De Gids. Jaargang 14
(1850)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De Edomieten en Nabateërs.Eene Historische Studie.Weinige landen hebben in de Oude Geschiedenis, in verhouding tot hunne uitgestrektheid, eene merkwaardiger rol vervuld, dan het kleine schiereiland tusschen den Heroöpolitaanschen en Elanitischen boezem der Roode zee besloten, en zijne noordwaartsche voortzetting tot aan de grenzen van Palestina. Het zal misschien wonderspreukig luiden, wanneer wij onze overtuiging uitspreken, dat na het Beloofde land en Phoenicië, het gezegend Nijldal, Hellas met den Peloponnesus, Latium en Hetrurië, naauwelijks eenige andere plek der oude wereld in hooger mate de opmerkzaamheid van den geschiedvorscher verdient, dan het verachte gewest, dat, door een zonderling misverstand, veelal den naam van Steenachtig Arabië draagt. Slechts door zwervende horden bewoond en sints lang geheel vreemd geworden aan de vroegere beschaving, welvaart en weelde, is het aan de meesten slechts bekend als de woestijn, waarin de Kinderen Israëls, tot straf voor hunne zonden, veertig jaren lang onder allerlei ontberingen moesten omzwerven, - als de woestijn, die nog heden alleen door Bedowienen-stammen doortrokken wordt, in immerdurende veete en krijg met elkander gewikkeld; en de naam van Arabia Petraea, van het eenmaal wereldberoemde Petra, een middelpunt van handel en kunst, ontleend, is zoozeer door later geslachten in zijne ware beteekenis mis | |
[pagina 2]
| |
kend, dat men daarbij alleen aan de rotsen denkt, die een groot deel dezer landstreek bedekken, en de merkwaardigste stad, die welligt immer gebloeid heeft, geheel en al uit het oog verliest. En toch zal het mij weinig moeite kosten, bij diegenen mijner lezers, welke niet geheel vreemdeling zijn in de oude geschiedenis, door eenige weinige herinneringen de overtuiging te wekken, dat de rol allergewigtigst moet geweest zijn, door dit gewest voormaals in de geschiedenis der beschaving en van het handelsverkeer der volken gespeeld. Reeds van de vroegste tijden af, deels door spelonkbewoners, de Horieten, deels door de zwervende stammen van Amalek en Midian, deels door koloniën der nijvere Egyptenaars, die zich, volgens de onwraakbare getuigenis der monumenten, sedert de koningen der twaalfde dynastie, de ertsaderen van het westelijk gebergte ter bewerking geopend hadden, bewoond, verschafte het later vaste woonplaatsen aan het met de Hebreën verwante volk der Edomieten, van de vroegste tijden af merkwaardig door zijne staatsregeling, beroemd om zijne wijsheid. Aan het talrijk kroost van Israël, der Egyptische tyrannij ontvlugt, verleende het vervolgens, gedurende jaren lange omzwerving, eene schuilplaats, en, ofschoon niet zonder bijzondere en wonderbare beschikkingen der Voorzienigheid, al wat tot levensonderhoud voor hen en hun vee werd vereischt. Hier gaf Jethro, der Midianieten stamvorst, wijze raadgevingen aan Mozes voor het bestuur van zijn volk; hier werd, onder donderen en bliksemen van den Sinaï, aan het kroost van Israël de wet verkondigd, die de wijsheid van Solon en Lycurgus, van Numa en Charondas te schande maakt. Hier voerde David, de Oorlogsman, of liever zijn veldoverste Joab, met onverbiddelijke gestrengheid den krijg tegen de Edomieten, die hij aan Israël cijnsbaar maakte, en bouwde Salomo, de Vredevorst, te Elath en Ezeon-geber, de schepen die naar Ophir voeren en de ongekende schatten van Indië aan het licht bragten. Hier zien wij de Edomieten, sedert de laatste jaren van Salomo, een hardnekkigen maar vaak rampspoedigen kamp voeren tegen Juda, voor de herovering of het behoud hunner onafhankelijkheid, nu eens tevens door Moab, dan eens door Ismaëls nakroost, de zwervende stammen | |
[pagina 3]
| |
der Kedarenen en Nabateërs bestookt, tot zij, door de Chaldeërs bedreigd, zich met hen tegen Juda verbinden, juichen in den val van Jeruzalem, en, een deel van den buit aan zich brengende, zich in het zuiden van Juda tot Hebron nestelen. Inmiddels zien wij de grondslagen leggen voor het door rijkdom en handelsverkeer magtige rijk der Nabateërs, en in Edoms zuidelijk deel, welhaast bij het nieuwe rijk ingelijfd, de aêloude Rotsstad (Petra) tot de hoofdstad verheffen van dien pas verrezen staat. Wij zien later de vorsten uit het Makkabesche huis den ouden krijg met de Edomieten voortzetten, maar met de Nabateërs vriendschappelijke betrekkingen aanknoopen; wij zien de eerstgenoemden door Johannes Hyrcanus geheel ten onder gebragt, tot de besnijdenis gedwongen en bij den Joodschen staat ingelijfd, terwijl het rijk der laatsten gedurig in magt en aanzien toeneemt. Wij vinden welhaast in Petra het middelpunt en de stapelplaats van den handel tusschen het Oosten en Westen, terwijl de naam en roem van Arabia Petraea zich over de geheele beschaafde wereld verbreidt. Straks zien wij in Herodes, die kort te voren vruchteloos aan het hof van Petra eene schuilplaats gezocht had, door eene zonderlinge gril der fortuin, een Idumeesch geslacht op den troon van David verheffen, en later, na het uitbreken van den oorlog der Joden met de Romeinen, door Simon den zoon van Gioras, de vreesselijke bedreigingen van Israëls profeten aan de Edomieten voltrekken, en met de verwoesting van Jeruzalem hun naam geheel uit de geschiedenis verdwijnen. Inmiddels toont de geschiedenis ons de Nabateërs nu eens met de Romeinen in krijg gewikkeld, dan eens door hen om bijstand tegen andere vijanden aangezocht, maar, dank zij der sterke ligging hunner hoofdstad, tot aan de regering van Trajanus hunne onafhankelijkheid handhavende. Maar ook na de onderwerping zien wij de handelsgrootheid van Petra voortduren en zelfs nog eene hoogere vlugt nemen, ofschoon zij, misschien ten gevolge van het toenemend regtstreeksch verkeer tusschen Indië en Egypte, slechts korten tijd stand houdt. Terwijl de Rotsstad onder de Christen-keizers nog herhaaldelijk als zetel van den metropolitaan-bisschop van Palaestina Tertia vermeld wordt, zien wij met den laatsten harer bekende bisschoppen, Theo- | |
[pagina 4]
| |
