| |
| |
| |
Proeve eener Geluksleer.
Laat haar wijken' 's levens lente,
die uw rozen bloeien deê;
Vliegt de blijdschap met de winden,
geef hun ook de droefheid meê.
Laat het zwijgen, 't laatste toontjen
van het feestlied uwer jeugd;
't Kinderspel kan zonde worden,
't leven vergt iets meer dan vreugd.
Laat ze vallen, al de muren
van uw blinkend luchtpaleis;
Iedere puinhoop preêkt een waarheid,
blijft een mijlpaal op uw reis.
Laat ze sterven, al uw wenschen,
al uw waan en al uw trots;
Als uw hart zich vult met dooden,
wordt uw hart een akker Gods.
Laat deze oude ontwijde waereld
louterende in de vlammen staan;
Al de onreine misgestalten
moeten met haar ondergaan.
Laat u Christus' Kruis genoeg zijn:
('t Paradijsveld uwer hope),
groenen bij dien Levensboom!
naar j.p. lange, j.j.l. ten kate.
Stijgt voor ons op, liefelijke beelden van den tijd, toen wij gelukkig waren! - Wij allen hebben ze gekend, de dagen der jeugd. - Het was een tijd, waarin wij, ja, grieven hadden en soms aan gemelijkheid leden; doch die oogenblikken maken het kenmerkende niet uit van den tijd der jeugd: veeleer waren het tijdstippen van ontijdige bejaardheid, wier stemming ons overviel. - Het was een tijd van waar genot,
| |
| |
niet van fijne genieting. Of behoefdet gij een statig onthaal, behoefdet gij keur van spijzen, uitgelezene wijnen, om u onder uwe vrienden te vermaken? o Neen! dat opzettelijk sierlijke, dat keurig afgemetene, dat smaakvol geschikte zou u gehinderd, het zou u aan de wet van den goeden toon, aan het gezag der beschaving herinnerd hebben; uw aard bracht mede, dat gij vrij en dwangloos verlangdet te wezen; van nature was uw toon bevallig en uwe houding edel. En om rustig neêrgezeten aan schotels en bokalen eer aan te doen, daartoe waart gij te bewegelijk, daartoe hadt gij geen geduld. Uw scherts welde op uit onbedwongen ader en kende geene palen dan uwe goedmoedigheid, die geen genoegen kon vinden in anderer leed. Handslag en allerlei gemeenzame gebaren getuigden van de vertrouwelijkheid, die er heerschte in uwen kring, en - hoe rees de juichtoon uit vollen boezem, wanneer de algemeene vrolijkheid hare beste uitdrukking vond in een gemeenschappelijk aangeheven lied! - De omgevende natuur was altijd de milde handlangster onzer genoegens. Hare zon lachte zoo vriendelijk, als ons hart; haren verwen waren zoo levendig en harmonisch, als onze zinnen; hare trotsche tooneelen verrukten ons; hare liefelijke tafereelen bekoorden ons; haar regen en schaduw verkwikten ons; hare onweders zelfs, zij gaven aan onze tochten een romaneske tint. In één woord, plaatsen, die wij bezochten; menschen, die wij ontmoetten; wederwaardigheden, die ons weêrvoeren, - alles was als overtogen, neen! doordrongen van iets betooverends, dat ons tot de gelukkige koningen maakte van elk oord, van elk feest, van elk belangrijk weêrvaren.
Maar vooral, het was de tijd der liefde! Hoeveel is er niet in dat ééne woord: jeugdige liefde, besloten? Dat gevoel voor de oneindige bevalligheid van een wezen, dat zich ons voordoet als eene verschijning uit vreemde sfeer, en dat wij toch raden in al haar bewegen en zijn! Hoe welluidend die stem! Hoe bekoorlijk die manieren! Hoe wonderbaar de uitwerking van dat teder gelaat! Wat schuilt er een wereld van liefelijkheid achter die neêrgeslagen oogleden! Wat straalt er een stille gloed uit die open oogen! Hoe is alles veredeld en als van zonneschijn omtogen door hare te- | |
| |
genwoordigheid! Hoe huppelt haar beeld voor onze zinnen bij hare afwezigheid! Voor haar ons te onderscheiden, voor haar te strijden, te overwinnen, te sterven, het schijnt zaligheid! En dan te bespeuren, dat de liefde weêrkeerig is, dat onze handdruk beantwoord wordt; oog in oog en hand in hand met haar te mijmeren, in haar hart het onze over te gieten, haar zoet vertrouwen te smaken, met een kus op hare lippen en van hare lippen het onuitgesproken en onuitsprekelijk verbond bezegeld te zien..... Onheilig hij, die in latere dorre dagen, die weelde oneerbiedig gedenken kan!
