De Gids. Jaargang 14
(1850)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||
Bibliographisch Album.Leven van Sinte Christina de Wonderbare, in oud-dietsche rijmen, naer een perhementen handschrift uit de XIVde of XVde eeuw, met inleiding, aanteekeningen en andere bijvoegsels, voor de eerstemael uitgegeven door J.H. Bormans, Prof. van oude letterkunde bij de Hoogeschool te Luik, Lid der Koningl. Akad. van Brussel, en der Koningl. Comm. van Geschienis, van de Maetsch. der (l. van) nederl. letterk. te Leyden, enz. - Gent, drukkerij van C. Annoot-Braeckman. 1850. lxxi bladzijden Voorwoord en Inleiding; Iij bl. tekst, en 591 bl. Aanteekeningen, collatie, bladwijzer, lijst der voornaemste schrijvers en boekwerken, bijvoegsel en addenda. - Prijs in gr. 4o. op zwaar velijn papier, 30 francs; in gr. 8o. op schoon velijn papier met roode opschriften, 12 fr.; gewoon 8o. op goed papier, zonder rood, 8 fr.De verdienstelijke en, in het vak van taalkunde hooggeschatte Prof. Bormans heeft, door de uitgave van boven gemeld werk, de Nederlandsche Letterkundigen weder, op eene uitstekende wijze, aan zich verplicht. Lang, het is waar, hebben de beoefenaars der Oud- en Mnl. Letterkunde naar deze nieuwe verrijking onzer vroegere taalschatten omgezien, dewijl dit boek reeds in 1841 beloofd en begonnen was; maar bij eene belangstellende inzage zal men deze vroegere teleurstelling gaarne ter zijde stellen, ten behoeve der zeer uitvoerige bewerking, die van eene scherpzinnige, grondige en buitengewoon belangrijke taalkennis getuigt. Eene zeldzame bekwaamheid straalt er in de aanteekeningen, maar voornamelijk in den wijden omvang van het grammatische gedeelte door, en allen, die in deze studie belang stellen en voorstanders zijn eener echt wetenschappelijke en kritische taalbeoefening, zullen dit werk zeer zeker als een onwaardeerbaren schat van uitlegkunde en behandeling beschouwen, en den geleerden Bormans hunnen dank en hunne hulde voor zijnen veelomvattenden en wel geslaagden arbeid toebrengen. | |||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||
Dat er echter, in een werk van zulk een wijden omvang, hier en daar nog iets te verbeteren is, kan aan zijne hooge waarde niets afdoen, en het is geenszins om aanmerkingen te maken, of om de aanspraak op erkentenis te verminderen, maar om allen schijn van partijdigheid te vermijden, dat wij den lezer en gebruiker van dit verdienstelijk werk op de volgende kleine onnaauwkeurigheden verwijzen: Op bl. i maakt de bewerker nog gebruik van Voorwoord en deszelfs, welk laatste woord op meer plaatsen voorkomt. Het verkeerd gebruik van het eerste is ten jare 1847 door Prof. Siegenbeek in zijne ‘Lijst van woorden en uitdrukkingen met het Nederlandsch taaleigen strijdende’, op bl. 52, als eene slaafsche vertaling van het Hoogduitsche Vorwort aangetoond, en, wat het tweede aangaat, de meeste taalkundigen vermijden thans, op goede gronden, dit woord zonder beteekenis, dat onze taal reeds meer dan te lang ontsierd heeft.
Op bl. iii. maakt de geleerde schrijver gebruik van mismoed, dat in Nederland even weinig als grootmoed, kleinmoed, lankmoed, enz. gangbaar is. Op bl. vi. Eene schending, die nog veel beweenelijker was. In zuiver Nederlandsch zegt men: eene schending, die nog veel meer te betreuren was. Weenen gaat van tranen vergezeld en kan van geene levenlooze dingen gezegd worden; treuren daarentegen kan zonder tranen geschieden, en levenlooze dingen worden somtijds gezegd te treuren. Men spreekt van treurspel maar niet van weenspel. Op bl. vii. Terwijl de letter naer het gemakkelijke van het italiaensche geschrift zweemt. Zoude het niet beter zijn geschrift in schrift te veranderen? Geschrift immers is een concreet denkbeeld en beteekent een voortbrengsel, een literarisch product, terwijl daarentegen schrift een abstract denkbeeld is, dat alleen eene wijze van schrijven beteekent. Op bl. xi. Echter heb ik mij bij de Eerw. P.P. te vergeefs bevraegd. Zich bevragen komt in geen echt Nederlandsch Woordenboek voor. Op bl. xxi. Die onder de Luiker Walen zijn Nederduitsch vergeten had. Dit moet zijn: vergeten was. Zie ‘Magazijn van Taalkunde,’ 3de Jaargang, bl. 260 en volgg. Op bl. xxiii. Het zal thans tijd worden mede een' oogslag op het innerlijke te werpen. Oogslag zal waarschijnlijk eene vertaling van het Fransche coup d'oeil zijn. Op bl. xxxi. Want niet zelden wisselen deze vormen met de gewoonelijke af. Gewoonlijk, een bijwoord zijnde, kan hier niet gebruikt, maar moet door het bijvoegelijk naamwoord gewone vervangen worden.
| |||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||
Op bl. xxxviii. Ih denk alzoo dat de d alleen door vergetenis daer staen gebleven is. Vergetenis is thans verouderd, waarom men liever van vergissing of vergetenheid gebruik maakt. Op bl. xl. Om zich zoo te verdolen. Verdolen staat hier voor vergissen, even als op bl. 23 van de Aanteekeningen.
