De Gids. Jaargang 14
(1850)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 729]
| |
Er waren armen
| |
[pagina 730]
| |
weder minder harde beoordeelaars te duchten. Intusschen, het zijn niet alleen mistroostigen en onkundigen, die zóó spreken; ook in ernstige geschriften over opvoeding en onderwijs, is meermalen de studie der Grieken en Romeinen voorgesteld als eene bloote tijdverspilling, die de jeugd afhoudt van meer wetenswaardige zaken van onzen tijd, als een' arbeid die zijn nut had, toen nog de nieuwere volken op de oude als op modellen van beschaving en kennis terugblikten, maar thans geheel ondankbaar en nutteloos is, - daar het tegenwoordige geslacht wel op eigene wieken kan drijven. Gelukkig ontbreekt het der klassieke Oudheid ook niet aan verdedigers, die wijzen op het onnavolgbare genie harer dichters, wijsgeeren en redenaars; op het boeijende en voor de jeugd zoo bijzonder opwekkende harer geschiedenissen, waarin de mensch in zijne hoogste waarde en onwaarde handelend voorkomt; op de vele instellingen, denkbeelden, spreekwijzen, beginselen, die wij middellijk of onmiddellijk van de Romeinen en door dezen van de Grieken hebben overgenomen. Zij verwijten eindelijk aan hunne tegenpartij, dat deze alleen op de stoffelijke behoeften van onzen tijd let en de hoogere zedelijke voorbijziet. Hoezeer van harte, in deze ééne zaak, aan de behoudende (klassieke) partij toegedaan, is het echter thans mijn voornemen niet, dezen strijd over de studie der Oudheid voort te zetten, of mij te verdiepen in de onvruchtbare vergelijking tusschen de Ouden en Nieuweren, waarover zoo vele boekdeelen zijn volgeschreven. Ik wil mij slechts bepalen tot deze opmerking, dat onze tijd om vele redenen veel geschikter is dan de achter ons liggende pruiken-tijd, (waardoor ik versta de laatste helft der 17de en de 18de eeuw) om menigvuldige en wel de belangrijkste deelen der Oudheid te begrijpen, zich eigen te maken en er nut van te trekken. - Ik bedoel inzonderheid het openbare leven der Ouden. - In de dagen, toen staatszaken als geheimen werden beschouwd, toen het lot der volken, de vragen van wetgeving, van financiën, van binnenlandsch bestuur tusschen vier muren, met zorgvuldig gesloten deuren, door eenige weinige ministers en groote heeren werden be- | |
[pagina 731]
| |
slist, in die dagen mogt men veel geleerdheid ten toon spreiden over de volksvergaderingen te Rome en Athene, over hare redenaars en volksmenners en de oorzaken harer burgertwisten; men had er toch geen helder, aanschouwelijk denkbeeld van; maar eerst nu men sedert eenige tientallen van jaren het volkselement, in de meest verschillende vormen, in de regeringen heeft zien doordringen; nu ook wij en onze tijdgenooten bij ondervinding weten, wat eene volksvergadering, wat eene onstuimige of waardige raadzaal is; nu is het niet slechts de koele wetenschap, die beschouwt, maar het zijn geest en hart, die medegevoelen, wanneer wij te Athene de volksdriften in beweging zien, en nu eens de gematigde partijen zien zegevieren, dan weder populaire dwingelanden revolutionair zien regeren of met vreemde hulp een schrikbewind vestigen. Nu is het als of het óns aangaat, alsof wij het mede beleven, wanneer de hoogste magt te Rome trapswijze van den adel op het volk overgaat; wanneer de constitutionele vraag over het stemregt der bondgenooten geheel Italië in het harnas jaagt; straks de nog gevaarlijker sociale questie der landverdeeling, door de Gracchen opgeworpen, het burgerbloed doet vloeijen; de republiek alle mogelijke regeringsvormen doorloopt; de behoudende partij nu eens wijkt, dan weder triomfeert; het uiterste gevaar, de zegepraal der ergste roode republiek wordt ontweken door de verijdeling der zamenzwering van Catilina; maar eindelijk na de vreeselijkste schokken en staatsstormen de vermoeide, lijdende natie rust zoekt onder de verlichte alleenheerschappij van Caesar en Augustus. - Is het wel noodig, dat ik op de gebeurtenissen wijze uit onzen en onzer vaderen tijd, die dit gedeelte der Oudheid ongezocht en onwillekeurig ons te binnen brengt? Van hier dus, als ik het zóó mag noemen, eene nadere verwantschap tusschen een deel althans der klassieke studie en de bemoeijingen en denkbeelden van onzen tijd, dan die in vroegere eeuwen kon plaats vinden. Het was deze opmerking, die mij bewoog, om ook eens aan de oude maatschappijën die moeijelijke en veelomvattende vraag te doen, die aan het hedendaagsch Europa zoo vele zorgen baart: Wat doet gij, of liever: wat deedt gij met uwe ar- | |
[pagina 732]
| |
