervlakte der zon henenstrijken, terwijl zij, aan het andere einde van hare loopbaan gekomen, honderde malen verder dan de planeet Uranus van de zon verwijderd is. Wijken dus de loopbanen der kometen, wat hare gedaante en grootte betreft, hemelsbreed van die der planeten af, niet minder verschillen hare liggingen in de ruimte. De overeenstemming, die wij tusschen de loopbanen der planeten hebben leeren kennen, bestaat bij die der kometen niet. De loopbanen der kometen verschil len ook onderling zeer aanmerkelijk in gedaante; hare betrekkelijke grootte wordt door geene (bekende) wet geregeld; zij hebben allerlei willekeurige standen met betrekking tot de loopbaan der aarde, en terwijl de eene komeet, uit de | |
[pagina 150]
| |
zon gezien, bestendig van de regter- naar de linkerhand voortgaat, beweegt de andere zich bestendig in eene tegenovergestelde rigting. Al die omstandigheden bewijzen genoeg, dat de kometen geheel andere ligchamen dan de planeten zijn en ook uit een geheel anderen oorsprong moeten voortgevloeid wezen.’ Nog meer overtuigend is hetgeen men bij Mädler (wiens bepaling van het zwaartepunt van het zigtbare Heelal genoeg doet blijken, dat hij, de uitstekende Hoogleeraar van Dorpat, voor geene stoute berekening terugdeinst) omtrent de kometen vindt uiteengezet, met het oog op de meening, dat zij nog in hare eerste vormingsperiode verkeerende ligchamen, ja wordende planeten zijn. Hij redeneert aldus, op pag. 297 van zijne populäre Astronomie: zijn de kometen bestemd eens planeten te worden, dan zijn onze planeten ook wel eerst kometen geweest. Die overgang intusschen is onmogelijk zonder eene verandering harer loopbaan. Is uit eene komeet eene planeet geworden, zoo moest hare excentriciteit zich aanmerkelijk verminderen, en ligt was dan nog een spoor daarvan bij eene der ons omgevende planeten te zien. Dit evenwel is het geval niet; wij vinden alleen eene periodische schommeling tusschen maximum en minimum; ja, wat meer is, eene gedurig in dezelfde rigting voortgaande, alhoewel langzame verandering, van excentriciteit en neiging is onmogelijk, wijl er eene standvastige verhouding bestaat tusschen excentriciteit en neiging met massa en afstand. Voert men hiertegen aan: welnu! die massa kan toenemen, totdat uit eene komeet eene planeet wordt; dan mag men vragen, vanwaar die toename? Al ligt kan men dan in eene of andere hypothese een uitweg vinden, want, laat Mädler er op volgen, p. 298: ‘ich zweifle nicht dass in den unermesslichen und unerforschten Weiten, welche die Kometen zu durchstreifen haben, sich Raum fur manche derartige Hypothese finden möchte, allein wo bleibt ihre Wahrscheinlichkeit? Giebt es noch Materie im Sonnensystem, die verdichtungsfähig aber nicht verdichtet ist, so ist unendlich gegen ein zu wetten, dass nicht die ohnmächtigen Kometen, sondern die Planeten diese Materie an sich ziehen und sich durch sie vergrössern, wofür aber gleichfalls die Beweise gänzlich fehlen. | |
[pagina 151]
| |
Und wozu alle diese Schwierigkeiten, die sich noch sehr vermehren liessen und deren gezwungene Lösung uns in ein wahres Labyrinth willkührlicher Annahmen führen würde? Doch nur, um einen von vielen beliebten Satz zu behaupten, der etwa so ausgedrückt werden kann: “Alle Weltkörper sind wesentlich ähnlicher Natur, und auf allen befinden sich (oder werden sich einst befinden, haben sich einst befunden) ähnliche Organismen (Menschen, Thiere, Pflanzen) so wie ähnliche Verhältnisse der anorganischen Massen, wie auf unsrer Erde.” Ich wage es, diesem Satze einen andern contradictorisch entgegengesetzen gegenüber zu stellen: “Die Weltkörper sind nicht Exemplare, sondern Individuen im strengsten Sinne des Worts; es giebt so viele Arten von Weltkörpern als Weltkörper selbst, nur im einzelnen finden sich grössere oder geringere Analogien ausgesprochen, die uns einigermassen berechtigen, Klassen der Weltkörper anzunehmen. Sie alle zusammen haben nichts mit einander gemein als das Gesetz der Schwere. Jeder Weltkörper bleibt durch alle Zeiten hindurch das, was er einmal geworden ist.” Wiewohl der Zustand unsrer astronomischen Kenntnisse nicht erlaubt, und noch lange nicht erlauben wird, einen entscheidenden Beweis für die letztere Behauptung zu führen, so ist sie doch gewiss diejenige, die wir bei einer unbefangenen Prüfung der Beobachtungen als die für jetzt wahrscheinlichste annehmen müssen. Alle Einrichtungen im System unsrer Sonne zielen, so weit wir sie zu durchschauen im Stande sind, auf Erhaltung des Bestehenden und unabanderliche Dauer.’ Tot dusverre gaven de kometen ook geen afdoend bewijs voor de neveltheorie; zij schenen daarentegen op eenen van de planeten verschillenden oorsprong te wijzen, en zijn derhalve in strijd met het hoofddenkbeeld van onzen schrijver: eenheid in vorming gepaard met eenheid in bestaan. Nog bij eene andere gelegenheid beroept onze schrijver zich zijdelings op feiten, die, hoe treffend en waar op zich zelve, toch voor zijn betoog van geene waarde zijn. Als zoodanig b.v. noemen wij de wet van Titius, Wurm | |