Doch waartoe die beelden van het langer of korter verledene opgeroepen? Is het om een vruchteloos leedwezen over het gemis van een onherstelbaar goed in u op te wekken? Voor ons is immers dat alles afgedaan. De gulle, luidruchtige feestvreugde heeft plaats gemaakt voor rustig, schaars door geestrijk onderhoud opgeluisterd tafelgenot. Wanneer ons de natuur een lief tafereel of grootsch schouwspel vertoont, wekt het onze belanstelling, - maar vooral een zeker weemoedig gevoel: het is ons als hadden wij dat of een diergelijk natuurtafereel vroeger aanschouwd, en als waren wij toen vatbaar het naar waarde te genieten: ons natuurgenot is voor het aanmerkelijkste gedeelte herinnering, en deelt in het onbepaalde en weemoedige, dat der herinnering eigen is. - En even zoo is de bloem der jonge liefde verwelkt. Gelukkig, voor wien zij in eene zoete en verkwikkelijke en niet in eene wrange of bittere vrucht is overgegaan.
Toch houden wij u niet bezig met die voorstellingen van het verledene om u te doen instemmen met die klagende dichters, die hun verloren jeugd op alle tonen bezingen, machteloos om hunne roeping te begrijpen en poëzij te scheppen uit het strenge menschenleven. Laffe klachten voegen ons niet: zijn wij der jeugd ontwassen, wij willen ons onzer moeijelijker taak waardig gedragen; zijn wij het leven der jeugdige natuur afgestorven, wij willen leven uit en door en voor den geest, met het oog niet teruggewend naar het verledene, maar gericht vóór onzen voet en - verder voorwaarts - op het verschiet der eeuwigheid. - Ook heb ik u dien tijd, toen wij, gelijk ik het waagde mij uit te drukken,
| |
| |
toen wij gelukkig waren, slechts voor den geest pogen te brengen om, zoo mogelijk, uit dat verledene lessen op te gaderen voor het tegenwoordige en toekomende, om ons de vraag voor te leggen: wat was het geheim van het ons toenmaals eigen vermogen om te genieten? en zouden wij niet met de kennis van den aard en den grond van het geluk, dat wij toenmaals smaakten, ons voordeel doen kunnen voor het ernstige leven in meer gevorderde jaren? - Ziet daar, een tweetal vragen, wier beantwoording het onderwerp dezer proeve zal uitmaken.
Wat is de aard en de grond van het vermogen om te genieten, dat den mensch in zijne jeugd bij uitnemendheid eigen is?
De jeugd, zoo even ontwassen aan de dofheid der kindsche jaren, zoo even ontwaakt voor de indrukken van buiten, is in het bezit van versche en scherpe zintuigen. Welnu, wat is de taak der zintuigen? Geene andere, dan deze, dat zij ons met de buitenwereld in rapport brengen. Geen rapport is er mogelijk, dan tusschen twee, die met elkander verwant, voor elkander gemaakt, ja, in zeker opzicht oorspronkelijk één zijn, en waar rapport tot stand gebracht wordt, daar zijn de twee weder tot één. Komt er nu door middel der zintuigen rapport tot stand tusschen den mensch en dat wat hij met zijne zinnen waarneemt (hetgeen wij eens onder den algemeenen naam natuur willen zamenvatten), dan bestaat er eenheid tusschen den waarnemer en het waargenomene; dan is de natuur in hem opgenomen, en hij opgenomen in de natuur. Zoo is dan, wat hij waarneemt, in hem, en herkent hij in hetgeen hij waarneemt, zich zelven. Is nu alle genot bewustwording van den mensch aan zich zelven in de harmonische vereeniging met hetgeen buiten hem was, vraagt dan niet, of die versche zintuigen, die de schoone en liefelijke natuur toegang tot hem verleenen, ook bronnen zijn van genot voor den jeugdigen mensch. Voegt hierbij, dat wij in onze jeugd nog niet zoo volkomen te huis zijn in ons eigen binnenste; dat de waarneming van ons ik, ons ik, dat eenzelvig punt te midden en tegenover de wereld buiten ons, dan nog te onvolledig is, dan dat wij daardoor van de natuur, die ons omgeeft, zouden worden afgetrokken, en gij begrijpt, dat in de jeugd niets ons genot in den weg staat.
| |
| |
Zoo is dan dat levendig genot der jeugd verklaard als 's menschen eerste herkenning en hervinding van zich zelven: in de menschelijke maatschappij, voor hem slechts door den kring zijner makkers vertegenwoordigd; in de natuur, die oneindige uitbreiding van ons ik in de ruimten der schepping; in een menschelijk wezen, eindelijk, van het andere geslacht.