Tot deze ‘aanteekeningen’ overgaande, moeten wij den gewichtigen arbeid, het fijne uitpluizen, het geduld, de naauwlettende scherpzinnigheid, de taalgeleerdheid en de kritiek op elke bladzijde bewonderen. De bewerker schijnt zijn onderwerp te hebben willen uitputten, om toch niets over te slaan; maar, door dezen ijver voortgedreven, heeft hij een aantal ophelderingen gegeven, die vóor hem reeds vele andere commentators ons hadden doen kennen, en de onderzoekers der Mnl. Letterkunde kunnen niet verlangen de zelfde verklaringen, indien zij van die der vorige commentators niet verschillen, herhaald te zien. Indien de geachte bewerker hierover had nagedacht, zou hij waarschijnlijk eenigen zijner verklaringen hebben achter gelaten, als:
| |||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||
Deze weinige aanwijzingen, ofschoon voor meerdere uitbreiding vatbaar, zullen voldoende zijn om te betoogen, dat zulke bekende woorden of uitdrukkingen niet meer behoeven toegelicht te worden. Van grooter nut is het dat men duistere plaatsen, welke er nog in menigte voorhanden zijn, tot klaarheid tracht te brengen en corrupte plaatsen tracht te verbeteren, waarvan Prof. Bormans in dit werk mede belangrijke proeven gegeven heeft. Op bl. 81 vinden wij: Tsaken of saken is trekken. Deze verklaring is zeer juist, maar dat het Fransche saccager daarmede in eenig verband zou staan, of dat het begrip van veel moeite of geweld een integreerend deel van tsaken zou zijn, meen ik te mogen betwijfelen. Veel hierover uit te weiden, acht ik onnoodig, dewijl Dr. M. de Vries, thans Hoogleeraar te Groningen, dit woord, in zijne ware beteekenis, zeer volledig ontwikkeld en verklaard heeft in De Jagers ‘Archief voor de Nederl. Taalk.’, II, 131 en volgg., met bijvoeging dat saccager tot eenen anderen stam behoort. Uit de vele door hem bijgebrachte voorbeeldenGa naar voetnoot1 ziet men, dat het begrip van geweld of veel moeite niet als inhaerent aan tsaken of saken kan beschouwd worden, waarom het meer dan waarschijnlijk wordt, dat de Hasseltsche of Tongersche tjakken en tjakkelen, welke woorden, volgens den schrijver, dit bijbegrip in zich vereenigen, niet tot dezen stam behooren. Op bl. 84 zegt Prof. B., over het woord smale handelende, dat Prof. Visscher vs. 2190 en volgg. van den Ferguut deerlijk mishandeld heeft, doch de ware lezing wordt ook door hem niet gegeven. Dewijl ik eene zeer naauwkeurige en gecollationeerde kopij van den Roman van ‘Ferguut en Galiene’ bezit, zal ik den tekst van beiden uitschrijven, en daardoor het onverstaanbare in de door B. aangehaalde regels tot klaarheid brengen. Zij zijn volgens Visscher: Ic en herberge nemmermeer
in dorpen, in steden, no in poert,
vore die smale dat ic hebbe gehoert.
Werwaert dat si gevaren si
u nichte; omme niet so biddi mi
te blivene, te minen trouwen;
alle die sijn toter Dunouwen,
sine daden mi niet bliven.
Volgens het HS. en eene verbeterde punctuatie wordt alles duidelijk. Daar leest men als volgt: Ic en herberge nemmermeer
| |||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||
in dorpe, in steden no in port
vore diesmaleGa naar voetnoot1 dat ic hebbe gehort,
waer wart datsie geuaren si
u nichte. Omme niet so biddi mi
te blivene; te minen trouwen,
alle die sijn toter Dunouwen
sine daden mi niet bliven.
De zin komt dus op het volgende neder: ‘Ik vertoef niet meer in dorpen, in steden of andere plaatsen, voordat ik ditmaal wete, waarheen uwe nicht is heengevaren. Het zou te vergeefs zijn dat gij mij verzocht te blijven, want waarlijk, of op mijne eer, geen van allen, die aan den Donauw zijn, zouden daartoe in staat wezen.’ Op bl. 89 wordt het woord queckenoet, dat zoo verkeerdelijk in den ‘Ferguut’ verklaard is geworden, in zijne ware beteekenis van beesten- of schaapskap teruggegeven. Waarschijnlijk heeft Prof. B. niet geweten, dat De Jager reeds in 1844 de zelfde verklaring van dit woord heeft gegeven, namelijk op bl. 290 zijner ‘Verscheidenheden,’ en wat Prof. B's aanwijzing betreft, alsof Ypey mede over quic, quec in het ‘Taalk. Mag.’, IV, 213, eene verklaring zou gegeven hebben, is onjuist, dewijl men het daar voorkomende werk aan Prof. Clarisse te danken heeft. Op bl. 107 leest men, dat het woord arnen, dat in vs. 242 voorkomt, den schrijver van elders niet bekend was, en dat, indien de Teuthonista, die daarvoor misgelden heeft, hem niet ware te hulp gekomen, hij aan de zekerheid zijner uitlegging (1. verklaring of opheldering) getwijfeld, en dit woord in anden of barnden zou veranderd hebben, maar dat de Teuthonista hem voor die gewelddadigheid gelukkig had verhoed. Bescheidenlijk merken wij hierop aan, dat dit woord zoo zeldzaam niet is als de Hoogleeraar meent, want men vindt het nog op de hier volgende plaatsen. I. Die eerste blischap van Maria, van het jaar 1444. Zie ‘Belg. Mus.’ IX, 79.
Waer die emende veel te cleene
Van hem gedaen, die tfeit selue wrachte,
Dus moet dan arnen al tgeslachte.
II. Vanden Levene ons Heren, vs. 2753 en volgg.
Here Pylatus, bedinct u bat saen
Van desen die hier es gevaen,
Gi wiltene quite laten gaen:
Wist die keyser, gi waert ontdaen.
Men mach hier groet wonder sien,
Dat gi u pijnt gi en wet wien
Coninc te maken over onsen here,
Wet, gi selet arnen sere.
| |||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||
III. Id. vs. 3135 en volgg.
Ic ontrade dattu wel sere
Dit arnen souts van onsen here.
