| |
| |
| |
Iets over de blinden.
De Blindgeborene in de Maatschappij. Opmerkingen en wenken voor allen, die belang stellen in de vorming van Blinde Kinderen, door J.J. Alberda. Te Leyden en Amsterdam, bij J.H. Gebhard en Co. 1849.
Het Blinde Kind. Handleiding voor Ouders van Blinde Kinderen, Onderwijzers en Leeraars van de Godsdienst, bevattende aanwijzing voor de eerste Opvoeding en het eerste Onderwijs der Blinden: door Denzelfden. Te Leyden en Amsterdam, bij J.H. Gebhard en Co. 1850.
Ich höre die Menschen; ich sehe sie nicht!
Ge kent Keller's roerend lied, waarin hij Holtey's kinderlijk vrome gedachte in toonen poogt uit te drukken. Het ging u als mij; de blinde zanger stond duidelijk geteekend voor uwen geest, nadat het diepe altgeluid der gevoelvolle vrouw al den weemoed zijner klagt in uwe borst had overgeplant. Maar was dit de eenige uitwerking van het treffende lied? Had het zijn doel geheel bereikt, nadat het eene vlugtige zenuwtrilling, een gemengd gevoel van lust en smart bij den hoorder had te weeg gebragt? Ongaarne deed ik het onregt dier onderstelling wedervaren hetzij aan den dichter hetzij aan den toonkunstenaar. - Ich höre die Menschen, ich sehe sie nicht! Die droevige kreet der wanhoop bevat eene
| |
| |
wereld van gedachten en gewaarwordingen. Het is alsof de ongelukkige Blinde u daarmede wijzen wilde op de eindelooze reeks zijner ontberingen, op de boeijen van afhankelijkheid en hulpbehoefte, die tot aan zijn laatsten ademtogt hem om de lendenen geslagen zijn; op het gemis der duizendvoudige genietingen, zoo ruimschoots zijnen overigen natuurgenooten toegedacht en hem alleen onthouden. En zouden wij dan niet luisteren naar zulk eene klagt? zouden wij niet luisteren, met het ernstig voornemen, om naar leniging, hulp en troost om te zien, en voor ons zelven uit des blinden toestand leering te trekken?
De nieuwere litteratuur, die men eene poos tijd de romantische noemde, kiest zich bij voorkeur het ongewone, wonderspreukige, verbeeldingtreffende, tot voorwerp van beschouwing. Zij doelt op sterke indrukken en hevige gewaarwordingen, door de voorstelling van het geheel anders zijn dan het gewone zijn. Eugène Sue voert ons rond in de cloaques van het maatschappelijk leven, om er diamanten te zoeken. De alom heerschende ‘soif des émotions’ is voor een deel oorzaak en gevolg van die rigting. Vreemd intusschen mag het schijnen, dat, terwijl men ter liefde van de tegenstelling zoo zorgvuldig de slagschaduwen van het sociale leven exploiteerde, men aan de physische infirmiteiten en hare terugwerking op het menschelijk bestaan zoo weinig aandacht schonk. En toch, ook op dat gebied ligt onuitputtelijke stof voor indruk en gewaarwording. Bespied slechts het leven van den Blinde, zie wat hij bezit en wat hij derft, en bereken de gevolgen van beiden. Duizende, ja millioenen indrukken, waarvan zoo vele verrukkelijk genoemd kunnen worden, ontvangt de mensch door het zintuig des gezigts. Denkt men zich al die gewaarwordingen en voorstellingen eens weg, die door middel van het oog in ons hart en in ons verstand gewekt worden, dan zal men met ontzetting de leegte ontwaren, die daardoor in ons leven ontstaat; want wat is dat leven toch anders dan de aaneengeschakelde terugwerking op prikkels, die nu eens bij voorkeur het ligchaam, dan weder meer den geest treffen en door de zintuigen tot ons bewustzijn komen?
Maar ga verder en treed in bijzonderheden. Sluit zelf voor een oogenblik het oog en verbeeld u, dat gij hen niet kondet
| |
| |
zien, die u dierbaar zijn; dat gij alleen hunne stem hooren' hunne hand voelen, maar hun vriendelijk oog, hun welwillenden lach niet aanschouwen mogt; dat gij de uitdrukking van welbehagen niet kondet genieten, die zich op hun gelaat vertoont en in hunne gebaren zich kenbaar maakt, zoo vaak zij tot u het woord rigten. Stel het u voor, dat gij uwe ouders, uwe vrienden, dat gij allen, aan wie gij de innigste liefde toedraagt, eene liefde, waarin zich de geheele kracht van uw wezen openbaart, dat gij ze nooit hadt gezien, dat gij ze nimmer zoudt zien, en dus geene voorstelling van hen kondet hebben, dan voor zoo ver de andere zintuigen ze u bezorgd hadden. Bereken wat er overblijft van het genot van zoo menig heerlijk natuurtooneel, van zoo menig schoon kunstwerk, van zoo menigen maatschappelijken toestand, die allen thans, in hun geheel, door al hunne bijzonderheden tegelijk, u aantrekken, of uwe belangstelling gaande maken. En zeg: zoudt ook gij niet, met de wanhoop in het hart, uitroepen: ‘ich höre die Menschen, ich sehe sie nicht?’