De grond derhalve van het genot, door den mensch in zijne jeugd gesmaakt, ligt in de hem alsdan eigen vatbaarheid om zich één te gevoelen met de wereld buiten hem, ligt in de vaardigheid, waarmede hij zich zelven overgeeft en straks hervindt in natuur en medemensch. En de les, daaruit te trekken, laat zich reeds raden. Zooveel ten minste blijkt alreede, dat wij, om gelukkig te zijn, afstand moeten doen van de handhaving van ons ijdel ik, van dat ik, hetwelk afgekeerd en als afgetrokken is van de wereld buiten ons en aangekant tegen de menschen rondom ons.
Hoe treffend is het contrast tusschen de stemming, die in de jeugd ons geluk uitmaakt, en den toestand van hem, die niet geleerd heeft het ledig, door de jeugd bij haar scheiden in ons achtergelaten, volkomen te vervullen. - Niet alleen heeft de natuur voor hem hare vroegere bekoorlijkheid verloren, maar ook heeft zij geene andere soort van aantrekkelijkheid voor hem gekregen. De tooneelen, die hem streelden in zijne jeugd, zijn oud en hun indruk versleten; dus zoekt hij nieuwe natuurtafereelen; hij beschouwt ze, maar, zij mogen zijne belangstelling een oogenblik gaande maken, hem een oogenblik treffen, zij geven hem niet terug, wat de natuur hem vroeger was. Was in de jeugd geen dag lang genoeg voor alles wat hij had te verrichten en te genieten, thans gevoelt hij zich de taak opgelegd om den tijd te korten, en hoe zwaar valt die taak! Wat toch levert het leven hem op? Altijd hetzelfde éénerlei. Op den morgen volgt de middag, op den middag de avond, op den avond de nacht, en zoo altijd voort, en onder al die eentonige wisseling, en de wisseling van de dagelijksche bemoeijingen, die de vervulling der ligchamelijke behoeften vordert, gevoelt hij zich altijd denzelfden onverschilligen persoon. Welnu, hij zal zich afleiding verschaffen: hij stort zich in het gewoel der feestvreugde; hij beproeft, welke uitspan- | |
| |
ningen de wereld aanbiedt; hij zoekt bezigheid bij het spel; maar ook dit een en ander laat zijn hart ledig. Hij deinst niet terug voor uitspattingen; hij misbruikt het gevoel, dat vroeger liefde heette; hij bedwelmt zich door de gaven, tot verkwikking geschonken, in overmaat te genieten, en - de tusschenpoozen der uitspatting en der bedwelming wegen hem dubbel zwaar: eene nog ongekende kwaal, de wroeging des gewetens, knaagt aan zijn hart. - Maar meent niet, dat hij zich zelven oprechtelijk mishaagt. Neen! niets mishaagt hem, dan de wereld, dan het leven. Hij vindt in zijn gevoel van
onbehagelijkheid een voorwendsel om alles aan te klagen. De wereld, dus laat hij zich uit, is voor lichter bevredigde zielen gemaakt, hem kan zij niets aanbieden, wat hem zou kunnen boeijen; hij ziet haar in hare onvolkomenheid; zijn geest is voor haar te groot; zijne behoeften kan zij niet vervullen, en wat zij verlokkends heeft, bedriegt. Of misleidt ook de liefde zelve niet, zij, die zoo spoedig uitgebluscht is, als ontstoken? En bovendien - welke is die macht, die den mensch op aarde plaatste, aan den eenen kant met den eisch, dat hij rein zal zijn, en aan den anderen kant in de noodzakelijkheid van zich gedurig te bezoedelen?