IV. Van der Zielen ende van den Lichame, uitgegeven door Blommaert, vs. 277 en volgg.
Die valt van hoghen hi valt sere,
die rike es sculdich onsen here,
meer dan d'aerme lof ende ere,
en doetijs niet, hi aernet sere.
De Heer Blommaert zag sere voor een zelfst. naamw. en bijgevolg aernen voor oogsten aan. Ik houd sere voor een bijwoord, en aernen voor boeten, misgelden. Somtijds neemt dit ww. den vorm van aren aan, zoo als uit de volgende voorbeelden blijkt: V. Maerlant. ‘Sp. Hist.’ IV, 300, vs. 90 en volg.
Die met hem bleuen en¯ wilden aren
Die zonden, die si hadden gedaen.
VI. Vanden Levene ons Heren, vs. 2367 en volg.
Hoe sere arende hi onse mesdaet
Daer menne aldus sere slaet.
VII. Id. vs. 4199 en volg.
Ic (Adam) beet den appel stillekine;
Dat heb ic gearent.
Op bl. 123 zegt Prof. B. dat over dikwijls de plaats van voor vertreedt (?), doch dat hij zich geen voorbeeld herinnert, waarin het tegenovergestelde plaats heeft. Ik zou mede geene voorbeelden daarvan weten bij te brengen, doch vraag, dewijl wij tegenwoordig een onderscheid tusschen voor en over in acht nemen, of het juist is te zeggen over acht dagen, als men voor acht dagen bedoelt? Wordt dit ontkennend beantwoord, dan zondigt de geëerde schrijver in zijne Inleiding menigmaal tegen dit gevestigd onderscheid. Op bl. 135, vs. 372 lezen wij: Rinnen of rennen zegt zich zoowel van vloeybare stoffen als van dieren. Zegt zich is geen Nederlandsch: Het is het Fransche se dit. Zou de Heer B. Ce livre se vend à Anvers ook vertalen door: dat boek verkoopt zich te Antwerpen? Op bl. 140 het werkw. waden verklarende, zegt de Hoogleeraar, dat het ook vloeyen beteekent, en wil dat men het op zweet, zoowel als op andere vochten kan toepassen. Huydecoper echter hield zich aan het denkbeeld vast, dat waden, in de beteekenis van vloeien alleen van bloed kon gezegd worden. (Zie zijne Aanmerkingen op Melis Stoke, III, 126.) Ik voor mij houd het met Prof. Bormans, en heb zelfs eene plaats gevonden in ‘Die Bediedenisse vander Missen’Ga naar voetnoot1, die zulks eenigzins bevestigt, want aldaar wordt gesproken van water en bloed, dat uit Jezus' zijde woet. Deze plaats luidt als volgt, in vs. 599 en volgg.: | |||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||
- - - - ic moete quellen
oftic nemmer bliue in die ere.
Ook het woord nemmer heeft de S. in emmer willen veranderen, en gedacht dat de zaak daardoor klaarder zou worden. Volgens zijne redactie zouden deze twee regels aldus moeten verbeterd worden. - - - - ic moetti quellen,
oft ic emmer blive in die ere.
en dan zouden zij beteekenen: ‘ik moet tegen uwen zin handelen, en, hoe zeer het u ook mishaegt en kwelt, den kamp aanveerden, indien ik immer mijne eer behouden wil.’ Het zij mij vergund, ook mijne gedachten omtrent deze twee, aan B. duister voorkomende regels, mede te deelen. Ik denk, dat quellen hier staat om te rijmen op het voorafgaande gefellen, doch dat het quelen behoorde te zijn, dat overigens zeer na aan quellen verwant is, te meer, omdat het hier als intransitief voorkomt. Quelen nu heeft achtereenvolgens de beteekenis van klagen, kermen, jammeren, treuren, kwijnen, verwelken, van hartzeer verteren, zoo als de hier volgende plaatsen aantoonen: I. Anna Byns, ‘Ref.’, 1548, II, 132.
Ghebreck van ghelde doedtse dicwils quelen.
II. Cats, ‘Self-stryt.’ Uitg. van W. Geysbeek, I, 169.
Sal mijne groene jeught
Geheele dagen langh gaen quelen sonder vreught?
III. Coornhert, Recht ghebruik, enz., bl. 16.
Ist onrecht dat ghebreck pynlyck hun lyf doet quelen?
IV. Staten-Bijbel van Ravesteyn, 1644. Nahum I, vs. 4.
Basan ende Carmel queelen: ook queelt de bloeme Libanons.
Indien wij dus eene verandering mochten voorstellen, het zou die van quelen voor quellen zijn, en dan zou de zin hierop nederkomen: - - - - ik zal van hartzeer verkwijnen,
indien ik niet meer in mijne eer blijve.
Op bl. 433 wordt het werkwoord droeven verklaard door droevig gebaer maken. Ik vermeen te mogen gelooven, dat droeven vroeger beteekende: bedroefd zijn, treuren, zich bedroeven, soms ook smart lijden, maar alles zonder het denkbeeld van gebaar maken, althans in den zin, zoo als wij dit werkwoord thans verstaan. Een paar voorbeelden kunnen dit bevestigen: I. Meijer, ‘Oude Nederl. Spr.’, bl. 69.
Als thooft sweert, drouuen alle de leden.
II. ‘Floris ende Blancefloer,’ vs. 752 en v.
tierst leefden wi met soeten spele,
nu moeten wi droeven vele.
| |||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||
Op bl. 437 en elders wordt het woord gemeine verklaard door algemeen, in het gemeen. Deze verklaring moge voor sommige gevallen goed zijn, algemeen is zij mijns oordeels niet, dewijl vele plaatsen der vroegere schrijvers aantoonen, dat dit woord meestal voor samen, te gader, is gebezigd geworden.