dorus, in het begin der VIde eeuw, haar laatste spoor uit de geschiedenis verdwijnen. De klassieke grond des schiereilands van den Sinaï wordt op nieuw meer en meer aan zwervende horden prijs gegeven en verliest zijne beteekenis in de geschiedenis der menschheid. Het was alsof alle sporen der vroegere beschaving en weelde waren uitgewischt, toen in onze dagen de oogen van verbaasde reizigers in eene enge vallei, van alle kanten schier door loodregt afdalende bergen ingesloten, de aêloude Rotsstad wedervonden, eenzaam en verlaten, maar nog in hare slechts ten halve vernielde, grootendeels in de rotsen uitgehouwen praalgestichten, de overblijfselen vertoonend harer voormalige grootheid, de getuigen van den rijkdom en kunstzin, die haar eenmaal onderscheidden. Het moet belangrijk zijn de geschiedenis van dit gewest, die ik hier in groote trekken schetste, in bijzonderheden te kunnen nagaan, - belangrijk vooral in onzen tijd, die de veroveringen in het gebied van handelsverkeer, nijverheid, beschaving, te regt zoo veel hooger stelt dan de schoonste lauweren, die de krijgsgod om het hoofd zijner gunstelingen vlecht. Maar, helaas! die bijzonderheden liggen voor ons schier geheel in het duister, en uiterst gering is de kans, dat immer daarvan zooveel aan het licht zou gebragt worden, als onzer weetgierigheid eene matige bevrediging zou kunnen schenken. Het weinige wat ons van de geschiedenis des schiereilands van den Sinaï thans nog toegankelijk is, klinkt ons in het oor als eene liefelijke melodie, maar op zoo grooten afstand van ons gespeeld, dat slechts eenige weinige der meest geruchtmakende toonen tot ons gehoor kunnen doordringen; wij verstaan hun onderlingen zamenhang niet en kunnen ons naar willekeur honderderlei voorstellingen maken van de tusschenbeide liggende noten, die hen met elkander verbinden. Echter is het onmiskenbaar, dat de groote vorderingen, die, in de allerlaatste jaren, in de verklaring en kritiek des Ouden Testaments zijn gemaakt, de vlijt en zorg, waarmede de getuigenissen van Oostersche en Westersche schrijvers met elkander vergeleken zijn, de onvermoeide pogingen van moedige en schrandere reizigers, om inlichtingen ter plaatse zelve te verzamelen, over menig duister | |
[pagina 5]
| |
punt een zeer ongewacht licht hebben doen opgaan, en het mogelijk maken, in het verhaal van verschillende episoden uit de hier in groote trekken voorgestelde geschiedenis meer zamenhang te brengen, dan welligt menigeen vermoedt. Aan eene geheel aaneengeschakelde geschiedenis van het gansche Arabia Petraea, is zeker vooralsnog niet te denken. Wat de overoude kolonisatie der Egyptenaars in dit schiereiland betreft, wachten wij de nadere mededeelingen van Lepsius; nog belangrijker vermeerdering onzer kennis mogen wij welligt te gemoet zien van de wederopvatting der studie van de talrijke opschriften in de rotsen van het zuidelijk deel des schiereilands, door den vroegen dood van prof. Beer zoo ontijdig afgebroken; van voortgezette doorzoeking der rijke mijngroeven van de Arabische literatuur mogen wij misschien nog de opsporing van eenige brokken kostbare erts verwachten, gelijk Noweiri's berigt omtrent de reize van Sultan Bibars naar de ruïnen van Petra, door Quatremère aan het licht gebragt. Maar het is zeer te betwijfelen, of dit alles ons ooit den sleutel zal in handen geven tot verklaring van de weinige bijzonderheden, aangaande de in dit gewest rondzwervende stammen der Midianieten, Kenieten, Amalekieten, Kedarenen, hier en daar in het Oude Testament voorkomende; of het ons ooit zoover brengen zal, dat wij de Geschiedenis van der Israëlieten togt door de woestijnen van het schiereiland, in den historischen zamenhang van al hare bijzonderheden, volledig zullen verstaan; of het ooit over het moeijelijk vraagstuk der vaart naar Ophir, als vroegste regtstreeksch verkeer tusschen Arabia Petraea en Indië, een nog helderder licht zal doen opgaan, dan door het grondig onderzoek van Lassen daarover ontstoken schijnt. Bij al het hier opgenoemde, dat deels nog geene vollediger behandeling gedoogt, dan in elk Handboek voor de kennis der Bijbelsche Oudheid te vinden is, deels in den jongsten tijd zoo naauwkeurig door anderen behandeld is, dat ik wanhopen zou daarover iets nieuws te kunnen bijbrengen, ben ik thans niet voornemens meer dan welligt hier en daar in het voorbijgaan stil te staan. Ik wil slechts beproeven in dit opstel, met de middelen, die de nieuwste onderzoekingen, vooral op het veld der Bijbelsche kritiek, te mijner beschikking | |
[pagina 6]
| |
stellen, een zooveel mogelijk aaneengeschakeld verhaal van den opgang, bloei en ondergang der Edomietische en Nabatesche staten te geven, welker lotgevallen ten deele in elkander zijn geweven, - een verhaal dat, zelfs wat de laatsten betreft, mij ook na Quatremère's bekende ‘Mémoire sur les Nabatéens’ nog niet geheel nutteloos of overbodig toeschijnt. | |
I.Ligging en grenzen van Arabia Petraea. - De Horieten, oudste bewoners van het gebergte Seïr. - Togt van Kedor-Laomer door Arabia Petraea. - Esau, de stamvader der Edomieten. - Zijne huwelijken. - Zijne afstammelingen uit de Hethietische linie. - Verhouding der Amalekieten tot de Edomieten. - De Ismaëlietische linie. - De Horietische linie. - Twaalftal der Edomietische stammen. - Verdeeling van Edom in twaalf distrikten. - Ondergang der Horieten. Gelijk, bij het bepalen der ware spelling, afkomst en uitspraak der woorden om den voorrang dingen, en, daar zich de regten van geen van beiden laten loochenen, een vaak onbeslechtbaren strijd te weeg brengen, zoo vindt ook de geograaf, bij schier alle grensbepalingen van landen en gewesten, een dergelijken strijd tusschen natuurlijke gesteldheid en historische ontwikkeling. Eenige willekeur is ook hier doorgaans van elke beslissing onafscheidelijk. Het groot Arabisch schiereiland is van drie zijden zoodanig door de Roode zee, den Indischen Oceaan en den Perzischen zeeboezem ingesloten, dat hier geenerlei twijfel omtrent de begrenzing bestaan kan. Doch eene denkbeeldige lijn van de noordelijkste punt des Elanitischen zeeboezems tot aan die van de Perzische golf getrokken, moge de natuurlijkste be- | |
[pagina 7]
| |
grenzing van dat uitgestrekte gewest ten noorden zijn, door de geschiedenis wordt die bepaling gewraakt. De groote woestijn, ten oosten van Palestina tot aan den Euphraat gelegen, wordt door de ouden op historische gronden tot Woest-Arabië gerekend, en zelfs de natuur begunstigt die bepaling door de gelijke gesteldheid van den bodem in dit gewest en de aangrenzende centraaldeelen van het groote schiereiland. Maar ook het schiereiland van den Sinaï wordt sedert Ptolemeüs tot Arabië gerekend, waarvan het echter scherp door natuurlijke grenzen gescheiden is. Indien de Heroöpolitaansche zeeboezem het ten westen slechts gedeeltelijk van Egypte scheidt, en de lijn, die van daar over de landengte van Suez tot aan de Middellandsche zee de verdere begrenzing zal teekenen, schier naar verkiezing kan getrokken worden; indien eveneens alleen op historische gronden een volslagen willekeur te vermijden is in de bepaling van de rigting der lijn, die, van de zuidspits van het Asphaltmeer tot aan de Middellandsche zee, de grens tegen Palestina uitmaakt; zoo schijnt daarentegen dit kleine schiereiland tegen het groote Arabische zoo scherp begrensd, dat wij het slechts natuurlijk moeten vinden, dat de Arabische geografen het nimmer als een deel van hun Vaderland aanmerken. Wanneer wij de lijn van de noordspits des Elanitischen zeeboezems tot aan die der Perzische golf als noordelijke grens van Arabië laten gelden, dan springt dit reeds van zelve in het oog; maar zelfs ten aanzien der noordwaarts vandaar zich voortzettende woeste streken van Arabia Deserta, is het Sinaitisch schiereiland door de diepe vallei el-Arabah, die het zuideinde der Doode zee met de Elanitische golf verbindt, zoo kennelijk bepaald, dat omtrent de natuurlijke grensscheiding geenerlei twijfel kan bestaan. Maar hier, gelijk zoo vaak, heeft zich de verbreiding van volken en staten door geenerlei natuurlijke grenzen laten binden. Het gebergte Seïr, thans Esch-Scherah, van ouds de hoofdzetel van de magt der Edomieten, bepaalt de Arabah ten oosten, en ligt dus juist gesproken buiten de aangewezen natuurlijke grens; en Petra, de hoofdstad, vroeger der Edomieten, later der Nabateërs, in het hart van dit gebergte gelegen, zou inderdaad tot Arabia Deserta moeten gerekend worden, indien | |