Hoe ijdel die redenering! Niet aan de wereld en het leven, niet aan den Schepper hapert het. Het hapert alleen aan hem zelven. Met welken weidschen naam hij ook zijne stemming bestempele, de kwaal, waarmede hij behebt is, heeft geen fraaijer naam, dan dien van verveling. Verveling kwelt hem, dat is, het gevoel der behoefte om het buiten zijn ledig ik te vinden, gepaard aan het besef, dat hij daartoe niet in staat is. Ja! hij is zich zelven, met andere woorden, zijn ik is hem tot een last, en het onvermogen, om zich van dien overlast te ontslaan, is zijne kwaal. Het onbehagelijk gevoel van dat ik blijft hem overal bij; het is de valsche getuige, die hem op zijde staat bij alles, wat hij aanvangt om zich genoegen te geven; het is altijd wakker, dat gevoel, en na eenige oogenblikken bedwelmd te zijn geweest, ontwaakt het dubbel nuchter en dubbel naargeestig: het is een knagende worm, die niet sterft. Dat ik, de grondslag van onze persoonlijkheid, is onbegrensd in zijne eischen - en in zich
| |
| |
zelve onvermogend om er eenen tot stand te brengen; het heeft alles in het vooruitzigt - maar, zoo het op zich zelve ziet, niets inderdaad en voor het oogenblik ten zijnen dienste; het bouwt eene hersenschimmige, in onbepaalde omtrekken zwevende wereld - en juist deze belet ons de werkelijke wereld te genieten. - Daarom moeten wij den blik van ons zelven afwenden; wij moeten het middelpunt van ons leven buiten ons zoeken, opdat dat ledige daarbinnen vervuld, die oneindige behoefte bevredigd, dat onvruchtbaar vermogen werkdadige kracht worde. Zoodra wij, los van ons ik, een voorwerp met hart en geest omhelzen, en alzoo ons zelven daarin bezitten en erkennen, zijn wij gelukkig, in plaats van onbevredigd, dat wij waren, en gevoelen wij ons krachtig, in plaats van machteloos. Maar hoe? Kunnen wij ons onze jeugd hergeven om ons weder zonder moeite één te gevoelen met al wat rondom ons zich beweegt en leeft? Neen! dat kunnen wij niet. Maar wat in onze jeugd onwillekeurig en het werk was der natuur, dat moet thans het werk worden van rede en wil. Verlangt gij te weten, wat het groote middel is om ons van ons lastig eigen te verlossen, om ons geluk te verschaffen, om ons weder geheele menschen te maken, om ons onze jeugd, en meer dan die, te hergeven? Dat middel heet arbeid. Op den drempel van het paradijs, dat de eerste mensch achter zich had moeten laten, klonk de stem Gods: in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten, - en men ziet doorgaans in deze taal niets dan eene bedreiging van straf. En toch - het was tevens de aanwijzing van den weg tot troost, de aanduiding van het middel aan den mensch gegeven om het paradijs binnen in hem te hervinden. Het betaamde Gode, dat ook deze zijne straf eene weldaad was en een noodzakelijk middel tot behoud. Zoo komt tot ieder mensch, als het paradijs der jeugd achter hem gesloten is, de roepstem: arbeid! arbeid, zoo gij weder gelukkig worden wilt.
Wat is de arbeid? Wat werkt hij uit? - Wij arbeiden, als wij bezig zijn met een voorwerp. En het doel dier bezigheid is: dat voorwerp te bevatten, het tot het onze te maken, ons zelven daarin te vinden, of wel den stempel van onze natuur op de stof onzer werkzaamheid te drukken.