Dringt deze voorstelling eerst en vooral tot deernis en medelijden, het is de erkenning tevens, dat de zorg voor de blinden eene eigenaardige plaats op het gebied der philantropie behoort in te nemen en de ijverigste belangstelling verdient van hen, die den toestand der tegenwoordige maatschappij willen helpen verbeteren. Vestigt men daarbij het eerst het oog op de verzorging van armen, van zwakken en gebrekkigen, dan zullen de blinden daarbij niet lang buiten aanmerking kunnen blijven. Hun aantal toch is grooter dan men wel denkt. Één blinde op de duizend zielen: het mag inderdaad eene ontzettende verhouding heeten. En hoe velen hunner zijn niet van alle doelmatige leiding, van alle hulp en verpleging verstoken, daar dit ongeluk, zoo als vaak het geval is, juist dáár het eerste treft, waar de ontberingen reeds zoo menigvuldig, de behoeften het grootste zijn. Bij vele kinderen der armen ontstaat de blindheid reeds in de eerste dagen huns levens, ten gevolge van gemis aan de noodige reinheid, aan de noodige verzorging, aan de noodzakelijke geneeskundige hulp. Verreweg de meesten groeijen op zonder ooit eenige leiding, eenig onderwijs genoten te
| |
| |
hebben, en moeten later of tot bedelarij hunne toevlugt nemen, of in elk geval een onnut, stompzinnig leven leiden, waarin alleen dierlijk genot eenige afwisseling kan brengen. Aanzienlijk is het aantal dergenen, die ter voorziening in eigen onderhoud gedrongen worden, om van het gebrekkig geleerde in lateren leeftijd gebruik te maken, op eene wijze, die elk gevoelig hart het pijnlijkst medelijden afperst, en het voor den rampzaligen nog een geluk doet rekenen, wanneer eindelijk de duisternis van het graf den nacht vervangt, waardoor op aarde zijn wezen omgeven was. En onderzoekt men nu, wat er ten behoeve van al deze ongelukkigen door de liefdadigheid van particulieren of door den staat verrigt wordt; wat beide meer doen dan het geven van aalmoezen, waardoor alleen een vreugdeloos leven eenige dagen langer gerekt wordt; vraagt men welke de maatregelen zijn om hun gemis eenigzins te vergoeden, om hunnen toestand dragelijker te maken, om hunne positie in de maatschappij meer afdoende te verbeteren? - dan moet men tot zijne teleurstelling vernemen, dat alle hulp bestaat in het onderhoud van eenige weinige gestichten, slechts ongeveer 50 voor de geheele wereld, die er opzettelijk toe ingerigt zijn, om den blinden onderwijs en verpleging te verstrekken. Het is zeker op zich zelve veel, maar in welke verhouding staat die hulp tot de erkende behoefte? Ofschoon het antwoord hierop niet volledig en naauwkeurig gegeven kan worden, zoo kunnen wij toch gerustelijk beweren, dat die hulp, die ondersteuning op verre na niet toereiken. Immers, bepalen wij ons onderzoek tot ons land, dan zien wij, dat aldaar 3 inrigtingen bestaan, uitsluitend ten behoeve van deze klasse van ongelukkigen. Van deze kan het Instituut voor blinden te Amsterdam ongeveer 50, dat te Laren een 20tal bevatten, terwijl even zoo vele [20] volwassene blinden in het Asyl te Amsterdam een onderkomen vinden. Hoe verschillend dan nu ook de behoeften der in ons land aanwezige derdehalfduizend blinden
aan hulp en onderstand mogen zijn, zeker is het, dat die, welke zij thans kunnen erlangen, niet voldoende is. De uitbreiding en vermeerdering van dergelijke gestichten schijnt derhalve dringend noodzakelijk te zijn; maar zullen zij ook mo- | |
| |
gelijk bevonden worden? Bij ontkenning van dit laatste, zou men mogen onderzoeken, of er dan inmiddels op geene andere wijze in de erkende behoefte voorzien en het gevoelde gebrek verholpen kan worden? en of voor de blinde kinderen het onderwijs in een afzonderlijk blinden-instituut, en voor de volwassenen de verpleging in een opzettelijk daartoe ingerigt Asyl zoo volstrekt noodzakelijk te achten zijn, dat dezelfde uitkomsten op geene andere wijze kunnen verkregen worden? De beantwoording dezer vragen moet de juiste kennis van het blinde kind in al zijne bijzonderheden, in al zijne gebreken en behoeften voorafgaan. Van wien zou men dat antwoord hier te lande beter kunnen verwachten, wie zou het vollediger kunnen geven dan de Heer Alberda, de man die 6 jaren lang met ijver aan het blinden-instituut de betrekking van directeur vervuld heeft, wiens belangstelling in het lot der ongelukkigen, aan welke vroeger zijne hartelijke en verstandige zorgen gewijd waren, zoo wakker en levendig gebleven is, dat zij hem tot de uitgave der bovenstaande werken gedreven heeft.
Moge wel is waar de inhoud van het eerstgenoemde geschrift niet geheel beantwoorden aan hetgeen men volgens den titel verwacht, een juiste teekening, namelijk, van de betrekking der blinden in 't algemeen en van den blindgeborene in 't bijzonder tot de maatschappij; - in vele andere opzigten daarentegen heeft het onze verwachting verre overtroffen, en bood het ons veel meer dan wij daarin durfden hopen te vinden. In elk geval vullen beide werken, die weldra nog met een derde, met eene handleiding voor onderwijzers, vermeerderd zullen worden, eene leemte in onze litteratuur aan, die reeds lang gevoeld was, en bevatten zij een schat van kennis en ervaring, waarvan de zielkunde en de opvoedkunde inzonderheid een dankbaar gebruik kunnen maken. Zij stellen ons meer dan eenig ander werk in staat, de boven gedane vragen te beantwoorden.
Zoo als reeds met een enkel woord gezegd is, bepaalt zich de zorg, die de particuliere liefdadigheid hier te lande, ondersteund door den staat, tot dus verre voor den blinde droeg, tot de oprigting en het onderhoud van een paar inrigtingen, waarin enkele blinde kinderen kosteloos, andere
| |
| |
voor rekening van particulieren of van gemeenten opgenomen worden, om daar opvoeding en onderwijs te erlangen, en voorts tot de vestiging van een asyl voor verpleging van volwassene blinden, die in dit gesticht in de gelegenheid worden gesteld, om door handenarbeid voor een deel de voor hen gemaakte onkosten te helpen bestrijden.
Bepalen wij ons vooreerst bij de eerste soort van inrigtingen. De leeftijd, gedurende welken de kinderen, ten minste te Amsterdam, in het instituut verzorgd worden, verschilt van 6 tot 20 jaren. Men zou derhalve kunnen berekenen, dat in ons land ongeveer 250 kinderen in de termen vallen om in zulk een gesticht opgeleid te worden. Vergelijkt men nu hiermede het cijfer van hen, die er inderdaad jaarlijks in verpleegd worden, en hetwelk ongeveer 50 bedraagt, dan ziet men, dat slechts een vijfde van de aanwezige blinde kinderen de weldaden van het gesticht deelachtig worden, en vier vijfden daarvan verstoken blijven.
Zeker zou de meest geschikte wijze om deze leemte aan te vullen daarin bestaan, dat men meer soortgelijke gestichten, en wel in evenredigheid aan de behoefte en het aantal der blinde kinderen tot stand bragt. Maar het is te vreezen dat die wensch, gelijk zoo vele andere, die de philantropie van onze dagen koestert, vooralsnog niet vervuld zal kunnen worden. De eerste en zeker hoogst gewigtige hinderpaal acht men ook hier wederom in het gemis van middelen gelegen. Maar een andere hinderpaal, waardoor de weldadige werking dier gestichten, al waren zij menigvuldiger, toch verzwakt zou worden, is ook daarin te zoeken, dat de ouders of naastbestaanden van blinde kinderen nimmer alle te bewegen zullen zijn, ze geheel van hen verwijderd aan de zorg en opleiding van anderen toe te vertrouwen. Moge het bij sommigen eene onverstandige teêrhartigheid zijn, die ze daarvan weêrhoudt, bij anderen zullen dwaze eigenliefde, of verkeerd geplaatste trots de aangeboden weldaad doen weigeren.
Hier ontstaat dus de vraag, of de voorhanden instellingen wel dat nut stichten, dat wij van haar meenen te mogen verwachten; of de vruchten, die zij opleveren, wel in verhouding staan tot de kosten, die men voor haar onderhoud
| |
| |
besteedt, en of men in de erkende ongenoegzaamheid dier gestichten niet op eenige andere meer algemeene en minder kostbare wijze te gemoet zou kunnen komen?