[pagina 152]
| |
of Bode, volgens welke de afstanden der planeten in eene geometrische reeks opklimmen. Nu is deze wet alleen waar, wanneer men den invloed over het hoofd ziet, dien massa, neiging en excentriciteit op den afstand der planeten uitoefenen. Derhalve moet men, zoo lang deze buiten rekening blijven, zich vergenoegen met op hare onbekende oorzaak te wijzen, en op den oorsprong der planeten, omtrent welke wij wel altoos in 't onzekere zullen verkeeren. Dat de neveltheorie voor de verklaring dezer wet te kort schiet, kan ons doen gevoelen, dat onze onbekendheid met den wezenlijken voortgang der schepping nog niet is opgeheven, trots al de moeite door verdienstelijke mannen daaraan besteed. Wanneer men op het tot nu toe gezegde een ongunstig oordeel over het overige gedeelte van dit eerste hoofdstuk der ‘Sporen’ wil vestigen, vergist men zich zeer. Verre van ons die onregtvaardige schatting! Wel is het onnoodig, dat wij hier in den lof uitweiden over het grootsch Heelal of over de diepte der wetenschap, die reeds zoo vele geheimen ontsluijerde en de ontsluijering van nog zoo velen belooft; maar wij roemen ook den schrijver, die de merkwaardigste punten der sterrekunde tot een kort en indrukwekkend tafereel van het uitspansel wist zamen te voegen. Voor het oogenblik poogden wij alleen aan te wijzen, dat de schrijver in één punt zijn doel gemist heeft, het was namelijk bepaald te betoogen, dat in de schepping, bij het worden, dezelfde natuurwet werket, die wij in al het geschapene bewonderen. Dat betoog heeft hij niet geleverd, en wel omdat het in den aard der zaak lag, dat vermoeden en gissen alleen overblijven, wanneer waarneming, het eenige vaste punt van uitgang, nog ontbreekt. Het rijk der mogelijkheden is oneindig, en waarlijk noch de sterrekunde behoeft eene uitbreiding harer grenzen langs dien weg, noch zal onze opvatting te bekrompen worden, wanneer wij de schepping als onbekend aanmerken en liever oog en geest inspannen tot opsporing van het geschapene, waarin nog zoo veel verborgen ligt. De schrijver gaf eerst [problem]Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 153]
| |
zeer juist te kennen, dat wij naar oorzaken vorschen; liet daarop volgen, bl. 10, dat onderzoek beter is dan losse ideën; desniettegenstaande heeft hij, naar onze meening, dubbel gedwaald 1o. door zijn onderzoek niet in eenen natuurphilosophischen, maar in eenen poëtischen zin in te rigten; door niet de kritiek te bezigen, maar stout weg het beweren van anderen te combineren, ja, een enkele maal zelf nog eene gissing er in te voegen; 2o. heeft hij ten slotte van dit zijn onderzoek onvoorwaardelijk besloten, dat de vraag, die hij zich gesteld had, volledig beantwoord was, alsof hij niet wist, hoeveel er na eeuwen zoekens nog te vinden overbleef.
Het tweede hoofdstuk van de ‘Sporen’ geeft een overzigt van de zamenstellende bestanddeelen der aarde (chemische elementen), wier eenheid als waarschijnlijk wordt voorgesteld, wier voorkomen in gazvorm voor alle wordt aangenomen, wier onderlinge verbinding volgens vaste wetten (atomen, aequivalenten, radicalen) wordt uiteengezet. Tusschen deze beschouwing van de elementen der aarde is ingevlochten de pas besproken meening van een oorspronkelijken nevel, die hier als een vurige mist optreedt, in welke de planeten, met verschillende digtheid en warmte, ontstaan zouden zijn. Het ontstaan der maan, als een afgeworpen stuk der aarde, hare tegenwoordige gesteldheid en hare bewoonbaarheid in de toekomst, maken den verderen inhoud van dit hoofdstuk uit, dat besloten wordt met een en ander over de meteoorsteenen, en met het voor de voorgedragen cosmogonie sterk pleitende feit der centraalhitte van den aardbol. ‘Het doel dezer beschouwingen is: het denkbeeld helder te doen worden, dat onze aarde, met betrekking tot de stoffen, die haar zamenstellen, en de physische en scheikundige wetten, volgens welke deze werkzaam zijn, slechts eene schakel vormt in den keten der hemelligchamen, die met haar een gelijken stand vertoonen, waarbij wij alleen opmerken, dat er mogelijk kleine verschillen in den aard dezer zamenstellende bestanddeelen bestaan, maar ontwijfelbaar zeker gevonden worden in de voorwaarden en omstandigheden, waaronder deze wetten werken, en dientengevolge in de uitwerkselen, die onder haren invloed tot stand komen.’ | |
[pagina 154]
| |