| |
| |
Zoo arbeidt de denker, wanneer hij de natuur en hare werken, of den geest en zijne voortbrengselen in het oog vat om hunnen aard en de wetten van hun bestaan na te vorschen. Zoo arbeidt de kunstenaar, als hij zijne idée uitdrukt op het paneel, in het marmer, in melodiën, in gedichten. Maar ook de werkman arbeidt in den verhevenen, door ons bedoelden zin, hetzij hij de aarde ploegt en planten kweekt, of eenig werktuigelijk werk verricht. Die werkman toch is dienstbaar aan de volvoering der groote en in bijzonderheden oneindige taak om de aarde aan den mensch en zijne hoogere en lagere behoeften te onderwerpen, en de stof in allerlei vormen naar zijnen smaak en tot zijn gemak te bereiden. Dit doel bevatte hij niet in zijnen ganschen omvang: de vrucht van den arbeid blijft niettemin ook voor hem niet ongenoten. Zij bestaat niet in het zinnelijk genot of in het gebruik der uitkomsten of voortbrengselen van den arbeid. Neen! de arbeid beloont zich zelven. De arbeid verlost ons van het gevoel van ons ledig ik. Door den arbeid leiden wij eerst ons ware leven, hetwelk daarin gelegen is, dat wij ons bestaan, als het ware, overgieten in ons voorwerp om daarin te herleven, daarin ons zelven te vinden en te behouden. Door den arbeid derhalve herleeft ons het genot onzer jeugd, en op eene wijze, die ons van onze jeugd niets te wenschen overlaat. Wanneer de arbeidsman, bezig aan de taak, voor welke hij volkomen is berekend, het einddoel, dat hij in het oog heeft, met elken maatslag nader komt, dan beheerscht hij het voorwerp zijner werkzaamheid; hij gevoelt zich vrij; hij gevoelt zich bevredigd; zijn geest leeft, en hij is zich des levens zijnes geestes bewust, en zuiverder genot is er niet. En wat ervaart de kunstenaar, wanneer zijne hand, hoe stevig ook aangezet, trilt bij de voorstelling van de idée, die hij bezig is te verwezenlijken; wanneer eindelijk zijn kunstwerk voltooid vóór hem staat, omschenen met den glans der
schoonheid, gloeijend van den geest, dien hij er in overstortte? Wat de denker, wanneer hij gevoelt, dat het voorwerp zijns onderzoeks bezig is zijne geheimen aan hem te ontsluiten; wanneer hij eindelijk een blik slaat op dat systeem van menschelijken of goddelijken oorsprong, hetwelk hij met zijnen geest doordrong en be- | |
| |
machtigde; wanneer hij de natuur aanschouwt, die hij heeft begrepen, den mensch hoort en ziet, dien hij heeft doorgrond? - De jeugd is zoet; maar de vrucht des arbeids is oneindig zoeter!
Tot dusver hadden wij slechts den arbeid op het oog, die in beschouwing bestaat, of zich bezig houdt met lijdelijke voorwerpen. Doch er is ook een arbeid, waarbij van den kant des voorwerps, dat de stof der werkzaamheid uitmaakt, terugwerking bestaat. Tot zulk eenen arbeid verschaft ons het leven de gelegenheid, - hoezeer wij ons vooraf in de afzondering tegen den tijd, dat de gelegenheid zich zal opdoen, moeten bekwaam gemaakt hebben, - en arbeiden is hier handelen. Ik bedoel de gelegenheid tot krachtsinspanning dengenen aangeboden, die geroepen is met de opvoerige elementen te worstelen, of zijne medemenschen te bezadigen, te winnen, te leiden. Hier is geen driftige tegenstand, geene onrustige behaag- of heerschzucht op hare plaats. Die zwakheden of ondeugden zouden ons machteloos maken tegenover de macht, met welke wij ons moeten meten. Ook hier is het noodig, dat wie zich zulk eene taak ziet voorgesteld, zich zelven uit het oog verlieze, en leve in zijn voorwerp, want hetzelfde ik, dat ons verveling baart, waar geene overmachtige omstandigheden ons tot inspanning dwingen, maakt ons verlegen of verwaten, waar met beleid moet gehandeld worden. - Aanschouwt den bewindvoerder eens schips op de onstuimige vloeden, mits hij voor zijne roeping berekend zij. Zijn bodem is als een ros, dat onder zijne hand de wateren berijdt; hij heeft het volle gebruik der hulpmiddelen, die hem zijne kunst, zijne gehoorzame manschap, de deugdelijkheid van zijn vaartuig aanbieden; en de zee is hem niet vreemd, - wat zeg ik? hij bemint haar tot in hare onstuimigheid toe. Waarlijk het is, alsof hij te huis is in het middelpunt van den storm, zoo kalm is hij te midden der dolle winden en der beroerde golven. Aanschouwt den waarachtigen redenaar, omgeven van een woelig gehoor. Geene blijken van afkeuring ontstellen hem, geene toejuiching hemelt hem op, want het is hem niet om zich zelven te doen; slechts zijn doel, het belang dier schare, den triomf der waarheid, heeft
hij op het oog: daarom ver- | |
| |
gist hij zich niet in de keus der middelen, die hij heeft aan te wenden; noch laagheid, noch hoon spreekt van zijne lippen, en - hij slaagt er in de gemoederen te winnen, te kneden en allen tegenstand te vellen. Wat dunkt u, zou de zeeman ook voldoening smaken onder en na zijnen strijd met de elementen, de redenaar bij zijne zegepraal over de weêrbarstige menigte? De jeugd speelt met gevaren en spot met den tegenstand; doch het is den gevorderden leeftijd gegeven te strijden, en zijn loon is te overwinnen.