Onderzoeken wij daartoe den aard en den werkkring van het blinden-instituut te Amsterdam eenigzins nader, waartoe wij door het verslag, ons daaromtrent in het laatst verloopen jaar gegeven, in staat gesteld zijn. Dat verslag bevat eene opgave van de kweekelingen van het instituut, sedert de oprigting in het jaar 1808 tot aan het einde van het jaar 1848, en het blijkt daaruit, dat er in het genoemde tijdsverloop 216 kinderen opgenomen zijn.
Trekt men van deze 216 het getal af van hen, die ultimo December 1848 nog aanwezig waren, hetwelk toen 48 bedroeg, en van welke nog geene melding gemaakt kan worden als er sprake is van de resultaten van het gesticht, dan krijgen wij een cijfer van 168, bij welke wij met meerdere zekerheid naar de werking van het instituut onderzoek kunnen doen.
Van deze 168 kinderen werden 17 op verzoek van hunne ouders ontslagen vóórdat hun leertijd volbragt was; 22 werden teruggezonden wegens onvatbaarheid voor het onderwijs en 12 wegens ziekte, terwijl er daarenboven 5 geheel wegbleven, zonder dat de reden daarvan bekend gemaakt is. Het getal van hen, voor wie het onderwijs en de opvoeding aldaar niet de gewenschte vruchten droegen, beloopt derhalve 56, dus een derde gedeelte van het cijfer, hetwelk wij in rekening konden brengen.
Ziet men nu daarenboven, dat er 32 kinderen in het gezegde tijdsverloop overleden zijn, dan blijven er maar 80, dat is niet eens volkomen de helft, over, die na volbragten leertijd ontslagen konden worden, en voor wie het onderwijs en de opvoeding konden gerekend worden genoegzame vruchten gedragen te hebben, om de maatschappij te kunnen intreden. Hier dus zou men al dadelijk met alle bescheidenheid mogen vragen, of de resultaten wel geheel bevredigend kunnen genoemd worden, of beantwoorden aan de niet te hooggespannen eischen van hen, wier hart, door medelijden voor alle blinden bewogen, zoo gaarne meerdere, ja alle blinden de voorregten van het instituut zouden willen
| |
| |
laten genieten? Maar men zou tevens, hoezeer met eenigen schroom, mogen vragen, of die resultaten wel in verhouding staan tot de aanzienlijke middelen, die men ter hunner verkrijging heeft moeten aanwenden.
Moeijelijk is het voor ons op die punten met stelligheid te antwoorden, daar wij ons hier op een terrein bewegen, waar onze schreden niet altijd door genoegzame zaakkennis en met zekerheid geleid worden. Met openhartigheid echter zullen wij het wagen hier eene gissing uit te spreken, die bij ons door de inzage van bovengemelden staat opgewekt werd. Mogt zij blijken eene vergissing te zijn, dan houde men ons de dwaling ten goede, die niet uit bedilzucht, maar uit belangstelling in de goede zaak voortkwam.
De voornaamste oorzaak der minder gunstige, of liever der niet zoo rijke resultaten meenen wij te moeten zoeken in de voorwaarde van toelating tot het gesticht. Te vergeefs wacht men een rijke oogst van karig uitgestrooid zaaikoorn; te vergeefs eene gezonde vrucht van eene reeds bedorven kiem. Ook het blinde kind moet aanleg of geschiktheid hebben om opgevoed, onderwezen, ontwikkeld te worden; het moet althans niet van den aanvang reeds datgene met zich omdragen wat alle ontwikkeling onmogelijk maakt. Hoe is het hiermede in het Amsterdamsche instituut gesteld? Letten wij op den doorgaanden gezondheidstoestand der kinderbevolking, dan treft ons al aanstonds het groote sterftecijfer. 32 namelijk van de 216 opgenomenen, derhalve 1/7, of ⅕ van de 168, over welke de berekening gaat, zijn overleden. Deze groote sterfte van kinderen op dien leeftijd kan alleen daarin hare verklaring vinden, dat de kiem der ziekten, die hen zoo vroeg van de wereld wegrukte, reeds te diepe wortels geschoten had, dan dat zij zelfs door de doelmatige verpleging en de liefderijke verzorging in hare ontwikkeling tegengehouden kon worden. Aan eenige epidemie kunnen wij die sterfte niet wijten, daar zij, zonder groot verschil van cijfers, over verscheidene jaren vrij gelijkmatig verspreid is. Zijn wij daarenboven wèl onderrigt, dan was het de tering, die de meeste offers opeischte, - eene ziekte, waartoe de aanleg althans ook in het jeugdiger geslacht zich niet zoo geheel verbergt.
| |
| |
In de latere jaren, immers van het jaar 1830 af, blijkt het, dat er inderdaad enkele, en wel 12, wegens ziekte teruggezonden zijn. Hierin ligt eenige verschooning voor de hardheid van onzen eisch, die ook de overige 32 vroeg ontslapenen scheen te hebben willen uitsluiten. Deze laatsten zouden welligt grootendeels tehuis eene behoorlijke verzorging gemist hebben en de verpleging van het gesticht was hun mitsdien eene weldaad. Het is zoo, maar mogt men dit argument, aan de menschlievendheid en barmhartigheid ontleend, er voor willen aanvoeren, wij hebben er volkomen vrede mede, doch zouden dan meenen te moeten vragen, waarom in dat geval die 12 anderen niet ook gehouden werden? en of de verpleging van zieke kinderen wel zoo zeer in de bedoeling van het gesticht kon liggen? Hoe het zij, dat er 44 van de 168 kinderen om redenen van gezondheid niet geheel het onderwijs konden genieten, doet ons vermoeden, dat men niet naauwlettend genoeg op hunnen ligchamelijken aanleg en hunne vatbaarheid, om onderwezen te worden, heeft toegezien, voordat zij aldaar opgenomen werden.
In dit vermoeden worden wij nog versterkt, wanneer wij ontdekken, dat 22 van de reeds opgenomen kinderen later weder, als ongeschikt wegens onvatbaarheid voor het onderwijs, teruggezonden en 17 door hunne ouders opgeëischt zijn vóórdat hun leertijd volbragt was, terwijl eindelijk het geheel wegblijven der 5 anderen althans geen bewijs voor hunne belangstelling in het verblijf in het instituut of van die hunner ouders in de opvoeding hunner kinderen oplevert.
Langs dien zelfden weg der redenering zoude men ten slotte kunnen vragen: hoevele er wel van de 88, die afgeschreven zijn, zonder dat zij hunnen leertijd volbragt hadden, niet opgenomen hadden behooren te worden? en wij vreezen, dat het cijfer van dezulken tot de minder gunstige resultaten maar al te veel bijgedragen zal hebben. Immers zoolang het aantal blinde kinderen zoo groot en het getal blinden-instituten zoo gering is, kan het instituut geene inrigting zijn, om alle blinden op te nemen; maar moet het eene modelschool worden, alléén toegankelijk voor dezulken, die eenen buitengewonen aanleg voor de wetenschappen, voor muzijk of handwerken aan den dag leggen, en
| |
| |
van wie men derhalve ook buitengewone vorderingen hopen mag, resultaten alzoo, geëvenredigd aan de buitengewone hulpmiddelen, die men voor hunne opleiding bezigt en voor de buitengewone kosten, die men er aan besteedt. Op die wijze zoude het instituut meer eene wezenlijke weldaad voor vele blinde kinderen worden, en zich algemeen op gelukkige uitkomsten kunnen beroemen.