men? Welke middelen wenddet gij aan tot wering van het pauperismus? Ik zal mij echter voor het tegenwoordige tot het antwoord bepalen, dat ons de geschiedenis van oud-Griekenland op deze vragen geeft, en de beschouwing der armoede en der tegen haar aangewende middelen te Rome tot eene andere gelegenheid besparen. Overigens maakt mijn opstel geene aanspraak van meer te bevatten dan een vlugtig overzigt en losse denkbeelden, die tot nader onderzoek mogen opwekken. - Armen en rijken zijn er op de wereld geweest, van het oogenblik af, dat de menschen de geheel barbaarsche levenswijze hebben verlaten, in welke allen arm waren en van eikels, jagt en vischvangst leefden. Zoodra veeteelt en landbouw in gebruik kwamen, zijn er luijen en vlijtigen, spilzieken en zuinigen, zwakken en sterken, onwetenden en slimmen geweest, en werden bezittingen verkregen door overleg of geweld of list, terwijl een deel arm bleef of werd. - Ja, er zijn er, die reeds in den nijd van Caïn tegen Abel eene verpersoonlijking willen zien van de afgunst, die het bezit van rijkdom, in de vroegste tijden meestal uit vee bestaande, opwekte in het gemoed van den minder spaarzame of minder gelukkige. Hoe dit zij, reeds de dichters van den ouden heldentijd beklagen zich over de ongelijke verdeeling der bezittingen, over de harde en nijpende armoede van den één' en den rijkdom en overmoed van den ander. Armoede was eene der bittere kwalen, die uit de doos van Pandora over het menschdom kwamen; Pindarus noemt haar eene Furie. De god des rijkdoms (Plutus) is blind, want hij bevoorregt boozen en goeden. ‘De rijke,’ zegt Hesiodus, ‘kan het regt wenden naar zijn begeeren; de regters weigeren hem niets, omdat hij hen met geschenken te gemoet komt.’ Het is waar, Hesiodus schreef deze klagt ter neder in een' aanval van spijt over een proces, dat hij tegen zijn broeder Perses had verloren; maar het is toch opmerkelijk, in een gedicht, minstens 900 jaren ouder dan onze tijdrekening, eene klagt te vinden, die men anders zoude meenen dat in eene eeuw van zeer verfijnde en bedorven beschaving te huis behoorde. - Ook bij Homerus vinden wij een zeer droevig gevolg van de | |
[pagina 733]
| |
armoede, als een gewoon verschijnsel voorgesteld. Het is daar, waar Ulysses aan den ingang van het schimmenrijk aan de schim van Achilles vraagt, hoe het haar in de andere wereld bevalt, en deze ten antwoord geeft: ‘Neen! het leven is zoet, en bitter het verblijf in Pluto's woningen. Liever wilde ik nog op aarde leven, al moest het roemloos en arm zijn; zóó arm, dat ik den ganschen dag onder zwaren arbeid moest zwoegen, en mij zelv' aan een' ander gering man tot slaaf verkoopen, dan te heerschen over alle de schimmen.’ - Reeds in die eeuw was het dus niet ongewoon, voor het geheele leven zijne vrijheid vaarwel te zeggen om brood te vinden. - Ook bedelaars en landloopers ontbraken er niet in de heldeneeuw, toen toch Griekenland zóó schaarsch was bevolkt en er van handwerkslieden geen overvloed kon zijn. Wie kent niet den bedelaar Irus, de weêrlooze speelbal der vrijers van Penelope? En welke hulpmiddelen kenden die tijden tegen dien treurigen toestand, die kiemen van latere ellende? Weinig, maar toch iets. Het was het duistere zedelijke gevoel, door de priesters, dichters en zieners levendig gehouden, dat de goden de wrekers waren van alle onregt, verdrukking van zwakkeren en onbarmhartigheid. - ‘Jupiter haatte hem om zijnen overmoed;’ - ‘de vreemden, de zwervers, de smeekelingen zijn bij de goden geliefd,’ - ‘ieder gast is van de goden gezonden.’ - Ziedaar uitdrukkingen, die wij op iedere bladzijde van Homerus wedervinden. - Ook de bijnamen der goden geven blijk van dat edele begrip. Jupiter, de god der vreemdelingen, der vlugtenden, der smeekenden; Apollo, de helper, de weldadige; de aanbidders, die deze namen aan de voorwerpen van hun eerbied gaven, gevoelden toch de hooge waarde der deugden van gastvrijheid en mededeelzaamheid. En wil men voorbeelden, hoe menig leed en smart daardoor verzacht werden, men denke slechts aan de lotgevallen en rampspoeden van Ulysses en zijne reisgezellen, hoe menigmaal zijn ongeluk alléén hem eene liefderijke ontvangst bereidde. Waren zóó niet de zeden van zijn' tijd geweest, de zanger van dat onnavolgbare dichtstuk had zijne verhalen zóó niet gekleurd. Maar verlaten wij den duisteren vóórtijd en springen wij | |
[pagina 734]
| |
met onze verbeelding over eenige eeuwen heen, waarvan de geschiedenis slechts namen en gevechten mededeelt. Wij zien in Griekenland die groote menigte vrije staten en steden verrezen, wier regering, wetten, eerdienst en kunst het voorwerp der bewondering van alle eeuwen zijn geweest! Hunne wetgevers worden nog immer als voorbeelden der hoogste staatswijsheid aangehaald. En vragen wij, of dezen zich de groote zwarigheid, om de armoede te weren, hebben voorgesteld en middelen daartegen beproefd; de geschiedenis zal ons niet verlegen laten, al zijn het ook meest zijdelingsche en kleine verwijzingen bij hare schrijvers, die ons op den weg moeten helpen. Meestal zijn de geschiedschrijvers milder met oorlogsbedrijven en lotgevallen van enkele uitstekende menschen, dan met hetgeen ons den toestand der groote meerderheid, het volksleven doet kennen. Ziet gij dáár, in het bergachtige, woeste gedeelte van de Peloponnesus, dat kleine, dappere, harde volk, dat een' tijd lang, aan de spits der verbondene Grieken, wederstand bood aan de kolossale magt van Perzië, en zich beroemt de wijsste wetten en instellingen te bezitten en alle andere menschen te overtreffen, omdat het minder behoeften heeft? - Dit volk bewoont eene stad zonder muren op een rotsigen heuvel gebouwd. Het is Sparta. Geen verschil mag hier tusschen rijken en armen bestaan; de wijze Lycurgus heeft hiervoor gezorgd; alle gronden werden tot eigendom van den