Wij gaan nog een stap verder en beweren, dat er zelfs voldoening en geluk mogelijk is, waar geen handelen, geen strijden tegen uitwendige machten te pas komt, en slechts lijden voor ons overschiet. Onder de rampen en verdrukking is er eene stemming, waarbij de geest werkeloos blijft en moedeloos wegkwijnt. Wie zoo lijdt, mag niet gezegd worden te lijden: ten minste draagt en verdraagt hij niet; hij onttrekt zich aan den last en laat dien bij zich nederzinken. Maar wat is de roeping van hem, dien rampen of verdrukking treffen? Vooreerst: het ongeluk of verdriet met kalmen blik te beschouwen: zoo bespaart hij zich nieuwe verrasschingen en schokken, terwijl zijn toestand hem alles ontdekt, wat hij verschrikkelijks in zijnen schoot draagt. Vervolgens: zich bij het besef der noodwendigheid van den gegeven staat van zaken wel te overtuigen, dat de omstandigheden zich niet naar hem zullen schikken en verkeeren, dat hij zich derhalve naar de omstandigheden te voegen heeft. Dan begint een zware arbeid, waarvan geen uitwendig voorwerp, maar hij zelf de stof is. Hij heeft zich zelven, zijne zucht naar een beteren toestand, te bestrijden. Die zucht is eigenlijk onze vijand, niet de uitwendige omstandigheden, want deze zijn door God gewild, zij zijn dienstbaar aan het doel, dat de Wereldbestuurder tot het heil zijner schepselen beöogt, zij verkondigen Zijn wezen evenzeer als gebeurtenissen en omstandigheden, waarbij het ons naar den zin gaat. Die zucht derhalve zal hij bestrijden, en - hij slaagt er in - door volstrekte zelfverloochening; en nu vindt hij zich zelven terug, verheven boven alle rampen; hij weet zich ontrefbaar; hij gevoelt zich aangedaan met oneindige kracht; hij smaakt het voorgevoel der onsterfelijkheid, want - hij heeft tot den bloede toe geleden - en
| |
| |
ziet - hij gevoelt zich leven en overwinnen. Nogmaals, het is de jeugd gegund te genieten; maar het is den gevorderden leeftijd gegeven te lijden; het is hem gegeven in den strijd tegen zich zelven te zegevieren, en reeds de Oudheid wist het: geen grooter zegepraal, dan die de mensch over zich zelven behaalt; niets heerlijkers is er op aarde te aanschouwen, dan de rechtvaardige kampend tegen het onverbiddelijk ongeluk en in dien kamp de zege der lijdzaamheid wegdragend.
Doch niet alleen vervreemdheid van de natuur en het leven is dengenen eigen, die de jeugd verloren heeft, zonder dat verworven te hebben, wat het gemis der jeugd meer dan vergoedt: ook vervreemdheid van zijne medemenschen kenmerkt hem. Hoe treffend is het contrast, zeggen wij ook hier, tusschen de stemming van den jeugdigen mensch, zoo warsch van wantrouwen, zoo vrij in zijnen omgang met meerderen en geringeren, zoo oprecht en teder in zijn verkeer met zijnsgelijken, en de betrekking, die er tusschen ons en onze medemenschen bestaat, zoo wij, der jeugd ontwassen, ook hier geen herstel in hooger beginsel vinden.
Is de jeugd vervlogen, zoo is het gevoel van het ik ontwaakt, en het is opmerkenswaardig, hoe zich dat ik, als het zich op zijne wijze wil handhaven, bij den mensch in zijne betrekking tot menschen openbaart. Het is een zelfstandig beginsel in ons, dat aan niets eindigs buiten ons zijne rechten heeft dank te weten; een beginsel, waardoor wij ons in het middelpunt eener wereld geplaatst bevinden, en die wereld aan ons onderworpen wenschen te zien. Zie dan ook, hoe het zich doet gelden, en wat het zich laat voorstaan! Reeds wanneer men iemand in een kring van hem onbekende menschen gadeslaat, heeft men ruimschoots gelegenheid om bij hem de werking der ingenomenheid met zich zelven waar te nemen. Het is, of de meening bij hem vast staat, dat die hem onbekende personen minder zijn dan hij. Hij beschouwt hen van ter zijde en als uit de hoogte; in hun midden verschanst hij zich in eene ongenaakbare afzondering; bejegent hem deze of gene met een groet of woord, het is, alsof hij verbaasd was over die gemeenzaamheid of stoutmoedigheid; hij meent den ongevergd beleefden van het hoofd tot de voeten te moe- | |
| |
ten opnemen, vóór hij zich verwaardigt hem met een wedergroet te vereeren, of geeft hem met een welsprekend stilzwijgen te kennen, dat men geene beleefdheden afwacht. Doch niet alleen aan zulk eene aanmatigende houding doet zich de mensch kennen, die zoo ongelukkig is buiten staat te wezen zijn eigen ik voorbij te zien: evenzeer, doch minder - moet ik zeggen bedroevend of belagchelijk? verraadt zich die kwaal in beschroomdheid. Is het dan geen gevolg van nederigheid, wanneer men in een vreemden kring verplaatst, met zijne houding verlegen is, de blikken ontwijkt en elke toenadering ducht? Neen! het is een blijk, dat men stouter en schitterender wenschte voor den dag te komen en wat anders dan zelfliefde kan dien wensch verwekken?