Eene andere vraag wordt het echter, indien die weldaad van het Instituut voor weinigen weggelegd moet zijn, al is het dan ook voor de meest geschikten, hoe men dan in de behoeften zal voorzien van hen, die, zwakker van ligchaam of van ziel, juist daarom nog te meer aanspraak hebben op onze hulp en zorg? Dat hulpbetoon behoeft niet achterwege te blijven, maar kan en behoort op andere wijze bewezen te worden. Onderscheid of verdeel, zoo gij wilt, de hulpbehoevenden in de zoodanigen, die tehuis behoorlijk levensonderhoud, eene goede verzorging, verpleging en opvoeding kunnen genieten, en dezulken, wier ouders of familiebetrekkingen, hetzij uit armoede of uit gebrek aan beschaving, of, om welke reden dan ook, niet in staat of niet geschikt zijn hunne kinderen bij zich tehuis te houden. Verzamel de laatsten in een bepaald daartoe ingerigt gesticht en breng de wijze van verpleging zoowel als den graad van het onderwijs in overeenstemming met den stand waartoe de kinderen behooren. In zoodanig geval moge het Instituut, waarvan wij in de eerste plaats gewaagden, den rang bekleeden van eene inrigting tot middelbaar onderwijs, terwijl het laatstgenoemde de grenzen van het lager onderwijs niet behoefde te overschrijden. Mogt, ja, moest men dan in het eerste, welks kweekelingen zeker niet zoo buitengewoon groot in aantal zouden zijn, hen, zooveel men slechts kan, van wetenschappen, muzijk of handwerken laten leeren, in het andere zoude men zeker met eene verstandige spaarzaamheid daarbij te werk moeten gaan. Maar in beide inrigtingen zou men het doel steeds voor oogen behooren te houden, hetwelk de blinde wil bereiken, indien hij later, hetzij als een meer zelfstandig en nuttig, of althans als een minder hulpbehoevend mensch in de maatschappij zal optreden.
Maar hoe nu met de overige blinden, die in de ouderlijke
| |
| |
woning gebleven zijn? De Heer Alberda heeft dien twijfel in zijne beide werken volkomen opgelost. Hij heeft het wenschelijke en tevens de mogelijkheid meer dan voldoende aangetoond, dat zij ook in der ouderen nabijheid gemakkelijk het vereischte onderwijs en de gevorderde opvoeding kunnen verkrijgen. De gewone school behoeft voor het blinde kind niet gesloten te zijn. In vele leervakken, waarbij de dadelijke aanschouwing niet gevorderd wordt, zal het de zienden in leerzaamheid vaak overtreffen of hen ten minste evenaren. En voor die vakken van onderwijs, waar het oog bijna onmisbaar is, en men derhalve aan het gemis daarvan door andere hulpmiddelen moet tegemoet komen, daar staat den onderwijzers eene bijzondere handleiding van den ervaren Alberda te wachten. Te dien aanzien is het des S. meening, dat een of twee onderwijzers uit elke provincie eenige weken aan de werkzaamheden van het een of andere Instituut zouden behooren deel te nemen, die dan weder de onderwijzers van anderen konden worden, en zoo doende tot de spoedige verspreiding van het practische onderwijs krachtdadig konden bijdragen. Vervolgens herinnert hij het voorstel, in Duitschland gedaan, om aan alle schoolonderwijzers niet slechts de verpligting op te leggen, om de bestaande Instituten te bezoeken, maar ook nog gedurende drie of vier weken eenen cursus over de methode, om blinde kinderen te onderwijzen, aan de kweekscholen voor schoolonderwijzers te houden. En zou dit een en ander inderdaad wel zoo onuitvoerlijk zijn? Wie nog in twijfel staat en wezenlijk belang in de zaak stelt, hij leze de beide werken van Alberda, en vooral het ‘Blinde Kind’, waarin hij het woord tot ouders van blinde kinderen, tot onderwijzers en leeraars van de godsdienst rigt, van wier medewerking hij de bereiking van dit zijn doel verwacht. Mogt het allen, en kinderlievende moeders vooral, in handen komen, dan zeker zou de eerste opvoeding der blinde kinderen niet zoo verwaarloosd of verkeerd
geleid worden, als thans, helaas, het geval is. Immers wat zijn de middelen eenvoudig, die de S. aanprijst om het blindgeborene kind reeds in het eerste levensjaar te oefenen, dat het zijne andere zintuigen zoodanig scherpe, dat dezen het oog eenigzins kunnen vervangen, al zullen zij het nooit eenige voorstelling van de kleuren, en slechts eene vrij gebrekkige van de afstanden
| |
| |
kunnen bezorgen. Wat is zijne waarschuwing gepast tegen de overdrevene zorg, waarmede men de blinden in de eerste levenstijdperken omringt, en die hunne afhankelijkheid slechts kan vermeerderen en al de gevaren toch niet van hen kan afweren. Het is ongeloofelijk daarentegen, tot welk eene mate van zelfstandigheid de blinden geraken kunnen, indien men ze in de noodzakelijkheid brengt, hunne andere zintuigen te scherpen, om dat van het gezigt daardoor eenigzins te vervangen, hoe spoedig zij zich b.v. leeren oriënteren en met welk eene zekerheid zij dan de moeijelijkste wegen kunnen bewandelen. Onder de tallooze voorbeelden, behoeven wij alleen dat te herinneren, hetwelk zeker zoo menigen wandelaar te Leyden zal getroffen hebben, wanneer hij daar vaak den bejaarden blinden man ontmoette, die alleen op de straat, met vasten gang, de geheele stad en in de drukste tijden doorliep, en door de verandering van den luchtstroom, die hij telkens bij zijstraten of stegen ondervond, en door de wel is waar niet geheel bepaalde, maar voor hem toch genoegzaam duidelijke voorstelling van den afgelegden afstand, altijd volmaakt wist waar hij was en hoe hij loopen moest. Niet alleen de tastzin en het algemeen gevoel, maar ook de reuk, de smaak, het gehoor moeten geoefend worden en kunnen dit te gemakkelijker, omdat zij reeds scherper van aanleg zijn; kortom, ‘hij die heeft nagedacht over den toestand van den Blinde, en gelegenheid had ondervinding in de praktijk op te doen, zal er steeds op uit zijn, hulpmiddelen uit te denken, om den Blinde, hetgeen hem anders moeijelijk zou vallen, gemakkelijker te maken; maar in allen gevalle zal hij zorg dragen, om het kind zelf te laten werken, in zelfstandigheid te oefenen.’ Gewigtig zijn de lessen en wenken, die Alberda daaromtrent geeft. Merkwaardig is 't, wanneer hij aanwijst, hoe het geheugen gescherpt en het verstand geoefend, hoe van dat sterkere geheugen bij de verstandsoefeningen steeds