[pagina 8]
| |
niet beide volken, maar vooral de Edomieten, hun grondgebied aan de westzijde der Arabah en langs de zuidelijke grenzen van Palestina, met voor ons thans niet te bepalen en zeker op onderscheidene tijden zeer verschillende grenzen, hadden uitgebreid, waardoor Petra en de geheele aangrenzende bergstreek, tot waar zij oostwaarts in de woestijn verloopt, met het schiereiland van den Sinaï in de geschiedenis onafscheidelijk verbonden is. Dat gebergte van Edom of Seïr stoot ten zuiden op den Elanitischen zeeboezem, en is ten noorden begrensd door den Wady el-Ahsa, in de H. Schrift Wilgenbeek genoemdGa naar eind1, die in het zuideinde der Doode zee valt, en oudtijds doorgaans de grens tusschen Edom en Moab schijnt te hebben gevormd. Dat het Nabatesche rijk zich noord- en oostwaarts verder dan het Edomietische zal hebben uitgestrekt, neemt niet weg, dat ditzelfde gebergte van Edom steeds de hoofdzetel was zijner magt, vanwaar het zich ook westwaarts aan de andere zijde der Arabah had uitgebreid. Het gebergte Seïr is dus het voorname tooneel der gebeurtenissen, zoowel van vroegeren als lateren tijd, die wij na deze korte geographische voorbereiding te schetsen hebben. Als oudste bewoners van dit gebergte leert ons de Heilige Schrift de Horieten kennen, een volksstam, die nimmer onder de Kanaänesche gerekend wordt, en welks naamGa naar eind2 hen ons als eene soort van spelonkbewoners of Troglodyten doet kennen. Voor deze aartsvaderlijke levenswijze, die wij bij de Troglodyten van Afrika aan de westzijde der Roode zee, bij de Cureten of oudste bewoners van Creta, en nog in veel later tijd bij de bewoners van het woeste landschap Trachonitis terug vinden, verschafte de overvloed van grotten en rotsspleten in het gebergte Seïr eene gunstige gelegenheid; ja wij mogen veilig aannemen, dat de bewoners van Petra, toen zij zich hunne woningen en graven in de rotsen uithieuwen, slechts den wenk der natuur volgden, en zich ten deele van de reeds aanwezige gesteldheid des terreins bedienden. Slechts zeer weinig is ons van dit volk, meest in den vorm van een geslachtsregisterGa naar eind3, opgeteekend; en dat weinige biedt den verklaarder nog schier onoverkomelijke zwarigheden aan. In dat gedenkstuk worden de Ho- | |
[pagina 9]
| |
rieten zonen van Seïr genoemd, en hun dus een stamvader toegekend van denzelfden naam, als de bergstreek waarin hunne woonplaats gevestigd was. Men zou daaruit opmaken, dat het gebergte naar dien stamvader genoemd was; doch daar de naam Seïr eigenlijk ruig beteekent, en dit woord de gesteldheid van het terrein dezer landstreek onverbeterlijk teekent, mist ook het gevoelen geene gronden van aanbeveling, dat Seïr alleen voor den naam des landschaps, ‘zonen Seïrs’ voor synoniem met Seïrieten of bewoners van Seïr houdt (gelijk dan ook later de Edomieten zelven onder dien naam voorkomenGa naar eind4), en in Seïr den Horiet slechts een van het volk geabstraheerden idealen stamvader ziet, gelijk zij ons uit de Grieksche geschiedenis in een Ion, Dorus, Aeolus, uit onze eigene in een Bato, Friso en Gruno bekend zijn. Dat in de Oostersche Genealogiën, bepaaldelijk ook in die des Ouden Testaments, dikwijls zulke ideale stamvaders voorkomen, is ontegenzeggelijk. Het was een algemeen gebruik, waar de naam eens stamvaders onbekend was, daarvoor in de geslachtsregisters dien van land of volk zelf te plaatsen, en de Heilige Schrift verbergt dit zóó weinig, dat zij ons in de bekende stamtafel der volken, Genesis X, den Jebusiet, den Emoriet, den Girgasiet, enz., als zoo vele stamvaders van de gelijknamige Kanaänesche stammen voorstelt. Als zonen, d.i. in afzonderlijke stammen vereenigde nakomelingen van dezen Seïr, worden vervolgens Lotan, Sobal, Zibeon, Ana, Dison, Ezer en Disan opgenoemd; want dat wij onder deze namen niet enkel bijzondere personen, maar tevens geheele naar hen genoemde stammen te verstaan hebben, blijkt ten duidelijkste daaruit, dat vervolgens van een stamvorst of Sjeikh van Lotan, van Sobal en van al de overigen gesproken wordt.Ga naar eind5. Deze zeven stammen waren nog in wezen toen Esau, de stamvader der Edomieten, het eerst met de Horieten in aanraking kwam; zij waren toen vermoedelijk ieder weder in eenige familiën gesmaldeeld, eene omstandigheid, aan welke wij de bewaring van de namen van sommige, hetzij zonen, hetzij meer verwijderde afstammelingen, van elken der zeven Horietische stamvaders zullen te danken hebbenGa naar eind6. Reeds in den tijd van Abraham bewoonden de Horieten | |
[pagina 10]
| |
het gebergte Seir, waarvoor ons in het merkwaardige en zeker overoude veertiende hoofdstuk van Genesis eene getuigenis bewaard isGa naar eind7. In meer dan één opzigt verdient ook hier dat belangrijk gedenkstuk onze opmerkzaamheid. Kedor-Laomer, de Koning van Elymaïs, een landschap aan gene zijde van den Euphraat, aan de Perzische golf gelegen, ondersteund door drie met hem verbonden Koningen, onderneemt eenen krijgstogt tegen de volken, die langs en in het dal van den Jordaan en de Arabah wonen, toen nog niet van elkander door het kort daarna ontstane of liever vergroote Asphaltmeer gescheiden. Sodom en Gomorra, en de minder beroemde steden Adama, Zeboïm en Bela, bloeiden toen nog in het dal Siddim, welks van naphta en zwavel zwangere bodem, niet lang daarna, door bliksemvuur of eene vulkanische uitbarsting in brand geraakte en inzonk, waardoor aan een reeds vroeger hier voorhanden meer, in hetwelk zich ook toen de Jordaanstroom ontlastteGa naar eind8, eene zoodanige uitbreiding werd gegeven, dat het sedert de gemeenschap tusschen de Noordelijke en Zuidelijke helft der vallei versperde en van deze zijde eene natuurlijke grens werd voor de bezitters der Arabah. Al de waarschijnlijk vroeger met elkander verbonden steden, die de gemelde Pentapolis vormden, vonden bij deze vreesselijke omwenteling der natuur haar graf, met uitzondering alleen van Bela, dat later aan de Oostkust der Doode Zee, bij de monding van den Wady Kerak, onder den naam van Zoar, als bezitting der Moabieten en vervolgens der Nabatesche Arabieren, van tijd tot tijd in de geschiedenis vermeld wordt. De ondergang der bloeijende steden van het dal Siddim en de verbazende uitbreiding, die het reeds vroeger hier aanwezige meer verkreeg, waardoor het Jordaandal, anders de natuurlijke handelsweg tusschen het groote middelpunt van den landhandel in West-Azië, Damaskus, en Elath, den sleutel van Arabië, voor de schepen der woestijn (de kemelen) onbruikbaar werd, moest noodwendig in deze streken eene groote verandering te weeg brengen, en op de welvaart van de bevolking der Arabah en de aangrenzende landen een beslissenden invloed oefenen. Wie | |