Hoezeer men ook geneigd zij des schrijvers beschouwing te deelen, dat de chemische zamenstelling der overige hemelligchamen met die onzer aarde overeenkome, waarbij kleine verschillen in aantal en betrekkelijke hoeveelheid worden toegegeven, vermits daarvan eene zeer natuurlijke verklaring gegeven wordt in het ginds onder verschillende omstandigheden werken van dezelfde natuur- en scheikundige wetten; toch moet men zich verpligt achten ook hier naar de gronden te vragen van dat beweren, indien men ten minste met den schrijver daarop als op eene vaste basis wil voortbouwen. Zijn eerste grond, dat het verband met de neveltheorie door de algemeene gelijkheid van zamenstelling uitnemend bewaard blijft, bewijst al zeer weinig; want al blijkt het, dat beide hypothesen niet met elkander strijden, zoo worden zij te zamen daardoor toch niet tot waarheid verheven; wel kan de eene hypothese misschien de andere verzwakken. De chemische zamenstelling kan ook niet worden afgeleid alleen uit de bekende digtheid der hemelligchamen, zelfs niet al kon men tevens hunne oppervlakte er bij waarnemen. Te regt derhalve hecht onze schrijver hooge waarde aan het eenige handtastelijke en voor ontleding vatbare bewijs, dat hij in de meteoorsteenen aantreft. Omtrent den oorsprong dezer meteoorsteenen, of zij al of niet van de aarde afkomstig zijn, heeft men steeds beide meeningen bij afwisseling voorgestaan; in den laatsten tijd hebben de natuurkundigen zich vrij eenstemmig voor het laatste verklaard, en voor het tegenwoordige kan dus de schrijver zich daarop beroepen. In eene noot op bl. 40 meer in bijzonderheden tredende, legt hij veel gewigt op de zamenstelling uit enkel op onze aarde voorkomende stoffen, namelijk nickel, ijzer, enz. De meteoorsteenen bevatten geen één nieuw element; toch heeten zij vreemd aan de aarde, terwijl, wanneer eens een 64ste nieuw element hun hoofdbestanddeel uitmaakte, men zeker meer dan thans aan hunnen oorsprong van buiten de aarde en haren dampkring zou vasthouden. Nog wordt hunne bijzondere mineralogische structuur aangevoerd. In hoeverre deze, (volgens Rammelsberg bestaat het mineraal uit vier deelen Hornblende met een deel Labrador, dus uit twee op | |
[pagina 155]
| |
de aarde niet onbekende mineralen,) het gevolg is van den gloeijenden staat, waarin zij bij het vallen verkeerden, door de dan in hen plaats grijpende chemische werking; in hoeverre zij afhangt van hunnen oorsprong, laten wij in het midden; maar in allen gevalle behoort er meer toe dan de vermoedelijk vreemde afkomst der meteoorsteenen, om niet alleen de maan (waarover beneden), en geheel het zonnestelsel, maar de kometen en vaste sterren in chemische zamenstelling aan de aarde gelijk te stellen. Men had zich na deze korte chemische schets kunnen vleijen met de behandeling van een meer belangrijk punt, waarin des schrijvers landgenoot Faraday eervol had kunnen optreden. Wij bedoelen de eenheid en het verband tusschen de vroeger vrij streng gescheiden physische krachten, licht, warmte, electriciteit, magnetisme, enz. De theorie der aethergolvingen in 't algemeen, de polarisatie, het diamagnetisme en menig andere aanwinst der natuurkunde waren geenszins buiten het bestek van dit werk gevallen. Hoe gaarne had men den geachten vertaler dank gezegd voor eene geheele omwerking van dit hoofdstuk, welks onvolledigheid door zijne aanmerkingen nog te meer uitkomt. Doch welligt schijnt deze uiting onzer gedachte even onbescheiden, als wanneer wij bij deze gelegenheid het wagen den wensch van velen te herhalen, dat de hooggeschatte Hoogleeraar, die aan Dr. van den Broek's vertaling een voorwoord schonk, de voor populaire voorstelling toch wel niet onvatbare scheikunde bij het publiek van de ‘Sporen’ ruimeren ingang verschafte. Eenen krachtigen steun, lezen wij verder, bl. 37, vinden wij in hetgeen op de oppervlakte der maan wordt waargenomen, voor de meermalen genoemde hypothese, dat de stoffen, die al de ligchamen in de ruimte zamenstellen, wezenlijk gelijksoortig en slechts in vorm verschillend gewijzigd zijn. Onmiddellijk daarop volgt het een en ander over de vulkanische oppervlakte der maan. Die naam werd er, ja, door Herschel aan gegeven, maar alleen toch omdat hij met één woord het eigenaardige aanzien der maan wilde uitdrukken, waarbij hij waarschuwde, dat die naam geenerlei beteekenis insloot voor den aard of den oorsprong dier eigendommelijke oneffenheden, welke dan ook tot nog toe, zelfs na de achtjarige | |
[pagina 156]
| |
waarneming van von Beer en Mädler, geene vulkanische blijken te zijn. Die zoogenoemde vulkanische bodem bezit noch water, noch dampkring. ‘Hoewel deze eigendommelijkheden het denkbeeld buitensluiten, dat er een levend wezen op bestaan kan, is het toch zoo ongerijmd niet te vermoeden, dat er eenmaal water en lucht ontsta;’ op die wijze voortredenerende, heeft de schrijver al zeer spoedig eene bewoonde wereld verkregen. Wij kunnen de reden niet begrijpen, die hem noopten zijnen uitstap op het gebied der mogelijkheden zoo ver te vervolgen, wanneer niet een onbedwingbare lust hem gedreven heeft, om de analogie en eene zoogenaamde eenheid der natuur tot het uiterste door te zetten. Jammer alleen dat hij, in het rijk der mogelijkheden, de grenzen der natuur reeds overschreden heeft. De schrijver maakt eerst door analogie de maan bewoond, even als de aarde, en bewijst dan, in een cirkel voortredenerende, uit die bewoonbaarheid weder de overeenkomst en eenheid van wezen van de aarde met haren satelliet. Is die analogie voor het tegenwoordige nog ver te zoeken, welnu! de toekomst afgewacht - de maan zal zich ontwikkelen, zij zal een dampkring krijgen en - al wat in onze voorstelling