Van de behandeling, welke minderen te dikwijls van hunne meerderen ondergaan, zwijgen wij, want het behoeft geene bijzondere opmerking, hoeveel verwaarloozing, hoeveel minachting, hoeveel hardheid zij vaak te verduren hebben. Maar ook in onze betrekking tot onze gelijken, tot dezulken, met welke wij ons in een of ander opzicht meenen te kunnen of te moeten meten, openbaart zich, wat de ingenomenheid met zijn ik den mensch ingeeft. De vergelijking met de zoodanigen moet in ons voordeel uitvallen, of wij hebben rust noch duur; heeft onze mededinger al het een of ander, waarin hij ons overtreft, daartegen staat, naar onzen dunk, bij ons iets over, dat gemakkelijk tegen al het zijne opweegt. Valt hem van de Voorzienigheid voorspoed, of van de menschen gunst ten deel, het is, alsof wat hem gegund wordt, ons werd ontnomen. In zijne vernedering daarentegen, ja in zijn ongeluk groeijen wij en meenen het uit dit of dat verkeerde in zijn gedrag of karakter te kunnen rechtvaardigen. Zoo kweeken wij verachtelijke zelfliefde, afgunst en haat, bij ons aan, alsof het edele neigingen waren, die onze moeite verdienden en beloonden. - En wanneer wij onze gelijken niet dulden kunnen, dan onder de stilzwijgende voorwaarde, dat wij ons zelven meer achten, hoe zullen wij onze meerderen verdragen? Wij ontwijken hen om niet door hen overschaduwd te worden, en, in noodzakelijke aanraking met hen gebracht, wreken wij ons op hen door onbeschaamdheid, of - en dit is een andere vorm, dien de zelfliefde aanneemt - wij zijn kin- | |
| |
derachtig met hen ingenomen, wij vleijen hen, wij kruipen voor hen, dat is, wij nemen eer van hen aan, wij trachten ons met hunne veêren op te sieren, van hunnen glans eenige stralen op te vangen. - Maar zijn wij bij zulk eene stemming tegenover onze natuurgenooten gelukkig? Wij weren ons ik en zijne voortreffelijkheid, alsof wij in de handhaving van dat ik werkelijk ons geluk vonden, en toch vinden wij het op die wijze
niet. Die hartstochten beurtelings van laatdunkendheid en beschroomdheid, van nijd en laaghartigheid, bannen ons hart in eene troostelooze eenzaamheid; zij verteeren en vernederen ons, en maken ons hatelijk en verachtelijk. Dit heeft het gezonde verstand ten allen tijde ingezien, en op dit inzicht zijn de regelen gegrond der zoogenaamde wellevendheid, die ons voorschrijft ons zelven op den achtergrond te plaatsen, jegens een iegelijk vriendelijk te zijn, ons in het verkeer met menschen te oefenen, een ander met woorden en plichtplegingen den voorrang te gunnen, hem bij heugelijke gebeurtenissen geluk te wenschen. Maar wanneer wij door niets hoogers dan door het beginsel der wellevendheid geleid worden, is over ons gebrek slechts een sluijer geworpen. Die wellevendheid, het is waar, is reeds veel; zij huldigt de echte deugd, wier uiterlijk zij aanneemt, en oogst vaak zoete vruchten in; maar een masker laat zich niet altijd vóórhouden, een moeijelijke plicht laat zich niet altijd met goede luim vervullen; van binnen blijft de ontevredenheid en de wrok huisvesten, en het hart walgt vaak van den dwang, dien men zich moet opleggen. Er is slechts één redmiddel tegen de rampzalige verlatenheid, waarin wij ons ten gevolge der ingenomenheid met ons ik te midden onzer medemenschen bevinden: het bestaat daarin, dat wij onze eer, ons geluk, ons leven zoeken in anderen, en het heet: liefde. En de liefde is geen onnatuurlijke staat, waarin men ons dwingt ons te voegen: zij is de opheffing van al wat gedwongen moet heeten; zij is voor onzen geest en gemoed de natuurlijke staat bij uitnemendheid: het eigenlijke en eenige leven voor ons ik is slechts daarin gelegen, dat het zich uit zijne afzondering losmaakt, en zich van zijne onvergankelijkheid bewust wordt, door zich over te geven aan een ander, en zich na die zelfsovergave te voelen leven niet alleen, maar zalig te voelen her- | |