[pagina 11]
| |
zegt ons, welk een levendig verkeer met karavanen tusschen Syrië en Arabië hier welligt reeds in Abrahams tijd zal hebben plaats gevonden? Wie, dien de naauwkeuriger kennis met het oude Oosten, waarin wij thans elken dag reuzenschreden doen, het bekrompen vooroordeel van het vorig geslacht omtrent den laten oorsprong van handel en beschaving heeft doen afleggen, zal het wraken, wanneer wij de gissing wagen, dat, tijdens den togt van Kedor-Laomer, aan het bezit der Arabah als handelsweg een gewigt werd toegekend, hetwelk zelfs de beheerschers van landen, door onmetelijke steppen van haar gescheiden, op haar een begeerigen blik kon doen slaan? Kedor-Laomer had reeds vroeger de Pentapolis aan zich cijnsbaar gemaakt, maar na twaalf jaren was zij tegen hem opgestaan. Het Bijbelsch verhaal spreekt hier slechts van de vijf steden der Siddim-vallei, maar is het te denken, dat hij, zoo ver van den hoofdzetel zijner regering, alleen deze kleine streek zal onderworpen hebben? Is het niet veeleer natuurlijk, te veronderstellen, dat al de volken in deze streken, die hij thans met het zwaard tuchtigde, in de vroegere onderwerping en den afval zullen gedeeld hebben? Het berigt in Genesis plaatst, om den wille van Lot, Sodom en Gomorra geheel op den voorgrond; toch geeft het zijdelings niet onduidelijk te kennen, dat de togt van Kedor-Laomer en zijne bondgenooten nog iets anders, dan enkel de tuchtiging der Pentapolis bedoelde. Het is bekend, dat de barre woestijn, die de geheele ruimte tusschen het Overjordaansche Palestina en den Euphraat inneemt, elk krijgsheer, dat uit de landen van den Euphraat en Tiger in de rigting van Palestina en Egypte wil voorttrekken, noodzaakt den weg over Damaskus te nemen, als het eenige middel om het doel te bereiken, zonder door gebrek en ondragelijke hitte den dood te vinden. Gelijk Kedor-Laomer en zijne bondgenooten later, door Abram nagejaagd, den togt rugwaarts over Damaskus nemen, zoo was dit ook de eenige weg, waarlangs zij bij hunnen uittogt de Pentapolis konden naderen. Waarom rukken zij niet regtstreeks op haar los, maar beginnen zij met van Damaskus af, van het Noorden naar het Zuiden, al de volken | |
[pagina 12]
| |
van het land ten oosten van den Jordaan, de Rephaïeten in Basan, de Zuzieten of Zamzummieten nabij den Jabbok, de Emieten in het land van Moab, door kracht van wapenen te onderwerpen? Van hier stond wederom de weg naar de Pentapolis open; waarom trekken zij nog verder zuidwaarts, en slaan ook de Horieten in hun gebergte ‘tot aan El-Pharan dat aan de Woestijn ligt’? Ik kan geen bevredigend antwoord op deze vragen geven, dan in de onderstelling, dat het evenzeer om de tuchtiging dezer volken, als om die der Pentapolis zelve te doen was. Merkwaardig is het, hoe alles zamenstemt om ons te dringen tot het vermoeden, dat El-Pharan niet verschilt van het in de geschiedenis des handels later zoo beroemde Elath, dat aan den Elanitischen zeeboezem zijn naam heeft geschonken. Reeds de naam El kan met groote waarschijnlijkheid voor denzelfden gehouden worden, die elders in de verschillende vrouwelijke vormen Elah, Elath en Eloth voorkomt, en Pharan schijnt de naam der bekende woestijn te zijn, hier tot nadere bepaling aan het meermalen voorkomende El toegevoegd, derzelfde, die ook in de woorden: ‘die aan [d.i. aan den ingang] der woestijn ligt,’ bedoeld is, gelijk dan ook inderdaad de meest mogelijke reden bestaat, om den Bijbelschen naam Pharan als synoniem te beschouwen met den hedendaagschen ‘Et-Tih,’ gegeven aan de woestenij, die, bij den pas van Elath aanvangende, zich vandaar west- en noordwaarts tot aan de grenzen van Palestina uitbreidt. Maar nog meer volgt de identiteit van El-Pharan en Elath uit den geheelen zamenhang van het verhaal. Eenmaal zoover zuidwaarts getrokken, dat zij met de Horieten slaags raakten, vonden Kedor-Laomer en zijne bondgenooten welligt de gunstigste gelegenheid om de Pentapolis te bereiken, door het onherbergzame en alom met eene handvol volks verdedigbare gebergte Seïr om te trekken, even als later den Israëlieten, toen zij op hunnen togt naar Kanaän van de andere zijde het gebied van Edom naderden, maar de bevolking hun den doortogt weigerde, geen ander middel bleef, dan op dezelfde wijze het land der Edomieten langs Elath en Ezeon-geber om te trekkenGa naar eind9. Hebben wij echter te regt gegist, dat Kedor-Laomer zich vooral in de heerschappij over den handelsweg, die Syrië | |
[pagina 13]
| |
met Arabië verbond, wilde handhaven, dan biedt zich ons nog eene andere reden aan, waarom dit gewigtig oord, om welks bezit later Edomieten en Israëlieten, Kruisvaarders en Moslemen met elkander streden, het uiterste doel van den togt werd, en gevoelen wij, dat, zonder de bezetting van deze plaats, het oogmerk daarvan slechts ten halve zou bereikt zijn. Eveneens nu als later de Israëlieten op dat punt zich omwendden, en den weg naar de woestijn van Moab insloegen, zoo was het nu ook een keerpunt voor Kedor-Laomer en zijne volgelingen, die van hier af den weg insloegen naar En-Mizpat, beter onder den lateren naam van Kades of Kades-Barnea bekend, een gewigtig punt, niet ver van Palestina's grenzen, zuidwaarts van Beër-seba, dat de bruikbaarste toegangen tot het land Kanaän van deze zijde moet beheerscht hebben, en welks ware ligging, naar alle waarschijnlijkheid, door Rowlands op eene plaats, thans nog Kodeis genaamd, is wedergevonden. Hier vonden Kedor-Laomer en zijne bondgenooten nieuwe vijanden te bestrijden in de Amalekieten, een overouden, zwervenden stam, die zich reeds toen in het schiereiland van den Sinai moet hebben genesteld, waar wij hen later meermalen, nu hier, dan ginds, nu met dezen, dan met genen volksstam verbonden, zullen aantreffen, terwijl elders zelfs tot in het hart van Palestina de sporen van hun aanwezen voorkomenGa naar eind10. Vervolgens trekken de Emorieten, die te Hazezon-Thamar, later Engedi woonden, en misschien met de bedreigde Pentapolis in naauwe betrekking stonden, tegen de verbonden Koningen op, maar moeten evenzeer voor de kracht hunner wapenen bukken. Eindelijk wordt aan de vijf Vorsten der Pentapolis in het dal Siddim eene beslissende nederlaag toegebragt; maar wanneer nu de verbonden Koningen, na hun oogmerk, zoo het schijnt, volkomen bereikt te hebben, door het Jordaandal aftrekken, jaagt hen Abram, die bij deze gelegenheid geheel als een magtig stamvorst voorkomt, waarschijnlijk door zijne Emorietische bondgenooten, Mamre, Eskol en Aner, met hunne knechten vergezeld, achterna tot Dan, brengt hen bij onverwachten, nachtelijken overval eene geduchte nederlaag toe, vervolgt hen tot Hoba ten noorden van Damaskus, en maakt hun een goed gedeelte van den behaal- | |
