| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Verdediging van Oost-Indië. Leiddraad ter verkrijging eener juiste kennis, en ter beoordeeling der wijze van verdediging van de Nederlandsche Oost-Indische gewesten, enz., door den luitenant-kolonel J.C.J. van Swieten. Tiel, Wed. D.R. van Wermeskerken. 1849.
De schrijver van het hier bovengenoemde werk is reeds aan het algemeen bekend door verschillende vroegere geschriften, even als dit, over de verdediging onzer Oost-Indische bezittingen handelende. Vroeger hoofdofficier bij het Indische leger, heeft hij een aantal jaren in onze verschillende Oostersche bezittingen doorgebragt, en de kennis der Indische krijgszaken tot een voornaam onderwerp zijner studiën en overdenkingen gemaakt; daarom heeft het oordeel, dat hij uitbrengt, over de wijze waarop Indië tegen een Europeschen vijand moet verdedigd worden, eene regtmatige aanspraak op een aandachtig onderzoek, zoowel om den persoon des schrijvers, als om het belang van het onderwerp, waarvan het toekomstige lot van ons Vaderland afhangt. Wij hebben zijn arbeid dan ook met de meeste opmerkzaamheid bestudeerd, en, door de vergelijking met wat andere opgaven over hetzelfde onderwerp zeggen, trachten op te sporen, in hoever de door hem aangegevene verdedigingswijze als uitvoerbaar en goed is te beschouwen. Wij deelen hier de slotsom onzer bevinding mede, verschooning vragende voor vergissingen en dwalingen, die niet te verwonderen zijn in iemand, die Indië alleen uit de boeken kent.
Het verdedigingsstelsel, door den Heer van Swieten voorgestaan, komt in de hoofdzaak hierop neder: hij wil niet uitsluitend Java verdedigen, maar de toegangen tot Java; hij wil de zeeëngten bij Banca, Straat Sunda, Makassar en al die straten, die tot Java geleiden, goed bezetten, voornamelijk met eene sterke marine, met een groot aantal kanonneerbooten; eerst daarna, als laatst en uiterst middel, wil hij zich tot de verdeding van Java bepalen. De schrijver oordeelt het verkeerd, dadelijk tot die laatste handeling
| |
| |
over te gaan en oogenblikkelijk de zoogenaamde buiten-bezittingen, bijna zonder wederstand, aan den vijand ten prooi te geven; hij oordeelt dat Java, op zich zelf staande, nadat de overige bezittingen verloren zijn, en geheel ingesloten door 's vijands zeemagt, noodwendig binnen eenigen tijd moet vallen; dat het aanleggen der vestingen op Java dit niet zal verhinderen; hij keurt den aanleg dier vestingen geheel af; niet dat hij het nut ontkent van eenige vestingen op Java, maar de plaatsen, die men daartoe heeft uitgekozen, oordeelt hij verkeerd, om verschillende door hem aangevoerde redenen. Voor de verdediging van onze Oostersche bezittingen vordert de schrijver eene landmagt van 30 à 40,000 man, en eene zeemagt, die, behalve de grootere oorlogsvaartuigen, 4 à 600 kanonneerbooten moet tellen en een 20 à 25,000 zeelieden vereischt.
Ziedaar, in korte woorden, de wijze, waarop de Heer van Swieten ons het bezit van Indië wil verzekeren, en de strijdkrachten, die hij tot dat einde noodig rekent; ten minste volgens het hier aangekondigde werk; want wij moeten erkennen, dat ook wij, even als sommige tegenstanders des schrijvers, uit zijn vroegeren arbeid begrepen hadden, dat hij het Indische krijgswezen op nog veel grooteren voet wilde gebragt hebben. Maar wij zullen ons houden aan de hier opgegevene getallen, en dan moeten wij ronduit verklaren - verbloeming of bewimpeling in zulk eene ernstige zaak is ongeoorloofd - dat wij het verdedigingsplan des Heeren van Swieten afkeuren, omdat wij het als onuitvoerbaar beschouwen; omdat wij niet gelooven, dat Nederland bij magte is, in Indië zulke aanzienlijke strijdkrachten te onderhouden, als volgens dit verdedigingsplan gevorderd wordt.