| |
leven. Bij zulk eene stemming
tegenover onzen medemensch verliezen wij niets, maar winnen wij alles. Bemin uwen mindere, en gij vernedert u niet: integendeel, gij staaft door uw gedrag ten zijnen aanzien, dat gij uwe waarde beveiligd acht voor het gevaar van eenige schade te lijden; gij verheft hem tot u, in plaats van tot hem af te dalen; gij maakt zijne hoogere waarde, zijne edeler natuur aan hem zelven openbaar; gij erkent in hem en doet hem in u erkennen een gelijke, een broeder, en bij die verbroedering zijt gij het, die het meeste wint en het meeste geniet, want gij ziet uw werk in de verheffing en de veredeling van uwen medemensch. - Bemin uwen meerdere, en alle zweem van leedgevoel over zijne meerderheid is uit uw gemoed als weggevaagd. Door hem te beminnen toont gij, dat gij zijne verdienste kent en waardeert: wat uw geest kent, bezit hij; hem, dien gij begrijpt, zijt gij gelijk: door hem te beminnen smaakt gij alzoo het genot den schat uwes eigenen geestes voor u zelven ontsloten te zien. Ik heb hier, ik beken het, bepaaldelijk het oog op de meerderheid in de gaven des geestes, en vergeet de zoogenaamde meerderheid in rijkdom en rang gansch en al, - en niet zonder reden: de volstrekte waarde toch, aan die voorrechten gehecht, hangt onafscheidelijk zamen met de verblinding van dengenen, die nog niet weet, waar het geluk te vinden is, en vervalt met die verblinding geheel. Maar vatten wij den haast afgeweven draad weder op. De geest des menschen is grondeloos diep; daarin sluimeren de begrippen van al wat schoon en waar en edel is; zelfs onze afgunst en haat tegen de zedelijke meerderheid van anderen bewijst, dat wij, wat wij in hen benijden, in ons hebben; de nijd toch legt getuigenis af omtrent de waardij van hetgeen de naaste bezit; die waardij moet dus bij hem, die benijdt, bekend zijn; hij moet begrip hebben van hetgeen hij benijdt; hij moet het alzoo in zijnen geest bezitten. Ware die schat slechts ons zelven genoegzaam bewust, wij zouden niemand benijden, niemand haten; in alle
voortreffelijkheid zouden wij ons zelven terugvinden, en liefde tot al wat edel is, zou ons doortintelen. Dus komt alles op niets anders aan, dan daarop, dat ons oog zij opengegaan voor ons eigen geestelijk leven. Dan zoeken wij het niet meer in den schijn, niet meer in die wereld van
| |
| |
eindige vormen en betrekkingen, waarin ons zelfzuchtig ik zich eene eeuwige woonstede zou willen vestigen. Dan vinden wij ons zelven terug; dan leven wij in de voorwerpen, onzer werkzaamheid aangeboden; dan leven wij in onzen medemensch. Dan hebben wij der jeugd niets te benijden. In de jeugd speelde de natuur met ons een spel. Een voorspel, eene voorbeteekenende inleiding is de jeugd van de zaligheid, die ons eenmaal wacht, ontslagen van den band der zelfheid. Was het ons bij dat voorspel reeds zalig te moede, hoe veel zaliger zal het ons te moede wezen, wanneer de voorbeduidende schijn werkelijk wezen zal geworden zijn: dan komt de jeugd, dan komt alles, wat wij vroeger genoten en beminden, terug. - En van die oneindige zaligheid hebben wij den waarborg in onzen geest, en den voorsmaak in de vrucht des arbeids en in het genot der liefde.
1849.
w.g. brill.
|
|