Ziedaar eenige losse aanmerkingen, zoo ik hoop, bescheidenlijk op het doorwrochte en hoog te schatten werk des Heeren Bormans gemaakt, niet met het voornemen om de waarde van dien verdienstelijken arbeid te verkleinen, want dit zoude ik toch niet vermogen, maar alleenlijk uit liefde voor waarheid en taalkennis, en daarom zou het ook mij genoegen doen, indien ik in het een of ander mocht gedwaald hebben, op eene dergelijke wijze mijne misvattingen aangewezen te zien. Zoo doende, kan men over en weder elkander nuttig zijn, en kunnen taalkennis en taalstudie hare vooruitgaande beweging, zonder hartstochtelijke aandoeningen, kalm en vreedzaam vervolgen.
Ik kan deze mijne beschouwing niet eindigen, zonder den Hoogleeraar Bormans ook mijnen hartelijken dank te hebben aangeboden voor de voortreffelijke vruchten zijner vlijt, diepe kennis en taalstudie.
Leiden, 3 Junij 1850. A.C. OUDEMANS. | |||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||
Schoedler's Boek der Natuur. Algemeene beginselen der Physica, Astronomie, Chemie, Mineralogie, Geologie, Physiologie, Botanie, Zoölogie, naar de 4 de Hoogd. Uitgave; bewerkt door J.W. Gunning. Utrecht, Dannenfelser en Doorman. 1850.Ieder beöefenaar der Natuur moet zich verblijden over de verschijning van een werk als 't geen wij aan het hoofd dezer regelen vermeldden, als over een teeken, dat men er ten onzent eindelijk op bedacht wordt, met het middelbaar onderwijs de studie der Natuur te verbinden, al bepaalde die zich slechts tot een overzigt harer eenvoudigste beginselen. Toch is het een teleurstelling, dat men, als hulpmiddel en handleiding tot zulke studie, op nieuw grijpen moest naar een vrucht van vreemden grond; dat er ten onzent niemand zich gedrongen voelde, uit eigen kracht, in de bestaande behoefte te voorzien. Het werk, dat we aan zoodanige proefneming te danken zouden hebben, had beter kunnen uitvallen, dan ‘Schoedler's Boek der Natuur,’ 't geen we niet onvoorwaardelijk als der overzetting waardig, prijzen kunnen. Wij zullen trachten onze uitgesproken meening kortelijk te motiveren. Voor Physiologie, Zoölogie, Botanie en aanverwante vakken, bestaan er in onze taal geene doelmatig populaire handleidingen. In dat opzigt kan het werk dienstig wezen, om ook oningewijden een overzigt der Natuur en harer rijkdommen te geven; maar het is te onvolledig, om op hoogeren werkkring aanspraak te maken. Hoe het geheel en in het bijzonder de volgende Afleveringen zijn zullen, kunnen we niet voorspellen; maar deze eerste Aflevering, handelende over de Physica, houden wij voor onnoodig, bij de verschillende en om den rang wedijverende handboekjes over populaire natuurkunde, in onze taal zoowel als in vreemde, welke Schoedler's werk dáarin niet éens overtreft, dat het van lateren tijd is. De Vertaler zegt, in het Voorberigt, naar ons oordeel, teregt ‘eene handleiding te geven, die den leerling véél te denken, den onderwijzer véél uit te breiden over liet, ziedaar wat de Schrijver bedoelde.’ Of de leerling door véél, zeer véél te denken, wel eenig denkbeeld verkrijgen zal van die deelen der Natuurkunde, die S. niet behandeld heeft, betwijfelen wij, en evenzeer ook of vele onderwijzers, op deze aanbeveling af, zijne handleiding gebruiken zullen. Niettegenstaande de Schrijver de Theorie der trillingen elementair begint te behandelen, - ja zelfs de verschijnselen der onweegbare stoffen in het algemeen tot de trillingen terug brengt (eene voorstelling, die in een elementair leerboek beter had kunnen worden weggelaten, daar er naderhand, bij de nadere ontwikkeling van die verschijnselen, van trillingen geene spraak meer | |||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||
is), spreekt hij van de Interferentie- of Buigings-, noch van Polarisatieverschijnselen, met een enkel woord. In § 141 maakt S. zich met weinige woorden van de optische werktuigen af, en later op dezelfde wijze van Electro-Magnetische en Magneto-Electrische verschijnselen, enz. Verder worden vele zaken, in het werk opgenomen, zoo ter loops en luchtig behandeld, dat hunne verklaring nog veel te wenschen overlaat. Van dien aard is bijv. § 37. Bij de behandeling der wrijving, had S. kunnen vermelden, dat de tegenstand der wrijving evenredig is aan de drukking op het vlak, waarop de beweging plaats heeft, en daaruit - omdat hij van de ontbinding der krachten reeds melding heeft gemaakt - de practische leering kunnen putten van het nut, om bij de slepende beweging, de kracht steeds, zoo veel mogelijk, in de rigting der beweging te brengen. In § 55 worden de wetten, waaraan de beweging van den slinger onderworpen is, zonder reden verminkt opgegeven. In § 115, bij de bespreking der Stoomwerktuigen, worden schuifkas en regulator zonder de minste verklaring gelaten. In § 145 moeten de luchtbeelden aan een' oningewijden, die van den S. niets van volkomene en gedeeltelijke terugkaatsing gehoord heeft, vreemd en hare verklaring onduidelijk voorkomen. Om dezelfde reden is de ontvouwing van den