tot een volmaakter hemelligchaam gevorderd wordt. Voegden wij er ook al met den schrijver bij: ‘dergelijk vermoeden is toch zoo ongerijmd niet;’ en gunden wij hem ook al gaarne eene plaats in de lange rij van niet zelden achtenswaardige mannen, die de mannetjes van de maan tot voorwerp voor ethnologische studiën kozen, moeijelijk echter zou het zijn hem zijne plaats aan te wijzen bij de tegenwoordige Astronomen, die onbarmhartig water en lucht aan de maanbewoners ontzeggen, hun zelfs verhinderen, om, in plaats van de onherbergzame landschappen Gassendi en Fracastor, de van ons afgekeerde zijde hunner aarde te bewonen, om er zich te verlustigen in groene velden en ruischende beekjes. Ook daar nog vervolgt de Astronoom de arme Seleniten met een pikzwarten hemel, en tegelijk met een zonlicht zoo hel, dat geen menschelijk oog het verdragen kan. Geen verre togt kan den sterbewoner voor die ellende behoeden, - ja al streek een komeet hem rakelings voorbij, hare vlugtige stof zou weigeren hem op te nemen, en liet hem in de oneindige ruimte wegzinken. | |
[pagina 157]
| |
Geen anachronisme van 200 jaren weerhoude ons dus, wanneer wij onzen schrijver verwijzen, niet naar de Topographen des hemels, von Beer en Mädler (zie hunne Mappa selenographica in 4 Bl.) ook niet naar Schrötler, den onvermoeiden waarnemer, van welken Mädler evenwel teregt zeggen mogt: ‘ehren wir sein Andenken, doch ahmen wir sein Beyspiel nicht nach;’ niet naar iemand van den jongsten tijd, maar naar den ouden Chr. Huijgens. Chr. Huijgens verhaalt, hoe van oudsher de bewoonbaarheid van zon, maan en sterren verdedigers vond in eenen Cardinaal de Cusa, in Tycho Brahé, in Brown en anderen. Sommigen hebben, al spelende met astronomische droomen slechts sprookjes achtergelaten. Onder hen rekent hij Keppler. Scherpzinniger dan zijne voorgangers gelooft hij zich zelven niet, maar wijl hij zoo vele jaren, waarin de sterrekunde steeds vooruitging, later leeft, acht hij nu den tijd gekomen, waarin stof genoeg voorhanden is voor waarschijnlijke gissingen. Hij verdedigt zich bij voorraad tegen allerlei beschuldigingen, die mogelijk door onervarenen tegen zijne leer zouden worden ingebragt, deels om de nieuwheid, deels om de schijnbare ijdelheid van dergelijk zoeken. Hij voor zich ziet er veeleer proeven in van het menschelijke verstand, die wel verre van met de Heilige Schrift in tegenspraak te zijn, opleiden tot wijsheid en braafheid. Na eene schets van het Copernicaansche stelsel gegeven te hebben, laat Huijgens zich ten opzigte van den toestand en het tooisel (ornatus heet het in den latijnschen text) dier aardbollen aldus uit: het niet ontbreken van levende schepselen aldaar is Gode waardiger dan enkel kale rotsen; eens aangenomen dat er dieren zijn, zijn ook planten onmisbaar, en lucht en water en vuur. Er behoort bij die schepselen een ‘spectator et usor;’ het behoeft juist geen mensch te zijn, maar toch een wezen met rede begaafd, met zintuigen toegerust, doch van deze niet meer dan vijf; want dat getal is voor een mensch geheel en al voldoende. Dat redelijke wezen, zoo gaat hij voort, zal zingenot en wellust moeten hebben, even goed als kunsten en wetenschappen, muzijk en logarithimen; de astronomie zal er eene bij de aardbewoners ongekende hoogte bereikt hebben, als men nagaat, hoe zeer de schrik voor de ontzaggelijke zonsverduisteringen, die daar voorkomen, hen daartoe drijven zal. | |
[pagina 158]
| |
Na nog veel meer te hebben uitgeweid, verdedigt hij in het tweede boek van den Kosmotheoros zijne leer tegenover de Iter ecstaticum van Kircher, en het mysterium cosmographicum van Keppler, dat, wel overwogen, zegt hij, niets meer is dan droomerij, voortgesproten uit de philosophie van Pythagoras en Plato. Ten slotte wordt Cartesius, die zich aan hetzelfde onderwerp waagde, op verscheidene punten teregtgewezen. De nakomelingschap volge den raad van 's Gravesande, die, bij de ‘Opera varia Christ. Hugenii T.I.’ ook den ‘Kosmotheoros, qui tempore mortis (1695) sub prelo sudabat’ bezorgende, er den wensch bijvoegde, dat men deze geestvrucht even welwillend als zijne andere werken mogt ontvangen. Wij vooral doen dit gaarne, omdat wij zelden eene meer onschuldige, nimmer eene meer toepasselijkeGa naar voetnoot1 proeve konden vinden van de, treurige waarheid, dat de hoogstverheven menschelijke geest soms bukken moet voor de grillige sprongen, waarmeê de phantasie ronddoolt op het veld der wetenschap en dat de ruimste kennis geen waarborg bevat tegen dwaling en dwaasheid. De laatste dagen van eenen Huijgens getuigen het; - ja, een NewtonGa naar voetnoot2 zelf is krankzinnig geweest. Op het einde van het hoofdstuk, dat ons boven reeds bezig hield, wordt de inwendige hitte van onzen aardbol in verband met de cosmogonie beschouwd. Beneden de grens tot welke de zonnewarmte in de aardoppervlakte doordringt, vindt men de temperatuur evenredig met de diepte toenemen; wij herinneren hier, dat, hoewel de gemiddelde temperatuurstoename één graad bedraagt voor 30 el, de diepte, welke aan één graad beantwoordt, van 15 tot 174 N. el afwisselt. Men heeft gemeend den regel uit deze betrekkelijk zeer weinig uitgebreide waarneming als algemeen geldig te mogen | |
