De Gids. Jaargang 14
(1850)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 785]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliographisch album.The Journal of the Indian Archipelago and Eastern Asia, edited by J.R. Logan, F.G.S., Member of the Asiatic Society, Corresponding Member of the Ethnological Society of London and of the Batavian Society of arts and sciences. Singapore, Vol. I, 1847, Vol. II, 1848.Wij hadden sedert lang het voornemen, de lezers van ‘de Gids’ opmerkzaam te maken op het belangrijk verschijnsel in de letterkundige wereld, aan het hoofd dezer regelen vermeld, en wagen het thans daarvoor over een hoekje in het Bibliographisch Album te beschikken. De Indische Archipel heeft slechts twee plaatsen, waar drukpersen bestaan, welke dien naam verdienen, en voor wetenschap en letteren iets van belang opleveren, Singapoera en Batavia. Indien het ons oogmerk was de voortbrengselen der persen van beide plaatsen te vergelijken, dan zou dit eene in vele opzigten piquante tegenstelling kunnen opleveren. Politieke en commerciële belangen, verbreiding van beschaving en Christendom, ziedaar wat vooral de pers van Singapoera ter sprake brengt, met al die warme belangstelling in de openbare aangelegenheden, met dien scherpzinnigen en ver vooruitzienden, maar niet altijd door regtvaardigheid bestuurden handelsgeest, met al die zucht om ook door middel van godsdienst en beschaving den roem en de magt des vaderlands aan alle oorden der wereld te verbreiden, die het Britsche ras kenmerken. Over dat alles bewaart de pers van Batavia een diep stilzwijgen. In de Javasche Courant, het eenige dagblad van Neêrlandsch-Indië, leest men weinig meer dan officiële bescheiden en magere nieuwstijdingen. De wetenschap moge te Batavia bloeijen, in het leven wil de regering niet dat zij ingrijpe. Men mag er spreken over de geschiedenis, maar niet over de lessen, die zij aan de meesters van Indië leert; - over handel en nijverheid, maar niet over de middelen om die op te beuren, althans indien men zich daarbij van het stelsel der regering verwijdert; - over beschaving en godsdienst, maar niet over hetgeen strekken kan, om die onder de in- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 786]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landsche bevolkingen te bespreiden. De pers van Batavia levert dan ook met uitzondering der Javasche Courant, slechts wetenschappelijke voortbrengselen, die het toezigt der regering van alle praktische strekking weet te zuiveren. Wat te Singapoera geschreven en gedrukt wordt is alles voor het leven, en bestemd om in het leven in te grijpen; dagbladen en traktaatjes, ziedaar tot dusverre de voornaamste voortbrengselen der Singapoersche pers; en indien zij zich ook nu en dan verdienstelijk heeft gemaakt door het schenken van meerdere bekendheid aan inlandsche lettervruchten, het is niet geschied opdat de geleerde zich in zijne studeercel in de voortbrengselen der Maleische letterkunde zou verlustigen, maar opdat de staats- en koopman door de letterkunde in den geest der bevolkingen zou leeren doordringen, hunne behoeften begrijpen, en den weg vinden tot hun hart en....... eenen voordeeligen handel. Indien de slaperige Javasche Courant niet kwalijk den geest van Jan Salie uitdrukt, de Singapoersche bladen, vooral de beruchte ‘Freepress,’ geven ons een trouw afbeeldsel van den krachtigen en rusteloozen John Bull, die, omdat hij sterk is, steeds la part du lion voor zich eischt. Indien de dagblad-pers van Singapoera het in beteekenis van die van Batavia wint, op het wetenschappelijk gebied hield de laatste plaats tot dusverre den voorrang. In 1847 vatte de verdienstelijke J.R. Logan het voornemen op, in navolging der te Batavia uitkomende tijdschriften, inzonderheid van het ‘Tijdschrift voor Neêrlandsch Indië,’ ook te Singapoera een tijdschrift voor de kennis van den Indischen Archipel te grondvesten, dat op de voortbrengselen der pers van Batavia al de voordeelen van volkomen vrijheid in de discussie van allerlei belangen èn van eene meer praktische strekking zou vooruit hebben. De gouverneur der Straits-Settlements, kolonel Butterworth, en het gouvernement van Bengalen schonken aan het onderwerp onverdeelden bijval en krachtige ondersteuning. De uitgever stelde zich voor, in zijn tijdschrift zooveel mogelijk alles bijeen te brengen, wat eene vruchtbare kennis van den Archipel zou kunnen bevorderen, en te dien einde niet slechts oorspronkelijke stukken te plaatsen, maar ook een ruim gebruik te maken van alles wat in vreemde tijdschriften, hetzij in Indië of in Europa, over de Oost-Indische eilanden