regenboog en van den dubbelen regenboog uiterst moeijelijk te vatten. Verder treffen wij in deze Aflev. onderscheiden onduidelijkheden aan, in voorstellingen en uitdrukkingen. B.v. § 5. Het vervullen der ruimte door de stof wordt duidelijk door de ondoordringbaarheid, en, in § 10, vinden wij, dat het vervullen der ruimte en de ondoordringbaarheid, onafhankelijk van elkander, de wezenlijke eigenschappen der stof zijn. § 49. Het zwaartepunt is ondersteund, enz. Hier had de S. moeten laten voorafgaan, dat het aangrijpingspunt eener kracht in hare rigting willekeurig verplaatst kan worden. In § 175, pag. 125, lazen wij: Een halve cirkel, die zich boven om den horizon uitstrekt. Deze uitdrukking of beschrijving gaat ons begrip te boven. Storende drukfouten zijn: § 91. 7/9 voor 10/9. § 104. 14o C. voor 13o C. § 139. het punt V voor A. Fig. 82 is misteekend. § 148, p. 104, van onderen betreft voor treft. Enkele germanismen of onhollandsche uitdrukkingen vinden wij in de Inleiding, p. xii, gelijkaardig; § 58, verlangzamenden; § 125, om een zelfde aantal graden verhitten; § 175, wisselwerking en anderen. De druk is goed, maar de platen behooren niet tot de beste. Wij zien met belangstelling de volgende afleveringen te gemoet, die, hopen we, onze verwachting van iets beters en volledigers geenszins zullen beschamen. ** | |||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||
Verhandelingen van het genootschap ter bevordering der genees- en heelkunde te Amsterdam. Eerste Deel. Derde en Vierde Stuk. 1847-1848.Werd het nut, dat geleerde genootschappen stichten, vroeger te hoog geschat, thans wordt het door velen in twijfel getrokken. Niet ongegrond is die twijfel, waar de vereeniging zonder eene bepaalde rigting aan te nemen, of een hooger doel na te jagen, dan den spreker gelegenheid te openen, om oorspronkelijke of geleerde gedachten voor te dragen over het een of ander punt uit het uitgestrekt gebied der menschelijke kennis, bij den welwillenden hoorder slechts een gevoel van voldane weetgierigheid vermag op te wekken, en zoodoende een dilettantisme in de hand werkt, waardoor de smaak voor degelijke wetenschap verstompt. Maar indien daarentegen slechts ééne wetenschap, en dat nog wel uit een bijzonder oogpunt, tot onderwerp van behandeling wordt verkozen; indien het vrijstaat, om aan den spreker inlichtingen te vragen omtrent hetgeen hij zeide, om op te komen tegen de meeningen die hij verdedigde, tegen de feiten waarop hij zich beriep, dan moge die wisseling van denkbeelden slechts zelden het punt in geschil tot den rang eener onomstootelijke waarheid verheffen, immer zal er een nieuw licht opgaan over nog duistere onderwerpen en menigeen zich tot nadenken voelen genoopt over feiten en meeningen, die hij reeds beslist waande of welligt zijner aandacht onwaardig had gekeurd. Overal te vinden waar vrije discussie bestaat, worden deze voordeelen nog door andere vergezeld, bijaldien de vragen, die het geleerd genootschap behandelt, tot de zoodanigen behooren, die alleen kunnen worden toegelicht en opgelost door een onderzoek, hetgeen volgens een plan door meerderen wordt bewerkstelligd. Geneeskundige maatschappijen vereenigen met deze algemeene bovendien nog eigenaardige voordeelen. Zij geven aanleiding tot mondelinge mededeeling van waarnemingen, die tijdsgebrek meestal hem, die ze gedaan heeft, verhinderd zou hebben in geschrift te brengen. Zij bevorderen het aan kunstbroeders vertoonen van zieken, waarover gezamenlijke raadpleging wenschelijk schijnt, van pathologische anatomische preparaten, wier waarde door bewaring grootendeels te loor gaat, en verschaffen tevens eene gewenschte gelegenheid, om het heerschend ziektekarakter en de daardoor in de behandeling der zieken veroorzaakte wijzigingen, onderling te bespreken. Gelijk blijkt uit de verhandelingen, wier titel dit opstel aan het hoofd voert, beantwoordt het genootschap ter bevordering der genees- en heelkunde te Amsterdam, in ruime mate aan de eischen, die men aan zoodanig gezelschap stellen kan. Het ontrukte het verhaal van menig belangrijk ziektegeval aan de vergetelheid. Vele praeparaten toonden aan de daar aanwezigen, welke verwoestingen de ziekte in het aangetaste orgaan aanrigt. Meermalen werden herstelde zieken op de vergaderingen gebragt, die levende getuigen waren van | |||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||
