De Gids. Jaargang 14
(1850)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 673]
| |
Bijdrage tot de kennis van het hedendaagsche standpunt der kritiek
| |
[pagina 674]
| |
de echte, uit het apostolische tijdvak zelf afkomstige oorkonden van het vroegste Christendom. Dan, eilieve! wat staat gij een gevoelen voor, dat reeds sinds vijftig jaren van stuk tot stuk, en met de bewijzen voor de onechtheid van meerdere N. Testamentische schriften in de hand, wederlegd is geworden! Het zij zoo, spreekt een derde, doch al mogen er in den kanon ook sommige boeken van betwistbaar gezag zijn opgenomen, dit doet tot de hoofdzaak weinig af, daar toch de Codex des N.T.'s geene andere schriften behelst, dan zulke, die tot den vroegsten tijd des Christendoms behooren, en ons in elk geval eene juiste voorstelling geven van hetgeen dat Christendom bij zijne verschijning in de wereld was. O sancta simplicitas! Maar, al valt het mij ook smartelijk u uit een waan te rukken, waarbij gij 't hoofd zoo zacht en zoetelijk nederlegt, - gij, die zoo spreekt, gij hebt toch in den laatsten tijd wel van de Tubingsche school en van de Tubingsche kritiek gehoord? Ziet, zij heeft nog naauwelijks het vijfde eener eeuw doorleefd, en alreeds uw geheele systeem het onderste boven geworpen. Vraag 't uwen landgenoot Dr. van Vloten maar, of, zoo gij nog beter wenscht te worden ingelicht, vraag 't mannen als Baur, Schwegler, Zeller en anderen, wat er van uw droombeeld zij. Het zal hun geen oogenblik moeite kosten, u te overtuigen, dat ook uw standpunt tot de reeks der verouderde behoort, en in 't vervolg geene andere plaats verdient dan in een kabinet van theologische antiquiteiten - of in een knekelhuis. Want zij zullen u doen zien, dat er in het gansche N.T. maar één enkel boek is, dat ons eene zuivere en onvermengde voorstelling geeft van het vroegste Christendom; dat er zich, behalve dit, nog vier andere van onbetwistbare echtheid in bevinden, en dat al de overige niet alleen in lateren, meerendeels in veel lateren tijd zijn opgesteld, maar ook zoo weinig aanspraak hebben om als bronnen onzer kennis van het oorspronkelijk Christendom te gelden, dat zij veelmeer kunnen gezegd worden, in hunne verschillende verhouding tot elkander de verschillende ontwikkelingstrappen te vertegenwoordigen, welke dat Christendom van zijne invoering af tot op het einde der tweede eeuw, derhalve gedurende de eerste anderhalf honderd jaren, doorloopen heeft. | |
[pagina 675]
| |
Gaan we niet snel vooruit? Ja, wel duizelingwekkend snel! Van een goddelijk geinspireerden Kanon tot op een nieuw testamentje met vier paulinische brieven en een openbaringsboek, mij dunkt, dat doet geen oneer aan een tijd, die de woorden: vooruitgang en verlichting! in het vaandel voert. En nu moge al de wijze prediker vragen: ‘is er iets, waarvan men zou kunnen zeggen: ziet dat is nieuw?’ en er op den toon der verzekerdheid bijvoegen: ‘het is alreeds geweest in de eeuwen die vóór ons geweest zijn,’ - ik voor mij beweer, dat ook daarin sedert verandering gekomen is, en dat het voortaan dwaasheid zoude zijn met hem te gelooven, dat er niets nieuws kan zijn onder de zon. Integendeel, ik blijf volhouden, dat, zoo er al vroeger niets nieuws hebbe plaats gehad, het hedendaagsche daarop toch eene uitzondering maakt, en dat dit, gelijk in ieder ander opzigt, zoo ook inzonderheid geldt van het hedendaagsche standpunt der kritiek des N. Testaments. Geleerde Osiander! Deftige Gerhard! O! zoo gij opstondt uit uwe graven, en zaagt, hoe men niet alleen uw met zorgvuldig en kunstig beleid opgetrokken harmonistisch gebouw onder den voet gehaald, maar ook met het puin daarvan gespeeld, en uit de brokstukken een ander soi-disant geheel heeft opgetrokken, waaruit de Christelijke geest geweken is, om voor den genius eener zich uit en door zich zelf ontwikkelende menschheid plaats te maken - hoe ge met stomme verbazing dit vernielingswerk uwer naneven zoudt gadeslaan! Maar ook anderen dan gij, en die lange na u geleefd hebben, zouden bezwaarlijk van hunne verwondering bekomen, wanneer zij, tot ons teruggekeerd, getuigen waren van den strijd, dien de Christelijk-conservatieven tegenwoordig op historisch-kritisch gebied hebben te voeren. Een Semler en Eichhorn zelfs, hoe weinig beducht anders voor het licht van een onbevangen onderzoek, zouden zich thans welligt in de gelederen der reactionnairen scharen, uit vrees van, zich te diep in den maalstroom wagende, ook datgene, waarop zij voortgingen hoogen prijs te stellen, en wat hun, zoo zij meenden, niet ontnomen kon worden, voor altoos te zien verloren gaan. Nog eens dan - het hedendaagsche is nieuw. Eene andere | |
[pagina 676]
| |
vraag is het, of het ook goed zij en als door het vuur beproefd. Dat ons Christelijk gevoel daarop neen zegt, is natuurlijk. Maar dat gevoel - wij stemmen het toe, hoeveel waarde wij ook aan het testimonium spiritus sancti hechten - geeft geen voldoenden maatstaf aan de hand. Wat dan getuigt de Christelijke wetenschap? Om 't met een enkel woord te zeggen: dat de moderne kritiek des N. Testaments, wel is waar, nog niet geheel uit het veld is geslagen, noch zich overwonnen heeft verklaard; maar dat toch hare zwakke plaatsen reeds genoeg ontdekt zijn geworden, om haar niet voor onoverwinnelijk te houden, en dat wij ten gevolge daarvan onpartijdig genoeg kunnen zijn, om hare goede zijde te erkennen, zonder gevaar te loopen, dat wij tot hare loochening van het Christelijk beginsel worden medegesleeptGa naar voetnoot1. Het is dan ook om deze reden, dat wij eene herhaalde en zelfs meer uitvoerige bespreking dezer zaak in een tijdschrift, dat niet uitsluitend voor theologanten bestemd is, te minder behoeven te duchten. Ja, wij kunnen verder gaan, en op | |
[pagina 677]
| |
grond onzer overtuiging, dat, al zijn de debatten nog niet ten einde, zij toch eenmaal zekerlijk ten voordeele van het gematigd kerkelijk begrip zullen gesloten worden - op dien grond, zeg ik, het voor goed en nuttig houden, ook beschaafde leeken omtrent den waren staat der strijdende partijen in te lichten. Men hoort en spreekt toch bovendien tegenwoordig zoo veel van de Tubinger school. Men weet, dat zelfs een onzer landgenooten voor haar in het strijdperk is getreden. Natuurlijk, dat velen, die geene godgeleerde tijdschriften lezen, daardoor tot de vraag worden geleid: wat bedoelt dan toch die school, waarvan zulk een geruchte uitgaat? waardoor onderscheidt zich hare rigting van vroegere? is er dan nog altoos niets, of althans niet genoeg gedaan om haar te wederleggen? En waar wij derhalve die vragen kunnen beantwoorden, zonder eenige vrees, dat het geloof van menschen, die niet onmiddellijk tot den strijd zelven geroepen zijn, aan het wankelen zal worden gebragt, daar mogen wij 't voorzeker wel als pligt beschouwen, aan hun weetgierig verlangen te voldoen. De gelegenheid biedt zich daartoe nogmaals ongezocht aan, nu de Redactie van ‘de Gids’ mij de aan het hoofd dezes vermelde boekwerken ter recensie heeft toegezonden. Ik wil daarvan gebruik maken, om, aan de hand van een zeer geacht Duitsch schrijver, mijnen lezers eene heldere, schoon beknopte voorstelling te geven van de Tubingsche quaestie, en in 't algemeen van het standpunt, waarop de moderne kritiek des N.T.'s zich bevindt; hun, met van Campen's werk voor mij, eene proeve te leveren dierzelfde kritiek en van hetgeen ter harer bestrijding in bijzonderheden kan worden aangevoerd, - en, eindelijk, met den blik op v. Vloten's Historische Aanteekeningen, zoowel als op het Aanhangsel, dat Niermeijer aan de door hem vertaalde Voorlezing van Hahn heeft toegevoegd, hun een denkbeeld zoeken te geven van de waarde der bedenkingen, door een onzer landgenooten ter bestrijding van de Hollandsche tegenstanders der Tubingsche school in het midden gebragt. | |
[pagina 678]
| |
I.Den 19den Februarij 1848 hield Dr. G.L. Hahn in de gehoorzaal der Breslausche hoogeschool eene zoogenaamde ‘Antritts-Vorlesung,’ ter erlanging van het regt, om als privaat-docent in de theologie aan gezegde akademie werkzaam te zijn. Hij was langen tijd in het onzekere geweest omtrent het onderwerp, dat juist ter behandeling bij zulk eene gelegenheid voegzaam zou zijn, daar hij zocht naar eene stof, geschikt om niet alleen aan godgeleerden ex professo belang in te boezemen, maar ook aan dezulken, die, zonder zelve de theologische wetenschap te beoefenen, toch met belangstelling kennis nemen van hetgeen heden ten dage op godsdienstig terrein aan de orde ter behandeling is gesteld. Hij vertrouwde echter zulk een onderwerp gevonden te hebben door zich te bepalen tot eene schets van de kritiek des N. Testaments ten aanzien van het standpunt, dat zij tegenwoordig heeft bereikt. Hoogstgewigtig scheen hem dit onderwerp toe. Immers, gelijk zulks in onze dagen al meer en meer aan het licht treedt, van de kritiek des N.T.'s hangt de beslissing der grootste, voor het Christendom meest beduidende vraagstukken af, en zij is juist om deze reden, als wetenschap, thans dermate op den voorgrond getreden, dat het als de bijzondere roeping van onzen tijd erkend wordt, over dit gebied der godgeleerdheid een nieuw licht te verspreiden. Dit laatste heeft trouwens nog een anderen grond. Onze leeftijd roept ons namelijk tot beoefening der kritische wetenschap, omdat hij in zijn eigenaardig karakter den waarborg bezit, dat juist hij het is, die op dit gebied tot zekere en vaste slotsommen komen zal. In ieder tijdperk toch kan slechts datgene werkelijk gelukken, wat in eene bijzondere betrekking tot dat karakter staat. Welnu, gelijk men aan het eerste gedeelte der 19de eeuw, het tijdperk waarin vernuften als Fichte, Schelling, Hegel en Schleiermacher bloeiden, het karakter van productiviteit, of van het scheppend genie mag toekennen, met niet minder regt mag men onzen tijd den tijd van het kriticismus heeten. Wel is waar, het | |
[pagina 679]
| |
ontbrak ook vroeger niet aan alle beoefening der kritiek. Doch men had tot hiertoe geen denkbeeld van de daartoe gevorderde consequentie. Men bleef ter halver wege staan, en kwam dus nooit tot eene kritiek, welke dien naam waarlijk verdient. Eerst thans is de kritiek des N.T.'s inderdaad tot bewustheid gekomen van hetgeen zij in hare volkomenheid zijn moet. Dewijl echter eene wetenschap slechts dan hare volkomenheid kan bereiken, wanneer zij tot bewustheid van haar idee is gekomen, is gevolgelijk de kritiek des N.T.'s eerst thans in staat haar doel te naderen, hoever zij daarvan werkelijk ook nog verwijderd moge zijnGa naar voetnoot1. Bekleedt dus de kritiek juist in onzen tijd zulk eene aanzienlijke plaats in de rij der theologische wetenschappen, het is dan ook van het grootste belang, het standpunt te kennen, waarop zij zich tegenwoordig bevindt. Om dit echter wél te beoordeelen, dienen wij ook met de geschiedenis der kritiek bekend te zijn, en het is om deze reden, dat Hahn aanvangt met in vlugtigen omtrek den weg te schetsen, dien zij door hare verschillende ontwikkelingstijdperken heen heeft afgelegd. Als wetenschap ontstond de kritiek eigenlijk pas met de Hervorming. Toch bevond zij zich toenmaals, en nog lang daarna, op zeer lagen trap, ten gevolge van de dogmatische rigting des tijds. Men bediende zich van haar tot bestrijding eener bedorven overlevering, doch paste haar op den kanon des N.T.'s zelven nog niet toe. Dezen nam men met kinderlijke onergdenkendheid aan uit de handen dierzelfde kerk, wier gezag men op alle andere punten verwierp. Of koesterde men in het Hervormingstijdperk ook al hier en ginds eenigen twijfel omtrent de echtheid van sommige bijbelboeken, het was alleen omdat het Christelijk bewustzijn zich daarin niet in gelijke mate wedervond. Het Protestantisme had evenwel de baan voor de kritiek ontsloten. Het Christelijk bewustzijn behoefde langs den weg des voortgezetten onderzoeks slechts meer in strijd te gera- | |
[pagina 680]
| |
ken met sommige gedeelten des Bijbels, om ook van lieverlede meer twijfelingen aangaande de echtheid van den kerkelijk overgeleverden kanon des N.T.'s te doen geboren worden. Zoo kwam men er allengs toe, om ook voor het geschiedkundig of menschelijk gezag (de zoogenaamde fides humana) der nieuw-testamentische boeken waarborgen te verlangen, terwijl men zich vroeger met hun goddelijk gezag (de fides divina) tevreden had gesteld. Men begon naar de gronden te vragen voor het tot hiertoe geloovig aangenomen gevoelen, dat dit of dat boek van dien schrijver afkomstig was. En eenmaal op dien weg gekomen, trad de kritiek een nieuw tijdperk in, welks eigenaardig karakter wij niet beter kunnen beschrijven, dan door het met den naam van tijdperk der negative kritiek te bestempelen. Immers van nu af werd schier geen enkel boek des N. Testaments ongemoeid gelaten. Men begon, met, onder protest tegen ieder overgeleverd gezag, de echtheid van allen in twijfel te trekken. Van meerderen en gedurig meerderen werd die echtheid ontkend. En wenschen wij te weten, welke resultaten men van zulk eene kritiek verkreeg, wij behoeven slechts een oog te slaan op de Wette's ‘Inleiding in het Nieuwe Testament,’ welk geschrift, vol twijfelingen als het is aangaande de kracht der tot hiertoe gebruikte bewijzen voor de echtheid der meeste nieuw-testamentische boeken, eigenaardig geschikt is om geheel dit tijdperk te vertegenwoordigen. Maar op dit standpunt der zuivere negativiteit, produkt eener rationalistische bijbelbeschouwing, kon de kritiek op den duur niet blijven staan. Het moest van den eenen kant ten laatste weder leiden tot de vraag, hoe dan het ontstaan van zulk een kanon, met zulke verschillende elementen, geschiedkundig te verklaren was, en daarmede van zelf aan de kritiek eene nieuwe, meer positive rigting geven. Van den anderen kant moest het de behoefte eenmaal doen geboren worden, om, ter weêrlegging van de onchristelijke gevolgtrekkingen, die eene ongeloovige kritiek uit de tot hiertoe verkregen resultaten maakte, het negativismus zelf te bestrijden. Het was derhalve niets dan een overgangstrap, waarop de kritiek des N.T.'s zich in den bloeitijd van het rationa- | |
[pagina 681]
| |