gebruik gemaakt moet worden. Menigeen nogtans zal de raad bevreemd hebben, ofschoon hij toch menschkundig is, om met den blinde zoo te spreken, zelfs over kleuren, als of hij ze zag, omdat hij, zoo hij al niet deze zelf erkennen kan, toch aan den aard der kleuren herinnerd wordt, zoo vaak de voorstellingen zich weder aan zijnen geest voordoen, bij welke vroeger van eenige kleur sprake was: schoolgaan, godsdienstig onderwijs, muzijk, ziedaar de
| |
| |
voornaamste hef boomen voor den geest des blinden. Wilt gij voor 't overige weten, welke de bijzondere vereischten zijn voor de werkzaamheden der blinden, en welke algemeene regelen daarbij in acht genomen moeten worden? In 7 punten worden die voornaamste vereischten door den Schrijver ontwikkeld; in eenige paragraphen de bijzondere werkzaamheden en handwerken behandeld, en 12 verschillende daarvan nader besproken. Als voorbeeld van de methode vindt men beschreven, hoe men den Blinde leert een knoop en een strik te maken, met de schaar handig om te gaan, met drie koorden te vlechten, te breijen, te spinnen, enz. Maar ook de spelen, waarmede zich de jeugdige blinde verpoozen en vermaken kan, zijn niet vergeten. Dobbelspel, damspel, kaartspel, kegelen enz., tot alles is hij, na het ontvangen van eenige handleiding, in staat, en het is aardig te lezen, door welke kleine hulpmiddelen men dikwerf spoedige resultaten verkrijgen kan. Het spreekt van zelf, dat ook de bijzonderheden behandeld worden, waarop men acht moet geven bij de behandeling en opvoeding van blinden, voor zoo veel de zorg voor hun zedelijk welzijn betreft. De Schrijver wil teregt naauwlettend hebben toegezien op de aankweeking en bevordering van welvoegelijkheid, wellevendheid, schaamte, geduld en meer andere hoedanigheden, waardoor de blinde zich welgevalliger in den omgang voor anderen kan maken en waardoor zijne eigene zedelijke vorming het meest bevorderd wordt. Jammer evenwel is het, dat de S. hier in die mate met zijne pleegkinderen ingenomen schijnt te zijn, dat hij u verbiedt ze te beklagen, ja in zijn enthousiame u bijna zou willen opdringen, dat zij inderdaad niet ongelukkig zijn; ‘want,’ zegt hij, pag. 43, ‘zienden moeten nimmer vergeten, dat het bijna uitsluitend slechts aardsch genot is, dat het aardsche goederen zijn, die het kind door zijne blindheid moet missen.’ Gaarne willen wij dat toestemmen, maar moeten er dankbaar bij
erkennen, dat dit genot, hoe aardsch dan ook, vaak zoo groot, zoo verrukkelijk is, dat het voor ons de beste, ja de eenige maatstaf kan worden voor hemelsch genot, en dat daarin uitsluitend het middel ligt, om eenige voorstelling van hemelsche goederen te krijgen en ze meer naar waarde te leeren schatten.
Doch keeren wij van deze lange uitweiding terug, die al- | |
| |
leen daartoe moest dienen om den hoofdzakelijken inhoud van zijn tweede werkje, het blinde kind, aan te duiden en den lezer te toonen, dat hij hier, op 58 pagina's, alles aangewezen vindt, wat men bij het onderwijs en de opvoeding der blinden in de woningen der particulieren in acht te nemen heeft. Om de uitvoerlijkheid hiervan nader te staven worden in een aanhangsel van 12 bladzijden eenige voorbeelden van blinden medegedeeld, ‘die, zonder eene bepaalde opleiding aan Instituten, zich tot eenen aanmerkelijkelijken graad ontwikkeld hebben.’ Niemand voorzeker zal, na de lezing daarvan, nog aan de wenschelijkheid, veel minder aan de mogelijkheid twijfelen van de opvoeding der blinden aan hunne eigene woningen. De instituten zullen daarvan dat voordeel hebben, dat zij niet meer belast zullen worden met kinderen, wier ongeschiktheid voor ruimere ontwikkeling, voor vorming in wetenschap en kunst, den anderen in den weg staat. Zij zullen er het voordeel bij hebben, dat zij meerdere eenheid in het doel en meerdere gelijkvormigheid in de middelen in acht kunnen nemen; zij zullen eene afscheiding toelaten niet slechts naar aanleg en bekwaamheden, maar ook meer naar rang en stand in de maatschappij; en die afscheiding is wenschelijk, daar het levensdoel van meer en minder vermogenden wèl degelijk verschilt en derhalve ook langs verschillende wegen bereikt moet worden. ‘Maar er zijn nog andere voordeelen’ aldus laten wij den Heer Alberda zelven spreken, die voortspruiten uit de hier voorgeslagene wijze van handelen. De blinde kinderen blijven in den natuurlijken kring, die hun door geboorte en betrekkingen is aangewezen. Wanneer men daarentegen, zooals tot heden toe het geval was, blinde kinderen van het platte land, op den ouderdom van 6, 7 en 8 jaren in de stad brengt, om aan een blinden-instituut opgevoed en
onderwezen te worden, dan zullen zij, op den ouderdom van 20 jaren het instituut verlatende, aan het buitenleven vreemd zijn. Zij hebben andere zeden en gewoonten aangenomen, en houden het, zooals de ondervinding leert, slechts met moeite bij de hunnen uit, vervallen dikwijls in verkeerdheden - en er zijn voorbeelden, dat zij zich zelfs niet schaamden, om de hand naar den voorbijganger uit te steken.
| |
| |
‘De natuur van den blinde eischt een rustig verblijf, waar hij zooveel mogelijk van het gewoel der wereld verwijderd is. Daar, waar het blinde kind liefderijke, zorgvuldige verpleging van de zijnen vindt; waar hij aan hetgeen hij noodzakelijk behoeft, voldaan ziet; waar hij eene bezigheid kan verrigten, die met zijnen toestand overeenstemt; waar eene meerdere ontwikkeling, dan die der zijnen, hem op zijne beurt tot onderwijzer van jongere leden der familie maakt, en hij alzoo niet alleen hulp ontvangen, maar ook hulp geven kan; daar zal hij zich met zijn lot verzoenen; daar zal hij tevreden en vrolijk kunnen leven. Hun dat te verschaffen, dat zij het streven van hunne ware weldoeners, en dit wordt op de zekerste wijze langs den voorgeslagen, eenvoudigen weg bereikt.’