[pagina 14]
| |
den buit afhandig, dat hij in zegepraal met zich voert. Bij de redenen waarom Abram zich in dezen strijd mengde, en zijne verdere handelwijze met den behaalden buit, behoeven wij hier niet stil te staan. Wij hebben van den geheelen togt van Kedor-Laomer slechts gewag gemaakt, om over de vroegste toestanden van Arabia Petraea, zoo al geen helder licht, althans eene schemering te doen opgaan. Of de nederlagen, door de verbonden vorsten aan de Horieten en Amalekieten toegebragt, eenige duurzame gevolgen gehad hebben, en deze landen gedurende korteren of langeren tijd aan een Koning van de overzijde des Euphraats zijn cijnsbaar gebleven, is bij gebrek van alle aanduiding niet te bepalen. Genoeg dat de vreeselijke katastrophe, die kort daarna Sodom en Gomorra trof, door het afsnijden van den gewigtigsten handelsweg, ook den vroegen luister van Elath weder moest doen tanen, en zoo al de voorstelling niet overdreven is, die wij ons naar het gezegde van de aêloude welvaart des Horietischen volks zouden kunnen vormen, dit volk echter van dien tijd af zijn aanzien weder schijnt verloren te hebben, en niet meer in de geschiedenis vermeld wordt, dan voor zooverre het, deels overwonnen, deels met de overwinnaars verzwagerd, langzamerhand geheel onder de Edomieten versmelt. Als stamvader van dit krijgshaftige en tevens nijvere volk, noemt ons de Heilige Schrift Esau, den zoon van Izaäk en tweelingbroeder van Jakob, die de stamvader van het volk Israël werdGa naar eind11. Toen hij geboren werd, zegt de Schrift, was hij ‘ros, geheel als een haren kleed; daarom noemde men zijn naam Esau.’ Dat deze naam zooveel als ruig, met haar bedekt, beteekent, kan aan geen redelijken twijfel onderhevig zijnGa naar eind12; ook herinnert men zich, welke list Jakob bezigde, om, toen hij den blinden vader den voor den eerstgeboornen bestemden zegen aftroggelde, zich het voorkomen van den harigen broeder te geven. Uit de aangehaalde woorden laat zich ook de bijnaam Edom, d.i. rosheid of roodheid, verklaren, ofschoon de gewijde schrijver dien schijnt af te leiden van het ros- of roodkleurige linzenmoes, waarvoor Esau zijn eerstgeboorte-regt aan zijnen listigen broeder verkocht. Doch in het verklaren der eigennamen van plaatsen | |
[pagina 15]
| |
en personen veroorloven de Oosterlingen eene vrije speling aan hun vernuft, en vaak worden onderscheidene omstandigheden in het leven hunner helden met één en denzelfden naam in verband gebragt, zonder dat daarmede meer dan eene toespeling schijnt bedoeld te zijn. Ook uit de Arabische geschiedenis waren daarvan vele leerrijke voorbeelden bij te brengen. Bijnamen van het persoonlijk voorkomen ontleend, zullen intusschen wel te allen tijde de meest gebruikelijke geweest zijn. En gelijk het spelend vernuft een verband wist te ontdekken tusschen Esau's rosse kleur en het rosse moes, voor welks genot hij de voorregten zijner eerstgeboorte afstond, zoo schijnt het ook een verband gezocht te hebben tusschen den naam Esau, elders door Saïr, d.i. de ruige of harige, verklaard, en tusschen het gebergte Seïr, of het ruige, dat de woonplaats van hem en zijne afstammelingen werdGa naar eind13. Naar zijnen bijnaam Edom heet voortaan dit landschap meestal land van Edom of enkel Edom, waaruit met vergriekschte uitspraak het Idumea der Grieksche en Romeinsche schrijvers ontstond. Het volk uit hem gesproten heet doorgaans zonen Edoms of Edomieten. Dat deze namen, gelijk sommigen beweren, met de aan hun gebied grenzende Roode zee in verband zouden staan, komt mij te onwaarschijnlijker voor, daar deze beroemde zeeboezem bij de Egyptenaars en Hebreën alleen onder den naam van Schelfof RietzeeGa naar eind14 bekend was, en de naam van Roode zee, die oorspronkelijk aan de geheele zee tusschen Indië en Egypte en ook aan de Perzische golf werd toegekend, van veel lateren en hoogst onzekeren oorsprong is. Het is mijn voornemen niet, bij de meer bekende bijzonderheden uit het leven van der Edomieten stamvader stil te staan; ik bepaal mij tot de berigten aangaande zijne huwelijken, dewijl die tot mijn onderwerp in regtstreeksch verband staan, en eenige moeijelijkheid opleveren, die wij zullen trachten door onze voorstelling zoo veel mogelijk op te lossenGa naar eind15. Wij lezen eerst, dat hij, nog bij zijnen vader vertoevende, en tot groot verdriet zijner ouders, twee Kanaänesche vrouwen huwde, waarvan de eene Judith, dochter van Beëri, den Hethiet, de andere Basmath, dochter van Elon, den HethietGa naar eind16, genoemd wordt. De weêrzin, dien deze | |
[pagina 16]
| |
huwelijken bij zijne ouders, bijzonder bij zijne moeder, wekten, schijnt eene voorname reden te zijn geweest van Jakobs bevoorregtingGa naar eind17. Zijn derde huwelijk met Mahalath, dochter van zijnen oom Ismaël, en zuster ook van moederszijde van den vermoedelijken stamvader der Nabateërs, Nebajoth, wordt ons voorgesteld als eene poging, om eene zijnen ouderen meer welgevallige keuze te doenGa naar eind18. Doch hij schijnt zijn doel, om den huisselijken vrede te herstellen, niet bereikt te hebben; dit althans heeft vermoedelijk aanleiding gegeven, dat hij zich later geheel van zijne ouders afscheidde. Hij sloot daarop eene vierde huwelijksverbindtenis met de Horietische Oholibama, de dochter van Ana en kleindochter van ZibeonGa naar eind19. Deze Ana was het opperhoofd eener afdeeling van een der zeven Horietische stammenGa naar eind20. Wij vinden nog van hem, ten bewijze dat wij hier niet met een gepersonifieerden stam, maar met een werkelijken persoon te doen hebben, de bijzonderheid opgeteekend, dat hij, zijns vaders ezels weidende, in de woestijn heete bronnenGa naar eind21 ontdekte, misschien dezelfde aan welke later Kalirrhoë, ten oosten der Doode zee (volgens Hieronymus het Bijbelsche Lasa), zijne vermaarheid te danken had. Het is waarschijnlijk, dat zijne verzwagering