geschreven werd, en de uitgebreidere werken, hetzij in het Engelsch of in andere talen daarover handelende, althans door aankondigingen en uittreksels aan zijne lezers te doen kennen. Ik behoef wel niet in bijzonderheden aan te toonen, dat het plan en de strekking van dit tijdschrift ook de opmerkzaamheid van den Nederlandschen lezer in hooge mate verdient, en zelfs de regtmatige behartiging onzer eigene belangen ons gebiedt op ‘the Journal of the Indian Archipelago’ het oog te houden. Zien wij hoe Dr. Logan zich tot dusverre van zijne taak heeft gekweten. Ik heb slechts de jaargangen 1847 en 1848 volledig voor mij liggen, en daar zij toereikend zijn om een denkbeeld van het Tijdschrift te geven, zal ik mij in dit beknopt artikel ook tot deze alleen bepalen. Het eerste nommer verscheen in Julij 1847; daar echter de overvloed der stof, waarover de uitgever reeds dadelijk voor dien jaargang te beschikken had, twee supplementnommers vorderde, zijn toch nog acht afleveringen in dat jaar in het licht verschenen. Een zeer uitvoerige bladwijzer aan het einde van het boekdeel, dat zij bestemd zijn uit te maken, geeft over den inhoud, zoo in het algemeen als in de bijzonderheden, een gemakkelijk overzigt. Ik zal | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 787]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de voornaamste bijdragen in weinige woorden doen kennen, en mij daarbij enkele aanmerkingen, maar geene kritiek, veroorloven. De uitgever zelf, aan wien billijk de eerste plaats toekomt, leverde in het eerste deel, behalve eene Algemeene Schets van den tegenwoordigen toestand des Indischen Archipels, die het Tijdschrift opent, vooral bijdragen tot de ethnologie van den Archipel en inzonderheid van het Maleisch Schiereiland. Na eenige inleidende opmerkingen maakt hij ons in eene reeks van artikelen bekend met de Orang Benoea, Mintira, Sabimba, Bedoeanda en Sletar, allen bevolkingen van het Schiereiland, en de Orang Moeka Koening op het eiland Battam. Zijne bijdragen tot de hem zoo welbekende Maleische letterkunde, bepalen zich in dit deel tot een uittreksel met vertaling uit het, door Dr. van Hoëvell volledig uitgegevene en overgezette, gedicht Bidasari. Elders gaf nog de Heer Logan een verslag van de ontdekking van steenkolen te Ligor en Keidah, op de Westkust des Schiereilands, terwijl hij eenige algemeene opmerkingen over de wetgevingen van oostelijk Azië en den Archipel plaatste, als inleiding op een belangrijk en uitgebreid artikel van Lt. Kol. Low, over de wetten van Siam. Deze officier gaf elders eenige geologische aanteekeningen over Singapoera en de omliggende eilanden, en eenige opmerkingen over de kolenmijnen, langs de Siamesche kust. Krachtige ondersteuning aan des uitgevers ethnologische nasporingen verleende de Heer Thomson, door zijne bijdragen tot de kennis der stammen Sletar en Sabimba. Meer belangstelling zal waarschijnlijk aan onze lezers inboezemen een blik op de Nederlandsche bezitting Riouw, door denzelfden schrijver geworpen. De volgende plaats is karakteristiek: ‘Voor een bewoner van Singapoera is de verandering treffend. In vijf uren tijds ziet gij u uit eene Engelsche stad, in welker omtrek alles zoozeer Engelsch is als slechts het klimaat gedoogt, en waar Engelsche zeden en gewoonten heerschen, verplaatst in een oord, waar alles zich anders en vreemd vertoont. Het was middag, maar geen schepsel bewoog zich. Alles was als dood, in vergelijking met de drukte van ons “Commercial Square.” De inlandsche soldaat, met zijn kegelvormigen spitsen hoed, stond half-duttend op wacht, en gevraagd zijnde of mijnheer op het kantoor was, antwoordde hij met een geeuwend: Tráádá (neen), vol beteekenis. Hij had zich, als iedereen, aan zijn middagslaapje begeven.’ Hoe zeer de, uit een praktisch oogpunt, zoo bij uitnemendheid gewigtige ontdekking van steenkolen in verschillende deelen des Archipels de aandacht der Engelschen gedurig tot zich trekt, blijkt reeds in dit eerste deel, niet slechts uit de reeds vermelde artikelen der Heeren Low en Logan, maar ook nog uit het daarin opgenomen verhaal van een onderzoek der kust van het Maleisch Schiereiland, in Nov. 1847, tot opsporing van kolenmijnen, door kapitein Congalton, bevelhebber van H.M. stoomschip Hooghly. Elders vindt men nog eenige aanteekeningen over specimina van steenkolen op Laboean, Poelo Tjirmin, Borneo Proper en Formosa. Het Tijdschrift van N.I. heeft onlangs aangevangen op de kolenmijnen in onze eigene bezittingen op Borneo de aandacht des publieks te vestigen; die aan de rivier van Rété of Ritti, in het gebied van Indragiri op Sumatra's Oostkust, waarover Dr. Logan, in het reeds aangehaalde opstel, en luitenant-kolonel Low, in het tweede deel van ‘the Journal,’ in zijne ‘Memoranda betreffende de kolen van Sumatra’ spreekt, hebben, voor zooveel mij bekend is, nimmer de aandacht onzer landgenooten tot zich getrokken, niettegenstaande Indra- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 788]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