het doelmatige der tegen belangrijke gebreken aangebragte hulp. Maar nog meer dan uit dit alles, wordt het nut, daardoor gesticht, kenbaar uit de verslagen, zoowel van de commissie over proefnemingen met pokken en vaccine (wier werkzaamheden, den ingespannen arbeid en de zamenwerking van meerderen vorderend, bezwaarlijk door enkelen zouden zijn ten uitvoer gebragt), als van de commissie tot waarneming der epidemische ziektegesteldheid te Amsterdam. Haar werk valt ten eenemale buiten den kring van hetgeen enkelen vermogen, en kan alleen der volmaking naderen, en zoodoende haar doel bereiken, door de vereerende pogingen van de meesten, zoo niet van alle der in dezelfde plaats praktiserende geneesheeren. Eerst door naauwkeurige, zich over een langdurig tijdperk uitstrekkende mededeeling van alle, of althans van de meeste, der in eene plaats voorgekomen ziektegevallen, gevoegd bij het opteekenen van het van jaar tot jaar, van maand tot maand verschillend ziektekarakter en het vergelijken van dat verschil met de zorgvuldig gadegeslagen en te boek gestelde veranderingen der atmospheer, leert men het blijvende in het plaatselijk ziektekarakter schiften van het toevallige, geraakt men zoo tot meerdere zekerheid omtrent den grond, waarop nasporingen naar de oorzaken, die dat karakter plaatselijk wijzigen, behooren te rusten, en bekomt eindelijk, wanneer die nasporingen slagen, daardoor de mogelijkheid, ter verwijdering dezer oorzaken, de gepaste middelen te beramen. Het ware voorzeker wenschelijk, dat het voorbeeld, te Amsterdam gegeven, elders weerklank en navolging vond. De onderlinge vergelijking der epidemische ziektegesteldheid, die zich op dezelfde tijden in onderscheidene plaatsen vertoonde, zou spoediger en vollediger leeren kunnen, welke aan plaatselijke invloeden toe te schrijven zijn. Dit wederom zou de wetenschap bevorderen van de oorzaak en den aard der ziekten, en daardoor het onderzoek gemakkelijker maken naar de maatregelen, die ter voorkoming en verwijdering van ziekten moeten beraamd en uitgevoerd worden. De geest om zich te vereenigen, ten einde met verbonden kracht verkregene regten te handhaven en nieuwe te gewinnen, is eigen aan onzen tijd. Die geest, hopen wij, zal ook in dit opzigt vruchtbaar zijn, dat, even als het zelfzuchtig streven der enkelen meer tot aller dan tot eigen voordeel gedijt, zoo ook het eigenbatig pogen der verschillende maatschappelijke standen in de uitkomst tot verbetering van het algemeene welzijn leiden zal. Ook de meer uitgebreide bijdragen van bijzondere leden, die het gezelschap der plaatsing in zijne verhandelingen waardig keurde, verdienden die eer ten volle. Vooral zij het betoog van Van Geuns, omtrent den aard en oorsprong der koepokstof, ter nalezing aanbevolen, al kunnen wij den schrijver niet ten volle toestemmen, ‘dat de identiteit der pokken, der vaccine en der mok van de paarden als boven twijfel verheven mag geacht worden.’ Wij gelooven, dat de wetenschap nog niet ver genoeg gevorderd is, om met zekerheid die kwestie te beslissen, ofschoon niet te ontkennen valt, dat Van Geuns, door al hetgeen hij ter opheldering van dit vraagstuk heeft verzameld, ons nader bij hare oplossing heeft gebragt. Niet minder trekken de gevallen over de door kunst verwekte baring de aandacht, die Lehman in het vierde stuk mededeelt. Nog heerscht bij velen, die de verloskunde uitoefenen, het gevoelen, dat men den door de natuur gestelden termijn der zwangerschap niet mag verkorten, en meermalen grondt | |||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||
men zich op dit gevoelen, om zich te verzetten tegen het kunstmatig verwekken der baring, waardoor men, zoo die operatie aangewezen is, stellig het kind opoffert, terwijl men het leven der moeder aan grootere gevaren blootstelt, dan welke het gevolg zouden geweest zijn eener tijdig voltrokkene kunstbewerking. De door Lehman waargenomene en met zorg medegedeelde gevallen zullen het hunne er toe bijbrengen, om het aantal van hen, die dit gevoelen nog omhelzen, te verminderen; zij leveren bovendien het bewijs, en hierdoor vooral wordt het nut hunner mededeeling vergroot, dat aan de Hamiltonsche methode de voorkeur moet gegeven worden. W.J. Immink en A.H. Gouwe gaven ons een bondig verslag van eene tracheotomie bij croup, die met gunstig gevolg werd bekroond. Moge het door hen gegeven voorbeeld navolging vinden, en door eene operatie, die meer in schijn dan inderdaad gevaarlijk is, het leven van velen gered worden, die, door deze ziekte aangetast, anders eenen bijna wissen dood te gemoet snellen. Vergelijkt men toch het aantal der aan croup overledenen, met dat, hetwelk, nadat eenmaal het exsudaat gevormd is, aan den dood ontsnapt is, dan geraakt men tot de overtuiging, dat deze ziekte eene der meest levensgevaarlijke is; dat de veelheid der tegen haar aangeprezene middelen onze magteloosheid tegen haar bewijst, en gaat men dan na de resultaten, door tracheotomie verkregen, dan moet men zich verwonderen, dat niet meermalen tot haar wordt besloten. En hiermede sluit ik de aankondiging van deze verhandelingen, die op nieuw blijken geven, dat in ons vaderland geenszins de lust tot beoefening der wetenschap is uitgebluscht; dat die lust, niettegenstaande hij met veelvuldige hinderpalen te kampen heeft en op geenerlei wijze aangemoedigd wordt, steeds levendig blijft en overvloedige vruchten voortbrengt. I.C.G.E. | |||||||||||||||||||
Het gewigtigste levensuur. Raadgevingen en lessen aan jonge meisjes bij het doen harer belijdenis, door G.D. Steringa Kuijper, Predikant te Someren, c.a. Gouda, bij G.B. van Goor.