met de Horieten aan Esau aanleiding gaf, om zich met zijn gezin, en verdere ongetwijfeld talrijke dienaren en volgelingen, in hun midden op het gebergte Seïr neder te zettenGa naar eind22, waar wij hem later als magtig stamvorst ontmoeten, die zijnen uit Paddan-Aram terugkeerenden broeder, met eene schaar van 400 mannen te gemoet trektGa naar eind23. Van Esau's vrouwen schijnt Judith, de dochter van Beëri, hem geene zonen geschonken te hebben, die ook zelven weder hun geslacht hebben voortgeplant. Dit althans is de waarschijnlijke reden, dat harer in zijne stamtafel niet herdacht wordt. Uit de drie liniën, door zijne afstammelingen uit zijne drie overige vrouwen gevormd, wordt de oorsprong der regerende of adellijke familiën onder de Edomieten, die aan de stammen hunne namen gaven, afgeleid. De afstammelingen van Esau's onderhoorigen, en de met de Edomieten langzamerhand versmolten overblijfselen van het oude volk der Horieten, zullen de groote massa der bevolking hebben uitgemaakt, even als ook het Israëlietische volk, | |
[pagina 17]
| |
naar talrijke sporen te oordeelen, op verre na niet alleen uit de lijfelijke afstammelingen van Jakobs zonen bestaan heeft. Ik moet bij deze drie Edomietische liniën nog wat langer stilstaan, en zal ze duidelijkheidshalve naar de namen der onderscheidene volken noemen, waartoe de drie stammoeders behoorden. De Hethietische linie werd gegrondvest door Eliphaz, Esau's eenigen zoon uit de dochter van Elon, en bestond uit vijf stammen, die ieder onder een eigen Sjeikh, in de landtaal Alloef, stonden, en hunne namen ontleenden van de vijf aan Eliphaz toegekende zonen Teman, Omar, Zepho, Gaëtam en KenazGa naar eind24. Ik behoef hier niet nader aan te dringen, dat deze stammen niet enkel uit Esau's werkelijke nakomelingen bestonden: ieder van Eliphaz' zonen had zonder twijfel reeds eene schaar van knechten en volgelingen. Nevens deze vijf stammen wordt nog een zesde genoemd, die, naar het schijnt, in mindere achting stond, daar hij gezegd wordt uit een bijwijf van Eliphaz, Timna, eene zuster van het Horietische stamhoofd Lotan, te zijn gesprotenGa naar eind25. Hier echter levert de tekst bezwaarlijk een gezonden zin op: Lotan, als wiens zuster Timna beschouwd wordt, heet in de stamtafel der Horieten, gelijk wij boven zagen, een broeder van Zibeon; maar Oholibama, de Horietische vrouw van Esau zelven, is Zibeons kleindochter. De vrouw, door den vader getrouwd, is dus twee geslachten jonger, dan het bijwijf van den zoon. Het is móeijelijk te bepalen, hoe deze zwarigheid moet worden opgelost; zonder ons in gissingen daarover te verdiepen, blijven wij stilstaan bij hetgeen de tekst duidelijk leert, namelijk, dat Timna eene Horietische was, en hare nakomelingen, - welligt, met anderen van soortgelijke verbindtenissen, door de vijf stammen, waarin zich de linie van Eliphaz splitste, uitgestooten, - een afzonderlijken stam vormden, die den naam ontving van Amalek. ‘Timna’, zegt de tekst, ‘baarde aan Eliphaz Amalek’Ga naar eind26, en onder de stamhoofden van Eliphaz' linie wordt straks ook de ‘vorst van Amalek’ opgenoemd. Men houdt het er gemeenlijk voor, dat wij in deze woorden, naar de bedoeling der oorkonde, de afkomst vinden aangeduid van het bekende volk der Amalekieten, die dus | |
[pagina 18]
| |
eigenlijk als een deel van het Edomietische volk zouden zijn aangemerkt. Is dit waar, dan is deoorkonde, in Genesis XXXVI bewaard, in strijd met die van Genesis XIV, in welke, gelijk wij boven zagen, reeds in Abrahams tijd van eene nederlaag door Kedor-Laomer aan de Amalekieten in de woestijn van Pharan toegebragt, gewag wordt gemaakt; dan is zij in strijd met alles wat wij elders in het Oude Testament aangaande de Amalekieten lezen, die nimmer als een Edomietischen stam, maar altijd als een afzonderlijk volk voorkomen, wel vaak met andere volken, als de Ammonieten, Midianieten, Kenieten, verbonden, maar nimmer zelfs als bondgenooten van de Edomieten genoemd. Overal worden ons de Amalekieten voorgesteld als een zwervende stam, vaak, wel is waar, in de nabijheid van Edoms landpalen, maar vaak ook op verren afstand van hen zich ophoudende, en schoon eenmaalGa naar eind27 van hunne, ons zelfs niet bij naam bekende stad, - misschien eene door hen veroverde of tijdelijk opgeworpen sterkte, - gewaagd wordt, nimmer schijnen zij, als de Edomieten, binnen bepaalde grenzen aan vaste woonplaatsen gebonden te zijn geweest. Zelfs bij den verdelgingskrijg, dien Saul tegen hen voerde, waarbij hij gezegd wordt hen geslagen te hebben van Havila tot SurGa naar eind28, wordt met geen woord van de Edomieten gewag gemaakt, terwijl in Bileams profetie Edomieten en Amalekieten als geheel verschillende volken beschouwd wordenGa naar eind29. Slechts ééne bijbelplaats is mij bekend, die de meening van een naauwer verband tusschen de Edomieten en Amalekieten schijnt te begunstigən; ik bedoel het vrij raadselachtige en geheel op zich zelf staande berigt van den KroniekschrijverGa naar eind30, dat, in de dagen van Koning Hizkia, eene kolonie van Simeonieten naar het gebergte Seïr is getogen, daar de Amalekieten heeft verdelgd en zich in hunne woonplaatsen heeft gevestigd. Doch de uitdrukking, die de Kroniekschrijver bezigt: ‘het overschot der ontkomenen van Amalek,’ noopt ons, even als het getal van slechts 500 man, dat hen ging bestrijden, om slechts aan een gering overschot van dit voormaals magtige volk te denken, dat aan de verdelgingsoorlogen van Saul en de latere tuchtigingen van DavidGa naar eind31 ontsnapt is, en op het gebergte Seïr onder de Edomieten eene schuilplaats gevonden | |
[pagina 19]
| |
had; waarbij het merkwaardig is, dat zij sedert dien tijd geheel uit de geschiedenis verdwijnen. Alleen weet Josephus ons nog te berigten, dat, tijdens den oorlog van Amazia met de Edomieten, ook Amalekieten en Gebalieten aan hunne zijde streden. Kennelijk zijn deze namen verklaring van het door den Kroniekschrijver gebezigde ‘Seïrieten,’ gelijk dan Josephus ook elders, volgens hetgeen na Davids tijd werkelijk schijnt te hebben plaats gehad, het door de Amalekieten bewoonde land bepaaldelijk in het gebergte Seïr plaatstGa naar eind32. Na al het gezegde kan aan geene ware afstamming der Amalekieten van de Edomieten gedacht worden, waarom door onderscheidene geleerden de meening is voorgesteld, dat de afstamming van Amalek uit een bijwijf van Eliphaz slechts een beeld zou zijn van een verbond, door de Amalekieten, of althans een deel hunner, met de Edomieten aangegaan, waardoor zij als nevenstam in het Edomietisch stamverbond traden en alle zelfstandigheid opgaven, even als wij weten, dat een deel der Kenieten tijdens den uittogt uit Egypte zich bij Israël aanslootGa naar eind33, en dergelijke verbonden onder de