giri aan onzen vasal, den Sultan van Lingga, onderworpen is, en zelfs van 1838 tot 1843 door ons bezet is geweest. Kapitein Congalton schreef over deze kolen als volgt: ‘Ik ontving de kolen van den Sultan van Lingga, die mij verzekerde, dat men daarvan, zooveel men verlangde, vinden kon in de binnenlanden langs de Ritti-rivier op Sumatra. Die rivier is zeer ondiep, en ligt op 42 minuten Z.B. en 103 graden 30 minut. O.L. in straat Doerian. Ik heb er in het stoomschip omstreeks ¾ ton van verbrand. Zij branden zeer goed met weinig of geen stoom. Maar de grootste fout is, dat zij geweldig brokkelen en door de roosters heenvallen,’ enz. Van niet minder praktisch belang is de verhandeling van den Heer Oxley over de Gutta Percha, van welke merkwaardige stof de naam thans op aller monden zweeft. Bij de onzekerheid, die bij velen omtrent de uitspraak van dien naam heerscht, kan het niet ongepast zijn op te merken, dat hij door en door Maleisch is, en naar ons klanksysteem goetah pertja behoort gespeld te worden. Het woord goetah of gatah beteekent in het Maleisch gom of eenig ander dik vocht; de boom, die de hier bedoelde soort voortbrengt, heet Pertja, of eigenlijk Toeban, daar de ware Pertja-boom slechts eene basterd-soort oplevert. Ofschoon dit produkt eerst in 1843 bekend werd, is, ten gevolge der vlijtige inzameling, de Toeban-boom op Singapoera reeds bijna uitgeroeid. Men vindt hem echter, gelukkig! over het gansche Maleische Schiereiland en in onze bezittingen op Borneo, gelijk ook door den Heer de Sturler, in zijne ‘Voorlezing over den innerlijken rijkdom onzer O.I. bezittingen,’ is aangeteekend. Doch ook op Sumatra en in den Archipel van Riouw wordt dezelfde boom overvloedig gevonden. In een artikel over de verspreiding van den Toeban-boom, door Dr. Logan, in het tweede deel van ‘the Journal’, wordt de invoer van goetah pertja te Singapoera van 1 Januarij tot 12 Julij 1848, voor zoover die geregistreerd was, uit het Maleisch Schiereiland op 593 pikols, uit den Archipel van Riouw op 1269, uit Sumatra op 1066, uit Borneo op 55 en van Batavia op 19 pikols begroot. Zie hier eene tabel van den gezamenlijken uitvoer, sedert die in 1844 het eerst plaats had:
Monseigneur le Fèvre, bisschop van Isauropolis en Apostolisch vicaris in Neder Cochin-China, schonk, op verzoek van kolonel Butterworth, aan ‘the Journal’ belangrijke mededeelingen omtrent het rijk van Cochin-China, gevolgd van een verhaal zijner aldaar om des geloofs wille ondergane gevangenschap. Voorts werd, uit het eerste deel van Temmincks ‘Coup d'Oeil,’ eene volledige vertaling van het tweede hoofdstuk ‘administration prèsente, cultures et finances de Java’ medegedeeld, alsmede een aantal vertaalde uittreksels uit het ‘Tijdschrift voor Neêrlandsch Indië,’ en het ‘Natuur- en Geneeskundig Archief,’ zoo als over de Dajakkers van Banjermassing, over de Raf- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 789]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
flesia Patma, door Dr. Zollinger, over de bevolkings-statistiek van Java, door Dr. Bleeker, over de Vogelnestklippen van Karang-bollong. Behalve eenige kleine aanteekeningen en Maleische pantons, resten ons eindelijk in dit eerste deel nog alleen de Bijdragen tot de Conchologie van Singapoera, door Dr. Traill, en die tot de kennis van den staat der Chinezen te Singapoera, in den tweeden jaargang vervolgd, ter vermelding over. De tweede jaargang, of het tweede deel, ruimer in omvang, bevat ook grootere verscheidenheid van stof; maar de bladwijzer is vrij wat minder naauwkeurig en volledig. De uitgever verrijkte dezen jaargang met eene schets van de physische geographie en geologie van het Maleisch Schiereiland, en met Aanteekeningen op eene reis naar de Oostkust en de eilanden van Djohor, gevolgd door eene geologische beschouwing dier gewesten. Elders handelt hij over de overeenkomst in zeden en gewoonten van de bergvolken, die aan Assam grenzen, met die van den Indischen Archipel, en over den invloed van de opruiming der bosschen op het klimaat van Poelo Pinang. Een belangrijk opstel wijdt hij aan het vroeger verkeer der Europeanen met Borneo, gevolgd door eene historische schets van het koningrijk Borneo Proper. Aan de belangen