lisme bevond. Om vandaar tot hooger op te klimmen, werd alleen gevorderd, dat de kritiek des N.T.'s tot bewustheid van zich zelve kwam, met andere woorden, dat men van weêrszijden eene heldere voorstelling kreeg van de onzekerheid zoowel als de voor het Christendom gevaarlijke slotsommen der negative kritiek. Daartoe krachtig te hebben medegewerkt, is de niet geringe verdienste der, zoo veel époque gemaakt hebbende, ‘Kritiek van het leven van Jezus,’ door Strauss. ‘Dit werk staat onmiskenbaar daar als de voltooijing van een voorbijgegaan, en door de pogingen, waartoe het aanleiding gaf, als de overgang tot een nieuw tijdperk der kritiek, als de overgang van de negative tot de positive, van de subjective tot de objective, van de louter abstracte tot de historische kritiek, wier volmaking de roeping is van den tegenwoordigen tijd’Ga naar voetnoot1. Het is uit het boven gezegde klaar, hoe de kritiek des N.T.'s geworden is, wat zij tegenwoordig is. Er blijkt almede uit, dat men in onzen tijd eene duidelijke voorstelling heeft van hetgeen die kritiek behoort te zijn, om aan hare roeping te beantwoorden. Dit bewijst echter nog in geenen deele, dat men 't ook werkelijk reeds tot zulk eene kritiek heeft gebragt. Waar het hier bepaaldelijk op aankomt, is, dat er onderscheid worde gemaakt tusschen hetgeen men voor als nog heeft willen leveren, en hetgeen men werkelijk geleverd heeft. Het is vooral de Tubingsche school, met den Hoogleeraar Baur aan het hoofd, welke hare krachten op dit gebied heeft beproefd; zij heeft zich zelfs in zulk eene mate van dit gebied meester gemaakt, dat voortaan ieder beoefenaar der kritiek, die daarop iets wenscht te leveren, voor 's hands niets anders heeft te doen, dan zijne betrekking tot haar te bepalen. Haar karakter, al of niet historisch, is constructief. Niet tevreden met, gelijk men vroeger deed, de onechtheid der afzonderlijke boeken van het N.T. bewezen, en ze daardoor van de plaats, hun vroeger in de geschiedenis toegekend, te hebben losgerukt, is zij er ook op bedacht, hun de plaats te wijzen, die hun, haars achtens, in de geschiedenis wettig | |
[pagina 682]
| |
toebehoort. Zij tracht tot dat einde zich vóór alle dingen in den ganschen historischen zamenhang der eerste christentijden te verdiepen, en terzelfder tijd de schriften des N.T.'s elk op zich zelf, geheel onafhankelijk van de overlevering, in oogenschouw te nemen, den geest en het doel der verschillende stukken aan te wijzen, de historische toestanden, welke zij tot hunne vooronderstelling hebben, op te sporen. Van de in elk geval zeer deugdelijke grondstelling uitgaande, dat ‘ieder schrijver tot den tijd behoort, waarin hij schrijft,’ heeft zij zich dit derhalve tot hoofddoel gesteld, de schriften, die aan een bepaalden tijd worden toegekend, met dien tijd zelven te vergelijken, en na te gaan, in hoever zij op elkander passen. Ongetwijfeld heeft de Tubingsche school zich aldus den eenigen weg afgebakend, die tot de gewenschte uitkomst leiden moet. Eene andere vraag is 't echter, of zij dien weg met goed gevolg bewandeld heeft, - of zij, historisch willende zijn, ook werkelijk op den naam van historisch aanspraak heeft, en of men derhalve niets anders heeft te doen, dan de door haar verkregen slotsommen als onbetwistbaar over te nemen. Wij moeten dit, ook volgens Hahn, ten stelligste ontkennen. Baur's geschiedkundige beschouwing der vroegste tijden van het Christendom heeft zeker veel verdienstelijks. Slechts te prijzen is het, dat hij het bijzondere overal uit het algemeene, de afzonderlijke verschijnselen uit de algemeene voorstellingen van een zeker tijdperk tracht te verklaren en toe te lichten, en dat hij, doordrongen van de overtuiging, dat de menschelijke geest voortgaat zich volgens bepaalde wetten trapsgewijs te ontwikkelen, zich beijvert om deze ontwikkeling te begrijpen als de magt, die de verschillende bijzondere voorvallen en feiten beheerscht. Maar een onloochenbaar gebrek zijner historisch-kritische navorschingen is het, dat zij te zeer onder den invloed staan van aprioristische grondstellingen en wijsgeerige praemissen. Men bemerkt het duidelijk - hij zoekt door de kritiek slechts te staven, wat hij op wijsgeerig standpunt voor waarheid houdt omtrent de wording des Christendoms. Zijne voorstelling dienaangaande is niet de vrucht van een ‘voraussetzungslos’ aangevangen | |
[pagina 683]
| |
en voortgezet kritisch onderzoek, maar gaat daaraan vooraf, leidt en regelt het, ja grijpt het zoo zeer in de teugels, dat zijne constructiën en combinatiën, hoezeer ook op den naam van objectief-historisch aanspraak makende, geheel ophouden dien naam te verdienen. In plaats der mythische verklaring, die Strauss van den vroegsten ontwikkelingsgang des Christendoms heeft zoeken te geven, - laat Baur het idee des Christendoms uit eenen strijd van onderling botsende, en van lieverlede zich met elkander verzoenende, partijen in de Christelijke kerk te voorschijn komen. Oorspronkelijk een Messiasgeloovig Jodendom, ontwikkelde het zich, na veel strijds in eigen boezem, door eene allengs te weeg gebragte versmelting van zijn eigenaardig judaistisch met het sedert opgekomen paulinisch en het nog latere johanneisch element, tot het geloof der katholieke kerk van het laatst der 2de eeuw. Volgens Baur biedt ons het N.T. de oorkonden aan, die ons een blik in den strijd van genoemde partijen vergunnen. Die oorkonden zijn slechts voor een zeer klein gedeelte uit het Apostolische tijdvak afkomstig. Voor het meerendeel zijn zij van lateren tijd, en hun ontstaan juist aan die verschillende kerkelijke partijen verschuldigd. De onderscheidene boeken, verschillend in kleur, doch één wat de strekking aangaat om de belangen en inzigten van zekere partij te dienen, vertegenwoordigen én de onderscheidene partijen, én de onderscheidene hoogten, waarop de strijd tusschen dezen zich op een gegeven tijdstip bevond. Het onderscheid tusschen de beschouwingswijze van Baur en Strauss is alzoo in den grond der zaak geen ander, dan dit, dat, terwijl, volgens Strauss, het idee des Christendoms de vrucht was eener ontwikkeling in de gemeente, welke plaats had, zonder dat deze daarvan de bewustheid had, volgens Baur daarentegen alles het karakter van opzettelijkheid aanneemt. De schriften des N.T.'s zijn partijschriften. En wat hierbij wèl verdient te worden opgemerkt, is, dat, volgens deze geheele opvatting, de verschillende partijen niet in strijd liggen over de zuiverste uitdrukking van het Christelijk idee, maar dat elke partij voor zich zelve daarbij slechts haar eigen belang bedoelt. Genoemd idee is derhalve geenszins het beginsel, dat de | |
[pagina 684]
| |
ontwikkeling bestuurt; neen, de vorm, dien het door den loop des tijds heeft aangenomen, is veeleer op eene zeer toevallige wijze ontstaan. De vorm b.v., dien het in de Roomsche kerk aanneemt, is niet de vrucht van inwendige ontwikkeling en waarachtige overtuiging, maar van eene uitwendige overeenkomst der beide tegen elkander overstaande partijen. Elke partij ziet in, dat zij slechts dán kan blijven bestaan, wanneer zij eene zoo veel mogelijk vreedzame houding ten aanzien der tegenpartij aanneemt. Vandaar, dat beiden eindelijk overeenkomen, om hare leerstelsels bij elkander te voegen en slechts datgene te verwerpen, wat voor de wederpartij al te kwetsend zou zijn. Ziehier voor 't overige eene korte schets van de voorstelling, welke Baur en zijne school zich maakt van de vroegste ontwikkeling des Christendoms en, in zamenhang daarmede, van het ontstaan der schriften van het N. Testament. Het Christendom lag bij zijne verschijning nog gehuld in de windsels van het Jodendom. Het bezat destijds nog, - om mij van eene geliefkoosde uitdrukking der Tubingsche school te bedienen - een ebionitisch karakter en was streng partikularistisch van aard. In dien toestand volhardde het tot op Paulus. Algemeenheid (universalismus) en afschaffing der Mozaïsche wet zijn de hoofdkenmerken van het door dezen - in navolging van Stefanus - gepredikte Christendom. Een hevige strijd ontbrandt, ten gevolge van de verbreiding dezer nieuwe leer, in den boezem der kerk, - een strijd, waarin de Apostelen zelve tegen Paulus partij trekken. Het Paulinisme, door de overmagt van het Judaisme een tijd lang onderdrukt, verheft zich later als een fenix uit zijne asch, en krijgt nu op zijne beurt de overhand. De Joodschgezinde partij, hoezeer wrokkende tegen den persoon van Paulus, ziet zich echter genoodzaakt, den eenen post na den anderen op te geven. Ten laatste, nadat de vijandig tegen elkander overstaande rigtingen, hoezeer niet in eene hoogere eenheid opgelost, toch uiterlijk hare scherpe kanten verloren hebben, sluiten zij eene soort van vriendschapsverbond. De vrucht van dit verbond is de katholieke kerk. Deze neemt beide strijdige beginselen vreedzaam naast elkander op, en terwijl het vroeger was, of: geloof (paulinisch), of: werken | |
[pagina 685]
| |
(judaistisch of petrinisch element), - verheft zij 't nu openlijk tot haar beginsel: beide geloof en werken. Nevens deze twee, ontwikkelde zich, volgens de Tubingsche school, nog eene derde rigting in de Klein-Aziatische gemeenten van den vroegsten tijd. Had Paulus het Christendom al van de kluisters des Jodendoms losgemaakt - de door hem gepredikte Christus was toch slechts de, tot goddelijke waarde verheven, mensch Jezus. Er bleef derhalve nog altijd over, tegen dezen, nog slechts van het eindige tot het absolute opklimmenden, weg een' anderen over te stellen, waarop de beschouwing van boven naar onder gaat, en het substantiële van den persoon van Christus niet in het menschelijke, maar in het goddelijke, in den met het absolute wezen Gods identischen Logos gelegen is. Het is deze rigting, die wij in de Klein-Aziatische kerk uit oorspronkelijk ebionitischen bodem zien ontkiemen, om zich van lieverlede ver boven het paulinische standpunt te verheffen. Het is uit haar, dat inzonderheid het vierde Evangelie, met zijn ontwikkeld Logos-begrip, is voortgekomen, terwijl het den schrijver daarvan geenszins te doen is, om een zuiver geschiedverhaal te leveren, maar om een bepaald denkbeeld te ontwikkelen, dat namelijk der openbaring van het wezen des vleesch gewordenen Logos, welke openbaring dan op zulk eene wijze geschetst wordt, dat zij in de Evangelische geschiedenis - eigenlijk volstrekt geene geschiedenis, maar vrije inkleeding van een idee - haar volle beslag erlangt. Overeenkomstig deze beschouwingswijze nu worden de gezamenlijke boeken des N. Testaments door Baur en de zijnen gerangschikt. Van zuiver judaistischen, d.i. vroegst Christelijken, oorsprong zijn in hun oog: het Evangelie der Hebreën, als grondslag der zoogenaamde synoptische Evangeliën, benevens de Openbaring, een geschrift van den, nog geheel op Joodschen bodem staanden, Apostel Johannes. Antijudaistisch van oorsprong en strekking zijn: de ontwijfelbaar echte brieven van Paulus, die aan de Galatiërs, Korinthiërs en Romeinen. In een verzoenenden geest zijn van de zijde der paulinische partij opgesteld: de 1ste Brief van Petrus, de schriften van Lukas, de twee laatste Hoofdstukken van den Brief aan de Romeinen, de Brief aan de Filip- | |
[pagina 686]
| |
pensen en de zoogenaamde Herderlijke Brieven. Van de zijde der Joodschgezinden: de Brief van Jakobus, het Evangelie van Markus en de tweede Brief van Petrus. De Klein-Aziatische rigting eindelijk wordt vertegenwoordigd door het Evangelie van Johannes, en, als trappen van overgang tusschen het Paulinisme en de Johanneische Logos-leer, door de Brieven aan de Hebreën, Kolossensen en Efeziërs. Vragen wij nu ten slotte naar het bewijs voor de waarheid dezer Tubingsche voorstelling van het ontstaan des Christendoms, wij kunnen slechts antwoorden, dat zulk een bewijs ons in den strengsten zin niet gegeven wordt. Geheel die voorstelling is eigenlijk niets dan eene hypothese, tot regtvaardiging of aanbeveling waarvan men meent te kunnen volstaan, door aan te toonen, dat slechts bij hare aanneming alle verschijnselen uit den vroegsten tijd zich bevredigend laten verklaren, en dat iedere andere voorstelling daarentegen in den hoogsten graad onwaarschijnlijk is. En moet zelfs dit worden toegegeven? Voorzeker niet, wanneer wij ons op Christelijk standpunt plaatsen. De voorstelling, door de Tubingsche school van het ontstaan des Christendoms gegeven, is met het Christelijk beginsel in lijnregten strijd. Maar ook op het standpunt der historische kritiek blijkt zij onhoudbaar te zijn. Geheel de hypothese toch rust inderdaad op eene, niet alleen onbewijsbare, maar zelfs valsche vooronderstelling. Onbevooroordeeld de schriften onderzoekende, welke Baur zelf voor Apostolisch erkent, vinden wij de steile tegenstelling tusschen Paulus en de twaalf Apostelen, waarop de geheele Baursche voorstelling steunt, waarmede zij staat of valt, in geenen deele bevestigd. Juist de Brief aan de Galatiërs, waarop men zegevierend wijst, pleit er ten stelligste tegen. Bestond nu de genoemde strijd in beginsel niet, dan behoefde men dien ook niet te boven te komen, waarmede dan tevens de voornaamste grond vervalt, waarop Baur eene menigte van schriften uit het N. Testament aan het Apostolische tijdvak meent te moeten ontnemen en naar latere dagen over te brengen. Geen minder bezwaar betreft het tijdperk, dat onmiddellijk op het Apostolische is gevolgd. Men heeft ten onregte be- | |
[pagina 687]
| |
weerd, dat de strijd tusschen Petrinisme en Paulinisme ook nog in den loop daarvan heeft voortgeduurd. In de geschriften, die met zekerheid tot dit tijdvak worden gebragt, treffen wij daarvan niet alleen geene sporen aan, maar er laat zich zelfs uit aantoonen, dat het geheel andere denkbeelden waren, die de Christenheid destijds in beweging bragten, dan de strijd tusschen meergenoemde beginselen. En is dit zoo, dan verliest men ook het regt, om schriften, die, volgens Baur, hun ontstaan juist aan dien strijd verschuldigd zijn, gelijk de schriften van Lukas, Markus, Petrus, Jakobus, enz., aan de tweede eeuw toe te kennen; wat meer is, dan behooren zij ook noodwendig tot het Apostolisch tijdperk zelf. Dan genoeg reeds, om de ongegrondheid eener kritiek, waartegen nog zoo vele andere bezwaren zijn in te brengen, in het licht te stellen. Wij eindigen dus - zegt Hahn - met de verklaring, dat, blijkens de door ons verkregen slotsom, de Baursche school de taak, waarvan eene ware kritiek zich naar hare roeping heeft te kwijten, nog niet vervuld heeft, en dat zulk eene kritiek nog steeds van de toekomst te verwachten is, al is het ook, dat de tijd, dien wij beleven, ons grond geeft tot de hoop, dat zij niet ver meer verwijderd is.