stammen der Bedowienen tot op den huidigen dag zeer gewoon zijn. Wanneer men nu dit verbond der Amalekieten met de Edomieten slechts tot een deel van eerstgenoemd volk beperkt, of in de dagen van Saul plaatst, toen zij, op eenige horden na, die later door David uitgeroeid werden, bescherming bij Edom zullen gezocht hebben, dan verkrijgen wij eene voorstelling, die op zich zelve zeker niet onwaarschijnlijk is. Maar de zwarigheid is, dat wij alzoo, zonder genoegzamen grond, aan het geheele geslachtsregister eigenlijk zijn historisch karakter ontnemen. Men zou toch op gelijke wijze de huwelijken van Esau slechts als vermengingen en verbindingen van stammen kunnen voorstellen, en, alzoo voortgaande, van de geheele geschiedenis der aartsvaders niets overlaten, gelijk dit bijna in Ewalds ‘Geschiedenis der Israëlieten’ het geval is, dan eenige herinneringen omtrent de aêloude betrekkingen tusschen Israël en de naburige volken, door de sage in den vorm eener familie-geschiedenis ingekleed. Bovendien zou het ook bij die voorstelling onbegrijpelijk blijven, waarom de oorkonde in Genesis XXXVI de | |
[pagina 20]
| |
Amalekieten, als bepaaldelijk uit eene verbindtenis tusschen Edomieten en Horieten gesproten, voorsteltGa naar eind34; terwijl de versmelting der Amalekieten met de Edomieten, eerst in en na Sauls dagen geplaatst wordende, in een veel later tijdvak zou vallen, dan in die oorkonde voor het ontstaan van den Edomietischen nevenstam Amalek kan bedoeld zijn. Het ware nog altijd mogelijk, dat deze Edomietische nevenstam, van welken in Gen. XXXVI zonder eenigen nadruk en als in het voorbijgaan gesproken wordt, met het Amalekietische volk niets meer dan den naam gemeen had, even als ik vooralsnog geene reden zie, om, met Ewald, in Kenaz, - volgens die oorkonde een anderen uit Eliphaz gesproten stam, - het volk te erkennen, dat reeds veel vroeger onder den naam van KenizzietenGa naar eind35 voorkomt, en dus mede zijne zelfstandigheid door een verbond met Edom zou verloren hebben. Dat in de geschiedenis dezelfde naam meer dan eenmaal voorkomt, is toch inderdaad niet zulk een ongewoon en onverklaarbaar verschijnsel. Er valt minder te zeggen over de Ismaëlietische linie, gesproten uit Rehuël, Esau's zoon bij de zuster van Nebajoth. Indien, wat wij beneden zullen trachten waarschijnlijk te maken, de Ismaëlietische stam Nebajoth dezelfde is, die later onder den naam van Nabateërs zulk eene gewigtige rol in de geschiedenis speelde en de Edomieten uit een deel zijner bezittingen verdrong, dan verdient het opmerking, dat wij bij de wording der beide volken hunne stamvaders in vriendschappelijke aanraking vinden, zoodat zelfs een deel van Edom's vorsten zijn geslacht uit eene Ismaëlietische moeder afleidde. Misschien zijn huwelijken tusschen den stam, aan welks hoofd Esau stond, en tusschen de nomaden-stammen der Ismaëlieten, die zich vooral oostwaarts van het gebergte Seïr in Arabia Deserta ophielden, maar ook vaak in Arabia Petraea tot aan de grenzen van Egypte schijnen te hebben omgezworvenGa naar eind36, in die vroegste tijden niet zeldzaam geweest, en zijn vele der daaruit gesproten kinderen ingedeeld bij de, wederom onder eigene vorsten staande, stammen Nahath, Zerah, Samma en Mizza, waarin zich de Ismaëlietische linie splitsteGa naar eind37. Wat eindelijk de Horietische linie betreft, deze bestond | |
[pagina 21]
| |
uit de drie stammen Jehus, Jaëlam en Korach, als welker grondvesters niet de kleinzonen, maar regtstreeks de zonen van Esau en Oholibama worden voorgesteldGa naar eind38. Wij mogen verwachten, dat vooral in deze linie huwelijken met de dochteren der. Horieten zullen zijn aangegaan, en daarmede althans eene gedeeltelijke versmelting der Horieten met de Edomieten is gepaard geweest, waardoor ook hare stammen spoedig moesten aanwassen. De groote massa der Horieten evenwel bleef, zoo als uit Gen. XXXVI nog duidelijk te erkennen is, onder afzonderlijke stamhoofden nog eenigen tijd een meer of min zelfstandig volk, dat echter met de Edomieten in goede verstandhouding leefde, zoolang de magt dezer laatsten hun geene ongerustheid behoefde in te boezemen. Wij zullen straks zien wat er later van de Horieten geworden is. Het verdient opmerking, dat, wanneer wij de stammen der Edomieten uit de drie liniën, met uitzondering van den uit een bijwijf gesproten stam Amalek, die daarom welligt als een ondergeschikte werd aangemerkt, bij elkander tellen, wij juist een twaalftal verkrijgen, even als dit getal ook bij de indeeling van het volk der Israëlieten, alsmede bij die der nakomelingen van NahorGa naar eind39 en IsmaëlGa naar eind40 tot rigtsnoer strekte. Zelfs bij de Kanaänieten hebben sommigen gemeend eene gelijke verdeeling in twaalf stammen op te merken, veronderstellende, dat aan de volledige optelling hunner stammen in Genesis X de Pherizzieten door toevallige uitlating ontbrekenGa naar eind41. Dit laatste moge nu zeer onzeker zijn, de aangehaalde voorbeelden zijn toereikend om te bewijzen, dat deze indeeling kunstmatig en opzettelijk, en bij de stamverwanten des Hebreeuwschen volks gewoon was. Wij zien dit ook daarin bevestigd, dat in de eene linie de zonen, in de andere de kleinzonen van Esau als stamvaders gelden, even als ook onder Israël het laatste met Manasse en Ephraïm het geval was. In het zelfde zes en dertigste Hoofdstuk van Genesis, waarin ons de tot dusverre beschouwde stamtafel bewaard is, komt ook nog eene andere optelling der Edomietische stamvorsten voorGa naar eind42, welker verhouding tot de reeds besprokene niet gemakkelijk is te bepalen. De bijgevoegde uitdrukkingen | |
[pagina 22]
| |
‘naar hunne plaatsen,’ ‘naar hunne woningen,’ schijnen echter daarop te duiden, dat hier de stammen niet naar hunne eigene namen, maar naar de door hen bewoonde distrikten of de hoofdplaatsen van deze worden opgeteld, eene wijze van de verschillende deelen des volks te benoemen, die misschien in later tijden is in zwang gebragt, toen, welligt ten gevolge van omwentelingen, waarvan geene bijzonderheden ter onzer kennis zijn gekomen, eenige stamhoofden den zetel van hun gebied hadden verlegd. Het verdient daarbij opmerking, dat ook bij deze optelling der stamvorsten hun twaalftal bewaard blijft. Wel is waar, komen in den Hebreeuwschen tekst thans slechts elf namen voor, doch een twaalfde is ons in den waarschijnlijk eenigzins verbasterden vorm Zaphoïn in de Grieksche overzetting bewaardGa naar eind43. Onder de namen der twaalf distrikten of voorname plaatsen, die wij hier meenen aan te treffen, zijn er eenige, die met de namen der stammen zelve overeenkomen, zoo als Kenaz, Teman en misschien Zaphoïn, indien wij dit met Ewald voor eene verbastering van Zepho mogen houden. Hier schijnen dus de stammen hunne namen aan de