De Heer van Swieten verwerpt dit oordeel, beroept zich op het hooge belang onzer Indische bezittingen en haalt voorbeelden aan van andere Staten, die met minder middelen wel grootere strijdkrachten onderhouden dan die, welke hij voor de verdediging van Indië voorstelt. ‘Is het te veel,’ vraagt hij (bl. 51), ‘dat men voor een rijk van 25,000,000 zielen aan zee- en landmagt een 65 à 70,000 man onderhoudt, terwijl Oostenrijk, dat niet veel meer inwoners telt, meer dan 700,000 soldaten op de been heeft, behalve de marine?’ Ook op het voorbeeld van Zweden beroept hij zich, dat ter verdediging zijner onafhankelijkheid eene zeemagt wil daarstellen door meer dan twintigduizend zeelieden bemand; ‘en onze Indische bezittingen,’ zegt hij (bl. 10), ‘hebben vrij wat meer te beduiden dan Zweden, vooral in de toekomst.’
Die voorbeelden zijn, onzes inziens, weinig afdoende; het is hier de vraag niet, welke legers en vloten andere landen onderhouden, maar wèl, welke strijdkrachten wij kunnen onderhouden. Bovendien, die sterke zeemagt, voor de verdediging der Zweedsche kusten, die talrijke legermagt van Oostenrijk, zijn in het eigen land, en kosten dus oneindig minder, daar in vredestijd een goed gedeelte der manschappen met verlof naar huis wordt gezonden. Maar onze krijgsmagt in Indië moet altijd voltallig zijn; de meerdere sterfte vereischt eene gedurige afzending van troepen tot hare aanvulling, en ieder weet, hoe groote uitgaven daarmede gepaard gaan. Men moet derhalve de kosten, welke onze Indische krijgsmagt vordert, nooit vergelijken met die, welke eene Europesche krijgsmagt, in haar eigen land, te weeg brengt.
Men zou ons verkeerd begrijpen, wanneer men uit het bovenstaande afleidde, dat wij de sterkte, die onze Indische krijgsmagt thans heeft, als genoegzaam beschouwden; het tegendeel is waar. De door den Heer van Swie- | |
| |
ten voorgestelde vermeerdering achten wij, met de thans bestaande hulpmiddelen, onuitvoerbaar; maar eene vermeerdering, op eene kleinere schaal, eene versterking van het leger, en vooral van de zeemagt in Indië, achten wij mogelijk, goed en zelfs ten hoogste noodzakelijk; te lang reeds is dit verzuimd, en de vraag is maar: wat is beter, 's jaarlijks een paar millioenen minder uit Indië te trekken, of aan het dreigende gevaar blootgesteld te blijven, binnen kort de Britsche vlag van de wallen van Samarang en Soerabaya te zien wapperen, en voor altijd die rijke bezittingen te verliezen, waarvan de toekomst van Nederland afhangt? De beantwoording dier vraag kan niet twijfelachtig zijn; en ieder opregt vaderlander moet er, naar ons oordeel, ten sterksten op aandringen, dat onze verdedigingsmiddelen in Indië meer uitbreiding verkrijgen. - Maar men moet zich geene hersenschimmen scheppen; men moet niet gelooven, dat men in de eerste jaren leger en vloot in Indië sterk genoeg kan maken, om bij eenen oorlog met Engeland al onze Aziatische bezittingen voortdurend te blijven verdedigen; wij gelooven dat dit niet mogelijk is, en dat men dus verstandig doet, zich vooreerst te bepalen tot de verdediging van Java, die wij wèl mogelijk rekenen.