Ik ben in de mededeeling van den inhoud der voor mij liggende Voorlezing onwillekeurig uitvoeriger geworden, dan het mijn plan was te zijn. Strekke mij tot verschooning de belangrijkheid van het onderwerp, alsmede de moeijelijkheid om, bij eene aaneengeschakelde behandeling daarvan, gelijk Hahn's opstel die behelst, den juisten middenweg tusschen te groote uitgebreidheid en eene dorre, niets beteekenende inhoudsopgave te bewaren. Men meene overigens niet, dat men genoemd opstel hier genoegzaam geheel vindt afgedrukt. Het behelst integendeel een aantal bijzonderheden, die ik, mij zelven geweld aandoende om de perken van | |
[pagina 688]
| |
een verslag niet al te zeer te overschrijden, of geheel heb overgeslagen, of slechts kortelijk aangestipt. Wie meerdere leering omtrent het hier behandelde punt verlangt, hij zij theologant of leek, kan die in Hahn's voorlezing overvloediglijk vinden. Zij beveelt zich daartoe inderdaad ten sterkste aan. Wel heeft zij in sommige opzigten iets min volledigs. Terwijl zij zich bijv. inlaat met eene weêrlegging der Tubingsche kritiek, deelt zij op verre na niet al de bezwaren meê, die tegen haar kunnen worden aangevoerd. En wat nog meer in het oog valt, is, dat, terwijl de schrijver naar waarheid zegt, dat de kritiek in het algemeen sedert Strauss eene meer positive rigting heeft verkregen, hij zich alleen tot de Tubingsche school bepaalt, zonder den invloed aan te wijzen, dien deze veranderde rigting ook op de tegenstanders dier school heeft geoefend. Kan hij dan in gemoede aan het slot zijner voorlezing beweren, dat het nog altoos tot geene ware kritiek is gekomen, terwijl hij daarvoor geen anderen grond heeft bijgebragt, dan dezen, dat Baur en de zijnen de taak nog niet vervuld hebben, waarvan zulk eene kritiek zich heeft te kwijten?..... Wij mogen intusschen niet vergeten, dat wij hier met eene ‘Voorlezing’ te doen hebben, en dat het zeker uiterst moeijelijk was, een behoorlijk overzigt, ook van hetgeen men op geloovig-kerkelijk standpunt gedaan heeft om tot het voorgestelde doel te geraken, binnen zoo enge grenzen zamen te dringen. In elk geval zijn wij grooten dank verschuldigd aan de bekwame hand van hem, die onze historisch-kritische literatuur met dit door helderheid, eenvoudigheid en zakelijkheid uitmuntend produkt van Duitschen bodem verrijkte. Ongetwijfeld hadden velen met mij nog liever gezien, dat de Hr. Niermeijer, wien dit zoo bij uitnemendheid was toevertrouwd, eene oorspronkelijke schets en beoordeeling der nieuwe kritische rigting, volgens den door hem zelven aangewezen grondslag (Voorr. bl. vi), vervaardigd had. Wij kunnen ons echter van den anderen kant ook voorstellen, dat hij zich, na het verschijnen van Hahn's Voorlezing, minder daartoe geroepen vond. Het is er bovendien zeer verre van, dat hij zich blootelijk met de rol eens vertalers vergenoegd zou hebben. Hij heeft den arbeid van Hahn | |
[pagina 689]
| |
integendeel met menige belangrijke aanteekening vermeerderd, waardoor de waarde zijner overzetting niet weinig wordt verhoogd. Hij ontvange daarvoor, en voor de moeite aan de vertaling zelve besteed, onzen opregten dank, met den wensch, dat velen aan zijn boekske de aandacht zullen wijden, die het zoo ruimschoots verdient! | |
II.Ik heb gezegd, dat ik, na met het oog op het exposé van Hahn, het hedendaagsche standpunt der kritiek des N.T.'s, met name ten aanzien der Baursche school, in algemeene trekken geschetst te hebben, ook eene proeve der thans zooveel besproken Tubingsche kritiek zou geven. De Akademische Dissertatie, aan het hoofd dezes vermeld, biedt mij daartoe eene zeer welkome gelegenheid aan. Ook de Hr. van Campen heeft, gelijk uit het daarin behandelde onderwerp blijkt, met den schrijver der door ons beschouwde Voorlezing ingestemd, als deze zegt, dat ieder, die tegenwoordig op het gebied der historische kritiek iets wenscht te leveren, voorshands niets anders heeft te doen, dan zijne betrekking tot de Tubingsche school te bepalen. Hij heeft er wèl aan gedaan. Ook mijns inziens toch is niets in deze dagen van urgenter belang, dan dat we ons met een vraagstuk bezig houden, in welks oplossing onze Christelijke γνώσις meer dan in iets anders is betrokken. Staat eenmaal de hoofdzaak vast - ik spreek hier altoos van het standpunt der wetenschap - dan kunnen we ons weêr met meer speciale, daartoe niet in onmiddellijke betrekking staande, onderzoekingen bezig houden. Doch zoolang men ons nog het bezit van een Nieuw Testamentischen Kanon, ja van geheel het Christendom als absolute Godsopenbaring betwist, zóó lang - men vergeve 't mij! - zie ik weinig heil in het behandelen van vragen, die, hoe gewigtig | |
[pagina 690]
| |
op zich zelf, op de beslechting van dien twist van geenen invloed zijn. Om echter tot de voor ons liggende Dissertatie terug te keeren - van Campen heeft zich daarin, tot mijne en veler blijdschap, in de rijen der tegenstanders van de Tubingsche school geschaard, en zijne adhaesie aan het kerkelijk gevoelen uitgesproken in eene soort van anti-kritiek, waarin hij de toepassing der kritische methode, door welke vooral die school zich onderscheidt, ten aanzien van één der belangrijkste N. Testamentische schriften tracht te bestrijden. Geen boek, dat - het vierde Evangelie uitgezonderd - aan zwaarder aanval van Tubingsche zijde heeft blootgestaan, dan de Handelingen der Apostelen. Geen boek ook, dat aan Baur en de zijnen evenveel bouwstoffen geleverd heeft tot adstructie hunner hypothese omtrent den vroegsten toestand en sedert gevolgde ontwikkeling des Christendoms, en, in verband daarmede, omtrent het ontstaan van den kanon des N. Testaments. Reeds in 1838 opperde BaurGa naar voetnoot1 ten aanzien van dit geschrift de meening, die hij en zijne leerlingen sedert met hand en tand hebben vastgehouden, en waaraan zij steeds één der scherpste wapenen ontleenden, om zoowel hunne voorstelling van de wederzijdsche verhouding der vroegste partijen in de Christelijke kerk, als van den na-apostolischen, aan partijzucht verschuldigden, oorsprong der meeste Nieuw-Testamentische boeken te verdedigen. Doch wat te dezen opzigte slechts als in het voorbijgaan door Baur was beweerd, dat nam Schneckenburger een weinig later op zich, meer opzettelijk in het licht te stellen en te bewijzen. Hij deed zulks niet van Tubingsch standpunt, noch in het belang der Baursche kritiek. Inte- | |
[pagina 691]
| |
gendeel, hij was zoover verwijderd van de slotsommen, waartoe deze welhaast komen zou, dat hij nog in hetzelfde werk, waarin Baur's gevoelen omtrent de Apostelgeschiedenis nader door hem ontwikkeld wordtGa naar voetnoot1, zoowel de authentie als axiopistie van dit geschrift in zijne bescherming nam. Met dat al had hij die kritiek, zonder zulks te bedoelen, op eene voor haar zeer verblijdende wijze in de hand gewerkt. Zijne beschouwing van de Handelingen der Apostelen werd van nu af de grondslag, waarop de Tubingers voortbouwden, en vanwaar uitgaande, het hun inderdaad niet moeijelijk viel, het door hem verdedigde geloof aan de echtheid en geloofwaardigheid van dit boek met goed gevolg te bestrijden. En waarin bestaat nu het gevoelen, dat, door Schneckenburger het eerst uitvoerig ontwikkeld en toegelicht, sedert door de Tubingsche school als het hare is geadopteerd? Het komt, in één woord, hierop neêr, dat de Handelingen der Apostelen zijn opgesteld met het doel, om het persoonlijk karakter en de apostolische waardigheid van Paulus, vooral met het oog op zijne werkzaamheid onder de Heidenen, tegen de aanvallen en beschuldigingen der Christenen uit de Joden te verdedigen. Ten bewijze hiervoor beroept Schneckenburger, en met hem de Tubingsche school, zich op den geheelen inhoud van het boek. Hij begint met aan te toonen, hoe al wat wij in de 15 laatste Hoofdst. daarvan lezen, kennelijk naar het gezegde doel berekend is. Paulus wordt daarin vooreerst overal voorgesteld als de gelijke van Petrus, het hoofd der Jeruzalemsche Apostelen; hij deed dezelfde wonderen als deze (verg. bijv. Hand. III: 2 met XIV: 8; IX, 36 met XX: 9, enz.), en ook dezelfde eerbewijzen vallen hem ten deel (vg. bijv. Hand. V: 13, X: 25 met XIV: 15, XXVIII: 8, 7, enz). Ten andere wordt daarin opmerkelijkerwijze schier nergens van de moeijelijkheden en den tegenstand gerept, waarmede Paulus te kampen had, of, waar dit geschiedt (bijv. in het verhaal van zijn wedervaren te Filippi), daar heeft dit alleen ten oogmerk, zijne Apostolische waardigheid des te meer in het licht te stellen, en te doen uitkomen, dat hij, | |
[pagina 692]
| |
niet minder dan de overige Apostelen, de blijken van Gods hulp genoten had. In de derde plaats komt hier in aanmerking hetgeen de schrijver verhaalt, om te doen zien, dat Paulus, wat ook zijne bestrijders daartegen beweerden, werkelijk door Christus geroepen en gezonden was, bovenal het tot driemalen toe herhaald berigt van 's Heilands verschijning op den weg naar Damascus (Hand. IX: 22 en 26). Ten vierde beroept men zich op hetgeen dit gedeelte der Handelingen ons leert aangaande het rigtsnoer, door Paulus in zijne betrekking tot de Christenen uit de Joden gevolgd. Zijne handelwijze wordt ons namelijk steeds van eene judaiserende zijde voorgesteld, d.i. als van zulk een aard, dat zij met de Joodsch-Christelijke denkwijze der Apostelen en vroegste Christenen in de zuiverste overeenstemming was. Wij hebben hierbij te denken aan zijne gezetheid in het vieren der Joodsche feesten, aan de om der Joden wille volbragte besnijdenis van Timotheus, aan zijne standvastige gewoonte om eerst tot de Joden, en daarna pas, als dezen hem verworpen hadden, tot de Heidenen te gaan, enz. Ten vijfde wordt onze aandacht op het een en ander gevestigd, dat de schrijver der Handelingen, naar hetgeen wij uit des Apostels eigen schriften kunnen oordeelen, met opzet verzwegen heeft, om aan de tegen Paulus bestaande vermoedens geen voedsel te geven. Zoo noemt hij zelfs den naam van Titus niet, maakt geen gewag van hetgeen er te Antiochië tusschen Paulus en Petrus is voorgevallen, en wat dies meer zij. In de zesde en laatste plaats wijst men op den inhoud der paulinische redevoeringen, die in dit gedeelte der Handelingen voorkomen, en zoekt te betoogen, dat ook de inhoud der meeste van deze, in overeenstemming met hetgeen de geschiedschrijver van des Apostels daden verhaalt, zuiver apologetisch is, er geheel op berekend, om Paulus in de oogen der Judaisten te regtvaardigen. Na deze bewijsvoering uit de tweede helft van het door ons beschouwde Bijbelboek, zoekt Schneckenburger aan te toonen, dat ook de eerste denzelfden verzoenenden toeleg des schrijvers te kennen geeft. Reeds dáár zien wij de beste harmonie tusschen Paulus en de andere Apostelen bestaan. Al wat daar voorts van laatstgenoemden wordt verhaald, heeft | |
[pagina 693]
| |
ten oogmerk, in het licht te stellen, dat zij door niets, in leer noch lotgevallen, van Paulus onderscheiden waren. Even als hij, hadden zij met vervolging te kampen gehad. Even als hij, had Petrus getwist met degenen, die uit de besnijdenis waren (II: 2). Even als hij, had ook Petrus reeds den Heidenen het Evangelie verkondigd (Hoofdst. X). Ook de inhoud hunner prediking was reeds geheel in den bekenden universalistisch-paulinischen geest geweest, blijkens hetgeen wij bijv. Hoofdst. X: 15, XV: 14, XXIII: 9 en elders lezen, enz. Eindelijk wijst men ons op het wederzijdsch verband tusschen de beide helften der Handelingen. Geheel het boek is blijkbaar om Paulus wille geschreven; het is er voor verreweg het grootste gedeelte uitsluitend op ingerigt, om die bijzonderheden ter sprake te brengen, die den schrijver het sterkst in het belang des Heidenapostels schenen te pleiten. Om zijn gevoelen te ondersteunen, eindigt Schneckenburger met aan te toonen, dat alle meeningen en vermoedens, vroeger omtrent het doel der Handelingen geuit, zamenwerken om de waarheid zijner voorstelling te bevestigen; dat die voorstelling past op den tijd, waarop, en de lezers, waarvoor het genoemde boek vervaardigd is, en dat ook enkele der lotgevallen, die het heeft gehad, daardoor verklaard worden. De opgave van hetgeen, volgens het bovengezegde, door Schneckenburger en de Tubingers voor het apologetischirenische doel der Handelingen is bijgebragt, maakt den inhoud van het eerste en kortere deel der voor ons liggende Dissertatie uit. In het tweede, dat in drie Hoofdstukken is afgedeeld, wordt het regt onderzocht, waarmede men den schrijver van genoemd Bijbelboek zulk eene bedoeling heeft toegekend. De Tubingsche school op haar eigen terrein wenschende te ontmoeten, laat van Campen de vraag naar de uitwendige bewijsgronden voor de, door Schneckenburger's aanval bedreigde, authentie en axiopistie der Handelingen bij deze gelegenheid rusten, maar wendt zich onmiddellijk tot eene bestrijding der argumenten zelve, voor de apologetische strekking der Handelingen aangevoerd, of, waar deze niet te weêrspreken zijn, van de gevolgtrekkingen, die daaruit worden afgeleid. | |
[pagina 694]
| |
In het nu volgende 1ste Hoofdst. wordt door hem onderzocht, of en in hoeverre aan de door Schneckenburger en de Tubingers bijgebragte argumenten bewijzende kracht moet worden toegekend. Hij begint met op te merken, dat er zich in de Handelingen geene enkele plaats bevindt, die onmiddellijk tot het door hen verdedigde gevoelen leidt. De schrijver heeft zich - hetzij dan met of zonder voorzigtig opzet - niet over zijne bedoeling uitgelaten, en wij kunnen, op grond daarvan, aan de door ons onderzochte bewering in geen geval eene hoogere waarde dan die eener meer of minder waarschijnlijke vooronderstelling toekennen. Dit echter daargelaten, zoo blijft de vraag, wat er van de bewijsgronden zij, waarop die vooronderstelling steunt? Een eerste dier gronden was, gelijk wij ons herinneren, de gelijkstelling van Paulus met de overige Apostelen. Van Campen ontkent geenszins, dat de Handelingen zulk eene paralellie behelzen. Hij toont slechts aan, dat deze niet in de bedoeling des schrijvers behoefde te liggen, maar dat zij eeniglijk en zeer natuurlijkerwijze voortvloeide uit den aard der door hem behandelde zaak. Immers, waar hij bezig was, de geschiedenis te verhalen van menschen, die, wat roeping en werkzaamheid betrof, onderling zooveel gelijk hadden, daar zou hij willens en wetens de waarheid te kort hebben moeten doen, om hen als elkander geheel ongelijk voor te stellen. Ook het tweede der bijgebragte argumenten is van weinig gewigt, zóó weinig, dat Baur het zelfs ongebruikt heeft gelaten. En inderdaad, het is ook naauwelijks in te zien, hoe Schneckenburger heeft kunnen beweren, dat de tegenspoeden en de tegenwerking, waarmede Paulus te kampen had, door den schrijver der Handelingen verzwegen worden. Gewaagt deze toch al niet van al de moeijelijkheden, die wij weten, dat de Heidenapostel in zijnen langdurigen werkkring ondervonden heeft, hij verhaalt daarvan nogtans meer dan genoeg, om iedere gedachte aan iets opzettelijks te dien opzigte buiten te sluiten. Wat het derde punt betreft, de gezigten en verschijningen den Heidenapostel te beurt gevallen, en in het algemeen al wat volgens Schneckenburger c.s. door de Handelingen wordt aangevoerd, om de Apostolische roeping van Paulus te staven, - het zou ter wederlegging daarvan voldoende zijn, zegt van | |