[pagina 159]
| |
aannemen voor elke volgende diepte tot aan het middelpunt der aarde toe. Op die wijze kwam men tot eene verbazende centrale hitte, die naar den omtrek regelmatig afneemt; terwijl men dit voor werkelijk afkoelen hield, besloot men, dat die afkoeling vroeger sterker heeft moeten zijn bij meerdere uitbreiding der hitte. Dat de aarde eenmaal vloeibaar is geweest, zoude moeijelijk te betwijfelen zijn, bij hare afplatting aan de polen en andere dergelijke waarnemingen meer. Die vloeibaarheid volgt onmiddellijk uit de zoo even aangeroerde meening; men behoeft slechts tot smelthitte op te klimmen en die gesmolten aarde zou nog slechts één stap noodig hebben, om tot den gazvorm te geraken. Dit alles beantwoordt juist aan de neveltheorie, volgens welke de centraalhitte uit verdigting van gaz en dampen ontstaan is. Aan deze beschouwingswijze kan men eene andere tegenoverstellen, welke haar in waarschijnlijkheid gelijk komt. Men heeft namelijk in den laatsten tijd met meer aandrang het denkbeeld volgehouden, dat de inwendige hitte der aarde uit thans nog voortwerkende oorzaken ontspringt. Uit de vorige theorie begrijpt men zich niet, hoe dat, terwijl het specifiek gewigt van de uitwendige korst der aarde tot op meerdere mijlen diepte slechts 2,5 is, het specifiek gewigt der geheele aarde gelijk 5 kan zijn, wanneer niet, hetgeen de uitwendige korst te ligt is, vergoed wordt door grootere verdigting en digtheid van de kern, zoodat deze welligt nog zwaardere metalen dan platina bevatten zou. Evenwel wordt bij de eerste hypothese aangenomen, dat juist in die kern de hoogste hitte was opgehoopt, waarmede de grootstmogelijke uitzetting tot damp of gaz moest gepaard gaan. Liever neme men dus aan, dat de hitte, tot dusver slechts tot even onder de oppervlakte werkelijk waargenomen, niet onbepaald op dezelfde wijze blijft toenemen, maar niet verder zich zal uitstrekken, dan de verbranding der oorspronkelijke bases door zuurstof en andere gelijke chemische veranderingen. Laplace zelf, heeft in zijn ‘Essai philosophique sur les probabilités,’ eene ontdekking medegedeeld, welke te dezer plaatse de aandacht verdient; te weten dat de temperatuur der aarde, gedurende 2000 jaren, standvastig dezelfde gebleven is. In strijd met de hypothesen van Buffon en Bailly, | |
[pagina 160]
| |
als ze is, schijnt dit feit het niet minder te zijn met de steeds voortgaande afkoeling, welke het gevolg moest zijn van eene eens bestaande gloeihitte, die door uitstraling eerst moest dalen tot een punt, waarop zij zich verdraagt met de tegenwoordige bewoonbaarheid. Zal men niet eer, en met meer regt, er toe komen, om, aan hetgeen tweeduizend jaar onverandered is gevonden, een nog veel langeren duur toe te schrijven? De sporen van vroeger geweldige vulkanische werkingen verliezen grootendeels hunne bewijskracht, wanneer men let op hetgeen nog heden ten dage onder onze oogen voorvalt; hoe vele vulkanen werken er nog, hoe vele kusten worden nog sinds eeuwen opgeheven, hoe menig eiland rees nog bij 's menschen geheugenis uit de golven? Indien men bovendien in aanmerking neemt den onberekenbaren tijd, dat de aarde bestaat, mogen wij dan niet in den duur alleen de verklaring zoeken voor de lange rijen uitgedoofde vulkanen, zonder daarom onze toevlugt te nemen tot eene in den voortijd algemeen sterkere vulkanische kracht, waarvoor men dan, al hooger opklimmende, eene grootere hitte der geheele aarde als oorzaak moet onderstellen. De geschiedenis van de lotgevallen der aardoppervlakte is op te maken uit zulk eenen rijkdom van veelsoortige bouwvallen, dat het niet te verwonderen is, wanneer men moeite heeft zich den tijd voor te stellen, die voorbij is moeten gaan, vóórdat, hetgeen een kortstondig menschenleven aan de aarde ziet veranderen, zich genoegzaam herhaald had, om geheele formatiën en bergketenen daar te stellen. Wanneer men ziet dat men in den jongsten tijd zelfs de opheffings-theorie der Geologen poogt omver te werpen, terwijl men aldus redeneert: wanneer gazzen voorheen uwe bergen Cordillera, Himalaya en Andes hebben opgeheven, waarom zinken ze niet terug in de geweldige kloven, waaruit zij eens te voorschijn traden; of waardoor worden ze nu gedragen? toch niet meer door gazsoorten? Wanneer men zich dan voorts beijvert het opstijgen der bergen uit het gedeeltelijk inzinken der bij afkoeling berstende aardkorst te verklaren, zoodat bij nog weeken toestand de drukking van enkele neêrzinkende stukken andere deed oprijzen; dan ziet | |
[pagina 161]
| |