‘Zal de natie,’ vraagt de Heer van Swieten (bl. 3), tevreden zijn, wanneer de eilanden Sumatra, Banca, Borneo, Celebes, de Molukkos, verloren zullen zijn, door het aannemen van slechte plannen? - Wij antwoorden daarop: dat de natie zeker liever niets zal willen verliezen en met regt ontevreden zal zijn, wanneer dit verlies ontstaat door slecht beleid; maar dat de natie evenwel gezond oordeel genoeg heeft, om het geen slecht beleid te noemen, wanneer men in eenen toestand, waarin het onmogelijk is alles te behouden, zich bepaalt tot de verdediging van wat wezenlijk gewigtig is, en om dit te doen, het minder gewigtige, het onbelangrijke afstaat; dat het verlies van de door den schrijver opgenoemde bezittingen zeker een nadeel is, maar geen gewigtig nadeel, daar die bezittingen tot nu toe geen zeer groot belang hebben, en waarschijnlijk bij een vredesverdrag weêr aan ons zouden worden teruggegeven; maar dat daarentegen alles afhangt van het behoud van Java; dat dit eiland de voorname bron is van onze magt en onzen volksrijkdom; dat wij dus alles moeten aanwenden om het te blijven bezitten, want dat, eenmaal door den vijand veroverd, Java ons denkelijk voor altijd ontvalt.
De meening van den Heer van Swieten, dat eene verdediging van Java, na het verlies der overige bezittingen, op den duur onmogelijk is, bestrijden wij ten sterkste. Wij beroepen ons ten dien aanzien op de ondervinding van het begin dezer eeuw, toen dit eiland, jaren lang door de Britsche oorlogschepen van alle gemeenschap met het moederland afgesneden, toch onder de Hollandsche oppermagt bleef, en eerst in 1811 door de Britten werd veroverd; veroverd, omdat het leger, dat Java moest verdedigen, zwak en slecht zamengesteld was, en omdat er bij die verdediging misslagen plaats hadden. Dezelfde verwaarlozing van het leger, dezelfde gebrekkige verdediging, kunnen, wel is waar, dezelfde noodlottige uitkomst te weeg brengen; maar heeft men voor een goed leger op Java gezorgd, wordt de verdediging met beleid bestuurd, dan zal de uitkomst geheel anders zijn; en na alles wat wij over dit onderwerp hebben gelezen en gehoord, bestaat bij ons de vaste overtuiging, dat wij met goed gevolg Java aan onze vijanden kunnen betwisten.
De Heer van Swieten maakt zich een te hoog denkbeeld van de legermagt der Britten in Hindostan; hij spreekt van eene sterkte van viermaal
| |
| |
honderdduizend man; maar hij vergeet, hoe weinig dit inderdaad beduidt; welke uitgestrekte landen daarmede in bedwang moeten worden gehouden, hoe zeven achtste dier legermagt uit inlanders bestaat, die weinig militaire waarde hebben en op wier trouw weinig valt te rekenen; hij vergeet, dat de vrees voor Rusland, Engeland noodzaakt, altijd eene sterke krijgsmagt aan den Indus te laten, om de krijgshaftige bewoners van Hindostan's noordwestelijk gedeelte in bedwang te houden, en daar de uitwerking van de kuiperijen der Russische zendelingen te keer te gaan; hij vergeet, eindelijk, welke bezwaren, welke kosten er verbonden zijn aan het inschepen en over zee brengen van een Britsch leger, sterk genoeg om de verovering van Java te beproeven. Wij gelooven wel, dat Engeland zich inspanningen en opofferingen zoude getroosten, om zich meester te maken van het rijke Java; maar, verstandig en goed berekenend, als de Engelsche regering meestal is, zal zij toch de opofferingen regelen naar de kans en grootte der winst; en wanneer de Heer van Swieten zegt (bl. 25): ‘dat het Britsche rijk gerustelijk een driehonderd millioen kan wagen aan de verovering van Java, omdat het de verzekering heeft, dat de verkoop der landen op dit eiland een duizend millioen oplevert,’ dan gelooven wij, dat het onnoodig is het overdrevene dier berekening aan te wijzen. De Britsche minister, die, om voor het Parlement eenen aanval op Java te verantwoorden, met zulk eene berekening te voorschijn kwam, zou groot gevaar loopen nog andere bestrijders te ontmoeten dan Cobden en de vrienden des vredes.