[pagina 695]
| |
Campen, uit de Paulinische brieven aan te toonen, dat hetgeen daaromtrent wordt berigt, geschiedkundige waarheid behelst. Volgens Schneckenburger echter zelven, kunnen wij nog verder gaan en beweren, dat, aangezien de Judaisten aan dergelijke verschijningen, als bewijs voor iemands goddelijke roeping, volstrekt geene waarde hechtten, de gewijde schrijver deze ook onmogelijk met het hem toegeschreven doel kan hebben medegedeeld. Wat men in de vierde plaats omtrent de judaiserende rigting van den Paulus der Handelingen zegt, heeft even weinig te beduiden. De door den Apostel volbragte Nazireërgelofte, bewijst alleen, dat Paulus zich zelven, menschelijkerwijze, niet altoos gelijk is geblevenGa naar voetnoot1. Omtrent de gezetheid des Apostels in het vieren der Joodsche feesten, is de voorstelling deels overdreven, deels onjuist. Slechts van eene enkele reize, met dat oogmerk naar Jeruzalem door hem gemaakt, wordt in de Handelingen gewag gemaakt, terwijl, al ware dit ook menigvuldiger het geval geweest, dit zich zeer gemakkelijk uit de liefde van Paulus tot zijn volk zou laten verklaren. Na nog in de wederlegging van eenige gelijksoortige bedenkingen te hebben uitgeweidGa naar voetnoot2, beantwoordt van Campen ten vijfde, hetgeen omtrent de in het boek der Handelingen aangewezen uitlatingen werd bijgebragt. Zulke uitlatingen, schrijft hij, kunnen niet in den bedoelden zin opzettelijk geweest zijn, daar de gewijde schrijver zich onmogelijk kon vleijen, langs dien weg zijn oogmerk te zullen bereiken bij lezers, die zijn verhaal met de echte brieven van Paulus zelven konden vergelijken. Bovendien, zoo hij tot zulke opzettelijke uitlatingen | |
[pagina 696]
| |
in staat moest worden geacht, waarom zou hij dan de feiten, die hij nu heeft overgeslagen, niet liever in zulk een licht hebben geplaatst, dat zij een gunstig getuigenis van den Heidenapostel gaven? Voor lezers, die niet bij magte waren hem in het ééne opzigt te controleren, zou ook zijne opsiering of vervalsching der waarheid genoegzaam bedekt zijn gebleven. Wat eindelijk de door Paulus gehoudene redevoeringen betreft, alvorens de gegrondheid der daaruit geputte bezwaren te kunnen beoordeelen, moeten eenige opmerkingen worden gemaakt omtrent den persoon des sprekers, den tijd wanneer, de hoorders voor wien, en het doel waarmede die redevoeringen gehouden zijn. Wanneer wij aldus ons voor al te overdreven voorstellingen aangaande den Heidenapostel wachten; in het oog houden, dat de Paulinische oratie's zeer veel van elkander verschillen ten aanzien van den tijd, waarop zij zijn uitgesproken; dat het geenszins hetzelfde was, of Paulus tot polytheistische Atheniensers, dan wel tot Antiocheensche Joden, tot Felix den Procurator, dan wel tot de ouderlingen der Efezische gemeente sprak; dat ook het onderwerp zijner redevoeringen en de wijze, waarop hij dit behandelde, natuurlijk zeer onderscheiden moesten zijn, naarmate van het bijzondere oogmerk, dat hij zich bij deze of gene gelegenheid meer bepaaldelijk ter bereiking had voorgesteld, - dan zullen wij, bij een speciaal onderzoek naar den inhoud zijner redevoeringen, welhaast de overtuiging erlangen, dat ook hier aan geene apologetische bedoeling van de zijde des geschiedschrijvers te denken valt. En zoo zijn wij dan, met deze overtuiging, tot het slot onzer beschouwing van de 2de helft der Handelingen genaderd. Zal ook een onderzoek naar den inhoud der eerste ons niet dwingen haar op te geven, en tot het gevoelen van Schneckenburger c.s. toe te treden? Volgens van Campen behoeft dit geenszins het geval te zijn, ja nog veel minder dan bij hetgeen tot dusverre in het midden werd gebragt. Deels toch geldt het hier dezelfde bedenkingen, die reeds vroeger werden opgelost; deels zulke, die door Baur en zijne school later opgegeven of niet meer gebruikt zijn; deels eindelijk zulke, die niets bewijzen van hetgeen daardoor moest bewezen worden. Wanneer men zich immers op | |
[pagina 697]
| |
de harmonie beroept, die, volgens het getuigenis van dit gedeelte der Handelingen, tusschen Paulus en de overige Apostelen bestaan heeft, dan kunnen wij daartegen overstellen, dat ook de paulinische schriften ons niet beletten te gelooven, dat zulk eene overeenstemming werkelijk heeft plaats gegrepen. Wanneer men er op wijst, dat de Handelingen zwijgen van den twist, die tusschen Paulus en Petrus is voorgevallen, dan kunnen wij antwoorden, dat zij daarentegen melding maken van de oneenigheid tusschen eerstgenoemden en Barnabas, die in de paulinische brieven verzwegen wordtGa naar voetnoot1. Wanneer men beweert, dat de Apostelvergadering te Jeruzalem en de daarop gevallen besluiten (Hand. XV) vermeld worden, om Paulus bij de Judaisten te legitimeren, dan zouden wij juist uit deze omstandigheid de gevolgtrekking kunnen afleiden, dat derhalve, ook volgens den schrijver der Handelingen, Paulus zulk eene legitimatie heeft noodig gehad, terwijl hij, eene apologie van genoemden Apostel in den hem toegedichten zin willende leveren, juist het tegenovergestelde had moeten doen uitkomen. Doch waartoe ook meer? Een vlugtige blik der hier te berde gebragte argumenten doet ons zien, dat ook deze uit de lucht zijn gegrepen. En gelijk dit hiermede het geval is, zoo insgelijks, ja vaak nog meer, met hetgeen Schneckenburger in de laatste plaats heeft bijgebragt, om zijn gevoelen te ondersteunen. Zoo moge het bijv. waar zijn, dat men door alle tijden heen eene groote ingenomenheid met Paulus en diens Evangelie in de Handelingen heeft zien doorstralen, - dit is nog geheel iets anders dan hetgeen Schneckenburger c.s. beweren, dat die Handelingen uitsluitend met het doel vervaardigd zijn, om Paulus in de oogen der Judaisten te regtvaardigen. Wat den tijd betreft wanneer, en de lezers voor | |
[pagina 698]
| |
wien de schrijver zijn boek heeft opgesteld, wij behoeven slechts op te merken, dat Baur en Schwegler, geheel in strijd met hunnen voorganger, uit den inhoud van dat boek tot zijne na-apostolische zamenstelling hebben besloten. En heeft Schneckenburger zich op de lotgevallen van dat zelfde boek beroepen, ten bewijze hoe groote behoefte er aan de daarin vervatte apologie van Paulus bestond, wij voor ons meenen ons met meerder regt op dezelfde omstandigheden te kunnen beroepen, ten bewijze dat, zoo de schrijver met de hem toegeschreven bedoeling de Handelingen der Apostelen hadde opgesteld, hij andere en betere middelen had kunnen kiezen, om zijn oogmerk te bereiken. In het tweede Hoofdstuk zijner Dissertatie gaat van Campen van de vooronderstelling uit, dat de bewijsgronden, door Schneckenburger c.s. voor hun gevoelen bijgebragt, op zich zelf voor geene tegenspraak vatbaar zijn. Ook al ware dit echter zóó, dan zou hieruit, meent hij, toch nog geenszins volgen, dat de schrijver der Handelingen eene apologie van den Apostel Paulus had willen leveren. Hij heeft deze zijne bewijsvoering in twee afdeelingen gesplitst. In de eerste behandelt hij de vraag, of de weg, door den schrijver der Handelingen, naar het gevoelen van eenige der nieuwste critici ingeslagen, in het algemeen van dien aard zij, dat hij tot het doel moest leiden, waarmede, naar de meening van die zelfde geleerden, dit bijbelboek werd opgesteld. Van Campen oordeelt, dat die vraag onmogelijk anders dan ontkennend kan worden beantwoord. Om toch het genoemde doel niet te missen, had de auteur eener paulinische Apologie in de eerste plaats en bovenal noodig, dat zijne lezers, zoowel van de eene als andere partij, hem geloof konden schenken. Hij moest Paulus en de overige Apostelen derhalve voorstellen, zoo als zij in de geschiedenis werkelijk waren opgetreden. Dit werd te meer vereischt, daar het hier geene omstandigheden en gebeurtenissen gold, die in het duister scholen, maar die van algemeene bekendheid waren, zulke kortom, omtrent welker waren aard het onmogelijk zou geweest zijn de lezers der Apologie te misleiden. Na dit uit eenige voorbeelden nog meer opzettelijk te hebben aangetoond, wendt van Campen zich in de tweede Afdeeling van dit Hoofdst. | |
[pagina 699]
| |
tot de vraag, of ook de bijzondere middelen, waarvan de schrijver der Handelingen zich naar het gevoelen der nieuwere critici bediend heeft, om eene verzoening tusschen Paulinisten en Judaisten tot stand te brengen, wel voor dit doel berekend waren. Ook dit wordt ten stelligste door hem ontkend, en met tegenbewijzen wederlegd. Paulus kon er zijnen tegenstanders niet te gevalliger om worden, als men er hen op wees, dat hij zoowel aan de Mozaische wet, als aan de door hem gevolgde universalistische rigting getrouw was geweest. Zij kenden hem uit de geschiedenis te wel, dan dat zij, in hetgeen van zijne conniventie tot de door hen vertegenwoordigde partij werd verhaald, geene dubbelhartigheid zouden gezien hebben. Even weinig kon het die tegenstanders tot verzoenlijkheid stemmen, dat Paulus, in daden en lotgevallen, als de gelijke van Petrus werd voorgesteld. Zulk eene voorstelling liep zelfs groot gevaar, van eene geheel tegenovergestelde uitwerking voort te brengen, en voedsel te geven aan den waan, dat men de glorie van Paulus met geen ander oogmerk zocht te vergrooten, dan om die van Petrus te verkleinen. Ook het verhaal der verschijningen, aan den eerstgenoemden te beurt gevallen, was weinig geschikt, om het tegen hem bestaande vooroordeel weg te nemen. Hoe meer nadruk toch daaraan gegeven werd, des te duidelijker ook moest het een' ieder in het oog vallen, dat Paulus juist in dit opzigt toch lager stond dan de overige Apostelen, die met den Heiland zelven verkeerd, en van dezen, reeds tijdens zijne aardsche omwandeling, hunne roeping ontvangen hadden. Om den Heidenapostel te verdedigen, zou de schrijver der Handelingen al verder hebben doen zien, dat ook Petrus en zijne mede-Apostelen, ten aanzien van de roeping der Heidenen, met hem hadden ingestemd. Maar hoe weinig moet het hem gelukt zijn, te dezen opzigte geloof bij zijne lezers te vinden, en hoe weinig blijkt zulks ook in zijne bedoeling gelegen te hebben, als wij bedenken, dat Paulus, zoo als hij in dit geschrift wordt voorgesteld, zich, ja, wel steeds het eerst tot de Joden wendt, doch bij den minsten tegenstand, dien hij van hunne zijde ondervindt, hen des eeuwigen levens onwaardig verklaart, en, krachtens de roeping hem door den | |
[pagina 700]
| |
Heer gegeven, den Heidenen het Evangelie gaat prediken! Voorts, waartoe zou het gebaat hebben, Paulus op zulk eene wijze, als men voorgeeft geschied te zijn, in een Judaist, Petrus en de overige Apostelen daarentegen in Paulinisten te herscheppen? Zou zulk eene voorstelling hebben gestrekt, om de in de kerk bestaande rigtingen met elkander te verzoenen? Men zou, den schrijver der Handelingen geloof schenkende, erkend hebben, dat men omtrent de zienswijze der partijhoofden min juiste denkbeelden gekoesterd had, - maar zou men zijne eigen begrippen hebben laten varen? Zou eene voorstelling, die de Joodsche Apostelen in zulk een half paulinisch licht deed verschijnen, niet terzelfder tijd hebben kunnen strekken, om de Judaisten, in plaats van te verzoenen, te verbitteren? Doch reeds genoeg, om aan te toonen, hoe slecht de middelen, door den schrijver der Handelingen gebezigd, voor het doel berekend waren, waarmede hij gezegd wordt geschreven te hebben. Is het echter vooral de aard dier middelen, waarop men zich in onzen tijd beroepen heeft, om de apologetische strekking der Handelingen te bewijzen; wij kunnen dan ook uit het bovenstaande zien, wat er van de geheele vooronderstelling zij, die men daarop gebouwd heeft. Om allen twijfel dienaangaande evenwel weg te nemen, heeft van Campen nog een derde Hoofdstuk aan zijne Dissertatie toegevoegd, waarin hij meer positief de vraag onderzoekt, of de Handelingen zelve niet het een en ander behelzen, waaruit op onwederlegbare wijze blijkt, dat men er geheel te onregte eene apologetische strekking in den zin van Schneckenburger c.s. aan heeft toegekend. Hij grondt zijn toestemmend antwoord op deze vraag op tweëerlei waarneming. De eene is, dat in het meergemelde Bijbelboek sommige berigten ontbreken, die een apologetisch schrijver beter had gedaan met op te nemen; de andere, dat het onderscheidene zaken behelst, die in het belang zijner voorgewende irenische strekking beter waren verzwegen. Tot de eerste klasse behooren zonder onderscheid alle uitlatingen, waarop men gewezen heeft. Als de auteur der Handelingen zijne lezers had willen misleiden, hij had dan geen enkel gedeelte der levensgeschiedenis van Paulus moeten overslaan, daar dit slechts wantrouwen bij zijne lezers kon | |
[pagina 701]
| |
