De Gids. Jaargang 14
(1850)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
Hollandsche dramatische Poëzij.
Twee Tudors, Drama, in Vijf Bedrijven. Door H.J. Schimmel. Amsterdam, W.C. Ippel. 1847.
| |
[pagina 63]
| |
zijn van de twee millioen lezers, welke Göthe voor een auteur eischen dorst, als het de moeite waardig zou wezen de pen op te vatten; maar deze heeft dan ten minste toch zijne duizenden en tienduizenden, en zijn boek gaat tot de grenzen van het gebied onzer taal; - de hoofdstad en de hofstad, ziedaar de enge kringen, een dramatisch vernuft aangewezen. Of beider menigte hem geheel behoorde, of zij niet, door allerlei vreemde invloeden beheerscht, telken avond versnipperd werd! Twijfelt gij er aan? Stel u de schare voor, die, aan het IJ bij voorbeeld, zaamvloeijen kon, zij zou ontzagwekkend mogen heeten; maar merk tevens op, hoe meer dan de helft van deze door onzen kunstenaar te vergeefs te gemoet wordt gezien, hoe zij den voet naar elders rigt. Daar gaan zij, die, voor verblinding der oogen verrukking des geestes prijs gevende, het waarschijnlijke aan het verrassende opofferen, en, de regten van het verstand verloochend om den wille des gevoels, liever den zang het oor leenen dan het dicht. En is de drom, door de opera overgelaten, reeds met een enkelen blik te overzien, hoe wordt deze op nieuw gedund, tot hoe klein een hoop smelt hij ten leste zaam, als ook zij verdwenen zijn, die den een of anderen uitheemschen tongval de voorkeur geven boven hunne moedertaal; die, laat de billijkheid het er mogen bijvoegen, in de wereld des Franschen tooneels eene fijner beschaving waarderen dan de onze kent, of de gelegenheid aangrijpen op het Engelsche een genie te bewonderen, dat in het rijk der dramatische poëzij geen wedergade heeft. Het is afschrikkends genoeg, dunkt u, en toch nog heel de jammer niet; op een gehoor, hoe klein dan ook, mag onze dramatist ten minste staat maken, maar zal hij voor zijne schepping tolken vinden der muze waardig? Voor hem bestaat het Hollandsch, - als voor ons allen, helaas! - niet slechts uit twee talen: de spreektaal en de schrijftaal, de eene te plat om te worden gedrukt, de andere te stijf om te worden gesproken, - voor hem is er nog een derde Hollandsch, het Hollandsch des hedendaagschen tooneels, dat zelfs de verzen van Vondel onuitstaanbaar maakt. Het is beurtelings een gedreun, een gebrom, een gekrol of een gebrul, dat den hoorder walgt eer de spreker er heesch van wordt, hoe spoedig dit ook het geval zij; - het valt der over- | |
[pagina 64]
| |
levering dank te weten, dat verzen moeten worden uitgegalmd, ‘alexandrijnen om palen meê in den grond te heijen,’ zeggen de liefhebbers; - het is zich aanstellen of men geen bezielde taal spreken kon zonder bezeten te zijn. Wij zouden overdrijven, zoo wij niet erkenden dat er nog enkelen optreden, welke de overtuiging toonen te koesteren, dat hunne stemleiding den gemoedstoestand hoorbaar schilderen moet; maar schaars als zij blijken, worden zij nog schaarscher gewaardeerd in eenen schouwburg, die schreeuwen synoniem van spreken heeft gemaakt. Schakering van hartstogt, door de goddelijke gave der stem, nu eens tot trillens toe bewogen en dan weder dreigend van diepte, medeslepend in hare bede of terugstootend in hare weigering, van vreugde vol en van droefheid dof, hoe zou zij langer een publiek verrukken, te hard van ooren geworden, om een vertrouwelijk gesprek zachtkens af te luisteren, om verliefden kout ademloos op te vangen in een gefluisterden zucht? Het is er mede geoordeeld, - of zijn studie van stand, of waarheid en waardigheid van gebaren, zijn zij te wachten, waar het eerste vereischte, waar der uitdrukking zelve zoo schreeuwend en zoo schaamteloos geweld wordt gedaan? En echter schrijft hij, dien de hemel hoofd en hart genoeg heeft bedeeld om een groot feit wijsgeerig te denken en dichterlijk te gevoelen, wiens studie volstaat om het te verklaren, wiens verbeelding het hem voor oogen roept, echter schrijft hij, die dramatisch poeët is geboren, zijn stuk, ondanks dat kleine publiek, en spijt die middelmatige acteurs, dewijl het voortbrengen hem behoefte is en genot tevens. En echter wenscht hij het gespeeld te zien, ook door die brekebeenen, en voor die burgerluî, omdat slechts de opvoering een toetssteen biedt voor zijn werk, omdat er voor hem geen vooruitgang mogelijk is, tenzij hij zich kunne overtuigen waar hij gefaald heeft en waar hij is geslaagd, omdat de weelde geen weêrga heeft, te hooren en te zien, dat geest en gemoed voor hem hunne sluijers hebben afgelegd, dat hij leeft niet een-, maar honderdvoud! Eer men hem die benijde, wete men wat zij kost. Het is avond geworden, de avond waarin zijn eersteling zal worden opgevoerd; hoe verslagenheid en vervoering elkander in zijn binnenste bestrijden, hoe beurte- | |
[pagina 65]
| |
lings vreeze of hoop in zijn harte heerscht. Het is of al de gebreken, die hij vroeger naauwelijks in zijnen arbeid vermoedde, hem eensklaps aangrijnzen. Wat werd er van de schoonheden, welke hij in zijn werk heeft gezien; niet enkel bij de conceptie, neen, die hij ook bij herlezing, die hij te ochtend nog op de repetitie genoot? Och, dat zij andermaal aan het licht traden uit de donkere wolken van zijnen trans; dat zij herschitterden van den oorspronkelijken gloor, dien hij haar eigen dacht. Het is als ontfronst zich zijn voorhoofd; de borst verbreedende beurt hij haar op; de moedeloos neêrgezonken handen rijzen, - hij ziet ze weêr! Toch is het maar een oogwenk verademing; immers aan hoe velerlei naijver, jaloezij, nijd, aan welke onbegrijpelijke kleingeestigheid, aan wat al laaghartige togten hangt het af, of ze bij de vertooning uit zullen komen, of het publiek in staat zal worden gesteld, die regt te doen! Maar bedroog hij zich dan, toen hij geloofde, dat hem een sprank genie ten deel viel, en dat die opgemerkt, gewaardeerd, bewonderd wordt quand même? - de gordijn gaat omhoog! Ademloos en bestorven schuilt hij weg in dien hoek, - doch de expositie schijnt te worden begrepen, het publiek stelt de actie op prijs, reeds door het begin beloofd; een gelukkige regel, goed voorgedragen, lokt toejuiching uit, - ‘luider! luider!’ zoudt ge roepen, als ge zaagt, hoe onze martelaar de oogen nog niet op durft slaan naar de kroone in het verschiet. Het tweede bedrijf is vast aangevangen, en met zijne tooneelen klimt de belangstelling; zal de auteur het wagen op te staan en rond te zien? Fluks, als dat hoofdmoment zijne werking niet zal hebben gemist; fluks - maar hij is al opgerezen en zinkt weêr in zijn schuilhoek terug, want een gedruisch van goedkeuring vervult de zaal; want hij heeft eene kleine hand over schoone oogen zien strijken, om de tranen weg te pinken, haar door zijne verzen ontlokt. O eerste teug uit den beker, die den eigen avond zijne lippen nog zoo dikwerf zal worden geboden, o voorgevoel der zege! hoe grijpt gij hem aan. ‘Lucht!’ hijgt hij, ‘lucht!’ en zij het ook daar de plaatse niet, om God voor aller oogen te danken, de zucht, zijn boezem ontstegen, vindt toch haren weg naar omhoog. ‘Lucht! lucht!’ en, de loge in den corridor ontsneld, daveren de wanden om hem heen van handgeklap; | |
[pagina 66]
| |
weêr naar binnen, en beurtelings naar beneden en naar boven; regts en links moet hij opmerken, moet hij gadeslaan, van auteur in criticus van zijn eigen arbeid verkeerd, - maar voortaan auteur van den lauwer zeker, en criticus in den waren zin des woords, opdat een volgend werk vrij moge zijn van de vlekken, die dit ontsieren! opdat zijne kunst al den invloed op het volksleven uitoefene, die haar is gegund! Schimmel heeft, wij verbeelden het ons ten minste, Schimmel heeft voor drie jaren ongeveer zoo vonnis geveld over zijnen eersteling, en aan het schaven, aan het schrappen vooral scheen geen einde te zullen komen. Indien hij het drama thans andermaal toetste, zou de uitspraak nog even gunstig zijn, als zij toen ten slotte toch luidde? Wij brengen hem gaarne de hulde toe te getuigen, dat wij gelooven in zijnen geest te spreken, zoo wij neen zeggen. Het stuk: ‘Twee Tudors’, wat is het in de dramatische litteratuur anders, dan wat het boek: ‘de Graaf van Devonshire,’ in de romantische bleek? de eerste proeve van een nog vruchteloos naar bewustheid strevend talent. Niemand verbaze zich over de vergelijking, ongezochter zijn er ter wereld niet vele. Er is meer gemeenschap dan de keuze derzelfde heldinnen, Maria en Elisabeth, ‘eene leelijke en eene coquette;’ er is ook gemeenschap derzelfde feil, niet in het behandelen van een bekend onderwerp, maar in het overwerken, overdragen derzelfde situatie, reeds door groote meesters in te gelijk gelukkiger en treffender licht gesteld. ‘Kenilworth’ staat tot ‘de Graaf van Devonshire’, als ‘Maria Stuart’ tot de ‘Twee Tudors’, en of de gelijkenis nog niet groot genoeg ware, de voorrede van den Heer Schimmel zweemt naar die van Mejufvrouw Toussaint, als twee droppelen waters het den een naar den ander doen, die allebeî troebel zijn. Doch de laatste heeft het genre van historischen roman, dat haar toen schemerachtig voor den geest stond, sedert in al zijn schoonheid onzer bewondering prijs gegeven, - waarom zouden wij niet mogen hopen dat de eerste er op zijne beurt in slagen zal ons historische drama's te schenken? Immers, zoo wij de voorrede wel begrepen hebben, in het streven naar de verwezenlijking van dat ideaal school de verdienste der poging, in de ‘Twee Tudors’ beproefd. Het treurspel der ouden mogt voor de nieuwe volken opgehou- | |
[pagina 67]
| |
den hebben een hefboom voor schrik en medelijden te zijn, daar met het heidendom het geloof aan het noodlot was ondergegaan, - de Fransche tragedie mogt, ondanks al hare voortreffelijkheid, een versleten kunstvorm zijn gebleken, voor een publiek dat zijn waarheidszin niet op den drempel des schouwburgs achterlaat, - het tooneel had daarom niet uitgediend, de poëzij was niet verscheiden. Eeuwig jong als het harte, kan er van haar voorbijgaan geen sprake zijn! Zoo zij niet langer gevoeld en genoten werd, de schuld lag slechts aan hare tolken, die geen vorm wisten te vinden, in overeenstemming met de behoeften eener nieuwe maatschappij. Levendige handeling - studie van hartstogten - schildering van karakter, ziedaar de drie vereischten om een publiek onzer dagen te boeijen, te behagen en te beheerschen, - en de vorm, die vergunde dat alles te vereenigen, welke was het anders, dan het drama, dan het historisch drama, volgens de voorrede; dan het historisch drama van Shakespeare, wenschten wij dat Schimmel er had bijgevoegd, gewijzigd naar den eigenaardigen smaak van 't volk, voor 't welk men schreef. Wij nemen de ‘Twee Tudors’ andermaal ter hand, - en leggen die teleurgesteld ter zijde. Schort het misschien aan onze ingenomenheid met den een of anderen verouderden vorm? Het zij verre. Er is niemand onder de lezers van dit Tijdschrift, die den steller dezer regelen van liefde voor het basterd-klassieke treurspel verdenkt, en ten blijke dat wij ook de Ouden niet vernieuwd wenschten te zien, voegen wij er gaarne bij, dat wij luttel zouden aarzelen het volgende strenge, maar juiste oordeel van Hermann Hettner over Schiller's ‘Maria Stuart’ te onderteekenen. Gij vindt het in zijn boekske: Die romantische Schule in ihrem inneren Zu- ‘sammenhange mit Göthe und Schiller’, - in het derde hoofdstuk: ‘Göthe und Schiller in ihrem Verhältniss zur Antike.’ De schrijver heeft over den Wallenstein gesproken, heeft aangetoond, hoe Schiller reeds in dezen de leer des noodlots begon te huldigen, en - maar hij zegge u zelf, hoe de meester dit in zijne ‘Maria Stuart’ nog verder dreef: ‘Schiller dachte daher, noch während er am Wallenstein arbeitete, schon an andere günstigere Stoffe, um seine neuen Ansichten über das Wesen der Tragödie praktisch | |
[pagina 68]
| |
durchzuführen. Der Stoff des Wallenstein ist ihm zu sehr Charaktertragödie; er will ganz in antiker Weise einzig in der Handlung, in der von aussen gegebenen Situation den Konflict suchen. Er will, wie er Bd. 3, S. 289 an Göthe schreibt, einen Stoff haben, dessen Verwicklung nicht im Stücke, sondern ausserhalb vor diesem liegt. Und eben um diesen Vortheil beneidet er den Oedipus Rex. “Der Oedipus, fährt er fort, ist gleichsam nur eine tragische Analysis. Alles ist schon da und es wird nur herausgewickelt. Das kann in der kleinsten Handlung und in einem sehr kleinen Zeitmoment geschehen, wenn die Begebenheiten auch noch so complicirt und von Umständen abhängig waren. Wie begünstigt das nicht den Poeten!” Nach einigem Hin- und Herwählen fällt er auf die Maria Stuart. Und in der That rühmt er es in einem anderen Briefe an Göthe (Bd. 5, S. 43) an diesem Stoffe besonders, dass er sich zu jener Methode, welche in der vollständigen Darstellung des Zustandes besteht, qualificire; denn man könne dem ganzen Gerichtsgang zugleich mit allem Politischen auf die Seite bringen und die Tragödie mit der Verurtheilung anfangen. Und dies ist nun in der That in der Maria Stuart geschehen. Ob zum Vortheil der Tragödie, das ist freilich eine andere Frage. Wir haben hier keine grossen handelnden Charaktere die ihr Leben einsetzen für grosse gewaltige Zwecke. Hier ist einzig die Passivität, der Zustand des Leidens, der tragische Hebel. Ein Weib, zwar stolz, hochherzig und königlich, ein Weib, “deren ganzes Unrecht ihr gutes Recht auf England ist,” aber seit Jahren im Kerker schmachtend und endlich der grausamen Uebermacht ihrer Feinde unterliegend. Ganz demgemäss ist auch die Charakteristik der beiden Königinnen. Maria angethan mit allem Zauber weiblicher Schönheit und Liebenswürdigkeit und durch ihr Unglück und ihre heroische Leidensfähigkeit nur um so rührender und liebenswürdiger; Elisabeth kalt, stolz und unweiblich. So genommen ist die Niederlage Maria's durchaus untragisch. Nur die brutale Gewalt siegt und ein solcher Untergang ist hässlich, peinigend, nicht tragisch erhebend. Um daher diesen niederdrückenden Eindruck zu mildern und ihn zur | |
[pagina 69]
| |
reinen Höhe ächter Tragik zu erheben, werden nun die frevelhaften Jugendvergehungen der Maria in den Vordergrund geschoben. Im Glanze ihrer Machtfülle hatte die jugendliche Königin sie ungestraft verübt, racheheischend schreien sie zum Himmel. Maria's Tod soll als die zwar späte aber gerechte Sühne derselben erscheinen. Aber das eben ist der grosse Fehler dieses Stückes. Schuld und Strafe stehen nicht in innerem nothwendigen Zusammenhange, sie verhalten sich nicht wie Grund und Folge. Und deshalb erscheint die Katastrophe immer nur als zufällig, als ungerechte Härte. Schiller hat dies gefühlt. Er hat daher versucht, diesen losen äusseren Zusammenhang durch künstliche Mittel zu vertiefen und als innere Wahrheit zu rechtfertigen. Dies ist der Sinn jener berühmten Abendmahlscene, die vom Standpunkte engherzigen Pfaffenthums vielfach angegriffen, ästhetisch durch die überall durchgehende katholisirende Färbung der Maria vollkommen gerechtfertigt ist. In den letzten Augenblicken ihres Lebens betheuert die Unglückliche noch einmal vor Gott, dass sie in Betreff jener Verbrechen, derentwegen sie den Tod erleide, unschuldig auf das Blutgerüst steige, aber - so fügt sie gleich hinzu - “Gott würdigt mich, durch diesen unverdienten Tod
Die frühe schwere Blutschuld abzubüssen.”