Tot aanprijzing van het geopperde denkbeeld herinnert de S. verder, hoe in 1842 reeds in Oostenrijk verordend is, dat het onderwijs zoo veel mogelijk ook aan de blinden in de volksscholen behoort gegeven te worden, en wijst daarbij op den waardigen Klein, die te Weenen getoond en bewezen heeft, dat men deze zaak inderdaad voor moeijelijker houdt dan zij is. Zal echter dit denkbeeld met goed gevolg verwezenlijkt worden, dan behoort men vooraf te bepalen, dat de ‘blinde kinderen van hun zesde tot hun twaalfde jaar onderrigt zouden bekomen in de lagere scholen, of aan hunne huizen, zoowel in het gewone schoolonderwijs als in handwerken, enz., waar het konde zijn, ook in muzijk; daar men dan, met eenige opmerkzaamheid, spoedig diegenen ontdekken zou, welke eenen meer dan gewonen aanleg vertoonden. Voor de zoodanigen is meer onderwijs noodig, dan men hun gewoonlijk aan hunne woonplaatsen kan geven.’ Daarom meent de Heer Alberda, ‘dat een blindeninstituut dan misschien, zoo als dat in Breslau, met het twaalfde jaar (maar ook vroeger) zou kunnen opnemen: 1o. de kinderen van ouders uit den meer gegoeden stand, die er tegen betaling van een zeker jaargeld gebruik van zouden wenschen te maken, en 2o. de kinderen van behoeftige ouders, die in het gewone onderwijs, in de muzijk en ook in de handwerken eenen bijzonderen aanleg toonen. Op zulk eene wijze zou het onderwijs aldaar eene zoo veel mogelijk intellectueele rigting kunnen verkrijgen en de blinden, daar opgenomen, voor iederen stand in de maatschappij
| |
| |
kunnen gevormd worden. Voor de toekomst zoude, in zulk een staat van zaken, voor de blinden-instituten een hoogere werkkring kunnen bestemd zijn. Het konden modelscholen zijn en zij zouden het meest bijdragen ter vorming van bekwame onderwijzers in het vak.’
Wij hebben opzettelijk ook deze zinsnede uit den blindgeborene overgenomen, om u, waarde lezer! goed te doordringen van de innige overtuiging, die den S. op dit punt schijnt te bezielen en waarvoor hij ook ons ten eenemale gewonnen heeft. Wij hadden dat noodig, om u het standpunt duidelijker te maken, waarop de Heer Alberda zich in deze zoo rationeel geplaatst heeft. Maar u als mij zal het zeker bevreemden en misschien leed doen, dat een voor het overige zoo degelijke arbeid ontsierd en verzwakt wordt door den polemischen geest, die er op vele plaatsen doorheenschemert, en die u in den waan brengt, als ware het geheele werk alléén geschreven, om aan eene persoonlijke vete lucht te geven. Toch was, naar ons gevoelen, die ontevredenheid voor een verstandig man niet geheel gemotiveerd en alleen misschien uit eene wat al te ziekelijke teergevoeligheid te verklaren.
Toen bestuurders van het Amsterdamsche blindeninstituut, aan welks hoofd de Heer Alberda vroeger stond, in het voorgaand jaar verslag gaven van den staat der inrigting, was de verslaggever geheel in zijn regt door op te merken: ‘Hoeveel is er hier (op het onderwijs aan den blinde) niet, hetgeen de onderwijzer door redenering, door verklaring, door vergelijking moet begrijpelijk maken! Hoe moet hij hier niet gedurig er op bedacht zijn, om zich te vergewissen, dat niet slechts woorden en ijdele klanken, maar duidelijke voorstellingen in den geest opgenomen worden.’
‘Bij eenen zooveel meer beperkten kring van zinnelijke indrukken is het verstand spoedig geneigd, zich tot het afgetrokkene te bepalen; bij voorkeur neemt dan ook de geest der Blinden die rigting, en wat elders aangemoedigd moet worden, zal hier in zijne te weelderige ontwikkeling niet zelden beteugeld moeten worden. Zoo vindt dan de onderwijzer in het gelukkig geheugen der blinden, in hunne behoefte om de som der kennis steeds te vermeerderen, in den lust tot oefening van het vernuft een onschatbaar element
| |
| |
voor het onderwijs; een element, hetwelk hij evenwel met verstandige spaarzaamheid moet gebruiken, opdat geen eenzijdigheid in de vorming geboren worde, waardoor, tegenover eene bewonderingswaardige kennis in afgetrokkene onderwerpen, gemis van juiste begrippen omtrent zaken en onderwerpen uit het werkelijke leven en de hen omgevende wereld zoude ontstaan. En juist het laatstgenoemde is het, wat de Blinden vooral behoeven; dit is het, waarop het plan van onderwijs bij hen vooral moet gerigt worden, wanneer de kweekelingen op doeltreffende wijze tot eene maatschappelijke bestemming zullen gevormd worden. Intusschen maakt het verschil der maatschappelijke bestemming hier menige wijziging dringend noodzakelijk. Immers de kennis, die de handwerksman behoeft, zal aanmerkelijk verschillen van die, welke bij den kunstenaar gevorderd wordt.’
Wij herhalen niet in te zien, dat er in deze opmerkingen een voldoende grond lag, om den voormaligen directeur der Instelling tot die mate van bitterheid te stemmen, als waarvan bijna elke bladzijde de sporen draagt. Meende hij in de woorden ‘verstandige spaarzaamheid’ eene zijdelingsche aanklagt te zien tegen de rigting van zijn vroeger gegeven onderwijs; hij maakt zich aan groote onbillijkheid schuldig (en niet minder aan een groot vergrijp tegen de logica), zoo hij er de gevolgtrekking uit afleidt, alsof de verslaggever (Professor van Geuns) alle zorg voor de ontwikkeling van den geest als onnut en schadelijk verwierp. Zelfs indien er, zonder iets meer, beweerd ware, dat men zich niet al te zeer moest toeleggen op verstandsontwikkeling bij den Blinde, dat men daarin gemakkelijk te ver kon gaan, dan nog zou daarin niets gelegen zijn, ‘wat naar onderdrukking van den geest’ zweemt. Is verstandige spaarzaamheid in de ontwikkeling van het intellectuele element, opdat geene eenzijdigheid in de vorming ontsta, gelijk te stellen met het streven om den geest te onderdrukken? Gold de geopperde bedenking wel iets anders dan het misbruik, dat men van de neiging der Blinden tot afgetrokkene onderwerpen zou kunnen maken, voor zoover zij zijne juiste begrippen omtrent zaken en onderwerpen uit het werkelijke leven en de hem omgevende natuur in den weg konden staan? Zal men
| |
| |
aan onderdrukking van den geest kunnen denken, indien men ziet, hoe de Heer van Geuns zelf er op aandringt, dat men door redenering, door verklaring, door vergelijking den blinde het noodige begrijpelijk moet maken, en hem duidelijke voorstellingen moet bezorgen, terwijl hij anders niet dan woorden en ijdele klanken zal onthouden? Inderdaad, de Heer Alberda heeft hier de woorden niet in hun regt verband beschouwd, anders zou het hem duidelijk geworden zijn, dat daarbij voornamelijk gedoeld is op de toekomstige bestemming van de meeste blinde kinderen uit het instituut, onder welke er velen zijn [zoo als de Heer Alberda door zijne woorden: ‘thans wordt er alles opgenomen, wat zich aanbiedt,’ trouwens zelf zal toestemmen], voor wie juiste begrippen van het werkelijke leven noodzakelijker zijn, dan de oefening van vernuft of de kennis van afgetrokkene onderwerpen. Had de S. zich niet door zijne animositeit laten wegslepen, hij zou vermeden hebben met opzet de wederlegging aan te kondigen en te beproeven van eene stelling, die hij later zelf met zoo vele woorden verdedigt. ‘Het meerendeel der kinderen,’ zeggen sommigen, ‘is van behoeftige ouders; wanneer zij zoo zeer ontwikkeld zijn, dat zij bij het verlaten van het Instituut eenen hoogeren graad van beschaving hebben bekomen dan hunne ouders, zoo zullen zij vele onaangenaamheden en teleurstellingen ondervinden; het ware beter, dat men in hunne vorming hunnen toekomstigen toestand meer in het oog hield, hen liet werken,’ enz. Die meening acht de Schrijver onjuist, en toch heeft hij in het Blinde kind, pag. 49, genoegzaam hetzelfde gezegd, hetzelfde bezwaar tegen de bestaande instituten aangeheven, als hij zich beklaagt, dat de blinde, die op zijn 20ste jaar het instituut verlaat, andere zeden en gewoonten aangenomen heeft, en het slechts met moeite bij de zijnen uithoudt, tot verkeerdheden vervalt en soms nog langs den publieken weg gaat
bedelen. De Heer van Geuns heeft daarenboven zijne uitspraak niet zoo algemeen gemaakt, of hij voegt er later zelfs bij, dat het verschil van maatschappelijke bestemming hier menige wijziging dringend noodzakelijk maakt; iets, dat de Heer Alberda hem immers wel zal willen toegeven, en hetgeen hij ook op pag. 43 en volgende van den Blindgeborene betoogt.