wekken, maar de lacunen, die hij vond, integendeel op zulke eene wijze aanvullen, als het best met zijn oogmerk strookte. Zou hij daardoor verpligt zijn geworden, sommige dingen te verhalen, die minder voegen in eene Apologie van Paulus? Men heeft het gezegd, doch zie toe op welk een grond. Zeker is het, dat hij, zulk eene Apologie willende schrijven, kwalijk deed met dingen te verzwijgen, die van algemeene bekendheid waren, en dat het juist hier zijne taak zou geweest zijn, de verdenking, die op den Heidenapostel rustte, af te weren, door aan de des betreffende omstandigheden eene houding te geven, waardoor zij in een nieuw, voor de persoonlijkheid en het karakter des Apostels voordeelig licht werden geplaatst. Tot de tweede klasse brengt van Campen, in de eerste plaats, een aantal schijnstrijdigheden, die hier en ginds tusschen de verschillende gedeelten der Handelingen zelve zoowel, als tusschen deze en ons van elders toegekomen berigten bestaan, daar het beweerde oogmerk des gewijden schrijvers medebragt, dat hij deze zooveel mogelijk zocht te vermijden. Bovendien vestigt hij onze aandacht op onderscheiden omstandigheden, die in een geschrift, dat tot verdediging van Paulus moest strekken, zeer zeker zouden verzwegen zijn. Zóó bijv. de aanstelling eens twaalfden Apostels, en de daarbij gevoegde vermelding, dat men een man tot die betrekking wenschte geroepen te zien, die getuige was geweest van 's Heeren daden en lotgevallen. Zóó, de twist tusschen Paulus en Barnabas, die den twist des eerstgenoemden met Petrus zoo ligt in het geheugen kon roepen. Zóó, het voorgevallene op de Jeruzalemsche Apostelvergadering, waardoor althans de schijn op Paulus werd geladen, alsof hij van de overige Apostelen afhankelijk ware geweest. Zóó, de vervolgingen, waaraan Paulus meer dan één der Apostelen van de zijde der Joden was blootgesteld, en welker vermelding gewis niet strekte, om de Judaisten voor hem te winnen. Zóó, kortom, nog eene menigte andere bijzonderheden, die de schrijver der Handelingen zonder twijfel of gewijzigd, of geheel zou hebben overgeslagen, indien het hem om de bereiking van het hem toegedichte apologetisch-irenische oogmerk te doen ware geweest. | |
[pagina 702]
| |
En zoo zijn wij genaderd tot hetgeen ik een tweeden mijlpaal van mijn verslag zou kunnen noemen. Rusten wij ook thans eenige oogenblikken uit, en slaan wij den blik terug op de afgeloopen baan. Nadat ons namelijk het hedendaagsche standpunt der kritiek des Nieuwen Testaments in breede trekken was geschetst geworden, ontvingen wij eene proeve der manier, waarop die kritiek vooral door de Tubingsche school wordt geoefend. Wij zagen terzelfder tijd een' onzer jeugdige Vaderlandsche godgeleerden als verdediger van het kerkelijk gevoelen in het strijdperk treden, om die school op haar eigen terrein te bevechten, en mogten al gaande weg de voldoening smaken, van haar door haren aanvaller met menigen welaangebragten, nu en dan zelfs doodelijken slag getroffen te zien. Voor deze uitkomst van zijn streven ontvange de Hr. van Campen bij deze gelegenheid onzen opregten dank! Het was der theologische wetenschap behoefte, dat de gegrondheid der verdenking, die sints eenigen tijd op het 2de boek van Lucas rustte, in nader onderzoek werd gebragt, opdat het langs dien weg blijken mogt, of en in hoeverre wij ook aan de daarop steunende aanvallen tegen de authentie en axiopistie van genoemd boek, eenige waarde hadden te hechten. Van Campen's arbeid heeft in die behoefte voor geen gering gedeelte voorzien. Ik voor mij schroom althans niet, zijne dissertatie de vrucht van degelijke studie te noemen; eene vrucht, die ons naar meerdere van dezelfde soort verlangend doet uitzien. Niets wenschelijker inderdaad, dan dat, op zulk eene wijze als hier geschiedt, de kritische resultaten der Tubingsche school stuk voor stuk aan een meer opzettelijk onderzoek onderworpen worden. Wij kunnen onze Vaderlandsche doctorandi, die naar eene stof voor hun proefschrift omzien, niet te zeer aanraden, om zich deze dáár te zoeken, waar ook de Hr. van Campen de zijne gevonden heeft. Geene andere, die beter geschikt is, om hen op de hoogte te brengen, waarop kritiek en exegese tegenwoordig staan. Weinige, van wier bewerking zij meer voldoening voor zich zelven mogen verwachten, en die hun betere gelegenheid geven, om reeds aanstonds nuttig te zijn voor kerk en wetenschap. | |
[pagina 703]
| |
Voor 't overige - ik schreef tot hiertoe een verslag, geene beoordeeling, en wil mij ook thans met deze laatste niet inlaten. Het zal wel geheel onnoodig zijn te zeggen, dat ik het voor mij liggende geschrift geenszins voor onberispelijk houd. Onnoodig ook, te verzekeren, dat de enkele aanmerkingen, die ik aan den voet der bladzijden plaatste, geenszins de eenige zijn, die ik, in legendo, bij mij zelven heb gemaakt. Doch waartoe mijne lezers daarmede bezig gehouden? Neen, wij willen de oogenblikken van rust, die wij ons vergunden, niet kritiserende of vittende voorbij laten gaan. Wij verheugen ons liever in het vele goede, dat ons geleverd werd, en waarop alweêr door anderen kan worden voortgebouwd. Wij verheugen ons over de nieuwe en gewigtige bijdrage, die wij bij deze gelegenheid ontvingen ter wederlegging van een stelsel, dat, sints eenigen tijd, de grondslagen van ons Christelijk geloof tracht te ondermijnen. Wij beschouwen ook dezen arbeid als een verblijdend teeken van den geest des bedachtzamen onderzoeks, die voortgaat de groote meerderheid onzer Vaderlandsche godgeleerden te bezielen, en die ons nog te min beducht doet zijn voor het roekeloos drijven van een' enkelen, die gemeend heeft, zich tot het orgaan der nieuwe, op Hegeliaanschen bodem ontkiemde, historisch-kritische rigting van Strauss en Baur c.s. onder ons te moeten opwerpen. Wij zien, met stukken, als het door ons beschouwde, voor ons, de toekomst onbekommerd te gemoet, en schromen niet ons vertrouwen uit te spreken, dat, waar de beoefenaars der godgeleerde wetenschap zich blijven vereenigen, om de regten der kritiek, op zulk eene wijze als in de voor mij liggende Dissertatie geschiedt, in het licht te stellen en te handhaven, de Tubingsche côterie dagelijks minder opgang maken zal. Moge 't Dr. v. Campen aan tijd noch lust ontbreken, om tot dat doel te blijven medewerkenGa naar voetnoot1! | |
[pagina 704]
| |
III.Zoo aangename bezigheid het voor mij was, de lezers van ‘de Gids’ met den inhoud der boven aangekondigde geschriften bekend te maken, zoo hoogst onaangenaam en moeijelijk tevens is dat gedeelte mijner taak, waaraan de laatste bladzz. van dit opstel moeten worden toegewijd. Mijn bestek eischt namelijk, dat wij ons ten slotte ook eenige oogenblikken met Dr. van Vloten zullen bezig houden, den eenigen man, die in ons Vaderland den handschoen voor Tubingen heeft opgenomen. Gelijk bekend is, het was vóór ruim anderhalf jaar, dat uit zijne pen het derde der aan het hoofd dezes vermelde geschriften vloeide. Dit geschrift was in zulk een kwetsenden toon gesteld, en zoo vol van de grofste personaliteiten, dat het reeds daardoor alleen zijn doel moest missen, - ten minste, indien het des schrijvers oogmerk met de uitgave was, zijne overtuiging aan anderen mede te deelen, en niet zich zelven een handvol wierooks toe te zwaaijen. Het heeft dan ook de straf niet ontgaan, die voor een persdelict, als daarin bedreven werd, betaamt. Het is niet geconfisqueerd, noch op den Index geplaatst, zelfs heeft het van geene enkele zijde eene opzettelijke wederlegging uitgelokt; maar het is door de theologische wereld met de grootst mogelijke onverschilligheid ontvangen en bejegend, of, waar zich ook eenige onwil in dien toestand van geheele indolentie mengde, daar was deze niet zoozeer tegen den inhoud van het bewuste geschrift gekeerd, als wel tegen den zich noemenden Theologiae Doctor, Proponent zelfs bij het Hervormde kerkgenootschap, die, als kampioen van het moderne ongeloof, zich niet had geschaamd, den goddelijken oorsprong des Christendoms stoutweg te ontkennen, en veel, wat heilig en dierbaar is aan het hart van duizenden, op de oneerbiedigste wijze te smaden en te verguizen. Of deze koele ontvangst den schrijver der ‘Historische aanteekeningen’ voldaan hebbe, en of het iemand, zoo vol van zoeten eigendunk en bittere galle, als hij zich daarin | |
[pagina 705]
| |
heeft getoond, niet aangenamer geweest zou zijn, zelfs op het gevaar af van bij voortduring zijn scherpen blik voor kortzigtigheid, zijne geleerde praalvertooningen voor ietwat blinkende nevels te hooren uitkrijten, in een eigenlijken, regt vinnigen pennestrijd gewikkeld te worden, is eene vraag, waarop steller van dit verslag geen beslissend antwoord kan geven. Hoe dit intusschen zij - het is in elk geval niet anders; Dr. van Vloten heeft zich tot hiertoe moeten vergenoegen, behalve met eenige afkeurende aankondigingen, in andere Vaderlandsche Tijdschriften, met eene kastijding in de ‘Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie’Ga naar voetnoot1, en met het teregtwijzend woord, dat Ds. Niermeijer aan de door hem vervaardigde vertaling van Hahn's voorlezing heeft toegevoegd, ten einde zich van dezen en genen persoonlijken blaam te zuiveren, die hem door den schrijver der ‘Historische aanteekeningen’ was aangewreven. En zal het hierbij blijven? Ik meen zulks naauwelijks in twijfel te kunnen trekken. Er bestaat toch niet de geringste behoefte aan eene wetenschappelijke refutatie van hetgeen Dr. van Vloten op historisch-kritisch gebied geleverd heeft. Zijn geschrift, wel verre van in 't allerminst époque ten onzent gemaakt te hebben, is met den stroom onzer ephemerische literatuur voorbijgegaan, zonder ook het zwakste spoor van invloed op de denkbeelden onzer theologen achter te laten. Niemand heeft, voor zoo ver mij althans bekend is, openlijk zijne partij gekozen. De rigting der historische kritiek is, sedert zijne optreding, vooral niet minder geloovig geworden. Zijn arbeid heeft, ik zeg 't zonder schroom, zelfs krachtig medegewerkt, om den tegenzin te vergrooten, waarmede de voortbrengselen der Tubingsche school hier te lande ontvangen werden. Waartoe dan aan eene polemiek, die even onvruchtbaar moest zijn, als zij hatelijk dreigde te worden, een' tijd verbeuzeld, dien men tot zelfstandige onderzoekingen zooveel beter gebruiken kan? Neen, ik herhaal het, er bestaat voor Dr. van Vloten geen uitzigt, dat iemand zich tegenover hem partij zal stellen voor de zaak des historischen Christendoms. Hij zal 't zich moeten getroosten, dat zijne stem, als eene andere vox clamantis in deserto, in de lucht | |
[pagina 706]
| |
wegsterft, zonder geloof - wat zeg ik? - zonder zelfs ernstige tegenspraak gevonden te hebben. En zoo de opgenomen Cassandra-rol hem op den duur te moeijelijk valt, zoo het hem - wat nog gewenschter ware - mettertijd behoefte wordt om waarlijk nut te stichten, en ernst met de spreuk, uit Coornhert's schriften ontleend en als zinspreuk door hem aangenomen, - hij zal dan de onverschilligheid en den onwil, waarmede hij tot hiertoe onder ons bejegend werd, vooraf dienen te ontwapenen door de blijken eener bescheidenheid, die, zonder juist vleiziek te worden, of in zwakheid en weifelzucht te ontaarden, de regten van anderer standpunt waardeert en eerbiedigt. Hij zal, kortom, een geheel anderen toon dienen aan te slaan, dan hij zich in zijne Historische Aanteekeningen, en ook later nog, in zijn geschrift over de leer der Hervormde Kerk en hare toekomst, heeft aangematigd. Zonder dat mag hij zich verzekerd houden, dat zijn geschrijf tot het laatst toe meer afkeer, dan overtuiging zal wekken, en wijte hij 't zich zelven, als de uitkomst leert, dat hij van de hoogte, waarop hij zich plaatst, ons theologen geheel te vergeefs met Coornhert's woorden heeft toegeroepen: ‘Isser oock wat goets geseyt, dat denckt na.’ Wat mij althans betreft, ik leg bij dezen gaarne en openlijk de verklaring af, dat ik 't der moeite en den tijd niet waardig acht, zorgvuldig te peinzen en na te denken over den inhoud van een boek, dat, bij zoo weinig nieuws en degelijks, en zooveel gebrekkigs en oppervlakkigs, als de Historische Aanteekeningen behelzen, zoo duidelijk den toeleg des schrijvers verraadt, om zich zelven een kransje te vlechten van lauweren, die tot hiertoe de slapen van sints jaar en dag met roem bekende vaderlandsche geleerden versierden. Het is toch ook waarlijk wat te veel van iemand gevergd, zoo men eischt, dat hij, als ware er niets anders noch beters voor hem te doen, een' hoop valsche sieraden of ijdelen pronk met alle bedachtzaamheid zal onderzoeken, of zich daarin misschien niet een enkel korreltje goud mogt laten vinden! Een ruwe klomp erts - ja, dien reinigt men gaarne van zijne onzuivere bestanddeelen, in de hoop, dat de opbrengst van het begeerde metaal den arbeid loonen zal; maar, al wat men ons voor goud verkoopt, in de smeltkroes | |
[pagina 707]
| |
te werpen, ten einde te zien, of er toch niet iets beters dan or de Mannheim voor den dag zal komen, daartoe wordt meer dan Jobs geduld gevorderd, dat is eene taak, waarvan zeer enkele, goedhartige snuffelaars zich welligt naar eisch kunnen kwijten, - de steller dezes niet. Ik zal, na al het gezegde, wel geene rekenschap behoeven te geven van het stilzwijgen, tot dusverre tegenover van Vloten's geschrijf door mij in acht genomen. Het zal mij, vertrouw ik, even weinig moeite kosten de redenen te ontvouwen, die mij bewogen hebben, dat stilzwijgen ten laatste toch nog af te breken, en tegen den Hollandschen voorstander der Tubingsche school openlijk op te treden. De voornaamste dier redenen is wel deze, dat, zoo ik mij bij eene vroegere gelegenheid al niet min of meer onder de verpligting daartoe heb gesteld, men toch hier en ginds de verwachting heeft opgevat, dat ik den door van Vloten beproefden aanval zou beantwoorden. Ook in het jongste geschrift van mijn hooggeschatten vriend Niermeijer - het bijvoegsel tot de door mij aangekondigde vertalingGa naar voetnoot1 - vond ik die verwachting met zoo vele woorden uitgesproken. Meende ik mij op dien grond niet geheel aan een arbeid te mogen onttrekken, dien ik meer als lastig en verdrietig, dan als noodig en nuttig beschouw, ik vond er nog te gereeder aanleiding toe in het beoordeelend verslag, dat mij, met de toezending der aan het hoofd dezes vermelde werken, door de Redactie van de Gids werd opgedragen. Het hedendaagsche standpunt der kritiek des N.T. te bespreken, en van deze gelegenheid geen gebruik te maken, om van den stand der zaken ten onzent met een enkel woord te gewagen; Niermeijer's antwoord aan van Vloten te behandelen, en er niets van het mijne bij te voegen, als ware ik zelf in den twist met laatstgenoemden niet betrokken geweest, - dit zou, met het volste regt, eenigzins vreemd kunnen-schijnen. Het was dus als ondanks mij zelven, dat ik er toe kwam de volgende regelen neder te schrijven, en daarin, naast die van Niermeijer, ook mijne eigene stem te doen hooren. Ik nam mij echter terzelfdertijd voor - en haast mij, mijne | |
[pagina 708]
| |