der nijverheid zijn zijne Aanteekeningen over de bereiding der ananas-vezelen en het reeds aangehaalde opstel over den Toeban-boom gewijd. Bijzondere opmerkzaamheid verdient een plan, om, door verhalen der Maleijers, uit hun eigen mond opgeteekend, den invloed der Maleische zeden en instellingen en den staat der zamenleving onder dat volk te leeren kennen, waarvan het hier medegedeelde verhaal van Tji Soliman eene eerste proeve geeft. ‘Wat heeft Engeland gedaan,’ zegt de Hr. Logan, ‘om een einde te maken aan de wreedheden en ellenden, die, regtstreeks of zijdelings, door de slavernij in den Archipel veroorzaakt worden? Bladzijde op bladzijde zijn bedekt met de uitdrukking van verontwaardiging over de tekortkomingen van andere natiën; maar waar vindt men de sporen van hetgeen door ons ten behoeve van menschelijkheid en beschaving is gedaan, waarop wij wijzen kunnen als een blijk van het welgemeende in ons medelijden met de onderdrukten en lijdenden, en van ons regt om de ongevoelige onverschilligheid van anderen te veroordeelen? Holland moge in het gevoel zijner onmagt, bij de zwaarte der taak, die het is aangewezen, uit eigenbelang te veel aan de handhaving van het bestaande gehecht zijn, - maar in dat deel van den Archipel, 't welk gedurende het vierde eener eeuw alleen onzen invloed heeft ondergaan, en waarmede geene andere Europesche magt zelfs maar gepoogd heeft in aanraking te komen - het Maleisch Schiereiland - hebben wij de bevolking overgelaten aan al de rampen en ellenden, die het onvermijdelijk gevolg zijn van de Maleische instellingen, de gedurige kleine oorlogen en de vaak heerschende regeringloosheid,’ enz. Door vermeerderde kennis van den invloed, dien het Maleische stelsel uitoefent, wil de schrijver zijne landgenooten tot grootere belangstelling opwekken. Zijne poging doet hem eer aan, en zijne openhartige belijdenis kan niet anders dan tot bevordering van regtvaardiger oordeel strekken over hetgeen door de Nederlanders in hunne bezittingen gedaan of nagelaten is, - door de Nederlanders, wien het althans in de laatste jaren meer ernst blijkt geworden te zijn, om aan de zedelijke en verstandelijke ontwikkeling der volken van den Archipel ook hunne zorgen en krachten te wijden. Voor de kennis van het Maleisch Schiereiland en onderhoorigheden ko- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 790]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men verder in aanmerking: de Beschouwing van den landbouw in de Britsche vestingen aldaar, van den Heer Balestier; de Aanteekeningen van den Heer Westerhout over Malakka, en de, ook voor onze vroegere koloniale geschiedenis opmerkelijke, Schets der geschiedenis en van den tegenwoordigen staat dierzelfde kolonie, door den Heer Blundell. De Heer Little schreef eene belangrijke verhandeling over het gebruik van Opium te Singapoera, en eene Bijdrage tot de medische topographie dier plaats, gepaard met eene verhandeling over den invloed der koraalriffen op de Blakang-mati koortsen. Nog verdient opmerking een opstel over de wilde stammen, die het Maleisch Schiereiland bewonen, op verzoek van kolonel Butterworth, door den Apostolischen Missionaris P. Favre geschreven. Sumatra wordt niet bedacht, dan voor zooveel de reeds besproken lagen van steenkolen betreft; maar allerbelangrijkste mededeelingen over eene onzer gewigtigste bezittingen in den Archipel, het tinrijke Banka, zijn wij aan de onvermoeide pogingen van den uitgever, ter verkrijging van het verslag van Dr. Horsfield over dat eiland, verpligt. Ik zal er hier niet verder over uitweiden, daar ik reeds heb aangevangen het geheele verslag voor het ‘Tijdschrift voor N.I.’ te vertalen, en dien arbeid spoedig hoop te voltooijen. Eenige uittreksels uit Dr. Epp's ‘Schilderungen aus Ost-Indiens Archipel’ zijn in ‘the Journal’ aan dat verslag toegevoegd, om de berigten van Dr. Horsfield althans eenigermate door latere aan te vullen. De Heer Jonathan Rigg, een te Soerabaja gevestigd Engelschman, aan wien ook het Tijdschrift voor N.I. vroeger eenige bijdragen verschaldigd was, gaf het verhaal van een uitstap naar Probolingo. Wat overigens over de Nederlandsche bezittingen in den Archipel in dit deel voorkomt, bestaat grootendeels uit vertalingen. Eene tafel van de oppervlakte der Nederlandsche bezittingen in den Archipel, is ontleend uit den ‘Moniteur des Indes,’ van den Heer Melvill van Carnbee. Over Borneo zijn, behalve eenige kleinere aanteekeningen en de beide reeds vermelde opstellen van den Heer Logan, uittreksels medegedeeld uit het Tweede Deel van Temminck's ‘Coup d'Oeil.’ Eene hier in het oorspronkelijk medegedeelde Dajaksche vertelling, met bekorte vertaling, verdient althans in het voorbijgaan vermelding. Van hetgeen in het Verslag, geplaatst vóór het XXIste Deel der werken van het Bat. genootschap, over de wetenschappelijke onderzoekingen op Bali en Lombok, door den Hr. van Hoëvell gezegd werd, is eene vertaling opgenomen, gevolgd van een klein opstel over laatstgemeld eiland, in 1846 aan de Asiatic Society aangeboden, en van een deel van het, ook in het Tijdschr. voor N.I., IXde Jaargang, geplaatste rapport van Dr. Zollinger, over Lombok, met name van de paragraaf over de Godsdienst. De openstelling der havens van Menado en Kema vestigde den blik des uitgevers op de Minahassa, en noopte hem het opstel van den Heer Spreeuwenberg over die landstreek, in den VIIden Jaarg. van het Tijdschr., vertaald over te nemen. Elders vinden wij nog een ander, naamloos opstel over de Noordelijke of Hollandsche helft van Celebes. Dr. Zollinger leverde eene bijdrage tot de kennis van de Do Dongo, een menschenstam op Sumbawa, Dr. Bleeker eene andere voor de Ichthyologie van dat eiland. De laatste, in het Hollandsch nimmer uitgegeven, werd, wegens het ophouden van het Natuur- en Geneeskundig Archief en van het Tijdschrift voor Neêrlandsch Indië, regtstreeks aan den uitgever van het Singapoersche Tijdschrift gezonden; ook de eerste is, voor zooveel ik weet, nergens elders gedrukt. Een paar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 791]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kleinigheden, Floris en Samau betreffende, werden uit het Tijdschr. v. N.I. vertaald; zoo ook een opstel van Dr. Bleeker over den berg Tankoeban Prahoe op Java. Tot de kennis der taal van Timor en de eilanden, die zich vandaar tot aan Nieuw Guinea uitstrekken, werd eene bijdrage geleverd door den Heer Earl. Slechts weinige opstellen blijven mij ter vermelding over. De eerwaarde Heer Stronach zond van Amoy een klein opstel, over hetgeen door de Chinezen als voorwerpen van godsdienstige vereering beschouwd wordt. De gewezen resident van Singapoera, John Crawfurd, als schrijver der ‘History of the Indian Archipelago’ bekend, zond uit Engeland een uitvoerig opstel over de Maleische en Polynesische talen en rassen, en later een nieuw ontwerp om Maleische klanken door Romeinsche letters voor te stellen, en eenige beschouwingen over de Alphabets in den Archipel gebruikelijk. De Heer Oxley gaf eene verhandeling over de teelt der muskaatnoten. Het laatste artikel in dezen geheelen jaargang is aan het verblijf en het streven van den Heer van Hoëvell in Neêrlandsch Indië gewijd; zijn vertrek naar Europa gaf daartoe aanleiding. Warme sympathie en levendige toejuiching vallen ten deel aan zijn rusteloos streven, om voor de belangen der wetenschap en der Christelijke beschaving op Java werkzaam te zijn. Ons verslag zal getoond hebben, dat ‘the Journal of the Indian Archipelago,’ zoowel in Indië als in Europa, met belangstelling is ontvangen, en van alle kanten aanmoediging en ondersteuning gevonden heeft. Ook van de zijde der geletterden in Nederlandsch Indië heeft die belangstelling niet ontbroken; terwijl wederkeerig van den kant des uitgevers volkomen regt is gedaan aan hunne rustelooze pogingen, en veel toegebragt om de vruchten hunner nasporingen meer algemeen bekend te maken. Het Singapoersche Tijdschrift is een band van vereeniging geworden voor de beoefenaars der wetenschap, zoowel in de Britsche als in de Nederlandsche bezittingen in den Archipel. Op dit veld zwijgt de naijver en de nationale antipathie, en worden gevoelens van onderlinge achting en wederkeerige erkentenis van elkanders streven gekweekt, die niet kunnen nalaten ook op de politieke en commerciële verhoudingen op den duur een gunstigen invloed uit te oefenen. Indien de vertalingen uit Nederlandsche schriften, in de beide beschouwde jaargangen van dit Tijdschrift opgenomen, nuttige wenken geven aan den Britschen staatsman en handelaar, omgekeerd is ook uit vele opstellen van Britsche schrijvers, hier voorkomende, voor ons Nederlanders vruchtbare kennis te putten. Het verslag van Dr. Horsfield over Banka is wel het meest in het oogloopende, maar niet het eenige voorbeeld. Ofschoon de uitvoering, en vooral de correctie, van het Singapoersche Tijdschrift nog veel te wenschen overlaten, en de lithographiën niet beter zijn, dan die te Batavia voor het Tijdschr. voor N.I. werden vervaardigd, kunnen wij het met vrijmoedigheid aan de bijzondere opmerkzaamheid onzer landgenooten aanbevelen. Wij wenschen hartelijk, dat wat er nuttigs uit dit Journaal te leeren valt, voor onze regering en onzen handel niet zal verloren gaan!