staat verklaard en toen gelijkelijk onder alle hoofden van huisgezinnen verdeeld, met verbod aan eenig burger om door aankoop meer land te verkrijgen dan hij in één dag kan omploegen. Wij zien een raad van ouden en een collegie van volksvertegenwoordigers (de ephoren) gestadig belast met de zorg om voor het behoud dezer gelijkheid van goederen te waken; des noods bekleed met eene volstrekte oppermagt om haar te herstellen, waar zij verstoord mogt zijn. - Uit huizen en huisraad is alle weelde verbannen; geen voorwerpen van kunst, van sieraad, van gemak werden geduld; 't is een spreekwoord, zoo al geen letterlijke waarheid, dat wat een Spartaan gebruikt, alleen met de zaag en de bijl moet bearbeid wezen. Goud en zilver, die bij andere volken de begeerte opwekken om rijk te worden, hebben te Sparta geene waarde; voor koopen en | |
[pagina 735]
| |
verkoopen voerde de wetgever eene munt in, uit lompe stukken ijzer bestaande, die buiten de grenzen niet gangbaar zijn en waarvan men vele scheepsladingen zoude moeten bezitten om een rijk man te heeten. Of dit nog niet genoeg ware, wordt het den burger tot schande gerekend, ja stelt het hem aan straffen bloot, handel te drijven, nering te doen, zelfs voor den akkerbouw te zorgen; alleen aan oorlog en staatszaken moet zijn leven gewijd zijn. - Eindelijk, om zeker te zijn, dat geen rijkdom en weelde zich verschuilen in de binnenkamers, achter die ongeschaafde planken, zijn alle burgers verpligt hun' maaltijd gezamenlijk te houden aan openbare tafels, voorzien met eenvoudige geregten, bij de wet voorgeschreven! - Geen rijken dus en geen armen! Te Sparta is het groote raadsel opgelost, waarnaar nu nog zóó ijverig en zóó blind wordt gezocht! Maar temperen wij onze gereede bewondering! Als de Spartaansche burgers geen kunsten en handwerken oefenden, zelfs geen' akkerbouw dreven, moesten er anderen zijn, die voor hen arbeidden, om hen dan toch van de onmisbare levensbehoeften te voorzien. Hun brood, hun hout, hun olij, hun zwarte soep groeiden toch niet van zelf. Zulke arbeiders waren er ook, en wel verre het grootste deel der bevolking van Laconië en al de bewoners van het vruchtbare, schoone land Messenië, twintig of dertigmaal zoo talrijk als de eigenlijke Spartanen, wier heerschappij als een ijzeren juk op hen drukte. Deels waren deze onderhoorigen vrije landbouwers, die hunne diensten mogten verhuren en eenig bedrijf uitoefenen, maar van alle burgerregt verstoken moesten blijven en geen land konden bezitten, schoon zij cijnsen betaalden en, even als de Spartanen, aan de krijgsdienst onderworpen waren; maar deels waren zij Heloten, dat is, volgens het eenstemmig getuigenis van tijdgenooten, de allerrampzaligsten der menschen, typen van verdrukking en ellende. De Heloot was slaaf, maar niet van eenen bijzonderen meester, die hem dan ten minste had moeten onderhouden; maar slaaf van den Staat, die hem òf tot openbare werken gebruikte òf aan enkele burgers voor een' tijd leende of verhuurde. Hij moest alle nuttige diensten verrigten en ambachten uitoefenen en werd juist daarom veracht; zijn eenig loon was zooveel voed- | |
[pagina 736]
| |
sel als noodig was om in 't leven te blijven; ja, dikwijls moest hij geheel voor zich zelf zorgen in den tijd, die van de harde diensten overschoot; hij kon nimmer iets winnen of verkrijgen; levenslange armoede, verachting en verguizing was zijn lot; de wet beschermde hem zelfs niet tegen mishandeling en doodslag; poogde hij zich daarentegen aan de slavernij te onttrekken of vermoedden de ephoren slechts eenige gezindheid tot vlugt of ontevredenheid, dan wachtte den Heloot onmiddelijk de doodstraf, zonder genade, al gold het honderden slagtoffers te gelijk. In 't kort, de Heloot was niets, kon nooit iets worden, en in slavernij en diepe ellende is het geheele geslacht ten onder gegaan. Zooveel moest het aan de menschheid kosten, dat Sparta's burgers het onderscheid van armoede en rijkdom uit hun midden hadden verbannen. Er zijn er, die dezen toestand der arme Heloten als eene uitzondering, als eene vlek op de anders roemrijke instellingen van Sparta beschouwen. Zij bedriegen zich. - De Spartanen waren een kleine bende krijgslieden, of oorspronkelijk roovers, die eene veel talrijker bevolking aan zich hadden onderworpen, en zich, als ware het in een vijandig land, door ontzag en kracht moesten staande houden. Dapper, gehard en matig te zijn, was voor hen even noodig, als wakker te blijven voor een' schildwacht op zijn post. - Den krijg lief te hebben, de rust en de werken des vredes te haten, was hun geheele bestaan. Tot zulk een leven gewend en opgevoed, konden zij welhaast de diensten der onderworpelingen niet meer ontberen. De minste toegevendheid jegens dezen, had eene omkeering in hunne maatschappij te weeg gebragt, en dus werd de verdrukking en hardheid jegens dat arme menschenras, een noodwendig deel hunner staatkunde. Maar vragen wij nu, of zelfs die strenge en wreede wetten van Lycurgus haar doel bereikten, wat de eigenlijke Spartaansche burgers betreft, en met betrekking tot ons tegenwoordig onderwerp? Dan geeft ons de geschiedenis ten antwoord: dat te Sparta zoo min als elders de natuur der dingen kon gedwongen worden, en dat zij zelfs in haar roemrijkste tijdperk even zoowel rijke en behoeftige burgers telde als andere steden. - De Spartanen waren allen soldaten; oorlog | |