Damit hat jedoch der Dichter seinen Zweck nur halb erreicht. Maria Stuart mag ihren Tod in diesem Sinne auffassen, denn nur so vermag sie wenigstens einigermassen Trost zu finden. Der Zuschauer dagegen vermisst trotzdem, ebenso wie die ganze Umgebung der unglücklichen Königin, die moralische sowohl wie die poetische Gerechtigkeit. Er vermisst sie um so mehr, je liebenswürdiger die Königin geschildert ist und um so schmerzlicher sie ihren früheren Frevelmuth bereits durch langes langes Leiden gebüsst hat. Die Siegerin Elisabeth mag dann noch so schrecklich den immer wachen Furien ihres verletzten Gewissens preisgegeben, sie mag von allen Biedermännern wie von Shrewsbury verachtet und verlassen in trostloser Einsamkeit dastehen, das Alles ist kein Ersatz. Der Eindruck ist und | |
[pagina 70]
| |
bleibt niederdrückend und peinigend. Wir scheiden von der Bühne mit grollendem Herzen, wir zürnen innerlich mit Gott und Welt und wir haben ein Recht dazu, denn nicht Recht und Vernunft, sondern List und Gewalt haben den Sieg davon getragen. Der moderne Mensch kennt kein dunkel waltendes Schicksal, dem er blind unterworfen ist, er muss daher in Tragödie immer Ursach und Wirkung in innigster Folgerichtigkeit klar vor Augen sehen. Ich weiss nicht, in wie weit sich Schiller dieses Fehlers seiner Maria Stuart bewusst sein mochte. Diese Art der Motivirung haben wir gesehen, ist ohne lebendigen Schicksalsglauben nicht thunlich. Jedenfalls ist es daher wenigstens aus einem ahnenden Gefühl des eben begangenen Fehlers hervorgegangen, wenn Schiller nun in seinem nächstfolgenden Stücke wirklich an den Schicksalsglauben anknüpft.’ Waar de waarheid den meester niet gespaard wordt, daar mag de leerling over geene gestrengheid klagen, als de vriend der kunst eenige vragen tot hem rigt, wier bevredigende beantwoording hij in zijnen arbeid te vergeefs heeft gezocht. Schimmel houde het ons daarom ten goede, dat wij de volgenden hier een plaatsje inruimen. Hij bragt zijn eersteling op het altaar der poëzij, in een historisch drama, maar ontleende het onderwerp der geschiedrollen van zijn Vaderland niet; - wat mag hem toch, met het oog op de behoeften van ons publiek, in die van den vreemde zoo bijzonder hebben aangetrokken, - welke glorie, die ons verleden ontbreekt, schitterde hem bij onze naburen toe? Twee Tudors, - Maria en Elisabeth - de verpersoonlijking der godsdienstige vervolgzucht en der bescherming van de vrijheid des gewetens, eene belangwekkende tegenstelling, maar voor een gemengd tooneelgehoor weinig geschikt, en aan welke bovendien in het stuk zelf luttel regt is geschied; Maria en Elisabeth dus, twee zusters, die elkander den troon betwisten, op grond van de beurtelings betwijfelde wettigheid harer geboorte! - Hij schrijft een historisch drama voor het publiek der negentiende eeuw, dat der geschiedenis geen geweld wil zien aangedaan, dat waarheid eischt in karakter als in kostuum, en hij dicht ‘the bloody papist bitch Queen Mary of red hot memory,’ | |
[pagina 71]
| |
maar van allerstrengste zeden, een zoon op, uit een geheim huwelijk geboren, en hij stelt Elisabeth ‘whose letters are studded with apophtegms and a terseness of ideas,’ hij stelt ‘the Virgin-Queen,’ half coquette, half pedante, voor, als in staat haar leven voor eenen minnaar op te offeren! Hij schrijft een historisch drama, dat noch die stereotype verraders, uit het basterd-klassieke treurspel, noch die monsters, uit de moderne melodrama's, duldt, welke niemand verraden dan hen zelven, of van welke de menschheid huiveren zou, zoo zij menschelijk mogelijk waren; en echter geeft hij ons in Lord Gray een duivel der wrake, zoo zwart als er ooit is gezien. Hij schrijft een historisch drama, en bekent goedrond, dat menigeen opmerken zal, ‘dat zijne fantazie soms slechts reproduktief gewerkt heeft, het meest, zoo hij gelooft, in het tooneel tusschen Maria en Elisabeth, in het tweede bedrijf,’ zich vleijende dat niemand het wraken zal, ‘dewijl de navolging van groote meesters soms dáár eene schoonheid te genieten geeft, waar de originaliteit der middelmatigheid iets wanstaltigs geleverd had,’ - en het komt niet bij hem op, dat hij beter zon hebben gedaan, zijn eersteling ten vure te doemen, in het belang zijner theorie, dan het publiek in de oogen te doen springen, hoe te onregt zijne ‘Twee Tudors’ in toestand naar Schiller's ‘Maria Stuart en Elisabeth’ zweemen, hoe al het verschil slechts in zijn nadeel is. Wij mogen hem de vergelijking niet sparen, - hier hebt ge Schiller's ontmoeting der beide Koninginnen, in het park van Fotheringhay, waar Elisabeth met haren jagtstoet Maria Stuart verrast:
elisabeth (zu Leicester).
Wie heisst der Landsitz?
leicester.
Fotheringhayschloss.
elisabeth (zu Shrewsbury).
Schickt unser Jagdgefolg voraus nach London.
Das Volk drängt allzuheftig in den Strassen,
Wir suchen Schutz in diesem stillen Park.
| |
[pagina 72]
| |
(Talbot entfernt das Gefolge. Sie fixirt mit den Augen die Maria, indem sie zu Paulet weiter spricht.)
Mein gutes Volk liebt mich zu sehr. Unmässig,
Abgöttisch sind die Zeichen seiner Freude,
So ehrt man einen Gott, nicht einen Menschen.
maria
(welche diese Zeit über halb ohnmächtig auf die Amme gelehnt war, erhebt sich jetzt und ihr Auge begegnet dem gespannten Blick der Elisabeth. Sie schaudert zusammen und wirft sich wieder an der Amme Brust).
O Gott, aus diesen Zügen spricht kein Herz!
elisabeth.
Wer ist die Lady?
(Ein allgemeines Schweigen.)
leicester.
- Du bist zu Fotheringhay, Königin.
elisabeth
(stellt sich überrascht und erstaunt, einen finstern Blick auf Leicestern richtend).
Wer hat mir das gethan? Lord Lester!
leicester.
Es ist geschehen, Königin - und nun
Der Himmel deinen Schritt hieher gelenkt,
So lass die Grossmuth und das Mitleid siegen.
shrewsbury.
Lass dich erbitten, königliche Frau,
Dein Aug' auf die Unglückliche zu richten,
Die hier vergeht vor deinem Anblick.
(Maria rafft sich zusammen und will auf die Elisabeth zugehen, steht aber auf halbem Wege schaudernd still, ihre Geberden drücken den heftigsten Kampf aus.)
elisabeth.
Wie? Mylords?
Wer war es denn, der eine Tiefgebeugte
| |
[pagina 73]
| |
Mir angekündigt? Eine Stolze find' ich
Vom Unglück keineswegs geschmeidigt.
maria.
Sey's!
Ich will mich auch noch diesem unterwerfen.
Fahr hin, ohnmächt'ger Stolz der edeln Seele!
Ich will vergessen, wer ich bin, und was
Ich litt; ich will vor ihr mich niederwerfen,
Die mich in diese Schmach herunterstiess.
(Sie wendet sich gegen die Königin.)
Der Himmel hat für euch entschieden, Schwester!
Gekrönt vom Sieg ist euer glücklich Haupt,
Die Gottheit bet' ich an, die euch erhöhte!
(Sie fällt vor ihr nieder.)
Doch seyd auch ihr nun edelmüthig, Schwester
Lasst mich nicht schmachvoll liegen! Eure Hand
Streckt aus, reicht mir die königliche Rechte,
Mich zu erheben von dem tiefen Fall.
elisabeth (zurücktretend).
Ihr seyd an eurem Platz, Lady Maria!
Und dankend preis' ich meines Gottes Gnade,
Der nicht gewollt, dass ich zu euren Füssen
So liegen sollte, wie ihr jetzt zu meinen.
maria (mit steigenden Affect).
Denkt an den Wechsel alles Menschlichen!
Es leben Götter, die den Hochmuth rächen!
Verehret, fürchtet sie, die schrecklichen,
Die mich zu euren Füssen niederstürzen -
Um dieser fremden Zeugen willen ehrt
In mir euch selbst! entweihet, schändet nicht
Das Blut der Tudor, das in meinen Adern,
Wie in den euren, fliesst - O Gott im Himmel!
Steht nicht da, schroff und unzugänglich, wie
Die Felsenklippe, die der Strandende,
Vergeblich ringend, zu erfassen strebt.
Mein Alles hängt, mein Leben, mein Geschick,
An meiner Worte, meiner Thränen Kraft,
Löst mir das Herz, dass ich das eure rühre!
Wenn ihr mich anschaut mit dem Eisesblick,
| |
[pagina 74]
| |
Schliesst sich das Herz mir schaudernd zu, der Strom
Der Thränen stockt, und kaltes Grausen fesselt
Die Flehensworte mir im Busen an.
elisabeth (halt und streng).
Was habt ihr mir zu sagen, Lady Stuart?
Ihr habt mich sprechen wollen. Ich vergesse
Die Königin, die schwer beleidigte,
Die fromme Pflicht der Schwester zu erfüllen,
Und meines Anblicks Trost gewähr' ich euch.
Dem Trieb der Grossmuth folg' ich, setze mich
Gerechtem Tadel aus, dass ich so weit
Heruntersteige - denn ihr wisst,
Dass ihr mich habt ermorden lassen wollen.
maria.
Womit soll ich den Anfang machen, wie
Die Worte klüglich stellen, dass sie euch
Das Herz ergreifen, aber nicht verletzen!
O Gott, gib meiner Rede Kraft, und nimm
Ihr jeden Stachel, der verwunden könnte!
Kann ich doch für mich selbst nicht sprechen, ohne euch
Schwer zu verklagen, und das will ich nicht.
- Ihr habt an mir gehandelt wie nicht recht ist,
Denn ich bin eine Königin, wie ihr,
Und ihr habt als Gefangne mich gehalten.
Ich kam zu euch als eine Bittende,
Und ihr, des Gastrechts heilige Gesetze,
Der Völker heilig Recht in mir verhöhnend,
Schlosst mich in Kerkermauern ein; die Freunde,
Die Diener werden grausam mir entrissen,
Unwürd'gem Mangel werd' ich preisgegeben,
Man stellt mich vor ein schimpfliches Gericht -
Nichts mehr davon! Ein ewiges Vergessen
Bedecke, was ich Grausames erlitt.