P.J. VETH. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 792]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Wisselregt der XIXde eeuw. Naar aanleiding van de Allgemeine Deutsche Wechsel-Ordnung, onderzocht en vergeleken door Mr. S. Vissering. (Met den oorspronkelijken tekst, der Wechsel-Ordnung als bijlage.) Amsterdam, P.N. van Kampen. 1850. LII en 260. bl. 8o.‘De wisselcirculatie is in den koophandel hetgeen de omloop van het bloed in 's menschen ligchaam is. Gelijk het ligchaam door dien omloop ondersteund wordt, en, wanneer deze ophoudt, kwijnt en bederft, zoo kan geen koophandel bloeijen, indien men de wissel-circulatie wegneemt.’ Met deze woorden van Leyser vangt van der Linden, in zijn ‘Regtsgeleerd Practicaal en Koopmans Handboek,’ de afdeeling: ‘van het Wisselregt’ aan. Sedert den tijd dat deze beeldspraak den wissel voorstelde als levensvoorwaarde van den handel, is het belang daarvan althans niet verminderd. De talrijker betrekkingen tusschen de meest verwijderde plaatsen, de vermenigvuldiging der handels-ondernemingen, op breeder schaal gedreven, de grootere behoefte daardoor veroorzaakt aan uitgebreider kapitalen, waaraan het crediet zoekt te voldoen door zijne ontzagchelijke ontwikkeling - al deze oorzaken werken zamen om het gewigt te verhoogen, dat steeds in den handel aan wisselomloop is toegekend. De wetgeving heeft dat gewigt nimmer uit het oog verloren; in alle handeldrijvende landen werden tot vervulling van wisselverbindtenissen strengere dwangmiddelen verleend dan bij andere verpligtingen het geval was, en op spoediger wijze ten uitvoer gelegd dan anders de bedachtzame langzaamheid der regtspleging toeliet. Doch welke zijn die verbindtenissen uit een' wissel ontstaande? Welke is de aard der handeling en welke zijn hare gevolgen? De handel antwoordt door het gebruik: hij bedient zich van den wissel als betaalmiddel en houdt het er voor, dat ieder, die er mede betaalt, voor de geldigheid er van instaatGa naar voetnoot1. De wetenschap had haar antwoord niet zoo spoedig gereed; schoon de wetgeving (meest zeer onvolledig en bijzonder den vorm regelend) bekrachtigde wat algemeen door het gebruik was aangenomen; de regtsgeleerdheid zocht inmiddels onder hare vaste, overgeleverde begrippen te vergeefs naar een beginsel, dat regels aan de hand konde geven, om de verschillende handelingen, die een wissel in zijnen omloop medevoert, te beoordeelen en poogde vruchteloos daaraan eene plaats te wijzen in haar eenmaal gesloten systeem. Geen der regels, die andere betrekkingen beheerschten, en bestemd waren om voor alle te dienen, wilde passen op dit verschijnsel; om ze passend te maken breidde men ze uit of kromp ze in, tot de uitzonderingen den regel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 793]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vernietigden. Zoo is onze tegenwoordige wetgeving ontstaan, overgenomen, wat de hoofdbegrippen aangaat, uit den Franschen Code de Co, die zelf, als zoo veel andere deelen der Fransche wetgeving, Pothier tot gids nam. Volgens deze wetgevingen is een wisselbrief het gevolg van een wisselcontract en bevat eene handeling, gedeeltelijk uit koop, gedeeltelijk uit lastgeving zaamgesteld. De betrekking tusschen trekker en nemer en tusschen alle volgende houders onderling, is koop en verkoop, met verpligting tot vrijwaring; die tusschen trekker (en volgende houders) en betrokkenen is lastgeving; het accept is aanneming van den gegeven last. Dit zijn de beginselen, die na lange beraadslagingen en herhaalde omwerking (waarvan Mr. Vissering de belangrijke geschiedenis in de § 4 zijner Inleiding mededeelt) ook door den Nederlandschen wetgever zijn aangenomen, doch waarvan in de uitwerking telkens wordt afgeweken. En niet enkel in bepalingen van minder gewigt, maar in de hoofdregels zelven. De bevoegdheid b.v. van den houder, om van den acceptant betaling te vorderen, is in strijd met het wettelijk stelsel, daar immers de aanneming van eenen last slechts aan den lastgever alléén regten verschaft en voor hem alleen eene actie tot vervulling doet ontstaan. Doch wij verwijzen naar het werk van Mr. Vissering, tot regtvaardiging van onze stelling: dat de uitzonderingen den regel vernietigen, en wij houden het er voor, dat men na de lezing gemakkelijk het gevoelen van dien schrijver zal aannemen (xxxviii) ‘dat de wet er niet te slechter om geworden zou zijn, zoo men zich hier en daar nog eenige meerdere afwijkingen had veroorloofd.’ Met andere wetgevingen, de Engelsche uitgezonderd, zag het er weinig beter uit. Het Hongaarsche wisselregt alleen naderde meer de nieuwe begrippen door Einert en Liebe voorgestaanGa naar voetnoot1; in anderen was het Fransche en Nederlandsche stelsel gevolgd; een aantal anderen hield zich bezig met pogingen tot hervorming, meer of minder doortastend. In Duitschland zochten de verschillende staten die hervorming gezamenlijk tot stand te brengen, en waren te midden van de groote gebeurtenissen, door Mr. Vissering in zijne Inleiding zoo levendig herdacht, gelukkig genoeg tot de vaststelling te geraken van een volledig Duitsch Wisselregt, hetgeen de uitkomsten der wetenschap bekleedde met het gezag der wet. Deze, door beroemde geleerden en ervaren kooplieden ontworpen wet, slaat een' geheel anderen weg in dan waarop Pothier en de meeste Europesche wetgevingen haar waren