[pagina 737]
| |
was hun element; ook voor den strengsten wetgever was het onmogelijk, hun de begeerte naar buit, zoo eigen aan 't krijgsmansleven, te ontnemen. Waren goud en zilver en voorwerpen van weelde al buiten koers gesteld in het kleine Sparta zelf; in andere landen behield dit alles zijne waarde en konde men er een aangenaam leven van leiden. Van hier, dat nevens eenige hoog opgevijzelde voorbeelden van onomkoopbaarheid en belangeloosheid, onder de Spartaansche veldheeren menigeen de voetstappen drukte van Pausanias en Lysander, en voor geld zijne pligten vergat. Reeds Pausanias, de landverrader, die de onafhankelijkheid der Grieken aan den koning van Perzië wilde verkoopen, had zóó vele medepligtigen, dat de raad het onderzoek halverwege staakte, uit vrees van de helft des adels schuldig te bevinden. - Twee eeuwen later, omstreeks 300 jaren vóór onze tijdrekening, waren de meerderheid der raadsleden en ephoren voor den meestbiedende te koop; rijkdom was de eenige maatstaf van eer en aanzien geworden, en de pogingen van de koningen Agis en Cleomenes, om de wetten van Lycurgus en de oude gelijkheid van goederen in volle kracht te herstellen, bleken wanhopig te zijn, en kostten aan deze stoutmoedige mannen eerst de kroon, toen het leven. - Destijds waren alle grondbezittingen in handen van zeer weinigen gekomen, zoo al niet door koop, dan door erfenissen en huwelijken; op deze groote landgoederen arbeidden de Heloten voor den rijken adel alleen; het gros der burgerij was zelfs allengs van de openbare maaltijden uitgesloten, omdat het zijn aandeel in de kosten niet kon betalen. Het bezat niets dan zijn burgerregt en zijne wapenen. Niet ongelijk aan den armen Spaanschen adel van lateren tijd, was dat volkje met mantel en degen te trotsch om te arbeiden, maar niet te trotsch om te bedelen en te rooven. Geen wonder, dat de overheid eene voortdurende bezorgdheid voor overbevolking koesterde, en dat er vlijtig werd gebruik gemaakt van zekere philanthropische instelling, door de natuur zelve aan Sparta geschonken. Deze heette ΒΑΡΑΘΡΟΝ, en was een diepe afgrond in het gebergte, waarin alle jonggeborenen werden geworpen, die geen sterken ligchaamsbouw aan den dag legden. Werd, ondanks deze menschlievende voorzorg, het getal burgers te groot, dan dwong de | |
[pagina 738]
| |
raad eenige honderden of duizenden om met de noodige slaven eene kolonie in Italië of elders te gaan stichten, waarheen dan de heilzame staatsregeling van Sparta moest worden overgebragt. Gelukkig voor de naburige volken en voor de kolonisten zelve, is dit nergens gelukt. Althans het handeldrijvende Tarentum en het weelderige Neapolis waren wel ontaarde dochters van Sparta! - Hoeveel behagelijker en menschelijker dan het Spartaansche, is niet het Atheensche volk, zelfs in zijne dwalingen en dwaasheden! Wenden wij ons naar de schoone stad van Minerva, van welke zóó veel wonderen van kunst en wetenschap uitgingen. Ook hier vinden wij eenen vermaarden wetgever, die zich onder andere tot bijzondere taak stelde, het evenwigt tusschen rijkdom en armoede te herstellen en aan alle burgers een' zekeren graad van welvaart te verzekeren. Die wetgever was Solon, een van de beminnelijkste en zuiverste karakters der Oudheid, wiens staatkundig leven vrij is van alle smet of vermoeden van eigenbelang, en van het begin tot het einde wordt gekenmerkt door liefde voor zijne medeburgers. Het is nog heden een genoegen, de eenvoudige, weinig sierlijke, maar somtijds aandoenlijke gedichten te lezen, in welke hij aan vertrouwde vrienden de gevoelens van zijn hart bloot legde of de lessen zijner ondervinding mededeelde. Van dien aard is de volgende ontboezeming, die juist tot ons onderwerp behoort: Den Goden zij de dank gebragt,
Dat niet onvruchtbaar voor het volk
Mijn moeilijke arbeid is geweest.
Getuig het gij, die Goden hebt gebaard
En menschen, oudste van der Goôn geslacht,
Gij Moeder Aarde! heeft uw zoon
Niet menig haatlijk merk van heerenregt
En knechtschap van uw schoot gewischt?
Dankt gij 't niet mij, dat gij nu vrucht
Voor vrijen, niet voor slaven draagt?
En u, Athene! gaf ik d'arme burgers weêr,
Die zwierven in den vreemde, in harde dienst
Verkocht of aan gebrek ten prooi.
Uit 't strenge regt sproot gruwzaam onregt voort.
| |
[pagina 739]
| |
Men zag er die, als kind tot slavernij
Gedoemd, wel weenend Pallas' stad
Weêr zagen, maar de schoone taal
Van Attica niet meer verstonden; ach!
Zoo lang en bang was hunne slavernij! -
Ja, uit een bende knechten, voor een Heer
Gewoon te kruipen en te sidderen,
Ontstond een vrij, gelukkig volk. -
Toen deed ik naar belofte, en woog
De magten in den Staat, en wees
Aan elk zijn regt en pligt.
In wetten vond de booze en goede 't loon
Voor euveldaad en deugd.
O had een ander, door zijn vuige drift beheerscht,
Die magt bezeten, mij betrouwd;
Hoe had hij aan zijn lusten botgevierd,
Het beste deel zich zelven toegekend,
En 't volk verplet door gruwbre tirannij.
Maar 'k mogt mij zuiver houden van die schuld.