- Seht! Ich will alles eine Schickung nennen,
Ihr seyd nicht schuldig, ich bin auch nicht schuldig;
Ein böser Geist stieg aus dem Abgrund auf,
Den Hass in unsern Herzen zu entzünden,
Der unsre zarte Jugend schon entzweit.
Er wuchs mit uns, und böse Menschen fachten
Der unglücksel'gen Flamme Athem zu.
| |
[pagina 75]
| |
Wahnsinn'ge Eiferer bewaffneten
Mit Schwert und Dolch die unberufne Hand -
Das ist das Fluchgeschick der Könige,
Dass sie, entzweit, die Welt in Hass zerreissen,
Und jeder Zwietracht Furien entfesseln,
- Jetzt ist kein fremder Mund mehr zwischen uns,
(Nähert sich ihr zutraulich und mit schmeichelndem Ton.)
Wir stehn einander selbst nun gegenüber.
Jetzt, Schwester, redet! Nennt mir meine Schuld,
Ich will euch völliges Genügen leisten.
Ach, dass ihr damals mir Gehör geschenkt,
Als ich so dringend euer Auge suchte!
Es wäre nie so weit gekommen, nicht
An diesem traur'gen Ort geschähe jetzt
Die unglückselig traurige Begegnung.
elisabeth.
Mein guter Stern bewahrte mich davor,
Die Natter an den Busen mir zu legen.
- Nicht die Geschicke, euer schwarzes Herz
Klagt an, die wilde Ehrsucht eures Hauses.
Nichts Feindliches war zwischen uns geschehn,
Da kündigte mir euer Ohm, der stolze,
Herrschwüth'ge Priester, der die freche Hand
Nach allen Kronen streckt, die Fehde an,
Bethörte euch, mein Wappen anzunehmen,
Euch meine Königstitel zuzueignen,
Auf Tod und Leben in den Kampf mit mir
Zu gehn - Wen rief er gegen mich nicht auf?
Der Priester Zungen und der Völker Schwert,
Des frommen Wahnsinns fürchterliche Waffen;
Hier selbst, im Friedenssitze meines Reichs,
Blies er mir der Empörung Flammen an -
Doch Gott ist mit mir, und der stolze Priester
Behält das Feld nicht - Meinem Haupte war
Der Streich gedrohet, und das eure fällt!
maria.
Ich steh' in Gottes Hand. Ihr werdet euch
So blutig eurer Macht nicht überheben -
| |
[pagina 76]
| |
elisabeth.
Wer soll mich hindern? Euer Oheim gab
Das Beispiel allen Königen der Welt,
Wie man mit seinen Feinden Frieden macht,
Die Sanct Barthelemi sey meine Schule!
Was ist mir Blutsverwandtschaft, Völkerrecht?
Die Kirche trennet aller Pflichten Band,
Den Treubruch heiligt sie, den Königsmord,
Ich übe nur, was eure Priester lehren.
Sagt! Welches Pfand gewährte mir für euch,
Wenn ich grossmüthig eure Bande löste?
Mit welchem Schloss verwahr' ich eure Treue,
Das nicht Sanct Peters Schlüssel öffnen kann?
Gewalt nur ist die einz'ge Sicherheit,
Kein Bündniss ist mit dem Gezücht der Schlangen.
maria.
O, das ist euer traurig finstrer Argwohn!
Ihr habt mich stets als eine Feindin nur
Und Fremdlingin betrachtet. Hättet ihr
Zu eurer Erbin mich erklärt, wie mir
Gebührt, so hätten Dankbarkeit und Liebe
Euch eine treue Freundin und Verwandte
In mir erhalten.
elisabeth.
Draussen, Lady Stuart,
Ist eure Freundschaft, euer Haus das Papstthum,
Der Mönch ist euer Bruder - Euch, zur Erbin
Erklären! Der verrätherische Fallstrick!
Dass ihr bei meinem Leben noch mein Volk
Verführtet, eine listige Armida,
Die edle Jugend meines Königreichs
In eurem Buhlernetze schlau verstricktet -
Dass alles sich der neu aufgehnden Sonne
Zuwendete, und ich -
maria.
Regiert in Frieden!
Jedwedem Anspruch auf dies Reich entsag' ich.
Ach, meines Geistes Schwingen sind gelähmt,
| |
[pagina 77]
| |
Nicht Grösse lockt mich mehr - Ihr habt's erreicht,
Ich bin nur noch der Schatten der Maria.
Gebrochen ist in langer Kerkerscbmach
Der edle Muth. - Ihr habt das Aeusserste an mir
Gethan, habt mich zerstört in meiner Blüthe!
- Jetzt macht ein Ende, Schwester! Sprecht es aus,
Das Wort, um dessentwillen ihr gekommen,
Denn nimmer will ich glauben, dass ihr kamt,
Um euer Opfer grausam zu verhöhnen.
Sprecht dieses Wort aus! Sagt mir: ‘Ihr seyd frei,
Maria! Meine Macht habt ihr gefühlt;
Jetzt lernet meinen Edelmuth verehren.’
Sagt's, und ich will mein Leben, meine Freiheit
Als ein Geschenk aus eurer Hand empfangen.
- Ein Wort macht alles ungeschehn. Ich warte
Darauf. O, lasst mich's nicht zu lang erharren!
Weh' euch, wenn ihr mit diesem Wort nicht endet!
Denn wenn ihr jetzt nicht segenbringend, herrlich,
Wie eine Gottheit von mir scheidet - Schwester!
Nicht um dies ganze reiche Eiland, nicht
Um alle Länder, die das Meer umfasst,
Möcht' ich vor euch so stehn, wie ihr vor mir!
elisabeth.
Bekennt ihr endlich euch für überwunden?
Ist's aus mit euren Ränken? Ist kein Mörder
Mehr unterweges? Will kein Abenteurer
Für euch die traur'ge Ritterschaft mehr wagen?
- Ja, es ist aus, Lady Maria. Ihr verführt
Mir Keinen mehr. Die Welt hat andre Sorgen.
Es lüstet Keinen, euer - vierten Mann
Zu werden, denn ihr tödtet eure Freier,
Wie eure Männer!
maria (auffahrend).
Schwester! Schwester!
O Gott! Gott! Gib mir Mässigung!
elisabeth
(sieht sie lange mit einem Blick stolzer Verachtung an).
Das also sind die Reizungen, Lord Lester,
Die ungestraft kein Mann erblickt, daneben
| |
[pagina 78]
| |
Kein andres Weib sich wagen darf zu stellen!
Fürwahr! Der Ruhm war wohlfeil zu erlangen,
Es kostet nichts, die allgemeine Schönheit
Zu seyn, als die gemeine seyn für Alle!
maria.
Das ist zu viel!
elisabeth (höhnisch lachend).
Jetzt zeigt ihr euer wahres
Gesicht, bis jetzt war's nur die Larve.
maria
(von Zorn glühend, doch mit einer edeln Würde)
Ich habe menschlich, jugendlich gefehlt,
Die Macht verführte mich, ich hab' es nicht
Verheimlicht und verborgen, falschen Schein
Hab' ich verschmäht, mit königlichem Freimuth.
Das Aergste weiss die Welt von mir, und ich
Kann sagen, ich bin besser als mein Ruf.
Weh' euch, wenn sie von euern Thaten einst
Den Ehrenmantel zieht, womit ihr gleissend
Die wilde Glut verstohlner Lüste deckt.
Nicht Ehrbarkeit habt ihr von eurer Mutter
Geerbt; man weiss, um welcher Tugend willen
Anna von Boulen das Schaffot bestiegen.
shrewsbury (tritt zwischen beide Königinnen).
O Gott des Himmels! Muss es dahin kommen!
Ist das die Mässigung, die Unterwerfung,
Lady Maria?
maria.
Mässigung! Ich habe
Ertragen, was ein Mensch ertragen kann.
Fahr' hin, lammherzige Gelassenheit!
Zum Himmel fliehe, leidende Geduld!
Spreng endlich deine Bande, tritt hervor
Aus deiner Höhle, lang verhaltner Groll!
Und du, der dem gereizten Basilisk
Den Mordblick gab, leg' auf die Zunge mir
Den gift'gen Pfeil -
| |
[pagina 79]
| |
shrewsbury.
O, sie ist ausser sich!
Verzeih' der Rasenden, der schwer Gereizten!
(Elisabeth, vor Zorn sprachlos, schiesst wüthende Blicke auf Marien).
leicester
(in der heftigsten Unruhe, sucht die Elisabeth hinweg zu führen).
Höre
Die Wüthende nicht an! Hinweg, hinweg
Von diesem unglücksel'gen Ort!
maria.
Der Thron von England ist durch einen Bastard
Entweiht, der Britten edelherzig Volk
Durch eine list'ge Gauklerin betrogen.
- Regierte Recht, so läget Ihr vor mir
Im Staube jetzt, denn ich bin euer König.
(Elisabeth geht schnell ab, die Lords folgen ihr in der höchsten Bestürzung.)
En nu volge, ter wettiging onzer vragende klagte, Schimmels remeniscentie der door Schiller zoo geniaal gevoelde en geschilderde vrouwen! Als wij verdere uitweiding over het ongelukkige eener navolging bij zoo ongelijken toestand, - over de minderheid des leerlings, bij den meester vergeleken, in het partij trekken van iedere bijzonderheid, - niet overbodig hielden, welk begrip zouden wij van het oordeel en van den smaak onzer lezers en lezeressen moeten hebben? Het tooneel is eene zaal in Whitehall; Maria, omstuwd van hare edelen, verbeidt er de opontbodene
elizabeth.
Deze treedt statig maar langzaam voort: haar oog dwaalt langs de rei der edelen; zij ziet Kingston, een blos van vreugde kleurt haar gelaat. Zij verraadt schier hare vreugde; deze toestand duurt echter slechts een oogenblik. Aller oogen zijn op haar gevestigd.
elizabeth, tot voor den troon gekomen.
Maria riep Elizabeth....
| |
[pagina 80]
| |
maria.
Wat trotsche waan!
De Koningin ontbood de muitende onderdaan,
Die haar bezworen plicht dorst schenden; te vermetel
De wettige oppermacht wou bonzen van den zetel;
De ketterin, die 't heiligst aanrandt, ja Gods Zoon,
In 't loochnen van zijn leer, durft lastren op zijn troon.
elizabeth.
Die aanklacht is wel zwaar... 'k Hoop voor uw eigen vrede,
Dat gij nooit keeren moogt op de eens gezette schrede;
Dat de onpartijdigheid mijn misdaad wikte en woog
En u voor bittren spijt en wroeging sparen moog'.
maria.
Vermeet'le! in stede van 't oodmoedig schuldbelijden,
Bestrijdt gij onbeschaamd, die aanklacht van ter zijden,
En twijfelt ge of uw schuld wel goed bewezen zij.
Ontkennen baat niet meer, de bende in uw soldij
Ontdekte uw misdaad, en waartoe gij waart verbonden;
De lijst in Dudleys huis, bij zijn vertrek, gevonden,
Geeft elken schuldige aan; slechts één heeft zich bediend
Van valschen naam en rang.... wie is hij?
elizabeth.
't Is mijn vriend,
Die me in mijn ballingschap getroost heeft en mijn dagen
Van zielsmart heeft gekort.... hij heeft den naam gedragen
Van Hastings.... hij is dood....
maria.
Gij liegt.... hij is gered....
Hij leeft nog, meld zijn naam of beef, Elizabeth.
elizabeth.
Zijn naam is Hastings.... 'k weet geen andren! Hij zou leven!
maria.
Die naam zij met geweld uw boezem uitgedreven!
Ik wil hem weten... hoort ge? ik wil! Onkuische vrouw!
Gij wordt van moeders kant uw afkomst nooit ontrouw;
| |
[pagina 81]
| |
Als zij, brengt gij dit rijk de tweedracht, alle kwalen
Uit ketterij geteeld... Als zij, leert ge af te dwalen
Van eerbaarheid en goede zeden... Haar gelijk
Zijt ge ook ten allen tijd aan goede vrienden rijk.
elizabeth.
'k Wil geen beleediging met eigen munt betalen,
Hoe diep ze ook grieft. Zij viel door hofkabalen,
Wier naam gij vuil bevlekt, wier wandel gij verdoemt,
Maar die een treurend volk nog mart'laresse noemt.
Was in uw dweepziek hart niet elk gevoel verbasterd,
Gij hadt het kind, in 't beeld der moeder, niet gelasterd;
o 'k Zweer 't bij 't heilig kruis! als gij haar dochter waart,
'k Had u, uit menschlijkheid, die levensschets bespaard.
Wat zeg ik! welk een woord doe ik in Whitehall hooren!
't Woord menschlijkheid is toch een wanklank in uw ooren!
Het is een vreeslijk woord, waarvoor Maria beeft,
Die elken stap haars voets met bloed geteekend heeft.
maria.
Uw overmoed wordt razernij! - Gij kunt vergeten,
Dat Englands Koningin ter vierschaar is gezeten,
Dat ze oppermachtig is, en gij zijt aangeklaagd?
elizabeth.
o Neen; 'k eerbiedig haar, die Englands rijkskroon draagt.
En heeft mijn vrije taal de Koningin beleedigd,
Zij heeft mij uitgedaagd, ik heb me alleen verdedigd.
Zij heeft onbillijk mij het aangeboren recht,
Als bloedverwant der kroon, bij 't bits onthaal ontzegd.
En eischt zij dat ik haar als Hendriks dochter huldig,
Ik draag den eigen naam; ook mij is ze achting schuldig.
maria.
Gij draagt den eigen naam? Mijn naam? wie gaf u dien?
Mijns vaders minnarije met Bolein misschien?
Of durft gij nog den band, die bij mijn moeders leven,
Door ketters werd geknoopt, den naam van huwlijk geven?