door hen bewoonde landschappen of steden te hebben medegedeeld, vermoedelijk doordien men ze naar willekeur, b.v. ‘land der Temanieten’, of bij verkorting enkel ‘Teman’ noemdeGa naar eind44. Andere van deze namen worden gemakkelijk als oorspronkelijke plaatsnamen, die zich ook aan het omliggende land zullen hebben medegedeeld, erkend. Phinon is kennelijk eene verschrijving of andere uitspraak van het elders als legerplaats der Israëlieten, tijdens hun verblijf in de nabijheid van Edom, voorkomende PhunonGa naar eind45, later bij de Grieksche kerkvaders, onder den naam van Phaeno, beroemd wegens zijne kopermijnen, die onder de Romeinsche keizers veelal door veroordeelde misdadigers, soms ook door Christen-martelaars, slagtoffers der vervolgingen, bewerkt werden. Elah is vermoedelijk eene door tongval verscheidene uitspraak voor Elath of Eloth, de beroemde Edomietische haven aan den Elanitischen zeeboezem. Mibzar is klaarblijkelijk oorspronkelijk de naam eener stad en beteekent sterkte of vesting; men heeft gemeend, dat het welligt niet verscheiden is van het in de Edomietische geschiedenis beroemde Bozra, welks naam in- | |
[pagina 23]
| |
derdaad hetzelfde beteekent, - een gevoelen, dat mij echter te gewaagd voorkomt. In twee andere der hier voorkomende namen van distrikten of steden is de gedachtenis bewaard van twee uit de stamtafel bekende vrouwen, Oholibama en Timna, waarvan de laatste daar als de stammoeder van den nevenstam Amalek voorkomt. Dit schijnt aan te duiden, dat het gebiëd van dien stam toen een integrerend deel van het rijk uitmaakte, hij zelfs gelijken rang met de overige had verworven, maar het daardoor ontstane dertiental door eene nieuwe indeeling tot het oorspronkelijke en met het gebruik overeenstemmende twaalftal was teruggebragt. De vier nog overige namen, Alva, Jetheth, Magdiël en Iram, zijn ons van elders volstrekt niet bekend. Wanneer de omwenteling is voorgevallen, die eene nieuwe indeeling van het Edomietisch gebied in distrikten, slechts ten deele met de vroegere stamverdeeling overeenstemmende, ten gevolge had, is moeijelijk te bepalen; dat zij nog niet had plaats gehad tijdens de omzwervingen der Israëlieten in Arabia Petraea, blijkt daaruit, dat Phunon, waar zij zich legerden, ofschoon de Edomieten hun den doortogt door hunne landpalen weigerden, toen nog bezwaarlijk Edomietisch kan geweest zijnGa naar eind46. Doch wanneer onze gewone overzetting de woorden des Kroniekschrijvers vertaalt: ‘Toen Hadad stierf, zoo werden vorsten in Edom, de vorst [van] Timna,’ enz., waaruit men zou moeten opmaken, dat deze gebeurtenis omstreeks de dagen van Saul zou zijn voorgevallen, en dat de stamvorsten der genoemde distrikten gezamenlijk na Hadads dood het opperste gezag in Edom, in de plaats van een Koning, zouden hebben uitgeoefend, dan wordt aan dit geheele berigt een zin en bedoeling toegekend, die het blijkbaar in de oudere en oorspronkelijke redactie van Genesis niet bezit, en zoo men den Kroniekschrijver niet beschuldigen wil, van het geheele berigt door misverstand te hebben misvormd, verandere men de versafdeeling en vertale: ‘En ook Hadad stierf. - En de vorsten van Edom waren, de vorst van Timna,’ enz. Wanneer wij uit het een en dertigste vers van Genesis XXXVI: ‘En dit zijn de koningen, die geregeerd hebben in het land Edom, eer een koning regeerde over de kinderen | |
[pagina 24]
| |
Israëls,’ de overtuiging hebben bekomen, dat de berigten omtrent de Edomietische geschiedenis, in dit hoofdstuk vervat, omstreeks tot de dagen van koning Saul reiken, dan moet het ons bevreemden, dat wij daar geenerlei gewag gemaakt vinden van de verdrijving of uitroeijing der Horieten, die echter, volgens de getuigenis van andere Bijbelplaatsen, reeds vóór de verovering van Kanaän door de Israëlieten, en waarschijnlijk tijdens hun verblijf in Egypte, moet hebben plaats gehad. Dit laat zich alleen verklaren uit het fragmentarisch karakter dier berigten, waarin welligt het geheele stuk over de Edomietische koningenGa naar eind47 een later bijvoegsel is. Wij mogen althans om dit stilzwijgen de waarheid niet in twijfel trekken, van hetgeen wij in Deuteronomium lezenGa naar eind48: ‘De kinderen van Esau namen der Horieten land in bezit, verdelgden hen van voor hun aangezigt, en woonden in hunne plaats.’ Het is waarschijnlijk dat weldra, toen de Edomieten in magt en aantal toenamen, de naijver tusschen de Horietische en Edomietische stamhoofden zal ontbrand zijn, en zich zal hebben lucht gegeven eerst in onderlinge geschillen, welhaast in bloedigen strijd, waarin de Edomieten de overhand behielden. Natuurlijk moeten wij ons bij het berigt van Deuteronomium geene verdelging tot den laatsten man toe voorstellen. Ook hier zal de bliksem vooral de hoogste kruinen getroffen hebben; en de massa des volks heeft vermoedelijk het harde lot der overwonnenen verkozen boven den dood, en welligt nog eeuwen lang, te midden der overweldigers, een treurig bestaan voortgesleept. Gansch niet onwaarschijnlijk is Ewalds gissing, die reeds bij vele schriftverklaarders bijval heeft gevonden, dat het treurig lot dezer overwonnenen, voor zoo verre zij niet werkelijk tot slavernij werden gebragt, nog in veel later tijdvak de kleuren heeft geleend voor eenige treffende tafereelen in het boek JobGa naar eind49. Wij vinden daar eene klasse van menschen beschreven, uitgeworpen door de maatschappij, naauwelijks in hun eigen Vaderland geduld, door alle bewoners des lands veracht, in trekken, die te zeer geïndividualiseerd zijn, dan dat men zou kunnen twijfelen of wel de beelden aan de werkelijkheid zijn ontleend, of de meening koesteren, dat hier slechts in het algemeen van ellendige en | |
[pagina 25]
| |
verwaarloosde landloopers sprake is. Zie hier eene proeve van deze dichterlijke tafereelen: ‘Maar nu - spotten over mij
Jongeren dan ik - van dagen,
Wier vaderen ik heb versmaad
Te stellen - bij de honden mijner kudde.
Ook hunner handen kracht - waartoe die mij,
Daar hun - 's levens rijpheid ontgaat?
Door gebrek en honger - uitgeteerd,
Knagend aan den dorren grond,
Sedert lang - woestenij en verwoesting,
Milde plukkend in 't kreupelhout
En bremwortels tot hun brood.
Uit de zamenleving worden zij verjaagd;
Men roept over hen - als den dief.
In afzigtige kloven moeten zij wonen,
In holen van aarde en rotssteen.
Tusschen het kreupelhout kermen zij,
Onder de doornen schuilen zij bij een.
Goddeloos gebroed - ja, gebroed zonder naam,
Worden zij voortgezweept - uit den lande!’
Is het niet alsof men eene beschrijving van het lot der zwervende Heidens of Zigeuners in het latere Europa leest? Ziedaar, waartoe, naar alle waarschijnlijkheid, de voormalige beheerschers des lands waren gekomen!
p.j. veth.
(Het Vervolg in een volgend Nommer.) |
|