| |||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||
noemt. Ach zoo vele uren zullen daarna nog volgen, die voor tijd en welligt voor eeuwigheid wèl van zooveel belang voor den mensch zijn zullen, als dat tijdstip, waarop hij deze, wel is waar plegtige, maar altijd toch bloote ceremonie verrigt. Waarom niet den oorspronkelijken Duitschen titel van het werk behouden: ‘Heilige Stunden einer Jungfrau, bei und nach der Feier ihrer Confirmation, von Friedrich Wilhelm Opitz,’ hetwelk in Duitschland met zooveel genoegen gelezen werd? Was het, ‘omdat de vertaling onder de handen des Nederduitschen bewerkers zoo uitgebreid en omgewerkt werd, dat hij zijn werk niet meer aan den oorspronkelijken schrijver durfde of mogt toeschrijven?’ Ons publiek heeft er niet veel anders bij gewonnen, dan dat het een dikker, in plaats van een dunner boekje ontvangt; dat de eenvoudige en hartelijke taal aan innigheid zeker verloor, naarmate de phrases langer, de denkbeelden hier en daar meer gerekt werden. Daartoe toch is hij, die eenen ‘vreemden schrijver in zijne moedersprake vertolkt, (niet) verpligt,’ tenzij dan dat men de vervelende wijze van spreken eene per excellentiam vaderlandsche zou willen noemen; tenzij dan dat men soeperig en langdradig moet worden, als men tot Nederlanders over zulke ernstige, gemoedelijke zaken wil spreken. Een voorbeeld uit velen, pag. 97: ‘Ja, zoo diep is eens de menschheid gevallen, dat zij ook Gods zoon niet ontzag! - En toch moogt gij het geslacht niet verachten, waaruit gij gesproten zijt. Neen! - de menschheid zij en blijve u steeds heilig en eerwaardig. Zij zal het u te meer zijn, hoe meer gij u laat vinden in de onderlinge zamenkomsten der Christenen, waar gij met allen voor allen tot aller God en Vader bidt, in den naam van aller Heer en broeder, waar geen rang, geen rijkdom geldt, maar allen door één geloof, één doop, ééne hope verbonden, tot éénen disch der liefde treden, waar gij in allen enkel kinderen Gods ziet, mede-verlosten door het bloed des kruises. Hier, in de gemeente en in de gemeenschap der Christenen, zal u de menschheid heilig zijn en eerwaardig, hier, waar gij in uwe eigene waarde, aller waarde gevoelt, en de band der liefde naauwer en vaster om allen wordt getrokken. Daarom zult ge hier vooral instemmen met de woorden van den harpenaar: - Heere, ik heb lief de woning uwes huizes en de plaats des tabernakels uwer eere.’ Kunt gij u, waarde lezeres, door zulk hol en gerekt woordenspel laten opwinden; bevredigt dit uw godsdienstig gevoel, dan zijt gij reeds een goed eind op weg, om door den blooten aanblik van de kerk gesticht te worden, dan snelt gij er zeker heen, zoodra de kerkklokgalmen de plegtige stilte van den dag breken. Doch niet te haastig; want overhaasten moogt gij u niet, zoo lezen wij verder; ‘welvoegelijk en betamelijk, deftig en ernstig zult gij opgaan. Aan geheel uw uiterlijk, kleeding, houding en manieren, aan alles zal het te zien zijn, dat gij tot God nadert. Wel zult gij niet dezulken gelijk zijn, die ter kerke gaan, om met wereldschen opschik te pralen, en alzoo het heilige ontheiligen, maar ook toch hun niet, die ruwheid en onverschilligheid toonen in houding of gelaat, of aan dezulken, die voorgeven daarom geen deel te nemen aan de gemeen, schaps-oefeningen der Christenen, omdat anderen daar komen om te zien en gezien te worden, of die zich verontschuldigen met den argwaan, alsof anderen hen verachtelijk zouden aanzien om de nederigheid of armoedigheid van hun gewaad,’ enz. Maar vooral moogt gij den kerkgang niet verwaarloozen, op grond dat de leeraar der gemeente nu eens te regtzinnig, dan weer te onregtzinnig geacht wordt. ‘Dat heet willens en wetens opstaan tegen uwen, van God (maar toch altijd door middel van den kerkenraad? Ref.) | |||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||
gestelden zielenherder, den leeraar der waarheid.’ Evenmin moogt gij u aan ‘de gemeenschappelijke godsdienstoefeningen onttrekken, omdat de leeraar niet uitmunt in uitnemende welsprekendheid. Deze is voor het kinderlijk geloovig hart niet noodzakelijk.’ - Goed, indien zijne taal dan maar eenvoudig en van het hart tot het hart kan gaan; maar hoe dan, indien de inhoud verward of onbegrijpelijk, - de vorm gebrekkig, de voordragt koel en slecht zijn? Zoudt ge dan niet beter doen uwe ooren en zelfs uwe oogen te sluiten, om geene ergernis te nemen? O neen, dan moet gij er toch ‘het woord Gods in zien, dat in de eenvoudige sprake des harten (?) tot u komt en hetwelk gij evenmin moogt verachten, als den eerwaardigen man, die het verkondigt.’ Wel, wat zegt gij, lezer! is het ook Cicero, die pro domo spreekt? Nu, het staat hem vrij, als hij het maar met een weinig meer logica, met wat krachtiger argumenten en op eenigzins meer onderhoudende wijze deed. Maar ons staat het ook vrij, voor zulke beweeggronden een gesloten oor en hart te hebben, op het gevaar af, dat men ons verdenke van geen kinderlijk geloovig hart te hebben, en niet toegankelijk en ontvankelijk voor de waarheid (zeker voor zulke waarheid) te zijn. Ons staat het vrij weinig behagen te scheppen in het geheele werkje; maar desniettemin willen wij onpartijdig genoeg zijn te erkennen, dat het op jeugdige gemoederen, die nog in het onschuldige tijdstip verkeeren, waarvoor het geschreven is, eenen gunstigen invloed kan uitoefenen, of hunne alsdan vaak verhoogde behoefte aan geestelijke toespraak genoegzaam kan bevredigen. Variis modis bene fit, en daarom hebben wij er ook voor anderen vrede mede, en zullen het evenmin iemand ontraden, met de lezing daarvan de proef te nemen, als wij het hem kwalijk kunnen nemen, wanneer hij spoedig die proeve staakt.