Wat de Heer van Swieten zegt over de vestingen op Java, kunnen wij uit gebrek aan zaakkennis niet beoordeelen; wij weten niet, in hoever de gronden, door hem aangevoerd tegen de keus der punten, die men op Java versterkt heeft of versterken wil, al dan niet belangrijk zijn; naar het oordeel van anderen zijn die vestingen zeer goed gelegen; om te beoordeelen aan welke zijde hier de waarheid is, behoort eene plaatselijke bekendheid, die wij missen. Hierin is echter de Heer van Swieten het met alle andere deskundigen eens, dat het goed en noodzakelijk is, om op Java eenige versterkte punten of vestingen te hebben, die tot bewaarplaatsen van krijgsbehoeften, tot opneming van troepen, tot steunpunten dienen om ons gezag in de verschillende deelen van Java te verzekeren. Het aantal dier vestingen is niet groot, en zij nemen geen aanmerkelijk gedeelte van het leger voor de bezetting weg; de eenige aanmerking is dus de plaatsing dier vestingen; hieromtrent bestaat verschil van meening.
In strijd met het gevoelen van den Heer van Swieten, zijn wij dus van oordeel, dat het voor Indië aangenomene verdedigingsstelsel geene afkeuring verdient, en niets anders vordert dan uitbreiding van het leger en vooral van de zeemagt; wij zijn van oordeel, dat het voor ons zaak is, vooreerst ons te bepalen tot de verdediging van Java, en op en bij dat eiland onze voornaamste strijdkrachten te vereenigen. Maar dat wil niet zeggen, dat wij altijd zoo moeten handelen; integendeel, wanneer onze zeemagt in Indië vermeerderd is, wanneer men daar havens en al het noodige heeft om haar op te nemen en in al hare behoeften te voorzien, wanneer tal van gewapende stoomschepen de Indische zeeën doorkruisen en overal de Nederlandsche vlag doen eerbiedigen, dan zal men ook in de gelegenheid zijn, de verdediging der bezittingen buiten Java met nadruk te voeren; en wanneer die bezittingen, na verloop van jaren, een belang hebben verkregen, dat van Java nabijkomende, dan zal men in den vermeerderden rijkdom ook het mid- | |
| |
del hebben om aan de strijdkrachten meer uitbreiding te geven, en dáár eene verdediging te voeren, even krachtig als die van Java. - Maar, dat alles ligt in de toekomst; dat alles vordert jaren tijds; verkeerd is het, zich nu daarmede bezig te houden; maak eerst, dat die bezittingen buiten Java in bloei en rijkdom dat eiland nabijstreven, dan zult gij ook de middelen hebben, om de verdediging te voeren, volgens de door den Heer van Swieten geuite denkbeelden. Maar, zoo lang dit niet zoo is, moet men zich bepalen tot wat men doen kan, tot wat het meeste belangrijk, tot wat noodzakelijk is; en dit, wij herhalen het, is thans hoofdzakelijk de verdediging van Java.
Hoezeer wij dus, in het hier voorgaande, de meeningen en voorstellen van den Heer van Swieten bestreden hebben, zoo belet dit echter niet, dat wij zijn arbeid alle overweging waardig achten, en dat wij hoogelijk zijne poging op prijs stellen, om door dien arbeid de kennis der Indische krijgszaken onder zijne landgenooten uit te breiden. In dat opzigt bestaat bij ons nog eene onbegrijpelijke, eene betreurenswaardige onkunde, en dit geldt niet alleen de Indische krijgszaken, maar dit geldt alle Indische aangelegenheden; voor de groote meerderheid van ons volk is Java even vreemd, even onbekend, als de binnenlanden van Afrika. Dat ongelukkige stelsel van stilzwijgenheid, van achterhoudendheid, dat onderdrukken van alle openbaarheid, dat geheele gemis van eene vrije drukpers in Indië, zijn de oorzaken dier jammerlijke onkunde; en onkunde is hier zwakheid: een volk, dat zijne belangen niet kent, weet ze ook niet krachtdadig te verdedigen, en is laauw en onverschillig voor de algemeene zaak. Maak daarentegen dat het beschaafde gedeelte onzes volks naauwkeurig bekend is met die uitgestrekte rijken in Azië, waarover wij heerschappij voeren; maak dat allen diep doordrongen zijn van het gewigt, van het alles overwegende belang, om die heerschappij te behouden, te bevestigen, tot de eer en welvaart van Nederland te doen dienen, en dan zal de regering bij hare maatregelen den krachtigsten steun vinden in de eendragtige medewerking, in de geestdrift van allen.