lezers er van te onderrigten - om zoo kort mogelijk te zijn, en, zonder mij in eene uitvoerige Antikritiek te begeven - waartoe het hier trouwens minder dan ergens elders de plaats zou zijn - alleen het noodigste te zeggen ter bestrijding van iederen verkeerden indruk, dien de Historische Aanteekeningen misschien nog zouden kunnen te weeg brengen. Ik besloot, met één woord, mij gestreng te houden binnen de perken van het bestek, dat ik mij vroeger heb gemaakt, en er mij dus toe te bepalen, om, naar aanleiding van het eerste en derde der aan het hoofd dezes vermelde geschriften, den lezers van de Gids een denkbeeld te geven van de waarde der bedenkingen, door een Hollandschen voorvechter der Tubingsche school, ter bestrijding van enkele harer tegenstanders onder zijne landgenooten, in het midden gebragt. Beginnen wij met een kort verslag van het bijvoegsel op het eerstgenoemde geschrift, en zien wij, wat door Ds. Niermeijer heeft moeten geschieden, zoowel als wat door hem gedaan is, om den tegen hem gerigten aanval af te weren. Reeds had dan de Heer van Vloten zijne Historische aanteekeningen afgewerkt, toen hem nog een geschrift van Ds. Niermeijer in handen kwam, waarin; ten vervolge op diens bekroonde verhandeling over de echtheid van den Brief aan de Efeziërs, ‘de kritiek der Tubingsche school beoordeeldGa naar voetnoot1’ werd. Daar zijn scherpziend oog aldra had waargenomen, dat ‘deze Heer in die beoordeeling uitging van het ongelukkige, even onchristelijke als onwetenschappelijke en onverstandige denkbeeld, om “vijandig tegen Baur's rigting over te staan;”’ daar hij even spoedig had ontdekt, dat diezelfde Heer, nu eens uit onnoozelheid, dan weer uit partijdigheid of jammerlijke zelfverblinding, de grofste onwaarheden verkondigd had, zoo achtte hij het niet meer dan billijk en pligtmatig, hem reeds aanstonds deel te geven aan de echt hoffelijke, doch tevens ernstige kastijding (verg. de Hist. aant., bl. 2), den overigen tegenstanders der Tubingsche school door hem toegediend. Niets, dat trouwens minder | |
[pagina 709]
| |
moeite kon kosten. De akte van beschuldiging, die slechts eenige weinige bladzijden behoefde te vullen, was welhaast opgemaakt. De geheele zaak was te duidelijk en eenvoudig om een nieuw diepzinnig onderzoek te vereischen. Niermeijer's fouten behoefden slechts te worden opgeteld, - ter naauwernood bewezen of toegelicht, - en dezelfde jury, die daareven over de HH. Da Costa, van Oordt en Harting uitspraak had gedaan, zou, gelijk over dezen, zoo ook over den onverstandig ijverenden Predikant van 's Heer Arendskerke het schuldig uitspreken. Zoo althans meende Dr. van Vloten. Of hij reden had zich met die verwachting te vleijen, staat niet aan mij te beslissen, als die zelf gebukt ga onder de verdenking van medepligtigheid aan de door mijn ambtgenoot begane overtredingen. Zij het daarom aan anderen overgelaten te oordeelen, tot welk eene uitspraak de regtbank der publieke opinie moet neigen, nadat deze behoorlijk is voorgelicht. Slechts moet ik, zal het aan dit laatste niet ontbreken, er op aandringen, dat het audi et alteram partem ook hier worde in acht genomen. Men zou, wanneer men onzen zeer geleerden landgenoot zoo ex tripode hoort spreken, alligt kunnen meenen, dat - zijn toon mogt dan al wat hoog en schreeuwerig zijn - hij met dat al toch wel in vele opzigten gelijk kon hebben. Men zal daarentegen, zoo meen ik, Niermeijer's Antikritiek niet kunnen lezen, zonder tot de erkentenis te komen, dat er op de tegen hem ingebragte beschuldigingen niet weinig valt af te dingen, ja dat naauwelijks eene enkele van deze iets weegt in de schaal van waarheid en regt, en dat tegelijkertijd de aanvaller zelf zich van onderscheiden zijden op eene wijze heeft bloot gegeven, die even weinig achting voor zijn karakter inboezemt, als zij strekt om het vertrouwen op zijne kunde en scherpzinnigheid te verhoogen. Reeds aanstonds verdedigt Niermeijer zich tegen de hier boven vermelde beschuldiging, als zou hij van het denkbeeld zijn uitgegaan, om vijandig tegen Baur's rigting over te staan. Hij werpt die aanklagt als lasterlijk van zich af en werpt haar met kracht op Dr. van Vloten zelf terug. Terwijl hij namelijk niet heeft nagelaten, hetgeen hem goed | |
[pagina 710]
| |
voorkwam in de Baursche kritiek, haar positief karakter inzonderheid, te prijzen, heeft zijn bestrijder integendeel, schier op iedere bladzijde van zijn geschrift, bewijzen eener vijandige stemming ten aanzien zijner tegenstanders gegeven, die zich zelve niet genoegzaam meester was, om zelfs de palen der betamelijkheid en welvoegelijkheid niet zeer verre te overschrijden. Eene andere gelijksoortige beschuldiging betreft des beklaagden onpartijdigheid. Niermeijer had gezegd, dat de slotsommen der Tubingsche kritiek, ten gevolge van de wijsgeerige praemissen, onder welker invloed zij staat, van die, waartoe een onpartijdig onderzoek de tegenstanders der Baursche rigting moet brengen, natuurlijk verschillen als de duisternis van het licht. Van Vloten teekende bij die woorden aan: ‘wanneer men zoo overtuigd is, dat het donker, waarin men rondtast, helder daglicht is, dan spreekt het van zelf, dat men zich nergens anders wil zien brengen, dan waar men zich zoo uiterst wèl bevindt.’ En had hij geen regt om zóó te schrijven? Wie zou 't durven ontkennen? Of sprak de zeer geleerde man hier niet uit eigen ervaring? Heeft niet de overtuiging, dat het donker, waarin hij rondtastte, helder daglicht was, hem dáár gebragt, waar hij zich thans zoo uiterst wèl bevindt, dat hij slechts met een medelijdenden glimlach op ons, kerkelijke betweters en bedillers, romantische achterlingen en beschreiers van het voor altoos weggenomen oude puin (Hist. Aant., bl. 125), kan nederzien? Neen, wij kunnen hem op dit punt niet tegenspreken. Wij moeten, zijn doorzigt huldigende, erkennen, dat, even als hij zelf de slotsommen, die hij zocht, verkregen heeft, ook onze kritiek zich niet kan beroemen, eene ‘voraussetzungslose’ te zijn. Blijft alleen de vraag, wie of - om mij van van Vloten's kiesche taal te bedienen - ‘de beschonkene zij, die meent, dat alles om hem heen draait, en hij alleen vast staat,’ wie daarentegen de nuchtere, die de dingen ziet zoo als zij zijn, omdat zijne oogen door geen roes beneveld zijn. Doch wij kunnen zóó niet voortgaan en ieder punt opnemen, dat in de akte van beschuldiging is vermeld. Mijn verslag zou, zoo doende, veel te uitvoerig worden, en, gul | |
[pagina 711]
| |
weg gesproken, mij bekruipt onder het schrijven wel eens zekere angst, alsof ieder woord, in deze zaak door mij gebezigd, door mijne lezers als een woord te veel zal worden aangemerkt. Trouwens, het gezegde zal, hoe luttel ook, wel reeds voldoende zijn, om den geest en den toon, die in van Vloten's ‘Nalezing’ tot zijne Historische Aanteekeningen heerschen, eenigermate te karakteriseren. Wie zich daarmede nog nader wenscht bekend te maken, neme het boek zelf, en daarnevens Niermeijer's arbeid ter hand. Hij zal daaruit ontwaren, dat het uiterst moeijelijk moet vallen, zich een' bestrijder te denken, die den Heer van Vloten in onedelmoedigheid, bekrompenheid en waanwijsheid overtreft. Hij zal mij, na geëindigde lezing, toestemmen, dat al heeft de gedachte aan het: ‘calumniare audacter, semper aliquid haeret,’ Ds. Niermeijer naar wapenen ter zijner zelfverdediging doen grijpen, de door hem aanvaarde kampstrijd echter tot dezulke behoort, waarin geene lauweren zijn te behalen. Dat hebben de HH. Da Costa en van Oordt gewis evenzoo begrepen, en zij hebben zich om geene andere reden van iedere repliek op van Vloten's even nijdige als plompe en boersche uitvallen onthouden. Ook ik deed wijzer, met hunne voetstappen te drukken, indien ik mij niet op vroeger vermelde gronden min of meer verpligt vond, aan het door Niermeijer geschrevene iets omtrent mij zelven toe te voegen. Wat ik echter zoo, als met tegenzin, ga doen, daarin zal ik - het behoeft naauwelijks herhaald te worden - zoo kort mogelijk trachten te zijn. In de eerste plaats dan, geëerde lezers! willen we van Vloten's boek nog eens te zamen doorbladeren, en, door middel van enkele losse kantteekeningen op zijne aanteekeningen, elkander een te beter denkbeeld trachten te geven van de aanwinst, die onze letterkunde met de optreding van zulk een genialen schrijver als hem heeft gedaan. Vergeeft het mij, dat ik daarbij, meer dan mij lief is, van mij zelven ga spreken. Bl. 3 van zijn geschrift verklaart Dr. van Vloten, dat ik mij, in vergelijking met de overige tegenstanders der Tubingsche school, het minst onverstandig heb uitgelaten. Waar- | |
[pagina 712]
| |
schijnlijk heb ik die eer aan de omstandigheid te danken, dat ik, in het door hem geincrimineerde verslag van de rigting der Tubingsche school, mij, uit den aard der zaak, meer beijverd heb, om de verschilpunten behoorlijk te doen uitkomen, dan om eene volledige wederlegging van de stellingen der tegenpartij te geven. Hoe het zij - het heeft mij leed gedaan, dat woord in zijn boek te lezen. Hoe groote onderscheiding 't ook bevatte, het heeft, schier meer dan eenig ander, een' pijnlijken indruk op mij gemaakt. Of verlegenheid hiervan de oorzaak was, of wel iets anders, zij nu daargelaten. Zeker is het, dat ik den schrijver voor zijne goede bedoeling geen dank heb geweten, en dat hij mij zelfs geen grooter genoegen kan doen, dan door bij een tweeden druk van zijn geschrift, die toch wel niet lang achterwege zal blijven, alles daaruit weg te laten, wat eenigzins zou kunnen schijnen, mij onwaardigen boven mijne medebeschuldigden te verheffen. Hij zal, zoo doende, ook slechts te regtvaardiger in zijn oordeel geweest zijn; want hij geloove mij op mijn woord, ik ben geen haar beter dan één der overige tegenstanders, die hij zich de moeite geeft te kastijden, en heb dus ook in geen enkel opzigt eene gunstige uitzondering verdiend. Op dezelfde bladz. spreekt van Vloten van de welmeenende, maar nijdige waarschuwingen, die ik tusschen mijn Verslag heb gevlochten. Wat zal de goede man wel zeggen, als hem deze kantteekeningen onder de oogen komen. En toch - als hij in mijn hart kon lezen!.... Ietwat lager, lezer! vindt gij eene noot, waarin mijn vaderlijke censor mij een taalkundigen misslag onder het oog heeft gebragt. Die van Vloten is toch een verschrikkelijk man! Als theoloog - een Gulliver onder de Lilliputters! Als filosoof - een Simson, die met zijn ezelskinnebakken minstens duizend Filistijnen verslaat! En als linguist - o! gij behoeft mij geen geloof te schenken; hij zelf is bereid, u daarvan eigenmondelijkGa naar voetnoot1 dingen te verhalen, die u verbaasd doen staan. Doch in ernst gesproken, - hij heeft ge- | |
[pagina 713]
| |
lijk, als hij mij bij deze gelegenheid op de vingers tikt. Slechts had hij, mij van eene menigte germanismen beschuldigende, en mij later nog één der grootste zondaren op dit punt noemende, niet mogen nalaten, deze aanklagt iets beter te staven. Van mijnen kant kan ik thans slechts amende honorable doen voor eene uitdrukking, die de zucht naar iets krachtigs en sterk sprekends mij onwillekeurig uit de pen deed vloeijen, doch waarover ik sedert opregt berouw heb gehad. Ik voeg er de verzekering bij, dat ik zelfs van den vijand gaarne leer; dat ik het nooit iemand euvel hoop te duiden, wanneer hij mij op mijne feilen opmerkzaam maakt, al geschiedt zulks ook op den bitsen toon van Dr. van Vloten, en dat ik daarom reeds dadelijk mijn voordeel met zijne aanmerking zal trachten te doen, ter bestrijding van een gebrek, hetwelk ik niet uit de verte wensch te verdedigen, doch dat ik - zoo is de mensch! - tot hiertoe meer bij sommige anderen, dan wel bij mij zelven had waargenomen. Volgens bladz. 586 zijn mijne medestanders met blindheid geslagen, indien zij weigeren mij als een gevaarlijken ketter van hunne gemeenschap uit te sluiten. Gelukkig wordt, door hetgeen voorafgaat, een pleister op de wond gelegd. Ik ben toch volgens Dr. van Vloten niet geheel vrij van zelfbegoocheling. Ik meen, in weêrwil mijner haeretische gevoelens, in weêrwil mijner blijkbare toenadering tot de Tubingsche school, vrij zuiver in de leer te zijn, en kan dus in geen geval van boos opzet worden verdacht of aangeklaagd. Maar mijne dwaling is er misschien te gevaarlijker om? Laat ons zien, waarin zij bestaat. Ik heb namelijk gemeend, in mijn meergemeld Verslag, tusschen het feit der openbaring in Christus, en de wijze waarop dat feit van de vroegste tijden af, en verder door den loop der eeuwen heen, is opgevat, ongeveer hetzelfde onderscheid te mogen en te moeten maken, dat er, mijns inziens, tusschen dogmatiek en historia dogmatum bestaat. Volgens mijn geleerden bestrijder, was dit mij evenwel niet geoorloofd. Als ik sprak, van de verschillende zijden na te gaan, waarnaar men in den loop der eeuwen de openbaring in Christus heeft opgevat, dan had ik ook even goed kunnen spreken van eene ontwikkeling, eene geschiedkundige wording des Christendoms; want, dat beteekende in den grond | |
[pagina 714]
| |
der zaak geheel hetzelfde. Nu ja, als ik dat maar dadelijk ook zóó had ingezien! Het ongelukkigst is echter, dat ik zelfs nu nog, zeker ten gevolge eener jammerlijke kortzigtigheid, niet ten volle met Dr. van Vloten kan instemmen. Ik kan dit evenmin, als met den natuurkundige, die mij wilde doen gelooven, dat het licht der zon zich, sedert Newton's en Euler's dagen, volgens het emanatie- en oscillatiestelsel ontwikkeld heeft, of eigenlijk pas licht is geworden, omdat men van dien tijd af verschillende theoriën over den aard en de werking daarvan heeft gemaakt. Ik zou 't tegenover zoo iemand nog altoos eene zeer verdedigbare stelling achten, dat het licht zelf aan alle theoriën over het licht is voorafgegaan. Maar enfin! mijn Censor weet die dingen beter dan ik, en in elk geval wil ik mij zijne waarschuwing gaarne ten nutte trachten te maken, ten einde de verdenking van Tubingsche ketterij, voor 't vervolg, zooveel mogelijk van mij af te weren. Welk een blinkend zand ik mij, volgens Dr. van Vloten (zie de noot op bl. 6), in de oogen weet te strooijen, blijkt uit hetgeen ik bl. 280 van mijn Verslag heb beweerd, dat het verschil tusschen der Joden (l. der Christenen uit de Joden) meening en die van Paulus niet daarin bestond, ‘of de Heidenen konden zalig worden, maar of zij dat konden, zonder vooraf op den stam van Abraham te zijn ingeënt.’ Immers, wat had ik moeten schrijven, om der waarheid hulde te doen? ‘Paulus meende, dat ook de Heidenen, - de Joden (l. de Christenen uit de Joden), dat alleen zij, en niet de Heidenen zalig konden worden, en daarom wilden zij dezen tot Joden maken,’ Bemerkt gij het verschil, lezers? Misschien niet; daarom ga ik 't u met van Vloten's woorden uitleggen: ‘Als de Heidenen Joden geworden waren (ingeënt op Abraham's stam), dan waren zij geen Heidenen meer, maar Joden, en juist dat wilde Paulus niet.’ Zijt gij nu iets wijzer geworden? Nog al niet? Nu, dan wil ik 't u nog duidelijker trachten te maken. Volgens van Vloten namelijk had ik niet mogen schrijven, dat, naar het gevoelen beide van Paulus en de joodsche Christenen, de Heidenen zalig konden worden. Want de laatstgenoemden stemden dit volstrekt niet toe. Wel was men 't er over eens, dat | |