No 2 is een boekje van 54 bladzijden, met een keurig mooi zwart gecartonneerd en met ribbetjes en gedrukte figuren voorzien bandje, waarop met vergulde letters te lezen staat: ‘Geschenk aan dochters uit den beschaafden stand.’ Het is jammer, dat onze aankondiging er van òf te laat, òf nog te vroeg komt, om het voor een St. Nicolaas- of Nieuwjaarsgeschenk van ouders of leermeesters aan de jonge dames van 15 à 16 jaren aan te bevelen. Voor dezen was het inderdaad niet ongeschikt. Zijn zij echter eenpaar jaren ouder, dan zullen zij er wel reeds te wijs voor zijn, dan weten zij, bij ondervinding, reeds meer van de wereld, dan mama het oorbaar geacht heeft haar hier te vertellen. Dan behoeven zij het ook niet te lezen, maar kunnen het in haar boekenkastje zetten, waar het altijd eene aardige vertooning zal maken; want de uitwendige vorm van dit boekje is behagelijk; het inwendige is volstrekt niet buitengewoon, ja wel wat stijf; de taal soms wat afgemeten, ofschoon geenszins onberispelijk. Het was ons bij de lezing dikwerf, alsof wij meer eene pedante gouvernante voor ons hadden, die haren leerling door hare rijke ervaring in hetgeen men de wereld noemt, en door hare diepe kennis van oppervlakkige menschen, wil imponeren, dan wel eene hartelijke moeder, die zich in het vooruitzigt verheugt hare volwassene dochter weldra te huis te krijgen, en dat oogenblik niet geduldig af kan wachten, maar voorloopig reeds van den overvloed harer liefderijke zorgen in de brie- | |||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||
ven aan haar kind uit moet storten. Wij hebben weinig sympathie voor al die algemeene raadgevers en zijn ten eenemale sceptisch omtrent het nut en den invloed, dien zij op de individus en in de concrete gevallen uitoefenen; maar wij zijn bepaald afkeerig van alle raadgevingen van ouders aan hunne kinderen, die onder het oog van het publiek gebragt worden. Die betrekking is zoo innig; de raadgevingen, die men van haar wachten kan, moeten subjectieve zijn, alleen toepasselijk voor het kind, dat men daarbij op het oog heeft; zijn zij dat niet, houdt men ze te algemeen, dan worden zij koud en dor en werkeloos en vervelend. Doch dit is slechts ons subjectief oordeel, hetwelk wij aan niemand willen opdringen. Zeker is het, dat men deze raadgevingen aan de dochters uit den beschaafden stand veilig in handen kan geven. Ondeugendheid of kwaad zullen zij er niet uit leeren. Wel is hare moraal ein wenig kränklend, half gebaseerd op maatschappelijke convenance, half op Godsdienst. Unserm Zeitalter frommt jedoch eine robuste Sittlichkeit. Die zult gij hier niet vinden; de frissche, volle, krachtige natuur is behoorlijk binnen de perken van het keurslijf gehouden. De zucht naar emancipatie, al was het maar in dien verheven zin, waarin zij in het February-nummer van dit Tijdschrift, bladz. 339, gewenscht werd, zal er bij het vrouwelijk geslacht niet door opgewekt worden. Integendeel, de goede wenken, die de dochters uit den beschaafden stand hier ontvangen, hebben eer ten doel, ze voor eene al te hooge vlugt bang te maken, ze met het gemis van vleugelen te verzoenen, of waar deze zijn mogten, ze bij tijds te kortwieken. De lessen, die haar zwaar op het hart gedrukt worden, strekden alle daarheen, om ze toch stil en anspruchlos en Christelijk onderworpen haren levensweg te laten bewandelen. Daarom, dochters uit den beschaafden stand! leest deze brieven, onthoudt den daarin gegeven raad, ja, als gij kunt, handelt er naar, maar bedenkt tevens, dat de exceptionele toestanden zich in uw leven kunnen opdoen, waarin deze moeder met haren raad. u in den steek laat, en waar gij met uw eigen geweten, met uwe eigene reden, en met den drang der omstandigheden te rade moet gaan. Daarom bovenal: bildet euch aus eurem Innern heraus, en leeft zoo gelukkig als gij kunt. Want Göthe heeft het te regt gezegd: ‘Wie de stem in zijne borst volgt, die zal zijne bestemming wel bereiken; voor hem toch wast uit de ziel een boom, die elke deugd en kracht als bloesem, en de schoonste eigenschappen als kostelijke vruchten draagt, en Godsdienst voortbrengt, die, wel verre van hem in den weg te staan, met zijne eigene natuur overeenkomt; - wie daarentegen deze stem niet hoort, die is blind en doof, en moet zich wel door anderen laten leiden, werwaarts hunne vooroordeelen henzelven verbannen.’ Zijt gij echter niet gelukkig; zijn, in weerwil van onzen vurigen wensch voor uw heil, teleurstellingen, ongelukken en rampen reeds vroeg uw deel; is er uwe jeugdige kracht en gezondheid bij ingeschoten, beproeft het dan of
3o. ‘Mara’ u, met hare woorden van troost, leniging kan aanbrengen of uwe hope kan verlevendigen en uwen moed versterken. Het zijn eenvoudige, vrome, Christelijke woorden, die zij tot u spreekt. Hare meening is goed, haar zin opregt, en de vorm, waarin zij ze kleedt, nu eens van een tractaatje, dan weder van eene gelijkenis, dan weder van een gebed, of van eene bloote vermaning of toespraak; de vorm, zeggen wij, is altijd eenvoudig, doorgaans hartelijk, soms zelfs boeijend. In elk geval is het geheele boekje zoo zonder pretensie; er straalt overal een geest van zoo opregte welwillendheid | |||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||
in door, dat wij er niets kwaads van willen zeggen, en zelfs op de al te veelvuldig gebruikte stereotyp gerekte termen geene scherpe aanmerking willen maken en aan de bloot teleologische beschouwing van het lijden geene ergernis willen nemen. ‘Leiden sich als Prüfungen vorzustellen,’ zegt Feuchtersleben, ‘bleibt ewig der schönste und fruchtbarste Anthropomorphismus. Er macht uns sittlich und giebt uns kraft.’ Onze vrees, dat de troostwoorden van ‘Mara’ bij voorkeur bij eene zekere klasse van lijderessen en treurenden in de maatschappij ingang zullen vinden, en bij anderen werkeloos zullen voorbijgaan, moge onze voorstelling van hunnen invloed beperken, maar kan onze lofspraak niet verminderen. T. |
|