Ik vermoed dat deze verzen niet aan ieder even duidelijk zullen voorkomen en weinig bewonderaars zullen vinden wegens hunne zoetvloeijendheid. Het laatste is gedeeltelijk zeker aan den niet-dichterlijken vertaler, gedeeltelijk toch ook aan den vorm van het oorspronkelijke toe te schrijven. De onduidelijkheid komt geheel op rekening des dichters, want de vertaling is bijna woordelijk, met behoud der maat. Zij is echter niet aan Solon te wijten, want deze sprak tot een' vertrouwden vriend, wien al de gebeurtenissen van zijn leven bekend waren, en niet onmiddelijk tot ons, die daarover slechts enkele losse berigten hebben. Toch wil ik trachten ze op te helderen; want juist deze verzen doelen op de stoutmoedige en welgelukte maatregelen, die Solon nam tegen het vreeselijke pauperismus van zijnen tijd. Omstreeks 600 jaren vóór onze tijdrekening waren Athene en Attica alleen door eenige meerdere welvaart, geboren uit haren olijvenbouw, hare zilvermijnen en haren koophandel, van de andere Grieksche staten onderscheiden; zij bezaten noch letterkundigen, noch krijgsroem, noch vermaarde | |
[pagina 740]
| |
gedenkstukken, noch meerdere burgerlijke vrijheid, dan andere landen. Er bestond eene volksregering in naam; maar de senaat raadpleegde het volk slechts, als hij het noodig vond, of 't niet durfde na te laten, b.v. over het ondernemen van een' oorlog. Ook dan nog waren eene menigte burgers buiten stem. Verder had de senaat zich weten af te sluiten, en de openvallende plaatsen altijd uit de adellijke geslachten aan te vullen. Dezen namen voor zich en de hunnen ook alle staatsambten in uitsluitend bezit, maakten ook vele priesterschappen erfelijk en sloten het volk overal uit, behalve van het dienen in den krijg en het betalen van belastingen. Het schijnt, dat op het land de klein-boeren en herders ook heerendiensten moesten doen, en dat de beste en vruchtbaarste deelen van Attica hun eigendom niet konden worden, maar ten eeuwigen dage in de familiën der helden of adellijken blijven moesten. - Minder zwaar drukte deze oligarchische regering op de burgers die in de stad woonden en zich door scheepvaart en handel (ook wel kaapvaart) een zeker vermogen hadden verworven. Dezen met hunne afhangelingen hadden zich (even als de poorterschappen in de middeleeuwen) voorregten, vrijdommen en eigene regtspleging weten te verwerven, en boden den adel dikwijls het hoofd. - Uit dezen toestand waren sinds lang drie staatspartijen ontstaan, wier namen opmerkelijk zijn. Mannen van de vlakte heette de partij des adels, die niets aan 't volk wilde toegeven; Bergmannen, de heftige demokraten, wier leuze was: een gelijk algemeen stemregt en gelijke verdeeling van alle grondbezit; eindelijk Kustmannen, de gegoede burgerij, de partij van het juiste midden, die de voorregten des adels wilde besnoeijen, zonder aan de eischen der bergpartij toe te geven. - Bij deze partijschappen kwam nog, tot vermeerdering van verwarring, dat weinige jaren te voren, uit eene heerschzuchtige poging van Cylon, eene bloedige scheuring tusschen de adellijke geslachten ontstaan was, en een rijke en magtige stam, die der Megacliden, het land had moeten verlaten. Nabij de grenzen wachtte deze slechts op eene gelegenheid om terug te komen en gaf dus uitzigt op gereede hulp aan elken oproermaker. - Ten zelfden tijde werd er vreeselijke armoede geleden, zoo in | |
[pagina 741]
| |
als buiten de stad. De handel had het geldleenen op interest in zwang gebragt, welke gewoonlijk van 12 tot 20 pCt. in het jaar was. Gaarne leenden de rijken aan de arme burgers, maar vorderden pand. De landbewoner, gehecht aan het kleine erfje van zijne vaderen, nam daarop geld, en betaalde de renten gewoonlijk met een zesde der vruchten, en met zeker aantal dagen arbeids op het land van zijnen schuldeischer. Maar de steenachtige gronden in het bergachtige Attica, de wijnbouw en olijventeelt vorderden zóó veel arbeid en onkosten, dat één zesde der vruchten veeltijds meer was, dan de grootst mogelijke winst, en daar kwam dan nog de tijdroovende akkerbouw op de vette en lage landen van den schuldeischer bij. De uitkomst was, dat het kleine erf bij het groote werd ingetrokken, en de schuldenaar, van alles ontbloot, werd weggejaagd. Wat bleef hem dan over? Hetzelfde te doen, waarmede zijn lotgenoot, de arme stadsburger, begonnen was. Hij werd zelf pandeling, d.i. hij nam geld op tot zijn levensonderhoud en stelde zich in dienst bij den schuldeischer om kapitaal en rente door arbeid weder in te verdienen; aanvankelijk voor een bepaald aantal jaren. Maar wegens de kans van sterven werd de interest nu hooger, en de teruggave dus moeijelijker. De schuldenaar verbeurde eindelijk voor altijd zijne vrijheid en werd, meestal buiten'slands, verkocht, tenzij de schuldeischer zich tevreden stelde met des schuldenaars vrouw of kinderen, als slaven, in betaling te nemen. Want ook zulke gruwzame verbindtenissen beschermde het gebruik en handhaafde de regter. - Vanhier een staat van ellende en van klimmend misnoegen. Wij zouden thans zeggen: ‘de politieke questie had zich met eene sociale gecompliqueerd.’ - Slechts ééne vonk was er noodig, om een' burgerkrijg te doen uitbarsten, die op despotismus zoude zijn uitgeloopen; want de volkspartij wenschte de volstrekte oppermagt, welke men destijds tirannij noemde, aan éénen enkele op te dragen, om den druk van velen te ontwijken. Gelukkig voor Athene's toekomst vestigden alle partijen bijna gelijkelijk het oog op den voorzigtigen en gematigden Solon, die rijk en adellijk en toch bij het arme volk gezien was - en droegen hem de eerste waardigheid in den Staat | |
[pagina 742]
| |