Neen, Rome sprak zijn doem, - de dochter van Bolijn
Kan Eng'land nimmer meer dan Hendriks bastaart zijn.
| |
[pagina 82]
| |
elizabeth.
Ik Hendriks bastaart? ik! Gij zocht, en hebt gevonden
De zwakste plaats van 't hart, dat gij zoo gaarne wonden,
Verscheuren wildet.... Maar, ofschoon ik met mijn bloed
Dit woord van bitterheid misschien betalen moet,
Als dochter van Bolein zal ik mijn moeder wreken,
En zij 't de laatste maal, tot u de waarheid spreken.
Ik heb op 's vaders knie, in deze zaal getroond;
'k Werd hier, op zijn bevel, als erfgenaam gekroond;
Toen waart gij bastaart, en een balling, diep ellendig,
Want de echt, waar gij uit sproot, was onecht, was bloedschendig.
Ja, was het ons naar recht en billijkheid gegaan,
Ik had hier niet voor u, maar gij voor mij gestaan.
maria opstaande.
Hebt gij 't gehoord, Milords! Lord Kanselier, wij stellen!
De muit'ling in uw' hand. Gij zult het vonnis vellen,
Vereenigd met de pairs. Sir Williams voer haar heen,
Voort naar den Tower.... Voort....
(Elizabeth en Williams af.)
Na een oogenblik zwijgens.
Milords! laat ons alleen.
Het leed eenige maanden, daar verscheen de ‘Joan Wouters’ in het licht; het resultaat van Schimmel's kritiek van zijn eersten arbeid. Onloochenbaar heeft de fabel van dit stuk het voordeel, dat zij zich in weinige woorden meêdeelen laat. Een hopman, in dienst der Staten, gevangen genomen onder verdenking een schot op Prins Willem de Eerste te hebben gelost, weet, den kerker ontvlugt, een aanslag op het leven van Zijne Doorluchtigheid, met verlies van eigen lijf, te verijdelen. We zijn bijna tot Inhouds-opgave of Registerstijl vervallen, en echter prikkelt het feit uwe nieuwsgierigheid, vertrouwen wij. Wat al gissingen veroorlooft het, ter verklaring eener miskenning, die zoo schitterend gewroken werd. Hoe neemt ieder, zonder het zelf te weten, in de beproefde aanvulling de maat zijner fantasie. Of de uwe en de onze de vlugt van die van Schimmel kan bijhouden, willen wij het beproeven? | |
[pagina 83]
| |
Verplaatsen wij ons dan op zijn standpunt. Het gaat met steden als met geslachten, als met alles wat des menschen is; op- en ondergang wisselen elkander, na korten of langen bloei, onvermijdelijk af. Er was een tijd, waarin Delft, die doodsche stad onzer dagen, geroemd en gevierd werd als de zetel der pracht; waarin Enkhuizen nog van geen weiden binnen zijne wallen wist; - de tijd, toen Willem van Oranje in de eerste zijne grafelijke hofhouding hield, en de laatste nog belangrijk genoeg was, om de eere van zijn bezoek te verdienen. In dat tijdperk, het glorierijke, het gevaarlijke tevens, van den aanvang onzer worsteling tegen Spanje, wenscht de dichter ons over te brengen, als hij ons voor het jaar der handeling 1573 en voor de plaats Enkhuizen opgeeft; - al wat wij ons nog te verbeelden hebben, is - eene taveerne. Schoon gij nooit iets aan de bouwkunst deedt, de eisch is niet zwaar. De kleine woning heeft maar ééne verdieping, - er was toen nog ruimte genoeg in de breedte, om die niet in de hoogte te zoeken. Boven de deur is een dakvenster, waarvoor een frissche krans van wingerdbladeren aan een ijzeren bout werd uitgestoken; we zijn in October, of ge 't weet. De gevel van rooden klinkersteen, sierlijk gevoegd, zou, met zijne afwisseling van zes- en achtkantige witte om de posten van deuren en ramen, nog netter staan, indien het tal van luiken der vele vensters, naar Westfrieschen trant, niet wat bont ware geverfd. Maar, al lang genoeg buiten gebleven, schuif de saaijen gordijn ter zijde en stap binnen. Neen, het is niet enkel het vrolijk en vriendelijk invallend zonnelicht, dat hier aan den gemeenen haard zoo gezellig, zoo genoeglijk een voorkomen geeft. Of getuigen niet zoowel de blinkende tinnen schotels, om de schouw geschikt, als de gladgeschuurde eikenhouten tafels en banken, langs de wanden geschaard, als het fijne zand over de donkere tegels van den vloer, door den bezem in grillige vormen verspreid, dat het oog eener flinke huisvrouw hier de wacht pleegt te houden, dat er orde heerscht tot in deze taveerne toe? Voorzeker, maar zoo wij van huisvrouw spraken, wij haasten ons dat woord terug te nemen, verrast door de groep, die ons bij het binnentreden boeit. Wat telt zij meer dan | |
[pagina 84]
| |
twintig zomers, het bevallige meisje, over dien krijgsman gebogen; - het bevallige meisje, dat liefde draagt, zoo er waarheid schuilt in de oude spreuk, dat de maagd eerst dan schoon is; - het bevallige meisje, dat de hand van dien hopman in hare vingeren vat, wiens kleuren gij het aanziet, dat hij de Heeren Staten dient. ‘Joan!’ zegt ze fluisterend, en schudt mismoedig het hoofd, dewijl hij haar blijkbaar niet hoort, ‘Joan!’ herhaalt zij luider, en laat er blozend op volgen: ‘hebt ge mij lief?’ ‘Kunt ge 't vragen, Marye?’ ‘Waarom toch huivert gij dan? Weêr teistert u die oude kwaal! En ik mag niet weten wat u schort! Wel moet het iets vreesselijks zijn, dat u zoo in gepeins doet wegzinken, dat u zoo verslagen maakt! Heeft iemand een mannenhart in 't lijf, gij hebt het, - hoog staat ge bij den Prinse aangeschreven, - zoo wij hier nog vrij bleven van Alva's benden, wij hebben het u dank te weten, - en toch treurt ge bij uwe liefste, toch huivert gij, als ge alleen zijt.’ Hoe de waarheid dier laatste woorden hem treft. ‘Juist,’ antwoordt hij, opstaande, ‘juist, als ik alleen ben,’ en terwijl hij hare hand loslaat en die op den knop van zijn zwaard brengt, vaart hij voort: ‘Als het staal uit de scheede is, in het veld, dan ben ik wel te moede, - in het heetst van 't gevecht, met tien Spanjaards om mij heen, beter dan hier,- daar wordt mijn harte niet verscheurd.’ ‘Zoo als bij mij, Joan?’ vraagt Marye, en ziet schuchter naar hem op, ‘mij dacht, dat ge hier....’ ‘Het gelukkigst zijn moest, lief kind? Gave God, dat het zoo ware! maar het is zoo niet. Als ik hier in uwe taveerne rustig bij u neêrzit - als ik u zoo willig het oor leene, wanneer ge mij vertelt, hoe gelukkig ge waart, eer ge weeze werdt, - eer uw vader zijn weêrstand der tirannij met den dood boette, dan verfoeije ik mij zelven, schuldige, die ik ben!’ ‘Gij schuldig?’ valt hem Marye in de rede, en het is treffend te zien, hoe hare blaauwe oogen eensklaps de uitdrukking van het sterkste ongeloof met die van het innigste vertrouwen afwisselen; ‘schuldig, neen, dat zijt ge niet.....’ | |
[pagina 85]
| |
‘o Marye! ge kunt niet vermoên wat mij, ondanks al mijne trouw aan mijnen pligt, misdadig maakt.’ ‘Misdadig?’ herneemt het meisje; ‘misdadig, dan zou uw blik liegen, Joan! en zoo min ik dit ooit van den oogopslag mijns vaders zou geloofd hebben, open als de uwe, zoo min geloof ik het van u. Het is waar, wij beleven een wilden tijd en de krijg is een ruw handwerk, - ge zijt jong, ge waart bij wijle uwe driften niet meester - het is mogelijk dat gij struikeldet; maar misdadig - neen. . .’ ‘Als ge wist, Marye! wat mijn gemoed verscheurt. . .’ ‘En verdien ik dan zoo weinig uw vertrouwen,’ valt het meisje in, het blonde hoofd aan zijne breede borst vlijende, ‘dat ge het mij langer verhelen kunt? Ik heb in uwen roem gedeeld, laat het mij ook in uwe smarte doen. Geef uw gemoed lucht, Joan! twee kunnen torschen wat één alleen niet dragen kan.’ ‘Weet ge, wat gij verlangt?’ barst hij uit. En op hare beurt huiverende, ziet zij hem aan, of ze voor zijne zinnen vreesde, maar heft het hoofd toch van zijne borst niet op. ‘Ziet ge dan niet wat er voor mijn voorhoofd geschreven staat? Ge deinst achteruit -’ ‘Hij ijlt!’ zucht het kind. ‘Het is de vloek mijns vaders, Marye!’ Ontzet herhaalt zij het vreesselijk woord.
joan.
Ge ontzet... o hoor mij... gij zult richten;
Gij kent den kinderplicht maar ook de burgerplichten.
Maria! ik herroep 't verleden voor mijn geest,
Gij, gij zult de eerste zijn die in dit harte leest.
Reeds vlood een jaarkring heen - herinnert ge u de stonde,
Toen 't Spansch musket mij trof en bijkans doodlijk wondde -
Sints gij den zwerveling, van hulp en raad ontbloot,
Door uwe teedre zorg gered hebt van den dood;
Sints - onvergeetlijk uur! - gij aan uw schuchtre lippen
Het heerlijk, 't heilig woord ‘ik min u’ liet ontglippen,
En nooit werd u bekend wat u bekend moest zijn.
'k Was altoos uw joan... ik ben niet, wat ik schijn.
| |
[pagina 86]
| |
Ik kon bij dezen naam een aantal titels voegen,
Die reeds van eeuwen her mijn trotsche vaadren droegen;
Ja, Alvaas fier geslacht boog eens voor 't mijne neer.
maria.
Gij zijt dus edelman... verschoon mij Eedle Heer!
'k Heb steeds uw rang miskend, maar de arme, onnoozle deerne
Werd ook door u misleid; verlaat thans mijn taveerne,
Voor u geen rustplaats meer.
joan.
Maria! welk een taal!
'k Verwierp uit vrijen wil dien valschen ijdlen praal.
'k Stof niet op titels, door geboorte alleen verkregen,
'k Wil andre, meerder waard, verworven door mijn degen;
Ik wil slechts burger zijn van 't vrije Nederland.
maria
vat zijne hand.
'k Herken u, Vriend! vervolg - maar leg uw drift aan band!
joan.
Mijn vader zag het licht aan Tajoos gouden boorden,
Maar huwde in Nederland een dochter van het Noorden;
De dierbre, diep betreurd, woont thands in 't hemelrijk;
Mijn moeder! Zij was goed... Zij was aan u gelijk...
Mijn vader gudst het bloed, als Kastieljaan, door de aderen;
Hij, vreeslijk in zijn haat, dient nog 't geloof der vaderen
In Brussels veste; ja misschien in Alvaas heer
Dat ik' bestreden heb. - Ik had mijn moeder meer
Dan zulk een vader lief; Maria! 'k moet erkennen
Ik kon me als tengre knaap, nooit aan de boei gewennen
Die hij te dragen gaf... ik dacht me, als knaap, reeds vrij;
En vloekte als jongeling de Spaansche tirannij...
'k Zag Alvaas intreê; neen ik had mij niet bedrogen:
'k Las heerschzucht op 't gelaat en strengheid in zijne oogen;
'k Voorspelde ons aller lot... den worgpaal, 't martelvuur...
Eens trad ik 't marktplein op van Brussel... 't was het uur
Van Hoorne en Egmonds dood... ik trad de strafplaats nader...
'k Zag bij den beulenstoet, o God! mijn eigen vader...
Toen gloeide 't me in de borst... en ik vernam een stem
Door mij nog nooit gehoord... Maria, 'k háátte hem.
'k Zweeg nog een wijle tijds en duldde 't juk van Spanje:
| |
[pagina 87]
| |
Maar toen ik 't opzet wist van Willem van Oranje,
Verliet ik 's Vaders huis, en gordde 't zwaard me op zij...
Toen heeft hij mij gevloekt... richt tusschen hem en mij.
(Hij bedekt zich het gelaat met de handen.)
maria.
Ik span de vierschaar niet; ik spreek u vrij noch schuldig -
Maar dierbre! draag uw last gelaten en geduldig.
joan.
Geduldig... 't woord is hard dat thans uw mond ontvalt!
Wat me aan het harte knaagt, wat me elk genot vergalt,
Wat ik niet dragen kan, moet ik geduldig dragen;
Onzinnig was ik ook, aan u om troost te vragen!
maria.
Joan...
(na eene pauze.)
joan.
Maria! 'k ben ondankbaar... gij hergeeft,
Wat mij eens vaders vloek zoo wreed ontnomen heeft.
(hij zinkt op de bank neder.)
maria,
hem beschouwend.
Rampzalige! afgemat van 't bang en foltrend strijden:
Dat gij gereinigt waart, en ik voor u mocht lijden!