voorgegaan. Zonder op te klimmen tot de redenen, die wissels doen vervaardigen of aanleiding geven tot hun ontstaan, scheidt zij den wissel streng van het wisselcontract af; aan het gemeene regt laat zij ter beoordeeling over, welke regtsbetrekkingen uit het laatste ontstaan - want in elk bijzonder geval kunnen die verschillen. De wisselwet bekreunt zich niet om de oorzaak, zij regelt slechts de gevolgen van den wissel en bepaalt de regten die het uitgeven, nemen, overdragen, accepteren en al dan niet betalen tusschen de opvolgende houders en handelende personen te weeg brengt. Zij blijft niet hangen aan den vorm van lastbrief, welken | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 794]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de wissel enkel aan de omstandigheden, waaronder hij geboren werd, te danken heeft; maar zij dringt door dien vorm heen om den aard der handeling op te sporen, die in elken vorm dezelfde blijft. En zoo komt zij tot de erkenning, welke de breede grondslag van het geheele stelsel wordt: dat de wissel, in het gebruik, een betaalmiddel is voor ieder die er zich van bedient, van den trekker af tot den laatsten houder toe; en dat hij, als regtsvoorwerp, eene belofte van betaling is, eene eenzijdige verbindtenis, die uit den vorm alléén ontspruit en aan dien vorm steeds verbonden is. Dit begrip is het, dat, meestal consequent volgehouden, den kern uitmaakt van de Duitsche Wechsel-Ordnung. Hare exegetische en kritische beschouwing, waaraan eene doorgaande vergelijking, voornamelijk met de Nederlandsche, maar ook met de Fransche en Engelsche wetgeving verbonden wordt, vormt den inhoud van het hier aangekondigde werk. Een verdienstelijke arbeid voorzeker, en belangrijk niet slechts voor den regtsgeleerden maar ook voor den koopman. voor wien kennis der in den buitenlandschen wisselbrief vereischte vormen, der tijdsbepalingen voor vertoon en protest, der maatregelen bij vermissing en bij non-acceptatie te nemen, onontbeerlijk mag heeten en wien het tevens zeer raadzaam is de gevaren te kennen, waaraan het gireren van eene kopij b.v., en de beperkende endossementen op een' buitenlandschen wissel hem, als houder, kunnen blootstellen. Voor den regtsgeleerden verdient dit werk uit tweeërlei oogpunt in hooge mate de aandacht. Vooreerst vindt hij hier eene heldere uiteenzetting van het geheele stelsel der Duitsche Wisselwet en der gronden waarop het gebouwd is, en ten anderen geeft de vergelijking met de Nederl. wetgeving den schrijver telkens aanleiding tot beschouwing van wat bij ons regtens is, zoodat een nagenoeg doorloopende Commentaar van de bij ons geldende bepalingen daarvan de vrucht is. Scherpe tegenstelling van de verschillende standpunten, waarop de beide wetgevers zich stelden, beheerscht die geheele vergelijking, die - het is bijna overbodig het te vermelden - niet ten voordeele van het hier bestaande uitvalt. Maar het kwam ons voor dat de schrijver - schoon hij herhaaldelijk de schaarsche gelegenheid aangrijpt om wat eenige onzer bepalingen boven de Duitsche doet verkiezen, te doen opmerken - echter door zijne ingenomenheid met het betere, wel eens onbillijk is jegens den Nederlandschen wetgever en wel eens gebreken vindt, waar ze inderdaad niet bestaan; terwijl aan de andere zijde de overtuiging van de waarheid, die hij in het Duitsche stelsel erkent, hem soms het valsche standpunt doet voorbijzien, dat bij de uitlegging onzer wet toch, hoe ongaarne ook, moet worden ingenomen. Als voorbeelden van het eerste meenen wij te mogen wijzen op den strijd en de dubbelzinnigheid die (op blz. 69 en 70) in de artt. 155 en 178 beweerd wordt. Het protest, waarvan in art. 178 gesproken wordt, kan niets anders zijn dan een protest van non-betaling, want er was reeds geaccepteerd. De wisselschuld van den acceptant vervalt door het faillissement, en kan dus dadelijk ingevorderd worden, waardoor een protest van non-betaling volgen moet. Doch de schuld vervalt slechts voor zooveel hem (den gefailleerden) betreft (778 K.). De trekker is eerst op den vervaldag, inmiddels tot borgtogt gehouden. Hetzelfde zegt art. 155. De houder kan in beide gevallen slechts de uitvoering eischen van eene alternatieve verbindtenis; het regt van den houder in art. 178 beantwoordt geheel aan de verpligting van den trekker in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 795]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
art. 155. Volgens beide artt. heeft de schuldenaar de keus en art. 1309 B.W. neemt allen twijfel weg. Even onverdiend schijnt ons het verwijt van ‘zonderlinge incorrectheid’, aan art. 149 en 152 gedaan. Dit laatste artikel spreekt algemeen van ‘wisselbrieven op zigt of op tijd getrokken,’ en niet enkel, zoo als de schrijver beweert, van eene ondersoort der tijdwissels, namelijk de wissels na zigt. Eene maand na eene vaste dagteekening, is toch zeker wel een bepaalde tijd. Bij wissels na zigt wordt de tijd bepaald door het zien; bij die na dato is de tijd vastgesteld door den datum. Beide zijn ondersoorten van tijdwissels en zijn onder de uitdrukkingen van art. 100 en 152 begrepen. Alles wat men door strenge interpretatie uit al. 2 van art. 152 zou kunnen opmaken, ware dat uso's enkel bij wissels na dato kunnen voorkomen - en deze interpretatie belet reeds het onmiddellijk voorafgaand artikel. Op blz. 152 geeft de schrijver de voorkeur aan