op. - Hoe hij alle verzoeking, om zich tirannij of koningschap aan te matigen, wederstond, maar de volksvrijheid grondvestte en de best mogelijke staatsregeling ontwierp; hoe zijne burgerlijke en strafwetten eeuwen lang gehoorzaamd en bewonderd werden, - dit alles behoort tot de meest bekende geschiedenis. Op zijne weigering der alleenheerschappij en op de invoering zijner strafwetten doelt hij op 't eind van het aangehaalde gedicht. Maar nevens straffen moesten ook belooningen tot deugd opwekken; niet alleen de booze, maar ook de goede moest zijn loon vinden. Van dien aard is zijne wet, dat zij, die aan 't vaderland diensten hadden bewezen, en de kinderen van in den oorlog gesneuvelde burgers onderstand van staatswege konden bekomen in het Prytaneon, de oudste liefdadige instelling, waarvan de geschiedenis melding maakt. Maar vóórdat hij zóó ver kwam, had Solon het eerst van al de sociale vraag in het hart aangetast, en tot verbazing van alle partijen, en toch met eene groote meerderheid, in de volksvergaderingen den stoutmoedigen maatregel doorgedreven der ontheffing van schuldenGa naar voetnoot1. Naar de duidelijke berigten der oude schrijvers moeten wij hierdoor geene bloote vermindering van den interest verstaan, maar inderdaad eene geheele bevrijding van schuld. Althans de wet ontnam voor alle bestaande vorderingen aan de schuldeischers alle dwangmiddelen, zoo op het vaste goed, als op den persoon der schuldenaars, ontsloeg de slaven en pandelingen, en verbood voor het vervolg het eigen lijf of de onmisbare gereedschappen van elke nering of den éénigen akker in pand te geven of te nemen. - Deze is de verlossing van het arme volk en van de bange vlugtelingen, die lang in den vreemde hadden gezworven, waarop Solon zich in zijn gedicht beroemt. - Verder hief hij het onderscheid op tusschen adellijke en andere bezittingen, en bevrijdde daardoor de moeder Aarde, zoo als hij het noemt, van eene hatelijke dienstbaarheid. Zoude men het gelooven, dat de bergpartij met zulke radicale middelen aanvankelijk niet regt tevreden was? Toch | |
[pagina 743]
| |
is het waar; men had verdeeling van goederen gewild. -Dat de schuldeischers zich beklaagden, laat zich eerder begrijpen, maar Solon wist den een' te overtuigen, dat hij aan de noodzakelijkheid had gehoor gegeven, door iets te doen, den ander', dat hij niet meer konde doen; en de tevredenheid werd herboren, ja zelfs een jaarlijksch feest ingesteld ter gedachtenis der ontheffing van schulden. - Beschouwen wij dezen maatregel in het licht van onzen tijd, dan schijnt hij eene vreesselijke onregtvaardigheid en tevens eene vernieling van alle maatschappelijke betrekking te bevatten, waardoor het crediet moest te gronde gaan en alleen de kwade trouw voordeel trekken. - Het zij verre, dat ik zoude willen beweren, dat zij in Solon's tijd regtvaardig mogt heeten; maar hetzij, omdat het gebruik van crediet nog niet zoo algemeen was, of wel om andere redenen, die wij niet kennen, de schok had geen' storenden, maar een' weldadigen invloed; de latere verbindtenissen werden streng gehandhaafd, de volkswelvaart klom tot eene ongekende hoogte, en gedurende eeuwen had Athene geene klagten over pauperismus, schoon zij natuurlijk, even als alle groote steden, armen in haar midden had. Evenzoo bleek ook de staatsregeling van Solon juist voor de behoeften des tijds berekend te zijn; want zij maakte voor altijd een einde aan de partijschappen van den Berg, de Vlakte en de Kust, welke den Staat hadden verscheurd, en bleef, met de noodige wijzigingen, eeuwen lang van kracht. In één punt eindelijk toonde Athene's wetgever zijnen tijdgenooten verre vooruit te zijn; daarin namelijk, dat hij den arbeid hoog waardeerde. Hij zag met bezorgdheid, dat Attica niet genoeg koorn voor zijne inwoners voortbragt, en dat het al meer en meer in bevolking toenam. Hij voorzag hieruit nieuwe ellende, en leerde zijnen medeburgers, dat alleen arbeid en vermeerdering van productie de middelen waren, om genoeg voor allen te hebben. Vanhier zijne bekende wet, dat alleen die zonen hunnen vaders op hun' ouden dag onderhoud verschuldigd waren, aan welke dezen den landbouw of een nuttig bedrijf hadden laten leeren. Vanhier die andere wet, welke den lediggang, het gemis van beroep, tot een misdrijf verklaarde, en met eerloosheid en verlies van burgerregt bedreigde. | |
[pagina 744]
| |
Ook bij ons is de lediggang strafbaar, maar alleen voor hen, die geene woonplaats en geene middelen van bestaan bezitten. Solon wilde ook den rijken ledigganger gestraft hebben, omdat hij niets nuttigs voortbragt. - Het kostte vrij wat meer moeite, deze wet in te voeren, dan al de overige, want zij druischte regtstreeks in tegen het algemeene vooroordeel van dien tijd, dat krijgs- en staatszaken, rede- en dichtkunst de werken des edelen en vrijen burgers waren, maar handenarbeid aan slaven en huurlingen voegde. Nog vele eeuwen later verwonderde zich Plutarchus, dat zulk eene zonderlinge wet was ingevoerd en in stand gehouden. En onder de wijsgeeren van 't vrije Griekenland zelve, die hare weldadige werking te Athene zagen, waren Socrates en Xenophon de éénigen, die openlijk durfden verkondigen, dat het niet tot schande, maar tot eer strekte, met eigen' handen den kost te verdienen. - Plato zelf, Socrates' groote leerling, vergunde in zijn ideaal gemeenebest, slechts de inwoning, niet het burgerschap, aan alle kooplieden, winkeliers en handwerkslieden. Dat Plato in deze voor ons zóó ongerijmde stelling het algemeen aangenomen denkbeeld volgde, blijkt daaruit, dat de bij uitnemendheid praktische staatsman Aristoteles, die hem bijna in alles tegenspreekt, juist in dit punt met hem overeenstemt. Bij zulk eene denkwijze is het niet te verwonderen, dat de wet tegen den lediggang, zoo al niet ontdoken, althans zóó werd uitgelegd, dat niet ieder juist met eigen hand behoefde te arbeiden, maar volstaan kon met een' akker, eene fabrijk, eene zilvermijn, eene steengroeve, eene werf, een schip aan te wijzen, waar voor hem gearbeid werd. Inderdaad ging dus de arbeid geheel over in handen der slaven, vreemdelingen en huurlingen, welke laatste geene belastingen betaalden en daarom wel burgers, maar tot geene bediening verkiesbaar waren. Langzamerhand werd intusschen de volksregering te Athene meer uitgebreid, de census van verkiesbaarheid verlaagd, de ambten werden voor ieder toegankelijk, en meestal bij loting toegewezen, en de regtszaken aan gezworenen opgedragen met hooger beroep op het volk. Dit een en ander had eene groote verandering in het lot der armere burgers ten ge- | |