| |
| |
Wel is de haast te betreuren, waarmede deze polemiek tegen den Hr. v. G., zoowel als tegen de tegenwoordige rigting van het blinden-instituut het licht moest zien. Overhaast was zij; immers de strijdvoerder zelf (pag. 3, Blindgeb.) verklaart, dat hij de redenen, die de Hoogleeraar voor zijn gevoelen aanvoerde, niet geheel en al heeft kunnen hooren, en daarom wel zou hebben willen wachten totdat zijne redevoering ware bekend geworden. Had hij maar gewacht, hij zou niet de wezenlijk onheusche vraag gedaan hebben, of men het er voor zou kunnen houden, dat al wat hij vroeger gedaan had uit zucht tot roem verrigt was, of omdat het zijne liefhebberij was; of bij hem het onderwijs van de aandrift des oogenbliks afgehangen had, en dat op eenen leeftijd, waarin het verstand reeds moest heerschen? Neen, ware hier de aandrift minder sterk en het overleg kalmer geweest, deze vraag zou niet gedaan en de Heer Alberda niet in de noodlottige dwaling vervallen zijn, alsof het bestuur zijne daden, zijne werken aan het instituut geringschatte: hij zou niet getwijfeld hebben aan de opregtheid der woorden van den Heer van Geuns, waarmede hij zijner gedacht, toen hij zeide: ‘sedert het jaar 1841 mogt het instituut zich verheugen in het bezit van een man, die, bij uitstekenden aanleg voor het onderwijs, bij bijzondere gaven des verstands, eenen onvermoeiden ijver voor het belangrijke werk, hem opgedragen, aan den dag legde: de diensten, door den Heer Alberda aan het instituut bewezen, verzekerden hem de achting en liefde der kweekelingen en eene onveranderlijke hoogschatting van hen, die als bestuurders over het instituut gesteld waren. Het mogt dus als een gevoelig verlies voor deze inrigting beschouwd worden, toen hij, drie jaren geleden, de betrekking, welke hij aan het instituut bekleedde, verwisselde voor die van Directeur der handel- en industrie-school hier ter stede.’ Deze vereerende hulde, te eenvoudig en te rond, om als eene bloote pligtpleging
beschouwd te worden, had, naar ons inzien, des schrijvers toorn moeten ontwapenen, en hem voor 't minst moeten nopen tot de keuze van eenen zachteren vorm, dáár, waar hij in zienswijze van den Heer v. G. meende te moeten verschillen. Doch genoeg reeds over eenen strijd, waarvan wij onzes ondanks en alleen uit liefde voor waarheid en regt gewaagden.
| |
| |
Werpen wij bij vernieuwing eenen blik inzonderheid op het eerste der genoemde werken, ‘de blindgeborene in de maatschappij’, bij vernieuwing ook worden wij getroffen door de scherpzinnigheid, waarmede de bekwame schrijver de geheimen van den menschelijken geest weet te doorgronden. Het werk bevat een schat van opmerkingen en wenken, alle evenzeer getuigende van volledige kennis des onderwerps, alle even behartigingwaardig, zoowel uit een psychologisch als paedagogisch oogpunt. Zonder overdreven lof mag men het er voor houden, dat de ontwikkelingsgang van het blinde kind en de eigenaardigheden daaraan verbonden meesterlijk in de eerste brieven geschetst zijn. Daarmede intusschen zouden wij ongaarne ons zegel onvoorwaardelijk hechten aan al de stellingen, die wij hier en daar aantreffen. Soms toch zouden wij geneigd zijn de voorliefde van den schrijver voor het blinde kind overdreven te achten; iets, waardoor hij enkele malen gevaar loopt, zijn eigen doel voorbij te schieten. Zoo toch moge het waar zijn, dat de veelheid der indrukken, die het ziende kind ontvangt, aan de duidelijkheid der voorstelling en aan de juistheid van beoordeeling soms in den weg staat, eene belemmering, die natuurlijk bij het blinde kind niet wordt aangetroffen; - men is op dien grond alléén nog niet geregtigd de waarde der geestvermogens van het blinde kind boven die van het ziende te stellen. Ook in de veelheid van indrukken ligt een ontwikkelend vermogen, en bij het gemis dier indrukken heeft men derhalve een vormend middel te minder. Het zou de vraag nog kunnen zijn, in hoeverre hier quantiteit en qualiteit elkander compenseerden. Doch het antwoord op die vraag ligt te zeer verborgen in de donkere schuilhoeken der psychiologie, dan dat wij het hier voor het oogenblik zouden kunnen nasporen, veel minder het met een enkele pennestreek zouden mogen beslissen. Het is dan ook daarom, dat er bij ons een twijfel is gerezen omtrent de juistheid der uitspraak
van den schrijver, wanneer hij, na uiteenzetting van de bijzondere gaven van het blinde kind, oordeelt, dat dit laatste ‘niet zelden boven het ziende van gelijken ouderdom moet verheven zijn’. Naar ons gevoelen toch kan het physiologisch proces geen ander dan dit zijn. Door den gezigtszin krijgen wij voorstellingen niet slechts van de kleuren, maar ook de eerste indrukken
| |
| |
van den vorm en van de ruimte. De tastzin en het gevoel kunnen de werking van het oog slechts zeer gebrekkig vervangen; want dit laatste neemt steeds vele indrukken te gelijker tijd op, die in onze ziel, wel is waar, verschillende voorstellingen te weeg brengen, waarvan echter altijd ééne als het ware het middenpunt vormt. Die indrukken zullen te meer zamengesteld zijn, naarmate zij niet slechts tot kleur en vorm betrekking hebben, maar ook tot den afstand en de beweging der ligchamen. De voorstelling van al wat ruimte betreft, kan nu bij den blinde eerst zeer langzaam gevormd worden, en zal altijd zeer gebrekkig blijven, omdat zij berust op de gelijktijdige aandoening van homogene zenuwdraden van hetzelfde orgaan door qualitatief verschillende prikkels. Bij het zien is de voorstelling van de ruimte, die eenig voorwerp inneemt, het aan de hersenen overgebragte product van de som der verschillende punten van dat voorwerp, die op het netvlies teruggekaatst zijn. De voorstelling van die verschillende punten vindt echter bij den ziende op één en