Eenige soudeniers van het Staatsche Vendel, onder Joan's bevel, stuiven binnen, Pierre Causeur en Wilhelm Schneider aan hun hoofd. Hoe de namen u reeds de vreemdelingschap verraden der beide gelukzoekers, op wier arm de zaak van vrijheid en vaderland zoo weinig vertrouwen kon. Causeur wil de tranen afdroogen, die in Marye's oogen staan, maar als de wind ontduikt ze zijn greep; Schneider eischt een morgendrank voor zijne drooge keel; het is jammer, dat het nog zoo vroeg op den dag, dat het nog geen avond is. We zouden anders in een paar fragmenten van liedekens den tijd mede beleven, toen Causeur bij de Hugenooten diende, toen Schneider uit Munster zijne biezen pakte; het had de voorstelling eigenaardig kunnen kleuren. In plaats van te zingen, kouten zij over hunnen hopman, die, terwijl | |
[pagina 88]
| |
Marye met den knecht, die haar in het bedienen harer gasten de hand biedt, ter kelder is gegaan, in een hoek der taveerne zit voort te peinzen. Causeur (waarom de naam van dien soudenier, vertaald, juist babbelaar beteekenen moet?), Causeur is heusch genoeg eene biographie van zijn hopman te dichten, waarbij den eerzamen Hollanders onder de soudeniers de haren te berge zouden rijzen, als zij er een oogenblik geloof aan sloegen. Hij zou zijn vader en moeder hebben vermoord, om een, twee, drie aan het erven te komen, en Vargas hem het vergrijp slechts hebben kwijt gescholden, onder voorwaarde, dat hij bij de Staten dienst zou nemen, om den Prins om zeep te helpen. ‘Zwijg,’ duwt hem Maarten Floriszoon toe, ‘hij sloeg u de hersens in als hij het hoorde,’ en Marye en haar knecht brengen de verlangde kannen en kroezen; - terwijl de laatste het bruischende vocht inschenkt, wenkt Marye den hopman toe, zich met haar te verwijderen; zij weet, wat afkeer hij van het drinkgelag zijner ruwe gasten heeft. Wie het nieuws van den dag wil hooren, die ga ter taveerne, en naauwelijks hebben ons dan ook de hoofdpersonen verlaten, of Willem Willemsz., - Marye's gedienstige geest, - wil van de soudeniers weten, hoe het met 's lands zaken staat. Maar er is sinds gister weinig veranderd. Don Fredrik belaagt hen te land, Bossu doet het hen van de Zuiderzee; het lot van Noord-Holland, dat van heel Nederland, hangt van Alkmaars behoud af. Gelukkig voor den voortgang des gespreks, gelukkig dat er een vreemdeling binnenkomt, die een teug gerstenbier eischt, en de opmerkzaamheid der soudeniers tot zich trekt, eerst door zijn stroef voorkomen, - de hoed zit hem diep in de oogen, - vervolgens door den straffen toon, waarop hij de gemeenzaamheid van Causeur terugwijst; - hij schijnt een man van hoogen stand. Maarten Florisz. beproeft op zijne beurt er een praatje meê te houden, dat ook niet lukken wil, dat slechts tot ja en neen leidt, en tot eene vernieuwde verzekering van het dreigend gevaar, waarin Alkmaar verkeert. Geen wonder, dat de soudeniers weêr onder elkaar aan het kouten gaan; maar wat verbazing wekken mag, is de opmerkzaamheid, welke die hooghartige vreemdeling hun gesprek leent, | |
[pagina 89]
| |
is de studie, die hij van hun karakter schijnt te maken. Pierre Causeur, Wilhelm Schneider, Maarten, zij geven zich beurtelings bloot; maar of het bij hen niet blijven mag, doet de vreemdeling het zich zelven ook, want als Maarten de gezondheid van den Prins heeft ingesteld, als aller kroezen bij dien kreet klinken, dan staat hij driftig op, dan stelt hij in het midden dier Staatsche soudeniers een dronk in op Koning Flips, en voegt er smadelijk bij: ‘eerst den meester en dan misschien den knecht!’ Welk eene opschudding! ‘Weg met hem!’ - ‘de Koning is in zijn regt!’ - ‘stoot neêr den Spanjool!’ - hooren en zien vergaat bij het gekletter kletter der zwaarden, maar de vreemde haalt van onder zijn mantel een pistool voor den dag, en dreigt, de haan spannende, den eerste, die het zwaard tegen hem opheft, neêr te schieten; doldriest zou de daad hem niet meer kosten dan het dreigen!... Ge begrijpt intusschen, dat Joan niet verre genoeg geweest is, om het gedruisch niet te hooren: ‘Laat af!’ roept hij, in hunnen kring getreden, ‘wie begon den twist?’ [hij voegt er bij: ‘in 't huis des vredes,’ maar dat zouden wij willen schrappen, want wie heeft daar ooit eene taveerne voor aangezien?] ‘Die vreemdeling!’ roept de een, ‘die papist,’ scheldt de ander, ‘hij heeft den Prins voor een knecht uitgemaakt!’ - ‘Ons zwaard zal hem de les lezen!’ - maar Joan heeft hooger begrip van krijgsmanseer. ‘Foei, tien tegen één,’ bestraft hij zijne soudeniers; ‘gaat, steekt de zwaarden op, ik alleen volsta.’ En als Pierre Causeur, eeuwige babbelaar, weêr het ‘maar’ op de lippen neemt, dan wordt het hem herinnerd, dat gehoorzaamheid de eerste pligt des soldaats is, dan hoort men ter goeder ure op de reede het Wilhelmus blazen en de soudeniers gaan ten strijde. Joan en de vreemdeling.
joan,
op hem toetredende.
Wie zijt gij?... Ongeduldig
Herhaal ik u die vraag... Gij zijt mij antwoord schuldig.
Spreek... eer de folterschroef het aan uw keel ontwringt.
| |
[pagina 90]
| |
Beken, wat naam gij draagt. Gij zwijgt! welnu gij dwingt
Mij dan tot handlen.
(Hij gaat naar den achtergrond.)
de vreemdeling
met het pistool dreigende.
Blijf.
joan.
Gij dreigt mij, Landverrader!
(Zijn zwaard trekkende.)
In naam des Prinsen, wie, wie zijt gij?
(De Vreemdeling werpt den hoed van het hoofd.)
joan
ontzet, het zwaard ontvalt zijn hand.
God! mijn Vader!
alonzo.
Ontaarde! ik zie u hier... thands knielt ge voor mij neer;
Hadt gij het eens gedaan... maar geen terugtred meer.
Gij hebt op 't schuldig hoofd den vadervloek geladen,
Het heiligste vertrapt, uw opperheer verraden.
Zet thands de kroon op 't werk, Zoon, die zijn Vorst verriedt,
Gij hebt een zwaard op zij, doorstoot ge uw Vader niet?
joan.
O Vader! zoo ge wist, wat smarte ik heb geleden,
Gij zoudt bij 't wederzien mij niet op 't harte treden;
O Vader! eer ge uw Zoon ten tweedenmaal verstoot,
De wonde gaapt en snerpt, één druppel alsem doodt.
alonzo.
Rijs op... verberg dat zwaard - een gruwel in mijne oogen! -
Voor 's muitlings zaak alleen, zoo dikwerf uitgetogen.
Verberg het, eer mijn hand, in heilige' ijvergloed,
't Gevloekt en eerloos staal, tot gruis versplinteren doet.
(hevig)
joan.
't Gevloekt, het eerloos staal! Het woelt, het bruist me in de ader!
(Op zackter toon.)
o Had een ander... 't is een bitter woord, mijn Vader!
Waarom het teederst deel de snede toegebracht?
Waarom mij aangerand, in 't geen ik heiligst acht?
| |
[pagina 91]
| |
Ik eer, wat gij vereert, hoe wonderbaar 't mij schijne;
Ik eer úw denkwijs, maar eer gij dan ook de mijne.
Bedenk, zoo ge ooit dit hart verdacht van huichlarij,
Dat, wat ik waarheid noem, ook waarheid is voor mij.
(ter zijde)
alonzo.
Hij, ketter en rebel, genade en liefde onwaardig!
(luid)
Ik zie 't, ge erkent uw schuld... de muiter is boetvaardig!...
Gij knieldet voor mij neer; ik heb u opgericht,
En gij, 't is dankbaarheid, trotseert me in 't aangezicht.
Verstokte! weg van mij... Wij zien elkaâr niet weder.
(hij gaat)
joan,
treedt hem in den weg.
Verlaat mij niet alzoo... Mijn Vader! stoot mij neder,
Maar zulk een afscheid niet. Bij haar, die ik aanbad,
Die thands daarboven woont, die ge ook hebt lief gehad,
Bij mijne Moeder! blijf... Uw bloed vloeit mij door de ader...
Ik ben uw Zoon, uw Zoon - en gij, gij zijt mijn Vader!
Wilt gij mijn Vader zijn? vloekt gij uw zoon niet meer?
alonzo.
Joan...
joan.
Dat enkle woord vergelde u de Opperheer.
alonzo,
geroerd.
Zoon! bij wiens wiegje' ik eens in doffe wanhoop schreide,
Wijl ik den laatsten snik van 't laatste kind verbeidde;
Zoon! eens mijn erfgenaam, mijn roem, mijn schat op aard,
Zoon! 'k wenschte 't thands van God, dat gij gestorven waart;
Eer 't harte was verpest, eer 't heiligst was vergeten.
Ik had uw dood beschreid, maar, op uw graf gezeten,
Had ik omhoog geschouwd, gehoopt op wederzien,
Verloren zijt gij thands, voor de eeuwigheid misschien.
joan.
Verloren! neen gered...
alonzo.
Gered! Gered! Verblinde!...
| |
[pagina 92]
| |
joan.
Verzoening! spreek dit woord.
alonzo.
Verzoening! Gij ontzinde!
Verzoen uw Koning eerst, boet eerst als onderdaan,
En dan als Zoon...
joan.
Wat eischt gij, Vader?
alonzo.
Hoor mij aan.
Het was op 's Konings last, dat ik mij herwaarts spoedde.
't Verraad loert op mijn weg, maar onder 's Heeren hoede,
Die 't werk beschermen zal, begonnen tot Zijn eer,
Heb ik de reize aanvaard, en thands geen weiflen meer.
joan.
De stad wordt goed bewaakt, hoe werd ze u dus ontsloten?
alonzo.
Men dacht me een soudenier der Duitsche bondgenooten.
Mij heeft een vrijgelei uit elk gevaar gered.
't Is kunstig nagemaakt, geteekend door Poyet.
'k Heb dikwerf, op mijn pad, Gods bijstand ondervonden;
Thands wordt - het zichtbaarst blijk - de Zoon mij toegezonden,
Die 't best volbrengen kan, wat mij is opgeleid. -
(Hem strak aanstarend, langzaam.)
Flips koopt een Vorstendom voor uw gehoorzaamheid.
Gij hebt gezondigd... ja, misdadig was uw streven,
Ik kan, zoo gij het wenscht, vergeten en vergeven.
joan.
Zoo ik het wensch... o Spreek...
alonzo.
Joan! zoo gij mij volgt, verdient
Ge uws Vaders liefde en wordt ge uws Konings vriend.
| |
[pagina 93]
| |
joan.
Spreek, spreèk.
alonzo.
Uw zwaard doorboor' den vijand van ons Spanje.
joan.
Gij eischt van mij...?
alonzo.
Het hoofd van Willem van Oranje.
joan,
verpletterd.
O!.... Nimmer, nimmer.. Ik bedrieg mij - was 't úw stem,
Die tot mij sprak? Gij vraagt den dood, den dood van hem
Aan mij... Oranjes dood... Gij vraagt dit in wiens ader
Mijn eigen bloed stroomt. God! dit vraagt, dit eischt een Vader!
alonzo.
Het is een Hooger Macht, wier uitspraak gij vervult.
Door 't plengen van dát bloed delgt ge ook uw eigen schuld.
Oranje is vogelvrij.. Zijn dood zal 't pleit beslechten;
Hij is als Prins, als mensch, vervallen van zijn rechten.
Veins u zijn vriend; neem 't zwaard, door 's Priesters hand gewijd.
Doorstoot hem.. 't valt u licht, daar gij zijn dienaar zijt.
De Koning wacht u ginds... verheven boven allen...
joan.
Nooit... denkt ge uw Zoon, zoo diep, zoo peilloos diep, gevallen?
Nooit... keer naar Alvaas heir, en zoek den huurling dáár,
Ik strijd voor recht en wet - ik ben geen moordenaar.
alonzo.
Die toon voegt wel aan u, die met den vloek eens Vaders . . .
Maar in Oranjes Huis, de school voor landverraders,
Wordt ondeugd, deugd genoemd...
joan.
o, Laster niet.. Ik kan
Uw smaad verdragen, maar, bij onzen Heer! die man
Is rein, is heilig, Don Alonzo!
| |
[pagina 94]
| |
alonzo.
Gij verdedigt...
joan.
Ja Vader! ik gevoel 't, mijn taal heeft u beleedigd.
Maar de inspraak van mijn hart... o! gij vereert hem niet...
alonzo.
De Judas zij gevloekt, die Land en Vorst verried.
joan.
Mijn Vader! ik vergeef u... Gij begrijpt mijn streven,
Zijn heerlijk doelwit niet. - 't Is groot, 't is hoog verheven.
Hij wil, wat uw Filips.. wat Spanjes Koning vreest,
De vrijheid van den mensch, de vrijheid van den geest.
o, Gij begrijpt hem niet, gij Alvaas medestander!
Gij zijt een Kastieljaan, maar ik ben Nederlander.
Ik heb zijn stem gehoord en ook mijn eigen wrok;
Ik ben zijn heir gevolgd, dat Alva tegentrok.
Toen hebt gij mij gevloekt.. 'k was rein in eigen oogen,
Ja, wat ik deed, was plicht. - Uw vloek heeft zwaar gewogen,
Zoo 't u vermurwen mocht, gaf ik mijn bloed ten zoen;
Maar Vader! moest het zijn, ik zou het nogmaals doen.
alonzo.
Vermeetle! 't is te veel... dat God uw trots verneder;
Gij ziet me in 's Konings heir of 's Prinsen kerker weder,
Als martlaar voor de Kerk, en Spanjes heilge zaak.
Maar wat míj wachten moog, ú wacht des Hemels wraak.
Achtste tooneel.
joan
alleen.
Geen hoop meer!.. Hij vertrekt.. o, dat ik krachten gader'.
Ik was een beter Zoon, waar' hij een beter Vader. -
Natuur en plicht in strijd.. Ik 's Prinsen moordenaar!