[pagina 745]
| |
volge. Al te warme volksvrienden beduidden aan de menigte, dat zij geen kostelijker gebruik van haren tijd kon maken, dan den staat te helpen regeren. Intusschen kon de onvermogende burger niet tegelijk voor zijn onderhoud zorgen en op de drukke volksvergaderingen komen. Daarom werd hem eene schadeloosstelling voor tijdverzuim uit de schatkist toegelegd. - Straks was dit even noodig bevonden voor hen, die als gezworenen zitting namen, en hun getal beliep maandelijks 500! Onder het glansrijk bestuur van Pericles werd eindelijk nog een derde zware last op de schatkist gelegd, door aan elken onvermogenden burger één obool (7½ ct.) daags (die men naar de toenmalige prijzen der levensmiddelen met 30 cents in onze dagen mag gelijk stellen) toe te tellen voor het bijwonen der groote godsdienstige volksfeesten, waartoe ook de tooneelvertooningen behoorden. De volksvleijer Cleon bragt die tot drie obolen daags, en dat nog wel in een' allerongunstigsten tijd, toen Athene tegelijk den Peloponnesischen en den Sicilischen oorlog moest voeren. - Bij deze vaste ondersteuningen had men nog min of meer geoorloofde buitenkansjes, die uit het genot der burgerregten voortvloeiden. De rijken, die aanvankelijk, tijdens het begin van Athene's bloei, eer en aanzien hadden gezocht door opofferingen voor het gemeenebest, gewenden zich langzamerhand, daarbij ook milde uitdeelingen en handvullingen aan de behoeftige stemgeregtigden te voegen. En zóó kwam het van lieverlede zoo ver, dat niemand een meer onbezorgd, lustig en prettig leven had dan de laagste klassen der Atheensche burgers. Stellen wij ons dat leven in een enkel voorbeeld eens duidelijk voor. Het is een feestdag, stel de laatste dag der groote Dionysia (of Bacchusfeesten), die in den zomer werden gevierd; daar treedt een arm man zijne kleine woning uit. Het is een linnenwever, althans (om niet de straf op de ledigheid te beloopen) staat hij voor dit beroep bekend; maar het wordt door zijne vrouw uitgeoefend met behulp van een paar zeer jonge slavinnen, die hij eens voor eene kleinigheid gekocht heeft, en wie hij slechts één maaltijd | |
[pagina 746]
| |
daags behoeft te geven, daar hij haar eenige uren daags en den geheelen nacht hare vrijheid laat en eigen onderhoud laat zoeken. Gister heeft hij in den grooten optogt ter eere van den wijngod het masker en kleed van Silenus op zijn ezeltje gedragen, is voor zijne moeite door de archonten kostelijk getracteerd en heeft nog wat voorraad mede naar huis gekregen. - Heden is de groote wedstrijd van treur- en blijspel-dichters. Verbeeldt u onzen burgerman, met zijn' geestigen, slimmen Griekschen kop, 's morgens vroeg met innig genoegen den schouwburg binnentredende. Hij begint met zijne drie obolen schouwburggeld aan het daartoe bestemde kantoor te ontvangen, verteert daarvan één obool, om met een maatje wijn, een handvol vijgen en een stuk brood te ontbijten. De andere twee houdt hij in den zak, in de aangename verwachting, dat een der rijke lieden, die gaarne in de volgende maand tot archonten willen worden gekozen, de in den schouwburg verzamelde menigte op het noodige in den loop des geheelen dags zal vergasten. Nu zoekt hij eenige vrienden op, en zet zich met hen schrap om de meesterstukken der Attische dichters, zijner dichters, te beoordeelen. Als de prachtige treurspelen afgespeeld zijn, en tegen zonnenondergang het klucht- of blijspel aanvangt, heeft hij van den schalkschen Aristophanes of den scherpen en strengen Eupolis, wel eens eene bijtende scherts of zedeles te hooren tegen de onbeperkte volksregering; maar dit brengt slechts zijne lachspieren in beweging, en stoort hem niet in het aangename bewustzijn, dat hij tot het souvereine volk behoort en de rijkdom van 't gemeenebest tót zijn gerief bestemd is. - 's Anderen daags begint onze wever met zijn zoontje naar de openbare school te brengen, waar deze gratis onderrigt in lezen, gymnastiek en de beginselen der muzijk zal ontvangen. Vervolgens begeeft hij zich naar de Heliaea of geregtsplaats; het is regtsdag en hij behoort deze maand tot de Heliasten of gezworenen; met een' spottenden glimlach ontvangt hij van den daartoe aangestelden ambtenaar het δικαστικὸν of regtersgeld. Er is heden grooter winst te voorzien. De rijke Cleanthes, die dat groote landgoed aan den Ilissus bezit, heeft een proces met zijn' buurman | |
[pagina 747]
| |
Nicander; 's morgens in de schemering is de rentmeester en vertrouwdste slaaf van Cleanthes bij ons wevertje geweest, heeft hem een compliment gemaakt over zijne onomkoopbaarheid als regter, en hem voorgesteld te wedden, dat Cleanthes het proces zoude verliezen, om een vetten kalkoen en een medimnos (1¼ mud) olijven. Eer het avond is, heeft Cleanthes regt gekregen, de rentmeester zijne weddenschap verloren, en deze haast zich de schuld aan den onpartijdigen gezworene te gaan betalen. - Den derden dag is er volksvergadering; ook nu is er meer te verdienen, dan het εκκλησιαστικὸν of vergaderingsgeld, dat punctueel wordt uitbetaald. Het is nog niet de dag, waarop de archonten worden gekozen, en de grootste profijten te behalen zijn, met voor dezen of genen te stemmen. Maar de liturgiën of lastposten moeten voor het volgende jaar (beginnende omstreeks het midden van Julij) worden toebedeeld. Er moeten drie galeijen worden uitgerust en bemand, de muur naar Munychia worden voltooid, de tempel des Vredes vereischt noodzakelijke herstellingen; zoo is er meer. Eenige aanzienlijke burgers dingen naar de eer, deze ten behoeve van den Staat te bekostigen; waardoor zij 't stellige uitzigt op eerambten en bevelhebberschappen