men, hoeveel van de meest gevierde meening immer nog hypothese is, die eerst langzamerhand voor naauwgezette nasporing wijken zal. De gelegenheid, om dit na te gaan, wordt ons aangeboden in een nieuw hoofdstuk, getiteld: ‘vorming der aarde - geologische veranderingen;’ de laatste, in breede trekken fiksch geschetst, zullen wij hier zoo getrouw mogelijk, verkort, overnemen. De graniet is de grondslag der aardkorst, en, ofschoon hij langen tijd daarna, onder den invloed der hitte, weder dikwijls in beweging geraakt is, vertoont hij ons evenwel den vorm, dien de eenmaal vloeibare massa onzer planeet het eerst heeft aangenomen. Overal, waar noch de graniet zelf, noch eenige andere vulkanische rotsmassa, die onmiddelijk tot hem kan gebragt worden, aan de oppervlakte te voorschijn komt, vindt men hem bedekt met gesteenten van geheel verschillenden aard en oorsprong, namelijk de vlotvorming. Zij bestaat uit lagen van nederzetsels, die door opvolgende hitte en drukking tot harde massa's zijn overgegaan. De stoffen, die deze rotsen vormen, zijn afkomstig van de reeds vroeger bestaande, de oudste dus van de graniet, en dit wel door veranderingen, die nog heden ten dage op dezelfde wijze plaats grijpen; zij verweerden namelijk aan de lucht; zij werden door stroomen water afgespoeld en weggevoerd; vandaar vertoonen vele der diepste lagen in hare bestanddeelen slechts geringe afwijking van die des oorspronkelijken graniets, zoo als b.v. de Gneiss. De soort van keuze der stoffen, die men in elke laag vindt, wordt door sir Henry de la Bèche eenvoudig verklaard, dat de ligtste deeltjes door het water het spoedigst en het verst worden weggevoerd. ‘Hetgeen bovendien bij al deze gesteenten der vroegste vorming de aandacht verdient, is, dat zij blijkbaar zijn blootgesteld geweest aan eenen buitengewoon hoogen warmtegraad, waardoor zij over het algemeen een nieuw kristallijn weefsel hebben verkregen, vreemde bogten en golvingen vertoonen, en dikwijls niet te onderscheiden zijn van den onderliggenden graniet, waarvan men soms aangrenzende gedeelten kan ontdekken, die aldaar eerst na de uit het water neêrgezette gesteenten, hunne plaatsing verkregen hebben.’ In de laagswijze gevormde gesteenten hebben opheffin- | |
[pagina 162]
| |
gen en vulkanische werkingen plaats gevonden; somtijds is in op elkander liggende lagen meer dan ééne opheffing te bespeuren door de hoeken, die hare hellingen onder elkander maken, terwijl de breuken in de verschillende lagen niet zamenvallen. Uit eene reeks van verweeringen en oprijzingen, waardoor land en zee menigmaal hebben afgewisseld, bestaat de geschiedenis van onze aarde tot op den tijd, dat zij eindelijk de gedaante heeft aangenomen, die zij tegenwoordig bezit. Hare allereerste ontwikkeling uit de vloeibare massa was dus eene korst van graniet, bedekt door zeeën van verbazende uitgestrektheid en diepte, blijkens de groote uitbreiding en dikte der vroegste lagen. Het einde van ieder der opvolgende tijdperken van dit groote geschiedverhaal kenmerkt zich telkens door het verschil in rigting der op elkander gelegen, uit water afgezette, gesteenten, steeds vergezeld door naar boven gedrongen granietmassa's, benevens andere dergelijke voorbeelden, zoo als dioriet of trapp en bazalt, der in gloeijenden toestand verkeerende binnenste stoffen. ‘De tijdruimten dezer geschiedenis staan tot de tijden der Egyptische dijnastiën, als deze tot den leeftijd van een kind.’ De vlotvormingen worden in drie hoofdformatiën gescheiden, die elk weder een geheele groep van verschillende lagen omvatten. Deze hoofdverdeeling grondt zich op den aard der steenmassa met de bovengenoemde breuken in hare laagswijze rangschikking, ‘en verder op de overblijfsels van organische wezens, planten en dieren, die op de aarde hebben geleefd, gedurende den tijd, dat de onderscheidene lagen gevormd zijn; en welker ligchamen óf geheel, óf slechts de deelen, die genoegzame vastheid van weefsel bezaten, met de grootste getrouwheid zijn bewaard gebleven, alhoewel zij meestendeels in de zelfstandigheid van eene insluitende delfstof zijn overgegaan.’ Naarmate wij de reeks van lagen doorloopen, zien wij sommige eigenaardige vormen van planten en dieren verdwijnen, weder andere te voorschijn komen; deze verandering is dan eens nagenoeg volkomen, dan weder ten minste zeer aanmerkelijk. In deze grenslijn nu hebben de Geologen een tweeden grond voor de rangschikking der verschillende steen- | |
[pagina 163]
| |
lagen gevonden; vandaar onderscheiden zij de palaeozoïsche periode, die een groot gedeelte der vroegste formatiën bevat en doorloopt, totdat de eigenaardige vormen voor het eerst eene nagenoeg volkomene verandering ondergaan; voorts eene tweede of secundaire, en eindelijk eene derde of tertiaire periode, ieder, voor zich, weder van elkander verschillende groepen of soorten bevattende. Elk van deze perioden sluit bepaalde vormingenin, wier overblijfselen van organische wezens ‘in mindere of meerdere mate onderlinge afwijkingen vertoonen,’ welke de S. nu afzonderlijk nagaat, aanvangende met de onder- en opper-silurische vorming, waarin de eerste sporen van levende wezens voorkomen. Dit hoofdstuk begint met de volgende merkwaardige woorden: ‘de eerste bladeren van het steenen boek, dat nu voor ons ligt, hebben grootelijks van het vuur geleden. Alle Geologen komen daarin overeen, dat de rotssoorten van de zoogenaamde gneiss- en glimmer-schiefergroep na hare afzetting uit het water aan eene zoo hooge temperatuur zijn blootgesteld geweest, dat, al waren ook organische overblijfselen in dezelve begraven geworden, wij geene kans zouden hebben hen ooit daarin aan te treffen.’ Dit zelfde gevoelen vindt men in eene aanhaling van Murchison over Zweden terug, welke deze onder-silurische formatie de azoische noemt. Wij nemen de vrijheid hier den draad van des schrijvers redenering te laten vallen, met het plan, wel ze later weder op te vatten, maar nu eerst terug te zien op hetgeen de geologische veranderingen, onder zijne leiding nagegaan, ons leerden van de vorming des aardbols. Vooraf herinneren wij, hoe schrijver nog steeds uitgaat van het, boven door ons als min of meer wankelbaar ter zijde gestelde, steunpunt, dat de met de neveltheorie verwante centraalhitte en de van haar afstammende voortgaande afkoeling der aarde aanbood. Op die afkoeling berust bij hem de wording van de eerste vaste korst rondom de gloeijende kern. Boven stipten wij reeds kortelijk een van deze geheel verschillende beschouwingswijze aan, waarmede onze schrijver zelf vrede zou kunnen hebben, wanneer het hem namelijk ernst is, als hij in het vervolg der sporen beweert, dat hij geene andere bedoeling had, dan de heerschappij der natuurwetten aan te toonen. Dit is | |
[pagina 164]
| |
juist het geval, indien men aanneemt, dat de metamorphische rotsen (dat zijn, de door hitte veranderde neptunische gesteenten) deze hare omzetting te danken hebben aan nog werkende krachten: aan de hitte, die de in de diepte nog voortdurende onderlinge verbinding der grondstoffen begeleidt. Die omzetting der rotsen, een in de Geologie onbetwijfeld punt, heeft onze schrijver met zijne gewone helderheid aangeduid (zie de vorige pagina), terwijl de aanhaling van Murchison al aanstonds een voorbeeld geeft van het gewigt dezer kennis. Toch schijnt het hem te ontsnappen, hoe dit feit in strijd kan komen met de afkoeling, welke hij als oorzaak van de vorming onzer aardkorst opgeeft. Het zij ons vergund, zijne boven overgenomen woorden: ‘dat de vroegste vlotvorming door hitte eene nieuwe kristallijnen structuur heeft verkregen, dat zij dikwijls niet te onderscheiden is van den onder haar liggenden graniet, dat men daaraan grenzende gedeelten kan ontdekken, die aldaar eerst na de uit het water afgezette gesteenten hunne plaats verkregen hebben,’ nader uit te breiden, en met eenige voorbeelden toe te lichten. Hoe eenstemmig de Geologen vroeger ook waren omtrent den hoogen ouderdom van den graniet, moesten zij toch, toen voortgezet onbevooroordeeld onderzoek telkens meerdere daarmeê strijdige punten aan het licht bragt, aan den graniet verschillenden ouderdom toekennen. De Beaumont b.v. zag in de bergen de l'Oisans aderen van graniet tusschen neptunische formatiën ingedrongen. Hoffman zag desgelijks in N.W. Duitschland granietaderen in schiefers verloopen. In Cornwall zijn de aderen van porphierachtigen graniet, waarmeê de leemschiefer (slate) als doorschoten is, onder den naam van de gangen der Elfen (Elvan Courses) algemeen bekend; men heeft aldaar overvloedige bewijzen van de omzetting van nog andere rots-soorten. Onlangs berigtte Williams nog (l'Institut, Janv. 1850) over eene in Cornwall bij Falmouth tusschen met zandsteen afwisselende schiefer ingesloten granietstreep, die van 5 tot 26 voet dik, zich 4 mijlen ver vervolgen liet; op enkele plaatsen is zij gegolfd gelijk de schiefer, en op ééne plaats houdt de schiefer even op, terwijl de graniet alleen gebogen is. Meerdere waarnemingen had vroeger reeds Playfair bijeengebragt (zie: | |
[pagina 165]
| |
Explication de Playfair sur la théorie de la Terre par Hutton, traduit par Basset). Uit dit voorkomen van granietaderen kan men niet anders besluiten, dan dat de graniet in gesmolten toestand is uitgestort tusschen reeds aanwezige neptunische formatiën; dat zij dus van lateren oorsprong is dan deze. Wat leert verder het geologisch onderzoek der Alpen? Volgens Escher von der Linth, zou de primitieve formatie op sommige plaatsen tot de neptunische afzetting terug te brengen zijn, welke niet alleen in granietvoerende glimmerschiefer, maar ook in gneiss, ja in graniet zelf veranderd is. Mag ook al deze omzetting gelijktijdig met de Alpen ontstaan zijn, zij levert echter niettemin een sprekend voorbeeld op, hoe de graniet uit de zoogenaamde jongere (neptunische) formatie kan afgeleid worden. Pas kort geleden werd een hiertoe betrekkelijk punt (zie het uit de Biblioth. Univ. de Genève, 1849, bij Froriep overgenomen, stuk: ‘Ueber die exotischen Blöcke der Alpen’), door Murchison op eenigzins van Escher en Studer verschillende wijze verklaard. Zij hielden de granietachtige concrementen, welke in het Habkerenthal in een op de Nummuliten-formatie volgend bed van leemkalkschiefer en andere steensoorten verspreid liggen, voor gelijktijdig met het omhullend gesteente gevormd. Murchison beweert, dat, wat zij voor gneiss en glimmerschiefer, dus