Laat Engeland ons ten voorbeeld dienen. Dáár worden de gewigtigste staats- en krijgsaangelegenheden met geen digten sluijer overdekt; dáár schrikt men er niet voor terug, wanneer mannen van kunde en ervaring hunne meening vrijelijk uiten over de gewigtigste onderwerpen; dáár wordt eene krachtige en vaderlandlievende burgerij door eene vrije drukpers ingelicht omtrent alles wat het volkswelzijn betreft; en welke partijzucht soms die drukpers kenmerkt, toch heeft de natie, door langdurige gewoonte van het beoordeelen der staatsaangelegenheden, kennis en gezond verstand genoeg, om het goede van het slechte, het ware van het valsche te onderscheiden. Waarom zou het bij ons, Nederlanders, anders zijn? Hebben wij minder oordeel, minder zedelijkheid, minder zucht voor het algemeene welzijn, minder liefde voor het Vaderland, dan de Britten? Wij gelooven niet, dat iemand dit zal beweren; wij gelooven dat de openbare meening, - de beste steun, de grootste sterkte van elke regering - ook onze volkskracht zal vertienvoudigen, zoodra maar de onmondigheid, de onkunde waarin het algemeen vroeger gehouden is omtrent zijne gewigtigste belangen, geheel hebben opgehouden.
Wij weten het, er kunnen gronden ter verdediging worden aangevoerd van het vroeger voor Indië gevolgde regeringsstelsel; en onze bedoeling is niet in
| |
| |
het minste, om met kleinachting te spreken van die mannen, die dat stelsel hebben voorgestaan. Het tegendeel is waar; wij deelen ten volle in de algemeene achting voor die staatsmannen van uitstekende kunde, van door niemand betwiste regtschapenheid, welke dat stelsel hebben aangekleefd; het goede, het edele hunner bedoelingen blijkt uit alles; - zoo vonden wij onder anderen, nog kortelings een bewijs daarvan in het werk van den Heer de Stuers over Sumatra, waar (in de inleiding op bl. 28 en op bl. 85) tot tweemaal toe de redenen worden medegedeeld, die de toenmalige minister J.C. Baud aanvoert tegen de uitgave van dat werk; die redenen zijn hoofdzakelijk: ‘de vrees, dat, door het openbaren van voor ons niet altijd vereerende daadzaken, wij nieuwe stof zullen geven voor de lasterlijke beschuldigingen, waarmede het buitenland te vaak den Nederlandschen naam verguist;’ - die redenen bewijzen de vaderlandslievende bedoelingen van dien staatsman en moeten bij ieder dien eerbied en die achting vermeerderen, welke zoo te regt zijn deel zijn. - Maar die redenen bewijzen echter niet, dat het door hem gevolgde stelsel goed was; want wie verzekert ons, dat wij het geluk zullen hebben, altijd aan zulk een staatsman de leiding der Indische zaken opgedragen te zien? En dat verzwijgen der waarheid, met welke vaderlandslievende bedoelingen dan ook gedaan, is dat niet altijd eene handeling, die ook daarom is af te keuren, omdat zij op den duur nadeelen aanbrengt? Openbaarheid, waarheid, zijn hoedanigheden, die een volk niet alleen eer aandoen, maar ook voordeel aanbrengen.
Er breekt een nieuwe dageraad voor Neêrlands Indië aan; nieuwe beginselen zullen daar ons bestuur doen handelen; en mogen die beginselen soms met onberadenheid, met overdrijving worden voorgestaan, dat belet echter niet, dat die beginselen de ware zijn, en dat uit de verstandige en gematigde toepassing daarvan, de toekomstige grootheid van Nederland kan ontstaan.
w.j. knoop.
|
|