[pagina 715]
| |
ook zij, die tot nog toe buiten het Jodendom stonden, zalig konden worden; maar de vraag was, of zij dat werden als Joden of als Heidenen. Slechts als Joden, zeide men te Jeruzalem, en men kan 't dus ook niet voorstellen, alsof volgens der Joden overtuiging ook de Heidenen zalig konden worden, zelfs al voegt men er de voorwaarde bij, dat zij vooraf op den stam van Abraham moesten zijn ingeënt. Door kortheidshalve zóó te spreken - 't is waarlijk geen muggezifterij! - beweert men, ‘dat de Joden en Paulus het eigenlijk op het punt der Heidenbekeering volkomen eens waren (Hist. Aant., bl. 80).’ O lepidum caput! Over de Ebionitische strekking der Apokalyps wil ik met den Heer van Vloten niet twisten. Als hij dienaangaande echter iets degelijks in het midden wenscht te brengen, dan late hij 't niet bij verklaringen berusten, zoo als wij er bl. 16 eene aantreffen, maar voere bewijzen voor zijn gevoelen aan. Doch hij citere alsdan andere plaatsen dan Openb. II: 8, waaruit niet uit de verte iets anders blijkt, dan dat de leden der Smyrnasche gemeente, in weêrwil hunner armoede, nogtans rijk waren door hun geloof in Christus. Die armoede, zoo min zij eene vrijwillige was (hetgeen ook de verdrukkingen niet waren), zoo min wordt zij ook als verdienstelijk voorgesteld of geprezen. Zij wordt slechts ontkend. Op bl. 17 wordt weer een staaltje mijner treurige zelfverblinding aangehaald, daarin bestaande, dat ik aan het vroegste Christendom geene Ebionitische rigting wil hebben toegeschreven, terzelfdertijd dat ik bezig ben die te bewijzen. Ik waag het niet te vragen, of Dr. van Vloten wel weet, wat Ebionitisme is - dat ware te veel van zijne lijdzaamheid gevergd. Maar ik kan mij toch niet weerhouden - neen, ik mag niet nalaten, bij deze gelegenheid op nieuw met ThierschGa naar voetnoot1 tegen het onhistorische misbruik te protesteren, dat men van den naam van Ebionitisch gemaakt heeft, door dien zonder onderscheid aan alle verschijnselen in de vroegste kerk te geven, waarin zich eene nawerking van Joodsche denkbeelden vertoont. Bl. 25 heeft Dr. van Vloten de goedheid, den Hoogleeraar | |
[pagina 716]
| |
van Oordt en mij te onderhouden over de zeer onjuist en bekrompen denkbeelden, die wij ons van historisch onderzoek hebben gevormd. Verbeeldt u ook, lezers, hoe dwaas! Ik heb in mijn Verslag beweerd (bl. 269 en v., verg. bl. 267), dat, wanneer men eenmaal zekere N. Testamentische boeken als produkten van een veel lateren tijdGa naar voetnoot1 beschouwt, men ook het regt niet heeft, om ze als getuigen van het vroegste Christendom aan te merken. Ik schreef zulks in mijne eenvoudigheid, meenende, dat partijschriften, zoo als de Tubingsche school die boeken noemt, mij wel in den gelijktijdigen staat van zaken een blik kunnen doen slaan, doch mij bezwaarlijk kunnen leeren, hoe die zaken eene eeuw vroeger stonden. Maar, foei, hoe kinderachtig! Met hoeveel regt kon mijn Censor een paar regels later zeggen, dat ik ‘al heel weinig historische ondervinding moest hebben, om niet te weten, dat het geen der minste vereischten van den geschiedvorscher uitmaakt, om de gave te bezitten, uit de verwarde en ingewikkelde narigten, hem van tijdgenoot of nakomeling (l. hetzij dan van nakomeling of tijdgenoot) toegekomen, eene zoo juist en treffend mogelijke voorstelling der gebeurde zaken te geven.’ Gelukkig waarlijk, dat zulke would be historici, als Prof. van Oordt en ik, eens op hunne plaats worden gezet. Men zou, als hunne stem ingang vond, ten laatste geheel moeten ophouden van het vroegste Christendom te spreken! En niet minder gelukkig, dat het ons nog altoos niet aan geschiedvorschers ontbreekt, die, gelijk Dr. van Vloten, ver verheven zijn boven de bekrompenheid van sommige kerkelijke betweters. Met zulke Janussen, die even goed achterwaarts in het verleden, als vooruit in de toekomst zien, mogen wij aan de zegepraal der waarheid niet wanhopen. Al mogt het ons blijken, dat het N.T. geen enkel boek bevatte, welks herkomst uit het apostolische tijdvak ontwijfelbaar was - geen nood! Onze moderne critici zullen u, uit hetgeen zij van de tweede eeuw weten, een portret van de eerste leveren, op welks juiste en tref- | |
[pagina 717]
| |
fende gelijkenis gij u met de volkomenste gerustheid kunt verlaten. Op bl. 50 komt Dr. v. Vloten tot de lumineuse conclusie, dat ik nog met den éénen voet in het Jodendom moet steken, en dat hij deze ontdekking met een: habemus confitentem reum, aan de theologische wereld kan verkondigen. Wat hij zich vrolijk zal gemaakt hebben over zulk eene vonst! Nu, ik wil hem die pret niet ontnemen. Ik zal er hem zelfs volstrekt niet lastig om vallen, dat hij onbarmhartig genoeg is geweest, om niet alleen zich zelven, maar het geheele publiek te mijnen koste te vermaken. Ik weet te wel, dat dit hem dankbaar zal zijn voor dergelijke uitgezochte facetiae, waardoor de lezing zijner diepzinnige Aanteekeningen zoo zeer wordt veraangenaamd. Maar ik moet hem toch doen opmerken, dat hij zich vergist, wanneer hij, aan hetgeen hij mijn eigen getuigenis noemt, al te veel waarde hecht. De reden hiervan is, dat ik nog altoos van hem meen te moeten verschillen, wat het hoofddoel betreft, welks bereiking zoowel de vroegste Apostelen als Paulus zich met hunne prediking hadden voorgesteld. Ik meen mij dienaangaande duidelijk genoeg in mijn Verslag (bl. 311) verklaard te hebben. Hij duide 't mij ten goede, als ik 't er ook nu nog voor houd, dat Christus en het door Hem gestichte Koningrijk - niet de afschaffing der cerimoniële wet, noch het universalisme des Christendoms - hoofddoel is geweest van de Evangelieprediking des grooten HeidenapostelsGa naar voetnoot1. Hij late mij het vooroordeel, dat er dus ook in de hoofdzaak eenstemmigheid heeft bestaan tusschen Paulus en hen, die de Heer Jezus nog bij zijn leven tot zijne gezanten heeft aangesteld, | |
[pagina 718]
| |
en dat laatstgenoemden dus ook, in weerwil van hunne gehechtheid aan overgeleverde theokratische vormen, gezegd kunnen worden, zich, wat de hoofdzaak betreft, reeds van de vroegste tijden af geheel op de hoogte bevonden te hebben, die de Christelijke waarheid sedert heeft ingenomen. Jammerlijke plooidrift voorzeker (bl. 50)! Doch dat is eenmaal niet anders, en natuurdriften laten zich maar niet zoo eensklaps uitroeijen. ‘Naturam vel furca expellas, tamen usque recurret.’ Dat weet Dr. v. Vloten ook wel. Daarom is hij er zoo volstrekt niet mede verlegen, als hij zich door deze of gene drift laat wegslepen. Nu, wij willen maar wederkeerig geduld met elkander oefenen. Ik zal dit dan ook van mijnen kant trachten te blijven doen, bij het zeker niet al te malsche compliment, mij bl. 80 enz. gemaakt, alwaar mijn geleerde bestrijder mij kortweg bij ‘een riet’ vergelijkt, ‘dat door den wind wordt heen en weer bewogen,’ en betuigt, in het schouwspel daarvan zoo weinig behagen te vinden, dat hij zelfs zijn gelaat afwendt, om ‘er zich het droeve gezicht van te besparen.’ Trouwens, dit valt mij te gemakkelijker, niet alleen omdat wij hiermede aan het einde der personaliteiten zijn, maar ook omdat van Vloten's niets ontziende openhartigheid hem nog veel boozer woorden in de pen had kunnen geven. Waarlijk, als ik bedenk, dat hij mij wel een weerhaan had kunnen noemen, die met alle winden draait, dan prijs ik mij zelven gelukkig, dat ik er nog zoo goed ben afgekomen. Ik mag dan al niet regt weten, wat ik wil, en mij zelven somtijds tegenspreken - aan mijne zwakheid kleeft toch de verdenking niet, die op alle politieke, theologische en andere weerhanen rust. Het is waar, die zwakheid is en blijft toch altoos een wezenlijk gebrek, dat ik wenschte als een last van mij af te kunnen werpen. Het zou mij inderdaad wat waard zijn, dat ik altoos zoo apodictisch, zoo ex tripode als Dr. v. Vloten kon spreken. Ik zou er wat voor over hebben, om b.v. in het hier bedoelde geval, even als hij doet, de Apostelen en vroegste Christenen kort en goed Ebionieten te durven noemen, zonder mij door de gronden, die voor het tegendeel pleiten, in het allerminst van mijn stuk te laten brengen; en nog liever zou ik stoutweg de geldigheid van ieder bewijs | |
[pagina 719]
| |
durven ontkennen, dat voor een strijd van beginselen tusschen Paulus en de Judaisten wordt bijgebragt. Zulk eene cordaatheid heeft iets, dat mij bijzonder bekoort, en mij met hoogachting vervult voor ieder, die daardoor toont, tot eene zoo groote vastheid van overtuiging gekomen te zijn, dat de oplossing van deze en gene schijnstrijdigheid hem geene de minste moeite meer baart. Dan, ik ken mij zelven te goed, om niet te weten, hoe diep het voornoemde gebrek bij mij is ingeworteld. Het oefent te meer invloed op mij, omdat het, helaas! in verbond is getreden met mijn gevoel voor onpartijdigheid, ten einde mij langs dien weg te beter te verschalken. Terwijl ik dus op geene spoedige genezing kan hopen, blijft mij niets anders over, dan mij in de lankmoedigheid mijns censors voor het vervolg aan te bevelen, en hem den raad te geven, om, zoo hij zich daartoe niet in staat bevindt, liever al mijn toekomstig geschrijf of gekrabbel, als zijner aandacht weinig waardig, ter zijde te leggen, dan zich onnoodig boos of verdrietig te maken over dingen, waar toch niet aan te veranderen valt. Ik voor mij zal mij inmiddels zoeken te troosten met het woord eens ouden schrijversGa naar voetnoot1: ἀμϑία μὲν ϑράσος, λογισμὸς δὲ ὄκνον ϕέρει.
Het bovenstaande zal, naar ik vertrouw, voldoende geweest zijn, om mijne lezers voor te lichten, zoowel omtrent den indruk, dien v. Vloten's persoonlijke uitvallen op mij hebben gemaakt, als omtrent de waarde, die daaraan door hen zelven moet worden toegekend. Zoo zij mij thans nog eenige oogenblikken geduld willen schenken, dan zal ik trachten hun ook eenig denkbeeld te geven van het gewigt, dat de Historische Aanteekeningen hebben in de schaal der kritische wetenschap; of - om reeds aanstonds mijne meening onverholen uit te spreken - hun in vlugtige trekken aan te toonen, dat gezegde wetenschap niets hoegenaamd heeft gewonnen bij een geschrift, dat, gelijk ik vroeger zeide, bij zoo | |
[pagina 720]
| |
weinig nieuws en degelijks, zoo veel gebrekkigs en oppervlakkigs behelst, als: ‘de Tubingsche school en hare Hollandsche tegenstanders,’ door Dr. J. van Vloten. Wat heeft de vervaardiger van dat geschrift bedoeld? Blijkbaar een van twee: of, de kritiek der Tubingsche school tegenover hare Hollandsche bestrijders te regtvaardigen, - of, bij wijze eener polemiek tegen laatstgenoemden, zijne eigene, op Tubingsche leest geschoeide, denkbeelden aan den man te brengen. In beide gevallen is het een allerongelukkigst standpunt, dat de schrijver zich gekozen heeft. Even ongelukkig als dat, waarop hij zich later tegenover den Hoogleeraar Scholten heeft geplaatst. Wij zijn er verre van, hem het regt te betwisten, om van de heerschende meening af te wijken. Hetzelfde regt kennen wij hem toe, om zijne heterodoxe denkbeelden openlijk door den druk bekend te maken, en alzoo op zijne wijze mede te werken tot uitbreiding van het rijk der waarheid en des lichts. Maar eilieve! waarom aan iedere uiteenzetting zijner gevoelens het karakter van een persoonlijken twist gegeven? Waarom zich altoos met zekere voorliefde partij gesteld tegenover de dwaalleeraars onder zijne tijdgenooten, in plaats van de door hen verkondigde dwaalbegrippen in het licht te stellen en te bestrijden? Is het hoogmoed, ijdelheid, kwade luim of kijfzucht, die hem dien boozen trek heeft gespeeld? Hij moge er zich zelven rekenschap van geven! Maar ja, het is en blijft een booze trek, die hem, waardoor dan ook, werd gespeeld! Niet alleen toch, dat de harten van alle weldenkenden daardoor van hem vervreemd worden, en zij, die alleen van eene vreedzame ontwikkeling der bestaande geschillen heil verwachten, hoe langer hoe minder te doen willen hebben met iemand, die zich bij iedere gelegenheid als een ‘esprit brouillon’ doet kennen. Maar het kan ook niet uitblijven, of de zucht, om zich, bij al wat hij voor den dag brengt, van den polemischen vorm te bedienen, moet ook op des schrijvers arbeid zelven den allernadeeligsten invloed oefenen. Inderdaad, het is daaraan, zoo niet alleen, dan toch voornamelijk, toe te schrijven, dat van Vloten's Historische Aanteekeningen een totaal mislukt werk zijn te noemen. Misschien hadde 't hem niet aan bekwaamheid ont- | |
[pagina 721]
| |
broken, om iets te leveren, dat, al voegde 't meer voor de Tubingsche dan voor de Hollandsche pers, nogtans aanspraak had op gezet en naauwkeurig onderzoek. Doch om te doen, wat hij nu getracht heeft te doen, d.i. de verdediging te ondernemen van het Tubingsche systeem in zijnen ruimsten omvang, dat systeem tevens verder te ontwikkelen, te staven en, waar dit noodig bleek, te verbeteren, en dan nog terzelfder tijd alle bedenkingen, die daartegen in ons vaderland gemaakt zijn, op te lossen, - daartoe, ik schroom niet het te zeggen, reikte zijn talent verre, zeer verre te kort. Daartoe had hij dan ook meer ruimte behoefd, dan een schrale 130 bladzz. druks. En toch, al had hij boekdeelen vol geschreven, het zou hem waarschijnlijk niet zijn gelukt, langs den door hem bewandelden weg zijn doel te bereiken. Immers, al zou hij in dat geval welligt meer nieuws en minder oppervlakkigs geleverd hebben, dan zich nu, bij het door hem gevolgde plan, vooruit liet verwachten, zijn betoogtrant zou toch wel zeker even verward en gebrekkig, als hij nu is, gebleven zijn. Hoe is het toch mogelijk, eene duidelijke en geregelde uiteenzetting van gevoelens te geven, terwijl men zich onophoudelijk in een strijd, - niet met één, maar met meerderen - ziet gewikkeld, die men ieder op zijne beurt of gezamentlijk te woord willende staan, wel genoodzaakt is van den hak op den tak te springen, en als in het wilde rond te schermen? Moet de helderheid, de ordelijke zamenhang, de kracht van het betoog onder zulk een desultorisch bedrijf niet aanmerkelijk lijden? Kan het wel anders, of, waar zoo de personaliteiten op den voorgrond worden gezet, daar zullen ook de argumenta ad hominem eene hoofdrol beginnen te spelen, en, terwijl men zich vooral ten doel heeft gesteld den vijand uit het veld te slaan, de eigenlijke geschilpunten niet met die zorg, die volledigheid en scherpte behandeld worden, zonder welke eene juiste en zuivere beslissing onmogelijk te verkrijgen is? Zoo zou ik voort kunnen gaan met vragen; doch reeds genoeg, om te doen zien, welk een ongelukkigen trant van schrijven de Hr. v. Vloten zich gekozen heeft. Nog slechts een enkel woord, om aan te toonen, dat zijn boek dan ook in ruime mate den invloed dier noodlottige keuze ondervonden heeft. | |