het oorspronkelijk Pruisisch ontwerp over de interventie, zoowel boven de Deutsche W.O., als boven onze bepalingen daaromtrent. Wij meenen ook hier voor de Nederlandsche wet de verdienste te kunnen inroepen, van meer voor de overige belanghebbenden (buiten den houder) te zorgen, dan in het Pruisisch ontwerp geschiedde. Want daar konde de houder, door een accept per honor aan te nemen, de vroegere endossanten van het regt berooven om eene zekerheid te vragen, die zij in den interveniënt welligt niet vinden. Immers § 61 ontzegt dat regt aan de endossanten, die tusschen den houder en den gehonoreerden inliggen, en verpligt hen den interveniënt in elk geval als voldoenden borg te beschouwen. Eene plaats (wij meenen dat het de eenige is) waar het ons voorkwam dat de S. het beginsel, dat de wissel eene lastgeving bevat, bij de uitlegging van ons wetboek uit het oog verliest, is op blz. 25. De 10de § der W.O. bepaalt dat een wissel ook aan den trekker, betrokkene, acceptant of vroegeren endossant kan geëndosseerd worden en door dezen verder geëndosseerd. De S. geeft als zijne meening op, dat dit zelfde ook met onze wet bestaanbaar is. Wat den betrokkene en acceptant aangaat, schijnt ons het tegendeel te moeten volgen, uit het wettelijk beginsel van lastgeving. De eenige grond van Mr. V. is, dat geen regtsregel het verbiedt. Doch daar de wisselhandeling tusschen trekker en acceptant bij ons eene lastgeving is, moet de last als vervuld beschouwd worden en de handeling als afgeloopen, zoodra de betrokkene eens betaald heeft. De verantwoordelijkheid van trekker en endossanten is ten einde; de betrokkene kan ze niet hernieuwen, door op nieuw den vroegeren wissel in circulatie te brengen. Daarenboven zou de betrokkene door zijn endossement zich zelven een' last geven, hetgeen ondenkbaar is - en eindelijk, art. 158 onderstelt het tegendeel. Wij passen ook liever op deze bepaling toe, hetgeen de S. (blz. 36) van de endossementen ohne Obligo en ohne Ordre zegt: ‘bij de stelligheid van vorm en strenge omschrijving van het exceptioneel wisselregt, volgens haar [het Nederlandsche] stelsel, moet het aangenomen worden, dat ze ook niet stilzwijgend door haar geduld wordt.’ Deze en eenige andere punten, waar onze beschouwing van die des S. verschilt, kunnen echter, ook zoo onze zienswijze de ware mogt zijn, geenen invloed uitoefenen op de uitkomsten van het geheel. Men vindt die uitkomsten zaamgetrokken in de uitvoerige Inleiding, waar in sierlijken vorm en boeijenden stijl de beginselen der beide wetgevingen worden uit een gezet en aan de Duitsche uithoofde der waarheid van haar hoofd denkbeeld, hare helderheid en consequentie, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 796]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een niet te betwisten voorrang wordt toegekend boven de Nederlandsche, als valsch in beginsel, duister in redactie en onlogisch in haren zamenhang. Van waar die verwarring en onjuistheid, - gebreken, die niet uitsluitend onze, maar bijna alle nieuwere wetgevingen op dit punt kenmerken? Van waar dat de nieuwere regtswetenschap zoolang onmagtig was om feiten te ontleden en te regelen, die toch zoo bij uitstek aan hare eigene maatschappij eigen zijn, in eigen behoeften moeten voorzien en zich in zoo groot aantal, onder hare oogen, dagelijks herhaalden? Het was, om met den S. te spreken, omdat ‘de eenzijdige en bijna uitsluitende studie van het Romeinsche regt, vooral in Duitschland, maar ook in Frankrijk en, aanvankelijk minder, maar later evenzeer in Nederland, de zelfstandige en eigenaardige ontwikkeling eener nieuwe maatschappij met nieuwe regtsbetrekkingen, behoeften en begrippen deed over het hoofd zien.’ In stede van in het Romeinsche regt slechts het model te bewonderen voor consequente ontwikkeling van een historisch gegeven en het als onwaardeerbare school te beschouwen voor juridische logica, maakte men er een alomvattend wetboek van, in welks regelen de meest vreemde toestand moest worden ingewrongen, op gevaar af van ze te verminken. ‘In het lange tijdperk, waarin de Klassiek de Letterkunde beheerschte, beheerschte het Romeinsche Regt de Regtswetenschap, en dezelfde geest, die Shakespeare in het keurslijf der scholastieke tooneelregelen persen wilde, spande de regtswetenschap op het Procustusbed van het Corpus Juris.’ De Letterkunde heeft zich weten vrij te maken van dien dwang; aan Shakespeare is het eindelijk geoorloofd oorspronkelijk en naar eigen aard groot te zijn; maar de Regtswetenschap begint zich pas op te rigten van haar smartelijk bed en gaat nog voor 't grootste deel gebukt onder den zwaren last van vreemde vormen. Daarom is dan ook het Regt, - waarin zich anders de nationaliteit zoo sprekend pleegt uit te drukken en waardoor zij zelve weêrkeerig gevoed wordt - bij ons geen deel van het volksbewustzijn. Die eigenschap, welke het in de oudere Maatschappijen evenzeer bezat als de Godsdienst, kan het slechts herwinnen door hervorming, die het in overeenstemming brenge met eigene behoeften, onder eigenaardige omstandigheden geboren en ontwikkeld. Ook daarom is de ‘Deutsche W.O.’ eene merkwaardige verschijning, omdat zij toont welke rijke vruchten men zich mag beloven van historische regtsbeoefening en getrouwe opmerking van eigen maatschappelijk leven, - door welke alleen zoodanige hervorming kan worden voorbereid.
AUG. PHILIPS. |
|