granietaardig gesteente hielden, niets anders is dan aderen, welke grootere wijziging dan hare omgeving ondergaan hebben; tevens merkt hij op, dat Studer zelf op andere plaatsen de verandering van Flijsch (het bed, waarin die concrementen liggen) in gneiss en glimmerschiefer erkent. - Ons blijkt daaruit al weder, hoe veranderlijk de steensoorten zijn. Op het gezag en de waarneming der uitstekendste Geologen, Leopold von Buch, Lyell, El. de Beaumont, Phillips en anderen kan men zich beroepen, dat gneiss uit, door plutonische werking veranderde, neptunische rotssoorten bestaat. Waar gneiss en gesmolten graniet elkander eens naderden, vindt men geene scherpe grenzen, maar langzamen overgang. Die omzetting is niet slechts tot graniet en tot de naast aangrenzende steenlagen beperkt; elders heeft de groote hitte, | |
[pagina 166]
| |
waaraan men dit verschijnsel toeschrijft, eveneens de vroegere structuur doen verloren gaan; tegelijk werden de aanwezige sporen van organische wezens vernietigd. Tot voorbeeld moge dienen de, als statuarisch marmer van Carrara overbekende, korrelkalk. Die korrelkalk, tot nog toe van fossilia verstoken gevonden, werd om dat gemis vooral door de beroemdste Geologen weleer tot de primitive rotsen gerekend. Hoffman bragt ze terug tot de neptunische formatie, want, volgens hem, is dat statuarisch marmer met zijne fijnkorrelige breuk hetzelfde als de vaste, aan fossilia rijke kalksteen, waarop het onmiddelijk volgt. Dat marmer nu gaat zelf weer over in talkschiefer en gneiss. Een treffend voorbeeld van de veranderingen, teweeg gebragt door de groote hitte van den gesmolten graniet, die in de nabijheid eener steenlaag aanwezig is, of er in doordringt, wordt aangetroffen bij Christiania in Noorwegen. (Lyell, Elements of geology). De graniet heeft zich daar een weg gebaand in fossilia-houdende lagen van Silurische formatie, welker fossilia echter alle verdwenen zijn, door den invloed der hitte op de structuur der rots, die tot op honderde en duizende voeten merkbaar is. Uit den schiefer heeft zich graniet gevormd en de kalksteen, rijk aan coralen, zoolang zij ver van den graniet afligt, is in de buurt van dezen, met verlies der fossilia, tot statuarisch marmer geworden. Wanneer men nu nog bergen ziet oprijzen uit de zee, zou men dan niet mogen aannemen, dat, even als vroeger de vorming van gneiss en de vloeibare staat van den graniet gelijktijdig met opheffing van bergen plaats vonden, dezelfde oorzaken tegenwoordig nog bestaan, al uiten zij zich niet dan op groote afstanden van de oppervlakte der aarde met lange tusschenpoozen van schijnbare rust? Dat thans nog in de voor ons onderzoek onbereikbare diepten, onder hooge drukking en groote hitte, graniet en gneiss zich vormen uit de naast aangrenzende neptunische formatiën, kunnen wij even goed aannemen, als dat statuarisch marmer een van structuur veranderde kalksteen is. Seip. de Breislac had dit reeds vermoed, toen hij in het witte marmer van den Vesuvius den door het vuur in korrelige structuur veranderden kalksteen der Apennijnen ontdekte. Dit wordt | |
[pagina 167]
| |
bovendien nog bevestigd door proeven van Hall (Phillips Treat. II, p. 94) die poeder van carbonas calcis, door verhitting in gesloten buizen, bij matige drukking, eerst in korrelkalk deed overgaan, bij hoogere drukking werkelijk voor polijsting vatbaar marmer verkreeg, terwijl de carbonas calcis eindelijk bij nog hoogere drukking geheel smolt. Men heeft nu, én uit hetgeen de schrijver der ‘Sporen’ bijbrengt, én uit de pas gegeven uitweiding, eene tweede beschouwingswijze van de oudste lagen der aardkost kunnen opmaken, die juist in eene aan de vroegere verklaring tegenovergestelde rigting voortgaat. Men kan ze, ja, beide aannemen, maar niets verbiedt ons, hetgeen wij inderdaad waarnamen in zoo vele streken der aarde, als geldig voor de geheele oudste formatie vast te houden. Doen wij dit echter, dan loopen de twee theoriën tegen elkander in; die van de centraalhitte gaat voort van de geheel gesmolten aarde tot hare eerste afkoeling en korstvorming, van die korst tot de afspoeling en verweering harer bestanddeelen, waaruit de eerste neptunische lagen ontstaan zijn; de andere opinie is, dat de diepste lagen, wat haren tegenwoordigen vorm aanbelangt, niet de oudste behoeven te zijn, want dat de primitive formatiën door verschillende oorzaken gewijzigde neptunische zijn. Zal men beide gevoelens vasthouden, omdat zij elk voor zich mogelijk zijn, of zal van die twee de meest waarschijnlijke worden uitgekozen? Wij laten dit in het midden, hoewel wij tot het laatste overhellen, maar gelooven ons geregtigd tot de volgende uitspraak: bij de nog bestaande onzekerheid is de veiligste en beste weg, onze onbekendheid met de eigenlijke wording en het eerste aanzien, dat de aardkorst voor de neptunische formatie zou gehad hebben, niet te ontveinzen, of, wil men in allen gevalle bouwen op zoo lossen grond, aan het einde niet te vergeten, vanwaar, men begonnen is.
(Het Slot in het volgend Nommer.) |
|