Kracht, Heer des Hemels! kracht!.. de last wordt me al te zwaar.
(Pauze)
Ik weiger... maar zijn zwaard bedreigt des Prinsen leven!
| |
[pagina 95]
| |
Oranje is hier... mijn plicht... o 't denkbeeld doet mij beven. . .
(Hij gaat naar den achtergrond en opent de deur).
Mijn knechten! hier. .
Negende tooneel.
de vorige, maria
uit de deur ter rechterzijde.
maria,
hem aanstarende.
Joan... God! wat misvormd gelaat!
Wat deert u..?
joan,
haar wegstootend.
Ga van hier... Maria ga... ik haat
Uw aanblik thands...
maria,
zijne hand vattende.
Mijn Vriend!...
Tiende tooneel.
de vorigen, jan jakobszoon en wachten.
jan jakobszoon.
Gij hebt ons opontboden...
joan.
Soldaten!.. hoort.. een man... is deez' taveerne ontvloden.
(tot zich zelven) (luid)
De Zoon zijns Vaders beul!.. Neen.. neen!.. ik ben misleid...
(neerzinkende)
Vertrekt.. het barnt me in 't brein..
maria,
zijn hoofd ondersteunende.
Het is krankzinnigheid.
Als er ooit een uitvoerig verslag van een eerste bedrijf is gegeven, dan gelooven wij het van dit, ‘de Taveerne’ geheeten, te hebben gedaan; mogt men even gewillig zijn het | |
[pagina 96]
| |
een getrouw te noemen. De wensch verpligt ons tot de verklaring, waarom wij schijnbaar zoo grillig, het eerste tooneel half in proza overschreven, toen de verzen der overige helft af lieten drukken, vervolgens het tweede, derde, vierde, vijfde en zesde tooneel met elkander bepraatten, om eindelijk voor het zevende, achtste, negende en tiende den dichter weêr zelf het woord te gunnen. Het scheen ons het geschiktste middel om onze bedenkingen tegen den vorm van dit historisch drama in de weegschaal te werpen;- of zij den evenaar ten voor- of ten nadeele van den Heer Schimmel doen overhellen, dat beslisse het publiek. Het Hollandsch proza heeft zich in den jongsten tijd veelzijdig ontwikkeld, - de historische roman streeft in zijne gesprekken naar het behoud eener eigenaardige kleur des tijds, - vooral der zestiende en zeventiende eeuw ten onzent kent men in uitdrukking iets eenvoudigs, iets waars toe; het was daarom dat wij beproefden de eerste helft van het eerste tooneel voor te dragen, zoo als thans ieder het zou doen - die niet in verzen, die niet voor het tooneel schreef. Mogten er onder onze lezers zijn, dien de zaak genoeg ter harte gaat, om zich de moeite te getroosten, - dat zij vergelijken. Het zal hun duidelijk worden dat wij overal getracht hebben, den geest van Schimmel te behouden, dat wij zijne gedachten weêrgaven, maar natuurlijker uitgedrukt, maar meer waar gevoeld. Eensklaps, - het geschiedde opzettelijk, wij bekennen het, - eensklaps braken wij dat overbrengen af, de tooneel-trompet schettert, Joan en Maria spreken de taal die op de planken alle eeuwen door gehoord wordt, - dwalen wij, als we gelooven dat dit in het historisch drama anders zijn kon, anders zijn moest? dat onze poëzij er bij winnen zoude, zoo zij, als het proza, in dit opzigt van vormen wisselde en zich nieuwe schiep? Ziedaar wat wij, reeds bij den aanvang dezer beschouwing van Schimmel's arbeid, bescheiden aan beter oordeel wenschten te onderwerpen; als de opmerking juist mogt zijn, als de kunst er bij winnen kon, wijte men haar hem dank, die er toe uitlokte door zoo veel gest in ons duffe tooneelbeslag te brengen. Onze lof mag hem niet verdacht zijn, daar wij van het eerste tooneel de regelen, die wij afkeuren, cursijf overnamen, daar wij hem in het verslag van het opkomen der soude- | |
[pagina 97]
| |
niers, de kritek niet spaarden. Er is partij van de situatie getrokken, maar of de voorstelling niet zou gewonnen hebben, bij wat meer waarschijnlijkheid; maar of ook in die tooneelen de uitdrukking niet karakteristieker zou zijn geweest, zoo de dichter minder naar klinkende regels had gestreefd, voor wie het vinger-aanwijzing behoeve, niet voor den opmerker, die ons onwillekeurig van verslaggever in beoordeelaar verkeeren zag, en die, als hij onze meening deelt, wel zelf de regelen in het zevende tooneel zal uitmonsteren, waar de dictie slechts soi-disant dichterlijk is. Zooveel over den vorm; nu over de gedachte, in het stuk gelegd, en door den dichter zelven in de volgende woorden aangegeven: ‘Europa was uit den doodsluimer opgewekt; de vonk, die onder de assche verscholen lag, blies de adem van éénen man aan tot lichterlaaie vlamme; de strijd was hevig; het gold het levensbeginsel van de menschheid; het gold de zedelijke vrijheid van het individu; het gold de vraag of het machtwoord des aardschen monarchs, ook een wet ware voor de harten der menschen, en of dát, wat in den mensch eeuwig en goddelijk is, geklonken kon worden in de boei van den kortzichtigen despoot. Doch hoe feller de strijd werd, hoe meer het beginsel van den strijd werd vergeten; ieder was het woord verdraagzaamheid een wanklank; ieder eischte vrijheid voor zich zelven, en ontzegde haar der wederpartij; vreemde inmengselen verontreinigden den eerst zoo heiligen strijd; en wat door de volken gezaaid was, werd door de vorsten geoogst. Alleen aan Europaas Noordwestelijken uithoek, een stip op de waereldkaart, had het volk overwonnen; en eene verachte provincie van Spanje werd de leermeesteresse eener waereld. Nederland, hoe bekrompen wij thands hare toenmalige opvatting van de idée vrijheid mogen heeten, Nederland bezat, wat Europa eerst na eene nieuwe worsteling, na eene nieuwe omkeering, bezitten zou. Zij had in den strijd ook het beste gewaagd; zij had de vrijheid voor het bloed harer kinderen gekocht; de fyzieke kracht van het wanhopige volk had zich gepaard aan de | |
[pagina 98]
| |
moreele van den genie; Nederland en Oranje bestonden, wat der 16de eeuw eene dwaasheid scheen. Deze idée te verzinnelijken in den dramatischen vorm; onze 16de eeuw weer te geven aan onze 19de; het verleden in te zweven, thands nu Nederland geen Heden, helaas! geene toekomst bezit; en wij niets het onze kunnen noemen, dan de glorie onzer Vaderen; dit was mijn pogen, mijn vurigste wensch.’ En als wij hier nu bijvoegen, dat het Schimmel's doel was in Joan Woutersz. ons volk te personificeren, in Maria eene type der Nederlandsche vrouw van de zestiende eeuw te doen zien, dan gelooven wij, dat niemand aarzelen zal, zijne expositie allergelukkigst te noemen, schoon men zich het eindoordeel over den indruk des geheels, over het al of niet slagen der waarlijk stoute poging, nog voorbehoudt. Te regt, want wij kennen eerst het Eerste Bedrijf, en ons toeven in de vier overige nog: de Vader des Vaderlands, - Miskenning - de Strijd - en de Zegepraal - die tot even vele vragen verlokken. Immers, als reeds in het eerste bedrijf, ondanks de onmiskenbare verdiensten, dat het u den toestand der hoofdpersonen volkomen blootlegt, en in geene geheimhouhouding der betrekking tusschen Joan en Don Alonzo een middel zoekt, minder uwe belangstelling dan uwe nieuwsgierigheid gaande te houden, toch de zwarigheid bij u opkomt: hoe zal die man Spanje vertegenwoordigen? louter het opschrift der volgende vier lokt bedenkingen uit, talrijker dan zij. De Vader des Vaderlands, b.v., die in ons verslag in registersstijl, zoo lijdelijk eene rol speelde, zal hij, Willem de Zwijger, een der diepste karakters, niet slechts van zijnen tijd, maar aller eeuwen, in een stuk, dat schier een eersteling heeten mag, waardig, werkzaam worden voorgesteld? Er zou des vragens geen einde zijn - beschouwen zal ons verder brengen. Indien het Eerste Bedrijf ons den toestand van den held des stuks volkomen veraanschouwelijkt, het Tweede vult aan wat der teekening des tijds ontbrak, en brengt, - ge zult het aan het einde van ons verslag toegeven - de handeling een beslissenden stap verder. Bij den opgang der gordijn zien wij ons verplaatst in het kabinet des Prinsen, in zijne wo- | |
[pagina 99]
| |
ning, te Enkhuizen, neemt de dichter de vrijheid te zeggen; waarom is ons niet volkomen helder, want schoon wij toestemmen dat Delft niet dienen kon, wij zouden Hoorn de voorkeur hebben gegeven. Het is echter hier de plaats nog niet er de reden voor mede te deelen, en wij keeren tot de decoratie terug, die perfectly in keeping is. ‘Ter linker- en rechterzijde zijn deuren; op den achtergrond eene vleugeldeur, waarboven twee schilden zijn opgehangen; het eerste stelt het wapen van het stamhuis van Oranje voor; het tweede eene woelende Zee, waarop een Alcyon, zittende in zijn nest, met de spreuk: Saevis tranquillus in undis. De Prins van Oranje zit aan eene tafel ter linkerzijde. Naast hem een geopende Bijbel; voor hem eene Kaart van het Noorder-Kwartier, die hij aandachtig beschouwt.’
willem van oranje, alleen.
Alom waait Spanjes vlag en zwerven Alvaas scharen!
Geliefkoosd plekjen gronds! ontwoekerd aan de baren,
Voor zoo veel gouds gekocht, met zoo veel bloeds betaald,
Mijn Holland! 't is vergeefs, Kastielje zegepraalt.
Verheven, eedle strijd door Nederland begonnen!
Zoo veel gewaagd, mijn God! en nochtans overwonnen;
Europa! wist ge ons doel, en 't doel van 't Spaansch geweld,
Gij hadt uw heir vergaard, waart ons ter hulp gesneld.
Wij schreven ook úw naam op onze legerstanders:
Als menschen strijden wij, niet slechts als Nederlanders;
Ook ú, ú geldt het pleit van vrijheid en van dwang;
Want Hollands nederlaag is ook úw ondergang.
Athene borg haar schat, haar zonen op heur vloten;
Geef Heer! is onze val in uwen raad besloten,
Dat Batoos heldenkroost, eer elke hoop verdwijn',
Het Vaderland verlaat, dat niet meer vrij kan zijn.
Maar dan zij 't plekjen gronds in d'Oceaan bedolven,
Wij geven 't willig op, roofgierge, ontembre golven!
Eer ga de dierbare erve in 't grondloos diep te wed,
Eer Flips den looden voet op Hollands bodem zet.
Wij hebben geen tijd om onze opmerking over den vorm te herhalen, want Charlotte van Bourbon heeft den voet in het vertrek gezet, en wij luisteren, als Willem, naar een onheilspellenden droom der vreesachtige vrouw. Toegegeven | |
[pagina 100]
| |
dat de dichter haar ‘historisch waar’ geteekend heeft, - dat hij haar ‘schoon onbelangrijk voor de handeling, echter behoefde, om Willem, het hoofd der worstelende republiek, ook als minnend echtgenoot voor te stellen,’ - dat geen droom ooit natuurlijker gedroomd werd, dan de droom van haar, ‘die haren gemaal beminde en vereerde, doch vreemd bleef aan het volk, die slechts voor den prins vreesde, en zich door deze vrees elk genot vergald zag, tot zij ten laatste haren dood veroorzaakten;’ wij wenschten dat Schimmel ons in een historisch drama den droom hadde gespaard, hij behoort tot den ballast van het basterd klassieke treurspel. Marnix van St. Aldegonde, ‘de groote Marnix, de regterhand van Willem,’ volgt Charlotte van Bourbon op, maar als figurant, als weinig meer dan kabinet-stoffaadje; de dichter heeft zelf de afkeuring der kritiek voorzien, - waarom haar niet voorkomen? Eindelijk, - het drama wordt waarlijk historisch - eindelijk beginnen licht en schaduw van dien tijd zich af te teekenen, in de elkander opvolgende gehooren aan Cornelis Dirkszoon, Burgemeester van Monnikendam en eerste Admiraal van Holland, en Reinier Kant, aan het hoofd der Gekommitteerde Raden van Westfriesland en het Noorder-Kwartier, verleend. Het eerste is een schoon tooneel; wij, die zooveel laken, mogen den dichter het overnemen niet weigeren:
willem.
Reeds hier, mijn Admiraal!
cornelis dirkszoon.
Mijn Prins! 'k wacht uw bevelen.
willem.
Ze zijn slechts weinig Vriend! en spoedig meê te deelen;
Bossu rust schepen uit en sluit de Zuiderzee.
Neem op uw ranke vloot de hoop van Holland meê.
Het Zuide' is reeds bezet door Alvaas oorlogshoopen;
Zoo deze ook hier verwint, staat hem het Noorden open.
De vloot van Spanje is sterk.
cornelis dirkszoon.
En de onze is slecht bemand,
Doch kent een beetre zaak... zij strijdt voor 't vaderland.
| |
[pagina 101]
| |
willem.
Bij gunstig weêr en tij, niet waar? vertrekt gij heden;
Den vijand opgespoord. . .
cornelis dirkszoon.
En dan den strijd gestreden.
Wij entren ieder schip en wreken Naardens moord,
Het Rotterdamsch verraad.... De Spanjaarts over boord!
Mijn kindren staan gereed, de Zeeuwen en Westvriezen!
Zij kunnen, jammer is 't, één leven slechts verliezen....
Vaarwel.... wij spreken straks door gorgels van metaal:
Denk dan.... dat is de groet van Dirkszoon d' Admiraal.