[pagina 722]
| |
Gelijk daareven reeds door mij gezegd werd, van Vloten is in zijn tegenschrift van het denkbeeld uitgegaan, om eene verdediging van het Tubingsche systeem in zijnen ruimsten omvang op te stellen, en terzelfder tijd nog ietwat van het zijne bij te dragen tot verdere ontwikkeling, staving en verbetering van dat systeem. Wat intusschen het eerste aanbelangt, ofschoon hij zich had voorgesteld al de hoofdpunten der Baursche kritiek in zijn boek ter sprake te brengen, het lag toch geenszins in zijn plan, ook in dien zin naar volledigheid te streven, dat het publiek kon gezegd worden bij deze gelegenheid eene voldoende apologetische bewijsvoering van hem ontvangen te hebben. De tegenstanders der Tubingsche school tot zwijgen te brengen - zietdaar het oogmerk, waarmede hij zijne Historische Aanteekeningen schreef. Kon hij zich nu beroemen, daarbij met bezadigdheid en klem te werk gegaan te zijn; droeg zijn betoog de blijken van een naauwkeurig en diepzinnig onderzoek, ik zou mij dan alleen beklagen over den onheuschen, scherpen toon, waarop de resultaten van dat onderzoek door hem worden medegedeeld. Dan, helaas! zijn geschrijf draagt overal slechts den stempel der jammerlijkste oppervlakkigheid! Gij zoudt meenen, lezers! dat Dr. van Vloten, zich uit eigen beweging partij stellende tegenover de Hollandsche bestrijders der Tubingsche school, 't zich ten minste tot gewetenszaak zou gemaakt hebben, al hunne voornaamste bedenkingen te wegen, en zoo veel mogelijk te wederleggen! Het lijkt er niet uit de verte na! Onze zeer geleerde Antagonist heeft er zich eenvoudig toe bepaald, enkele argumenten, waarvan zoogenaamde ‘kerkelijke betweters’ zich bediend hadden, uit te monsteren, en dat niet altoos de krachtigste, niet zulke, die het minst voor tegenspraak vatbaar schenen te zijn, maar de zoodanige, waartegen hij iets meer of minder grondigs, of misschien ook iets aardigs en geestigs te zeggen had. Bovendien - hij doet dit vaak nog in het voorbijgaan, terwijl hij even vaak, na ter loops - als om te beter te doen uitkomen, dat hij eene wederlegging schreef - den een of ander zijner tegenstanders genoemd te hebben, in het blinde voortredeneert op de door hem bijgebragte gronden of magtspreuken, en alsdan in weinige bladzijden | |
[pagina 723]
| |
de belangrijkste geschilpunten meent te hebben uitgemaakt. Als een model van oppervlakkigheid zal in dit opzigt, zoo lang zijn boek niet geheel in vergetelheid is geraakt, de 2de § daarvan mogen worden aangehaald, waarin hij over den persoon en de leer van Jezus van Nazareth handelt. Wij willen echter, om geene nieuwe gevoelens van verontwaardiging te wekken, de vier bladzijden, waaruit die § bestaat, en die ik gewenscht had, dat een overblijfsel van eerbied voor hetgeen eeuwen lang aan millioenen heilig was, den schrijver uit zijn concept had doen scheuren - als niet gedrukt beschouwen. Doch ook de 1ste § is van den hier bedoelden kant reeds curieus genoeg. Van Vloten heeft daarin willen aantoonen, ‘dat het Ebionitisme of Nazarenisme de eerste, weinig belovende vorm van het Kristendom is geweest, de vorm, waaronder zich datgene voordeed, wat later door Paulus' krachtige werking, tot Kristendom minder ontwikkeld, dan wel verkeerd moest wordenGa naar voetnoot1.’ Eene stelling, inderdaad, zoo veelbeduidend, als bout uitgesproken! En wat zullen wij nu van de bewijsvoering zeggen? Dat zij blijkbaar het gewigt der zaak niet waardeert; dat zij de zwarigheden, die haar drukken, óf niet kent, óf althans geheel voorbij heeft gezien; dat zij ook op zich zelve zwak en onbeduidend, zoo al niet bij wijlen valsch blijkt te zijn. Zij waardeert blijkbaar het gewigt der zake niet. Als Baur of Schwegler ons trachten te overtuigen, dat het Ebionitisme de oorspronkelijke vorm van het Christendom is geweest, dan mogen zij al niet van eenzijdigheid in hunne voorstellingen en aanhalingen zijn vrij te pleiten, maar zij verzuimen althans niet, een aantal bescheiden uit den vroegsten tijd bij te brengen, waarop zij zich, hetzij dan te regt of te onregte, ter verdediging van hun gevoelen kunnen beroepen. Zij wijzen ons op de traditiezucht en het chiliasmus van eenen Papias; op de ebionitisch-gekleurde schilderij, ons door Hegesippus van Jakobus den geregten opgehangen; op de ebionitische strekking der zoogenaamde Acta Pauli et Theclae, enz. Maar van dit alles bij van Vloten geen woord! Als vereischte de zaak geen uitvoerig on- | |
[pagina 724]
| |
derzoek, vergenoegt hij zich met enkele bij den tast en zonder oordeel zamengeraapte gezegden van enkele - meest latere - kerkvaders, en meent ook zijne lezers tevreden gesteld te hebben, wanneer hij eene beschouwing, die 11 blz. beslaat - waarvan echter de eerste handelt over Prof. van Oordt's en mijne ‘zelf begoocheling,’ terwijl onderscheidene andere aan de verhouding der Nazarenen tot de Ebionieten zijn gewijd - met de woorden besluit: ‘Bij een dergelijken stand van zaken, kan niets onbillijker zijn, dan, als de Heer Harting ergens doet, aan eenigen opspoorder van de eerste kiemen des Kristendoms het recht te willen ontzeggen “om al het Joodsch-Kristelijke van den vroegsten tijd onder het gezigtspunt van het Ebionitisme te brengenGa naar voetnoot1.”’ Ik heb ten andere gezegd, dat van Vloten de bezwaren, die zijne bewijsvoering drukken, zoo al gekend, dan toch heeft voorbijgezien. Ik hoop, dat hij billijk genoeg zal zijn, om toe te stemmen, dat zelfs de bedenkingen, die ik in mijn meergemeld Verslag heb ingevlochten, op verre na niet allen door hem aangevoerd, veel min weerlegd zijn geworden. Maar ook daarvan afgezien - wat heeft hij gedaan, om de gronden te ontzenuwen, waarop vele anderen met mij een streng onderscheid willen gemaakt zien tusschen de Joodsch-Christelijke denkwijze der Apostelen en de vroegste Christenen, en tusschen die der Ebionieten? Wat heeft hij gedaan, ter weerlegging van hen, die (zoo als Schliemann) na het zorgvuldigst onderzoek van meerdere documenten uit den vroegsten kerkelijken tijd, zich op den inhoud daarvan beroepen, ten bewijze, dat, in de eerste eeuw onzer jaartelling, van het eigenlijk Ebionitisme nog geen spoor is te ontdekken? Niets, letterlijk niets! Het is hem volkomen genoeg, in korte - nog zeer confuus bij elkander gevoegde - trekken eenige overeenkomst tusschen sommige leerstellingen der latere Ebionieten en die der vroegste Christenen te hebben aangetoond; iets, waartoe gewis niemand hem het regt zal betwisten, die weet, dat het hem gemakkelijk zou gevallen zijn, op die manier zelfs Paulus in een Ebioniet te herscheppen. Maar van datgene, wat hier voornamelijk door | |
[pagina 725]
| |
hem had moeten worden aangetoond - neen, niets! Het is, als kon de door hem gegeven voorstelling aan geenerlei bedenking onderhevig worden geacht! En toch is het daarvan gelukkig nog zeer verre verwijderd. Het is er zoo ver van af, dat een man, wiens onpartijdigheid in deze zaak wel allerminst door iemand als den Heer van Vloten verdacht of in twijfel getrokken zal worden, dat, zeg ik, zelfs Köstlin, in zijn boven aangehaald Art. uit de ‘Theol. Jahrbücher,’ tot een geheel tegenovergesteld resultaat is gekomen, en het dáár openlijk als zijn gevoelen uitspreekt: ‘der Ebionitismus ist seinem innersten Wesen nach eine gegen das Christenthum gleichgültige, ihm stets äusserlich bleibende Erscheinung’ (S. 52). - ‘Das Urchristenthum ist also nicht Ebionitismus’ (S. 60). En wat is er nu ten slotte van de bewijzen, voor den Ebionitischen vorm des vroegsten Christendoms door van Vloten zelven bijgebragt? Locus classicus is hem eene plaats bij Origenes, alwaar wij lezen: καὶ ᾽Εβιωναῖοι χρηματίζουσιν ὁι ἀπὸ Ιουδαίων τὸν Ιησοῦν ὡς χριστον παραδεξάμενοι. Wat beduidt dit zeggen echter, als wij zien, hoe door denzelfden Origenes, op eene andere, door van Vloten zelven aangehaalde, plaats, de ᾽Εβιωναῖοι ἀμϕότεροι tot de bestaande ἅιρεσεις geteld worden? Zou de Alexandrijn dan bedoeld hebben, dat de haeretici, die in zijnen tijd als Ebionieten bekend stonden, regelregt afstamden van Petrus en de overige Apostelen? Blijkt uit zijne getuigenis niet veel meer, dat de kerk reeds in zijne dagen het Ebionitisme als eene ketterij verwierp, en blijkt er in den grond der zaak wel iets anders uit, dan dat die ketterij uit den boezem der Joden-Christenen was voortgekomen? - Ook met zijne overige citatie's, aan Hieronymus, Eusebius en Epiphanius ontleend, heeft van Vloten, naar 't mij voorkomt, bitter weinig uitgerigt. Hij heeft daardoor wel bewezen, waaraan trouwens door niemand getwijfeld werd, dat er van de Ebionieten en Nazareners, als van judaiserende sekten onder de Joden-Christenen, vaak bij de kerkvaders gewag wordt gemaaktGa naar voetnoot1; maar, | |
[pagina 726]
| |
tenzij ik mij bedrieg - hetgeen bij zulk een verward en onduidelijk redebeleid zeker niet onmogelijk ware, - het bewijs, dat de latere Ebionieten en Nazareners van de vroegste belijders des Christendoms door niets wezenlijks onderscheiden waren, en dat zij daarom alleen als ketters zijn uitgeworpen, omdat de denkbeelden in den loop des tijds eene hoogere, voor hen onbereikbare vlugt genomen hadden - dat bewijs is hij ons schuldig gebleven. Ik hoop, dat men mij, na hetgeen ik in het bovenstaande als eene proeve van de oppervlakkigheid der Hist. Aanteekeningen heb bijgebragt, van de moeite zal willen ontslaan, om ook het overige gedeelte van v. Vloten's geschrijf aan eene opzettelijke kritiek te onderwerpen. In dat geval zou men alleen nog kunnen verwachten, dat door mij werd aangetoond, hoe weinig nieuws door den Hollandschen voorstander der Tubingsche school geleverd werd. Doch ook van dien meer dan verdrietigen arbeid wensch ik verschoond te worden. Slechts ééne opmerking: van Vloten is te regt gegispt over de nieuwe rigting, die hij aan de Tubingsche kritiek heeft schijnen te geven, door het te doen voorkomen, alsof de onechte schriften des N.T.'s geene met een opzettelijk doel vervaardigde partijschriften waren, maar dat veel meer de eigenaardige kleur, waardoor die schriften zich van elkander onderscheiden, uit eene natuurlijke ontwikkeling en daardoor te weeg gebragte voortgaande wijziging der begrippen moest verklaard wordenGa naar voetnoot1. Het is naar waarheid gezegd, dat eene zoodanige voorstelling alleen genoeg is, om - lijnregt in strijd met des schrijvers bedoeling - aan geheel het Tubingsche systeem den doodsteek te gevenGa naar voetnoot2. Ik voeg er thans echter bij, dat wij verkeerd zouden doen, | |
[pagina 727]
| |
door te meenen, dat zelfs het hiertoe betrekkelijk gedeelte van v. Vloten's geschrift iets wezenlijk nieuws behelst, daar het slechts eene uitbreiding, en meer algemeene - doch juist daarom ook voor het Baursche stelsel te gevaarlijker - toepassing behelst van hetgeen Ritschl, kort vóór hem, als zijn gevoelen omtrent het ontstaan van het Lukas-Evangelie heeft uitgesprokenGa naar voetnoot3.
En hier leg ik de pen neder. Door mijnen lezers eenig denkbeeld te geven van het gewigt der Historische Aanteekeningen, met welke de Heer van Vloten noodig geacht heeft onze theologische letterkunde te verrijken, heb ik gedaan, wat ik meende niet geheel te mogen nalaten. Ik reken den tijd echter schier geheel verloren, dien ik aan het schrijven van dit laatste gedeelte van mijn Verslag heb besteed. Moge 't slechts niet al te zeer de sporen van den weerzin dragen, daardoor bij mij gewekt, en dien ik vaak met moeite heb moeten bedwingen, om toch niet in het midden af te breken! Ik kom er bij deze gelegenheid openlijk voor uit: ik ben een geslagen vijand - niet van een ordelijk en eerlijk dispuut, dat zij verre! - maar van die hatelijk-‘hoffelijke’ polemiek, waarop de schrijver der Aanteekeningen een onverklaarbaar zwak schijnt te hebben. Ik maak daarom ook met eene geringe verandering Niermeijer's woorden tot de mijne: ‘nu ik eens heb doen zien, met wat wapenen en op wat wijze Dr. van Vloten strijd voert, zal ik, ingeval hij nogmaals op deze zelfde wijze voor het publiek tegen mij mogt optreden, mij geregtigd achten, tegenover hem het stilzwijgen te bewaren.’ Hopen wij slechts in zijn eigen belang, dat hij nog te regter tijd een standpunt zal laten varen, waarop hij zich nog minder gehaat, dan belagchelijk maakt, en dat ons, even gedurig als onwillekeurig, de fabel van de vorsch en de koe in het ge- | |
[pagina 728]
| |
heugen roept. Hopen wij, vooral ook om zijnentwille, dat hij den tijd en de krachten, die hij nu aan de polemiek besteedt, in het vervolg aan grondige studie te koste zal leggen. Wie weet, zijn voorbeeld mogt nog eenmaal leeren, dat, wat zeker groot man van de wijsbegeerte zeide, met eenige wijziging ook van de historische kritiek kon gezegd worden: ‘obiter libata a Christo abducit, penitus hausta ad eum reducit.’ In ieder geval zal eene vreedzame beoefening en ontwikkeling der wetenschap daardoor bevorderd worden, en zal alsdan de theologische wereld misschien iets beters en duurzamers van Dr. van Vloten kunnen verwachten, dan losse Historische Aanteekeningen, waarin hij, om mij van Dr. v. Oosterzee's - helaas! al te juiste - terminologie te bedienenGa naar voetnoot1, het Tubingsche systeem heeft zoeken binnen te smokkelen.
Enkhuizen, April 1850. d. harting. |
|