verkrijgen. Anderen worden geacht naar die kostbare eer te dingen, schoon zij er liever af willen zijn. Onze burger zal in dezen wedstrijd mede te beslissen hebben; hem zal 't nooit een' penning kosten, en met dezelfde onpartijdigheid, die hij gister als gezworene ten toon spreidde, is ligt nog iets te verdienen. - Straks juicht hij luidkeels toe aan een voorstel van Cleon, om op staatskosten aan nog 1000 invaliden uit den laatsten oorlog onderhoud in het Prytaneon te geven, en bij gelegenheid van hunne intrede, het geheele volk op wijn, koeken en vleesch te onthalen. Wie zoude zulk een voorstel tegenspreken? Het wordt bij acclamatie aangenomen. - De vergadering is vroeg geëindigd; onze vriend gaat het stof der markt afspoelen in een marmeren badhuis, waar hij gratis wordt gewasschen en bediend; luistert eenigen tijd naar het nieuws van den dag, dat daar verteld wordt; bezoekt eene der openbare wandelplaatsen, hoort een sophist eene redevoering doen over de grootheid en oud- | |
[pagina 748]
| |
heid van Athene, en besluit zijn dag in een' gaarkeuken, waar hij van zijn vergadergeld een vrij goeden maaltijd kan doen, want overdaad in spijs en drank is zijn zwak niet. Zóó ging het in Athene toe, tot aan de dagen der Macedonische heerschappij; armoede was er onbekend; of liever arm burger te zijn, was een hoogst voordeelige, winstgevende toestand. Van lieverlede was het gekomen tot een regt op onderstand, zoo uitgestrekt als de warmste socialist het zich kan voorstellen. Van eigen' handenarbeid te leven werd meer en meer eene uitzondering. Twee omstandigheden doen ons evenwel de oorzaken kennen van dit anders onverklaarbare verschijnsel. De eerste is, dat die dagelijksche gedurige arbeid, die de zenuw van den Staat is, waarop alleen de welvaart van iedere maatschappij steunt, verrigt werd door slaven en vreemde huurlingen, die dus eigenlijk met de arbeidende klassen in nieuwere tijden gelijk staan, terwijl het burgerschap een bevoorregten stand daarstelde. Op het tijdstip van haren hoogsten bloei, telde Athene slechts 21000 staatsburgers op eene bevolking van een half millioen zielen in Attica. Hoezeer niet zoo wreed en barbaarsch onderdrukt als in Sparta, genoten de slaven toch bijna geene bescherming der wet, en verdienden niets voor zich zelve, of liever, zij dienden hunnen heer alleen voor de kost, zonder loon; kon hij hen niet langer de kost geven, hij verkocht hen als vee; en of hij hen op hun ouden dag wilde onderhouden, dit hing geheel van zijne barmhartigheid af. Vreemdelingen waren te Athene welkom, als zij nering kwamen drijven, maar vervielen zij tot armoede, dan bekommerde zich niemand over hen, of zij werden bij massa's het land uitgezet. Al de wetten, de instellingen, de godsdienstige feesten, alles was alleen ter wille van het betrekkelijk kleine getal burgers. Verder strekte de blik van de wijsgeeren en staatslieden der Oudheid niet. Op beginselen van algemeene menschenliefde en gelijkheid van regten eenen Staat te grondvesten, was in de Heidensche wereld onbestaanbaar. - Zeer enkele, weinig bekende denkers mogten soms met eenig onbekookt plan voor den dag komen, om de slavernij af te schaffen; straks waren de praktische mannen van ondervin- | |
[pagina 749]
| |
ding gereed, om de ongegrondheid en onmogelijkheid van zulke voorstellen aan te toonen. ‘Als er geen slaven waren,’ zeiden zij, ‘zoude dan de vrijman met eigen hand huiswerk moeten verrigten, zelf zijnen akker ploegen, en zijn vee naar 't land brengen? Of zoude men voor alle slavendiensten vrije menschen moeten bezoldigen?’ - En deze tegenwerping gold voor onwederlegbaar. Maar de arbeid van zoo vele duizende slaven zoude nog niet genoeg zijn geweest om een volk van schrandere ledigloopers, zoo als het Atheensche, voor armoede te bewaren, zoo er niet eene tweede bijzondere omstandigheid was bijgekomen, te weten: de jaarlijksche schattingen der volkplantingen en bondgenooten, die, sedert den Perzischen oorlog, ruim 40 steden en eilanden aan Athene als zeemogendheid betaalden, om hare bescherming tegen Perzië te genieten. Eigenlijk moest die schatting dienen om eene soort van reserve-kas te vormen, ten einde bij opkomend gevaar dadelijk een bondgenootschappelijk leger en vloot te kunnen uitrusten. Deze kas moest te Delos, op heilig en onzijdig grondgebied, bewaard blijven. Maar tijdens Pericles, werd zij, ten spijt van de klagten der bondgenooten, naar Athene gebragt, en ontzag men zich niet, daaruit onkosten tot vergrooting en verfraaijing der stad te bestrijden. Cleon en latere volksleiders wendden den schat aan tot uitdeelingen en openbare spelen, en gingen voort de schatting met gestrengheid te heffen, zoodat eindelijk het bondgenootschap van Athene een drukkende last werd, en zij in de dagen van Philippus en Alexander zich door allen verlaten zag en hare eigene onafhankelijkheid aan Macedonië moest ten offer brengen. - Van dien tijd af bestond de vrijheid der Grieksche staten en burgers nog slechts in naam. Opmerkelijk is vooral de serviliteit en gereede onderwerping, waarmede de Atheners de opvolgers van Alexander bejegenden, mits zij het volk door milde giften wisten tevreden te stellen. Dat volk, gewoon aan onderstand uit de schatkist, was een volk van bedelaars geworden. Met de buitengewone omstandigheden van Athene's heerschappij, waren ook de groote voorregten, aan den titel van Atheensch burger ver- | |
[pagina 750]
| |
bonden, in het niet verdwenen; het getal vrijlatingen vermeerderde, maar de toestand der vrijen naderde meer tot dien der slaven, dan omgekeerd; Griekenland kwam in een tijdperk van knechtschap en verval; zijne bevolking verminderde. Armoede en ellende lieten zich niet wachten in 't gevolg van oorlog, despotismus en zedenbederf. - Eindelijk werd Griekenland een wingewest van Rome, dat in zijn' overmoed spotte met de Grieksche hongerlijders, die twaalf ambachten zochten om de ledige magen te vullen. -
Mr. j. heemskerk, az. |
|