(hij gaat, doch plotseling keert hij.)
Maar Prins! de zeestrijd wordt misschien door ons verloren. . .
Dan zien we elkaâr niet weer: 'k heb op Gods woord gezworen,
Dat ik - het was wellicht te stout, te trotsch een taal -
Of nimmer keeren zou, óf slechts in zegepraal.
En zoo ik vallen mocht, Prins! ik laat kindren achter. . .
(hij zoekt een traan weg te pinken.)
willem.
'k Begrijp u, Vader... maar ik zal uw kroost een wachter,
Een goede momboir zijn... Getrouwe! tot zijn dood,
Deelt Willem met uw kroost, zijn laatste kruimken brood.
cornelis dirkszoon.
Geen brood in ledigheid... want de arbeid moet hen sterken:
De Hollandsche arm wete ook voor 't Hollandsch brood te werken.
(zachter.)
Voed ze op in 's Heeren vrees, aan deugd en eer verpand,
En leer ze trouw te zijn aan 't dierbaar vaderland.
Meld hun wat zuiver bloed herombruist in hun ader
En dat het heerlijk is te sterven als hun vader.
Het deert ons, dat de dichter door de keuze van zijnen hoofdpersoon van deze heldhaftige figuur niet meer partij heeft kunnen trekken. Cornelis Dirkszoon, uit burgerlijken bloede gesproten, tot hooge waardigheid bevorderd, vertegenwoordigt al de kloek- en de koen-, al de vroed- en de vroomheid van die dagen. ‘Op den 6 October 1573, bij eene vergeefsche poging om het Spaansche Admiraalschip | |
[pagina 102]
| |
de Inquisitie aan boord te klampen, door den regterarm gekwetst,’ zegt Velius van hem, ‘had hij op den 12 met eere aan land mogen blijven, maar wilde dit nogtans niet doen, de welvaart van het Vaderland meer achtende dan zijn eigen leven.’ - Nog een trek, zoo ge wilt. - ‘Den 11 October 's morgens op eenen Zondag kreeg de Admiraal een brief van den Overste Sonoy, inhoudende dat hij nog eenige dagen wilde toeven eer hij den vijand aangreep, maar de Admiraal anders geresolveert zijnde, wierp den brief in 't vuur, zonder iemand den inhoud te laten weten.’ Reinier Kant en de Gecommitteerde Raden van Westfriesland en het Noorderkwartier volgen hem in het gehoor op, vergezeld van Sonoy, die zich van hen beklaagt, daar zij geweigerd hadden op zijn bevel de sluizen van Krabbendam, Aertwoude en de Zijp door te steken; Sonoy, ‘vliegende zeker te hoog en te scherp,’ zegt Hooft, ‘om lieden aan de hand te houden, die noch zelf den meester maken, noch zulks van anderen lijden wilden, en toen, voornaamlijk uit haat der heerschzucht, de wapenen tegen den Spanjaard hadden aanvaard.’ Kant zoekt baat bij de uitvlugt aller bekrompen baatzucht: de burgerij zou gewillig ieder offer, ook het zwaarste, ook het laatste brengen, als zij zich nog vleijen mogt, dat er uitkomst was te zien. Schimmel heeft goed gebruik gemaakt van de gelegenheid, welke zich hier opdoet, om Willem den Eerste in een hoog en heilig licht te plaatsen.
willem.
Gij wanhoopt!.... Kent gij dan de rijke ontelbre bronnen,
Die nog tot Neêrlands hulp zoo kwistig vloeien konnen?
Gij vreest Kastieljes macht, maar neen, gij wordt misleid,
De vijand woont in 't hart en heet mismoedigheid.
Zoo lang ge u sterk gelooft, den vijand weert van binnen,
Ge u onverwinlijk h denkt, kan Spanje u niet verwinnen.
't Verachte handelsvolk zweeg lang eerbiedig stil:
't Is uit de rust ontwaakt, thands kan het, wat het wil.
Maar 't pleng' dan ook zijn bloed op vrijheids heilig outer.
't Smelt' kogels van zijn goud, 't smeed' zwaarden van zijn kouter;
| |
[pagina 103]
| |
Elk burger worde een held en ieder dorp een vloot.
Volharding zij de leus en 't loon is heerlijk, groot!
reiner kant.
Doorluchte Prins! wiens moed, wiens geestkracht wij bewonderen,
De moed ontzinkt ons hart, bij 't oorverdoovend donderen
Van gootling en kartouw. Uw doel is stout, is grootsch,
Maar Holland eischt den steun eens dappren bondgenoots!
willem.
'k Bezit een Bondgenoot, dien niemand durft trotseeren....
De Spanjaart krimpt voor hem....
reinier kant,
met verwondering.
Zijn naam?
willem,
omhoog wijzende.
Den Heer der Heeren!
sonoi.
Welnu, weêrstreeft ge nog? Beraadt ge u? gij zwijgt stil!
God redt alleen den man, die zelf zich redden wil.
Aan eigen kracht geloofd! God zegent wis het pogen;
Maar hij, die onder 't wicht des rampspoeds gaat gebogen,
De hand tot bidden vouwt, niet uitstrekt naar 't geweer,
Verdient de redding niet, want hij verzoekt den Heer.
willem.
Ik vraag u thands niet meer, wat gij me straks dorst weigeren,
Behoudt uw weide, uw vee... maar weet, de nood zal steigeren,
En de afgestreden stad ontsluit weldra de poort. -
Dan vangt de slachting aan, de dolle menschenmoord!
Gij hebt het zoo gewild. Is Alkmaars muur gevallen,
Dan zal de krijgstrompet ook voor úw poorten schallen.
Is Alkmaars rookend puin, geplonderd, leêg geroofd,
Dan holt de bloeddorst voort en berst u 't eigen hoofd.
Gij kent het Spaansch gebroed, hoe 't in zijn waanzin martelt,
Hoe 't kneust en ledebraakt, wat valt en tegenspartelt.
Voorzeker! de ure komt, dat gij uw zwakheid vloekt,
En ge in der waatren schoot een zachter sterfbed zoekt.
| |
[pagina 104]
| |
Prins! Prins! hoe maalt gij 't ons met al te gloênde verwen. . .
Neen, de arm is sterk genoeg... wij zullen strijdend sterven.
Vergeef, wij waren zwak... Oranje! voer ons aan,
De wanhoop geeft ons kracht: wij redden of vergaan!
Twee meesterlijke trekken als de aangehaalde; de voorafschaduwing wat er van de burgerij ter zee te wachten viel, en hoe de opkomende aristocratie eens den Stadhouder de voet dwars zetten zou, vergoeden de onbeduidende Charlotte van Bourbon en den verongelijkten Marnix van St. Aldegonde, en geven ons regt, gelooven wij, tot de hooge verwachtingen, welke wij van Schimmel koesteren. Of echter het neerzijgen van Prins Willem in zijnen leuningstoel, nadat hij ook nog gezorgd heeft, dat Aldegonde bij den Gecommitteerden de breuke heele, door Sonoy te weeg gebragt; of zijne klagt, dat de krachten hem schier begeven, niet ietwat overdreven is; of een staatsman, als hij, zoo spoedig uitputting vreest, wij twijfelen er aan. Maar het is waar, het gelaakte tooneel tusschen Willem en Aldegonde heeft, wat wij niet hadden mogen verzuimen u meê te deelen, heeft in de onderschepte brieven van Filips aan zijn raad te Brussel, door Marnix medegebragt, den Prins verwittigd, dat er een prijs op zijn hoofd is gesteld, dat Alonzo de la Cerda zich met dien dweepersgruwel heeft belast. Willem herinnert het zich, en Joan treedt binnen. Het is het gewaagdste tooneel uit het gansche stuk, en zoo Schimmel er niet volkomen in geslaagd is, het valt voor een goed deel daaraan toe te schrijven, dat wij Willem van Oranje's geest te kort zien schieten, om een raadsel te doorgronden, dat voor ons is verklaard. Onze historische indrukken strijden tegen hetgeen onze oogen aanschouwen, en met hoe veel regt de dichter zich op de mogelijkheid zijner voorstelling beroepe, wij weigeren de uitzondering toe te staan. Het zou altijd eene zeer zeldzame wezen, te waarschijnlijker misschien door de onwaarschijnlijkheid der gebeurtenis, waarbij ze plaats greep. Joan komt den Prins verslag brengen van den toestand | |
[pagina 105]
| |
van Alkmaar; Joan vraagt hem als eene gunst het ontzet naar de veege vest te mogen aanvoeren, en op de weigering van Willem van Oranje, op de verzekering van dezen, dat hem eene zwaarder taak toeft, volgen eensklaps de vragen, of hij van Brussel is, of hij Don Alonzo de la Cerda kent, of hij het signaal van dien man geven kan? Als het laatste gedeelte van het eerste bedrijf u nog heugt, dan verbazen u Joan's ontsteltenis en verbleeken bij dat onderzoek niet, dan houdt gij die volkomen gemotiveerd, wanneer wij er bijvoegen, dat Alonzo zelf, onder dit gesprek, als hellebaardier vermomd, op den achtergrond bij de wijd openstaande deur voor den ongelukkigen jongeling zigtbaar wordt. Het: ‘misschien zou ik hem herkennen,’ besterft met het eerste woord op zijne lippen, zoodra hij zijn vader gewaar geworden is, en als hij nu fluks die betuiging terug wil nemen, als hij stamelt, dan is Willem zeker naar de natuur geteekend, wanneer hij, Joan strak aanziende, zegt: Man! ik vertrouw u niet.
Maar dan wenschten wij tevens drie van de eerst-volgende vier regels, en wel de cursijf gedrukten, te mogen doorschrappen, dewijl de Zwijger zeker in zulk een oogenblik meer dacht en toezag, dan sprak: Ge ontduikt mijn aanblik... gij verbleekt... blijf daar, niet nader!
Ik heb u trouw geloofd... ik koesterde een verrader.
Zoo ge onder vriendschapsmom, op Koning Flips gebod.
Me als Judas nader tradt, en kussend...
Dan gelooven wij dat Joan er bij Willem meer indruk door zou gemaakt hebben, indien hij van de volgende twaalf verzen, zich tot vs 5-9 had bepaald:
joan.
o Mijn God!
Wat wreed, wat bitter woord! Mijn Prins! kost gij 't gelooven?...
Ik dorsten naar uw bloed? o Bij den Heer daar boven!
Wat me ook aan 't leven boei', zoo gij het vordren moet,
Stort ik, voor úw behoud, mijn laatsten druppel bloed.
Verdreven uit mijn huis, verstooten door mijn magen,
| |
[pagina 106]
| |
Heb ik voor Hollands zaak, den haat, den smaad verdragen;
Ik hoorde alleen úw stem, bleef niemand me ook nabij,
Meer dan me een maagschap was, meer dan een vriend, waart gij.
Verrader! grievend woord! het doet het harte bloeden!
Van waar die achterdocht, wat wettigt uw vermoeden?
'k Bewees het tegendeel; in menig doodsgevaar
Was deze borst, mijn Prins! uw schild, uw beukelaar.
(blozend.)
Vergeef mij, eedle Vorst! zoo 'k stof op eigen daden.
Er volgen eenige voortreffelijke regels dunkt ons, wier kortheid het waarschijnlijk maakt dat Willem van Oranje den hellebaardier niet opmerkt.
willem.
Gij hebt den argwaan zelf u op het hoofd geladen
Door 't zonderling gedrag van dezen oogenblik.
Gij kent Alonzo de la Cerda?
(alonzo wordt weder zichtbaar voorjoan; dezen vaart eene siddering door de leden.)
Doch wat schrik
Rijdt door uw leden heen?
joan.
Het zal uw argwaan wekken,
Ik kan niet . . .
willem.
Hopman! ga . . .
joan.
Ik moet . . .
willem.
Gij kunt vertrekken;
Uw vendel breekt nog heden op. 'k Voldoe uw wensch;
Gij trekt ten strijde . . .
joan.
Dat ik bij u blijve!
| |
[pagina 107]
| |
willem.
Mensch!
Gij zijt me een raadsel; ik vervul uw eigen bede
Gij hebt den strijd gewild.
joan.
Dit zwaard roeste in de schede!
Ik háát den krijg... ik blijf bij u... ik volg u...
willem.
Gij?
'k Wil híer uw diensten niet... niet langer dient ge mij
In dit kwartier... Maak u gereed; verlaat mijn woning
En binnen 't uur de stad.
Echter, hoe vlug het gespeeld, hoe zacht het gefluisterd worde, het is te veel van ons gevergd, te gelooven, dat eenige woordwisseling, eenige verstandhouding, ook van blikken tusschen hopman en hellebaardier, den Prins zou zijn ontgaan. En toch vergt de dichter dit van ons; luister:
joan, naar den achtergrond tredende, in wanhoop.
Waarheen?
alonzo, fluisterend.
Naar onzen Koning,
Zoo 't opzet is volbracht . . .
Al heeft Schimmel er het motief in gevonden voor de volgende bede des hopmans, - al hebben wij er de weinige, maar waarlijk meesterlijke woorden, waarmeê Willem haar afbreekt, aan dank te weten, het schijnt ons te sterk.
joan deinst terug en treedt op den prins toe.
Prins! gij verdenkt den man,
Die rein en schuldloos is, maar 't niet bewijzen kan. -
De schijn tuigt tegen mij; 'k ben schuldig in uwe oogen!
Maar zoo eens Hopmans raad, zijn beden iets vermogen,
(angstig omziende.)
Gord dan het harnas aan, bepantser u het lijf,
| |
[pagina 108]
| |
Eer u de muichelmoord den dolk in 't harte drijv'.
Een dubble wachtenrij moet u voortaan bewaken:
Plaatst wachten op den muur, plaatst wachten op de daken!
Filips looft schatten uit, verklaart u vogelvrij.
Schoon de eerzucht falen moog: nooit faalt de dweeperij.
williem, hem sterk aanstarend.
Ik ken - het bleek u straks - het opzet van den koning;
Maar Hopman! hoe kent gij 't?
(joan zwijgt verlegen stil.)
willem bijtend.
'k Waardeer die trouwbetooning!
Wij zouden ongaarne eenigen lof toekennen aan de eerstvolgende zes verzen, door Joan gesproken; maar wie is er, die zijne toejuiching weigert aan de woorden, waarmede Willem van Oranje dit tooneel besluit, aan den greep waarmede het tweede bedrijf eindigt.
joan.
Gij hoort mijn beden niet! 'k Ben zelf er de oorzaak van!
Zoo eigen veiligheid u niet bewegen kan
Tot meerder zorg; bedenk, wie met u zouden sneven;
Uw leven, dierbre Prins! is ook ons aller leven;
't Beginsel sterft in u van onzen reuzenstrijd!
Denk, dat ge vrijheids steun en Hollands vader zijt!
willem.
Ik ken mijn plicht; mocht gij den uwe nooit vergeten!
'k Begrijp uw woorden niet, ik moet ze strijdig heeten
Met uw gedrag; gij kent, en 't schijnt mij wonderbaar,
Den aanslag ginds gesmeed, ja zelfs mijn moordenaar;
Gij wilt mij redden, mij beschermen, mij bewaken,
Maar wijkt het antwoord uit, dat mij bekend zou maken
Met hem, die mij belaagt; 't vertrouwen van weleer
Wordt u door mij ontzegd, en nooit verwerft gij t weêr. -
Gij gaat met Heer Sonoi 't ontzet van Alkmaar wagen;
Maar weet, ik houd het oog ook daar op u geslagen.
Zoo gij dien Grande ontmoet, hij volgt gewis uw schreên,
Raad hem op 't glibbrig pad niet verder voort te treên.
| |
[pagina 109]
| |
Ik kleed mij niet in 't staal, 'k omring mij niet met wachten:
Éen wachter waakt alleen, en hij heeft reuzenkrachten;
Zijn argusoog ziet snel 't gevest van elken dolk,
Die wachter, Hopman! is de liefde van dit volk.
(willem wendt het hoofd om; de voor hem liggende papieren trekken thands alleen zijne aandacht; alonzo neemt een pistool uit den gordel en mikt op den prins; joan bemerkt het, ijlt toe en ontrukt hem het geweer, dat echter gedurende de worsteling afgaat.)
Twaalfde tooneel.
(Charlotte van bourbon stormt binnen door de deur ter linker zijde, marnix, sonoi en wachten schieten toe door die op den achtergrond; willem waggelt een oogenblik van schrik; joan, doodsbleek, alonzoos schouder krampachtig vastklemmende met de rechter hand, houdt het pistool in de linker.)
sonoi en marnix.
Een schot. . .
charlotte.
Hij is vermoord!... De hulp komt wis te spade.
(kalm.)
willem, naar charlotte tredende.
De Heer heeft mij gered . . .
charlotte.
Gered... gered!... mijn Gade!
(Zij bezwijmt in de armen van willem.)
Wij zouden, ten koste van het geduld onzer lezers welligt, voort zijn gegaan met ook de drie overige bedrijven even uitvoerig te beschouwen, indien, vreemd genoeg, met het derde heel het grootsche plan, door Schimmel voor zijn historisch drama ontworpen, niet uit het oog werd verloren, om het onderzoek naar de schuld of onschuld van Joan Woutersz aan het geloste schot; - als het volk, dat hij vertegenwoordigen zou, niet wijken moest voor den geheel exceptionelen toestand des persoons. Verklare ons wie kan, hoe de dichter, die zelf getuigt, ‘dat de betrekking van vader en zoon tusschen Don Alonzo de la Cerda en Joan Woutersz te naauw is, dan dat zij zuiver | |
[pagina 110]
| |
de relatie der Spaansche monarchij en van het wingewest wedergeven kon,’ voorbij kon zien, dat hij van het begin des derden bedrijfs af, op de grondslagen van een paleis, slechts een burgerwoning voortbouwde. Zoo het hart hem verder nog met belangstelling volgt, het doet dit slechts ten koste van het hoofd. De halve wereld, Dirk Sonoy en Reinier Kant, Charlotte van Bourbon en Willem van Oranje, allen in de weêr, om te beslissen wie van beiden, de hopman of de hellebaardier, de pistool heeft afgeschoten; que de bruit pour une ômelette! Maria Ruickhaver daarentegen - een van die eene andere vinding beloofde, - Maria, de misdaad van Joan loochenende, tot hij zelf op des Prinsen vraag: ‘Zijt gij schuldig?’ het haar verpletterend: ‘Ik ben het!’ uitspreekt, Maria is natuur, geïdealiseerde natuur zelfs, en volstaat om de voortdurende deelneming des publieks te verklaren, dat bovendien met Joan op moet hebben, dewijl het weet dat hij onschuldig is. Slechts het woord, waarmede zij dat derde bedrijf sluit, wil ons zoo min bij de lezing bevallen, als het dit bij de vertooning het algemeen deed. Het strookt ook luttel met haar optreden in het begin van het vierde, als zij Joan, met toestemming des Prinsen, gelegenheid verschaft om te ontvlugten, als het toeval - helaas! alleen het toeval - dezen in de kloostergewelven eener waarschijnlijk in de beeldstorming verwoeste abtdij van Enkhuizen, onze oude kennissen, de uitheemsche soudeniers, als zaamgezworen tegen den Prins betrappen doet, als hij zijn vader aan hun hoofd herkent. Wij herhalen onze klagt. Zoo het waar is, wat de dichter in zijne voorrede onzes inziens juist heeft gezegd, ‘dat het volk misschien niet zonder den grooten Willem vrij ware geworden, maar Willem van Oranje zeker nooit was geweest, wat hij geworden is, zonder dat volk,’ hoe kon dan een reeks van schrille, laat het zijn soms schoone situatiën, welke hij aan Joan's onzalige verwantschap met Don Alonzo heeft dank te weten, hem verleiden er die oorspronkelijke ontwikkeling van inheemschen aard aan op te offeren, waardoor zijn drama van veel belovenden, maar ziekelijk ontaarden bloesem, in reine, rijpe vrucht ware verkeerd? Of is het tooneel tusschen Alonzo en Joan, te midden dier zaamgezworenen, is het zestiende-eeuwsch- | |
[pagina 111]
| |
hollandsch, is die voorstelling der liefde - bl. 69 - het is of de eene misgreep tot den anderen leidde - is zij die van ons vroege voorgeslacht? We zijn het vijfde bedrijf genaderd en mogen de opmerking niet weêrhouden, dat niemand groote gedachten zal opvatten van de waakzaamheid, welke er in Prins Willems woning heerschte, die hare hoede, na het onverklaarde schot van gisteren, en trots de waarschuwing in het berigt der vogelvrijverklaring uit Brussel ontvangen, ziet toevertrouwd aan Pierre Causeur, den uitheemschen lansknecht, en eenige beschonken soudeniers. Sonoy kan niet de bare duivel zijn geweest, dien hij geschilderd wordt, met zulk een babbelaar en zulke bierbuiken. Joan komt op, met een ontbloot zwaard in de hand; Joan spreekt een dertig verzen uit, waarin hij, onzes inziens, te vergeefs zijn verzuim vergoêlijkt, onmiddelijk in de woning des Prinsen kond te doen van den vernieuwden, van den thans door heel een tal verraders beraamden aanslag. Een oogenblik - en het is te laat! - daar komen de zaamgezworenen, daar stoot een hunner hem zijne dagge in de borst, en magteloos moet hij aanzien, dat zij de vorstelijke woning binnendringen. Weder bij toeval, - ten derden male, dat is onzen voorouders onregt doen! - verschijnt Maria - Joan heeft naauwelijks adem genoeg haar in te lichten over het gevaar waarin de Prins verkeert; - ‘luid de alarmklok!’ - en zij gaat, en de klepel bomt, en zij komt weêr, den stormhoed om de slapen, den hellebaard ter hand, en Willem van Oranje is gered. Ge begrijpt dat Joans regtvaardiging volgt, - welligt verrast het u, als ons, dat wij, eer we scheiden, den dichter der eerste twee bedrijven weêr ontmoeten, in de krachtige regelen, waardoor Alonzo zijn gedrag verklaren wil.
alonzo, nader tredende, (als joan in hem den Prins zijnen vader heeft aangewezen.)
(zich dekkende.)
La Cerda is mijn naam... 'k Ben Kastieljaansche Grande.
Hij was de laatste spruit van 't roemrijk, oud geslacht,
Dat hij verheffen kon, maar heeft ten val gebracht;
'k Was billijk jegens hem... hij werd door mij verstooten,
Hij noemde de ondeugd, deugd, rebellen, bondgenoten.
Steeds vond de bedelaar, gehuld in 't lompenpak,
| |
[pagina 112]
| |
In Don Alonzoos huis, een vrij, herbergzaam dak.
Maar nimmer trad híj in, wat onheil hij ook tarte,
Die, schoon in hofkleedij, melaatsch was aan het harte.
Ik heb mijn zoon gevloekt, die opstond tegen God,
Oranje volgen dorst, het hoofd van 't muitren rot.
Want, Zwijger! 'k haat u .. 'k haat u, Willem van Oranje!
Een schittrend keurgesteente ontvalt der kroon van Spanje,
Rebel! 't werd losgeschroefd door uw vermeetle hand.
Door u wordt in Euroop de leering voortgeplant,
Die, als de ontboeide vloed, verdelging dreigt, vernieling,
De hechtste tempel sloopt en meêsleept in zijn wieling.
Ja 't marmren standbeeld zelfs, door eeuw op eeuw gewijd,
In de onbetembre vaart van 't bronzen voetstuk smijt.
Door u galmt de oproerskreet en kiezen 's waerelds volken,
De donders der kartouw, tot drieste vrijheidstolken.
De boer scheurt met zijn zeis het vorstlijk hermelijn,
En geen gezalfde Gods zal langer heilig zijn.
Dit alles is uw werk... ik zag mijns meesters lijden,
En 'k wou de schokkende aard van haar tyran bevrijden.
Helaas! 't is mij mislukt... lesch thands uw dorst naar wraak,
Dit lijf behoort aan u... verscheur 't en ledebraak.
Nooit wringt de folterpijn me een klaagtoon van de lippen,
Of 't moest de klaagtoon zijn dien 'k thands mij laat ońtglippen,
Die 't laatste woord zal zijn tot in mijn laatsten strijd,
‘Het is me een marteling, dat gij 't ontkomen zijt.’
Het antwoord van Willem is meer negentiende- dan zeventiende-eeuwsch.
willem.
Zwijg, om u zelfs wil, zwijg!... niet zeker is uw leven;
Ik zelf vergeef het u, mijn volk zou 't niet vergeven.
Gij, dwerg! wiens oog door 't floers van haat en dweepzucht ziet.
Gij oordeelt, gij verdoemt en gij begrijpt mij niet,
'k Beklaag uw blinden waan.. gij zoudt me in 't harte lezen!
Gij kunt slechts onderdaan en slaafsche Spanjaard wezen.
Die míj begrijpen wil, schift' 't wezen van den schijn,
Moet meer dan Kastiljaan, moet waereldburger zijn.
Ieder meent het einde te kunnen voorzien, in de vergiffenis, door la Cerda aan zijnen zoon, op inderdaad waardige wijze, geschonken, en in het verscheiden van Joan; - ook is het zoo, maar met a flourish of trumpets, die den dichter, onzes inziens, tot eene omwerking had moeten nopen, zoo ze voor | |
[pagina 113]
| |
zijn gemoed, als voor het onze, den indruk had vernieuwd, welken tijd hij in zijn historisch drama trachtte te veraanschouwelijken. Cornelis Dirkszoon keert terug, in de regter-, neen, in de slinkehand, want de regter was gekwetst, - de Prinsen-Vlag houdende, gevolgd door den gevangen Graaf van Bossu - (Schimmel weet zoo goed als wij, dat hij niet te Enkhuizen, maar te Hoorn werd binnengebragt.) De Heer heeft de overwinning bedeeld aan de vloot, die, als de vijand haar nagaf, houte pompen voerde in plaatse van geschut, - de ‘Inquisitie’ ging onder voor de ‘Eendragt’Ga naar voetnoot1, - en waar het Bourgondische kruis weêr wapperen zal, der Zuiderzee jaagt het geen schrik meer aan, door Jan Haarink van de steng gerukt, eene eere, met den dood niet te duur betaald! Wat dunkt u, als de Octobermaand van Vijftien Honderd Drie en Zeventig een vertegenwoordiger onzes volks moest opleveren, waar zoudt ge dien gezocht, waar dien gevonden hebben? - te Enkhuizen, om den onbeduidenden aanslag van Robles, of te Hoorn, van waar men scheep ging om den slag te helpen winnen? - met Schimmel wel onder het Staatsche Vendel aan land, of met ons, onder de Prinsenvlag, op zee? - Onze tooneeldichter werpe ons niet tegen, dat de verwezenlijking van zijn plan er slechts te moeijelijker door zou geworden zijn, - wij hebben betere gedachte van de gave der vinding hem verleend, mits zijn held waarlijk held ware geweest. En zoo er iemand is, die vindt dat wij hem te hard gevallen zijn, als wij voor deze maand met geen hoogeren lof van hem scheiden, dan dat de twee eerste bedrijven van den ‘Joan Woutersz’ ons hooge verwachtingen van hem inboezemen, ten deele in zijne sedert verschenen stukken vervuld, - hij sla onze oude Kronijken op, en overtuige zich, hoe verre Schimmel beneden de reuzengestalten bleef, die, door den glans der opgaande vrijheidszon omstraald, op ons, dwergen in de avondschemering wegduikend, beurtelings bestraffend en bezielend nederzien. |
|