hetzelfde oogenblik plaats. Bij den blinde ontstaat zij echter eerst langzaam, alleen door middel van den tastzin, derhalve naarmate het betastende orgaan met de verschillende punten en deelen van het voorwerp in aanraking gebragt wordt. De gelijktijdigheid en veelheid echter der indrukken is hier eene voorwaarde tot de volledigheid van de meesten onzer voorstellingen; vandaar dat blinden zich de voorwerpen doorgaans eenigzins verkeerd en wel meestal kleiner voorstellen dan zij in wezenlijkheid zijn, hetgeen zoo dikwerf door blindgeborenen bevestigd werd, die later het gezigt herkregen hebbende, en daarna alles veel grooter vonden dan zij het zich gedacht hadden. Ja, kwam het bij den blinde zeer geoefende spiergevoel hem bij het tasten niet te hulp, waardoor hij zich bewust wordt zoowel van den graad der spanning zijner spieren, die er toe vereischt wordt om een voorwerp in eens
geheel te betasten, als van den duur der spanning tevens, die er toe benoodigd is om het voorwerp van het eene tot het andere punt te voelen, bij welke opvolging hem derhalve ook het geheugen te pas moet komen, dan voorzeker zouden zijne indrukken nog onvollediger en onjuister, zijne voorstellingen van vorm en afstand en wederkeerige betrekking der voorwerpen nog gebrekkiger zijn. Het kan derhalve alleen door de
| |
| |
meerdere bestemdheid van kennis zijn van die voorwerpen, die onmiddellijk onder zijn bereik vallen, dat de blinde den ziende overtreft, in elk ander zal hij bij dezen moeten achterstaan.
De beschouwing van den ontwikkelingsgang van het blinde kind leidt den Schrijver als van zelf tot de grondbeginselen der methode. Bijzonder prijst hij daarbij aan, dat ‘het onderwijs in den meetkunstigen’ vorm gegeven worde. Hij verzet zich echter tegen de onderstelling, alsof hij de meetkunde als wetenschap bepaald wilde onderwezen hebben, maar meent, dat de meetkunstige vorm moet worden gebezigd ‘tot het doen verstaan en gebruiken van algemeene waarheden, het geven van definitiën en het bewijzen van de stellingen der beginselen (pag. 29).’ In alle bescheidenheid zouden wij moeten erkennen, den schrijver hier niet ten volle begrepen te hebben. Immers het is ons niet regt duidelijk, hoe de wetenschap der meetkunst en meetkunstige vormen hier als zeer verschillende zaken tegen elkander worden overgesteld. Op eene andere plaats intusschen drukt de schrijver zijne meening omtrent het nut van het onderrigt in de meetkunde meer stellig uit; wanneer wij hem b.v. (Voorrede pag. xiii) hooren beweren, dat de eenig mogelijke weg tot ware ontwikkeling van den blinde daarin gelegen is, dat men hem bekend maakt met de beginselen der meetkunde en aanverwante wetenschappen, en elders dat het onderwijs in de meetkunde voor hem niet alleen gepast, maar ook noodzakelijk genoemd moet worden.
Na deze meer duidelijke verklaring van den schrijver mogen wij ook aan onze zijde de opmerking niet terughouden, dat wij met deze meening niet zoo geheel en al zouden kunnen instemmen. Het is zoo; het meetkunstig onderwijs is een nuttig, noodzakelijk, ja, wij zouden bijna zeggen, volstrekt onmisbaar vormend element in de opvoedkunde in het algemeen, in die voor den blinde in het bijzonder. Maar dit vormend beginsel is noch het eenige, noch het alles afdoende. Men mag het er voor houden, dat de meetkunstige vormen bij uitnemendheid geschikt zijn tot spanning en ontwikkeling van het denkvermogen, maar meer dan vaardigheid in het denken wordt er niet door verkregen. Dit laatste nu is veel, zeer veel, zoo men wil, maar niet alles wat de blinde behoeft. Letten wij hierbij in de eerste plaats op de vermoede- | |
| |
lijke toekomstige lotsbestemming van de meesten hunner, en het blijkt terstond, dat zij meer noodig hebben dan bloote schranderheid van oordeel, dat zij eene zekere mate van stellige kennis, ja zelfs eene zekere som van denkensstof, zorgvuldig bewaard en gedurig verwerkt, ter naauwernood ontberen kunnen.
Maar er is meer dan dit. Evenmin als de ziende, is ook de blinde niet enkel een verstandsorganisme. De schrijver schijnt veel gewigt te hechten aan de ontwikkeling van het verstand des blinden. Wij keuren dit niet af, maar zouden alleen tegen eenzijdigheid willen gewaakt hebben. De eigenaardige wijzigingen, die het hart, ten gevolge van het ligchaamsgebrek, ondergaat, zijn niet genoeg in aanmerking genomen, en de middelen tot veredeling van zijn gemoed met eene, men zou bijna zeggen, partijdige karigheid aangestipt. Moge ook al de ontwikkeling van het verstand zijdelings er toe kunnen dienen, ‘om den blinde achting voor zich zelven en van anderen te verwerven’ (Voorrede, bl. xvi), degelijkheid van karakter, deugdzaamheid van beginselen en vroomheid des harten zullen nimmer de vrucht van meetkunstige vormen kunnen zijn. De verdienstelijke opvoedkundige de Raadt heeft in het ‘Algemeen Letterlievend Maandschrift’ voor eenigen tijd dezelfde leemte reeds opgemerkt. Hij betreurt het met ons, dat de schrijver de vorming des harten niet mede in zijn plan heeft opgenomen. Het ware te meer van belang geweest, omdat men alsdan tevens eene nadere verklaring zou gevonden hebben van des schrijvers denkbeelden omtrent het godsdienstig onderwijs voor den blinde. Thans weten wij alleen, wat hij in dit opzigt niet wil; namelijk dat dit onderwijs te wetenschappelijk zij, met uitzondering voor hen, die Catechiseermeesters willen worden. Ofschoon wij 't tot eene zekere hoogte met den Heer A. eens zijn, trof ons toch die afkeer van wetenschappelijk onderwijs, zoodra het de godsdienst geldt. Het trof ons vooral uit den mond van hem, die anders overal de streng intellectuele vorming op den voorgrond stelt, en bij eenig nadenken vreezen moest hier met zich zelven op eene of andere wijze in tegenspraak te geraken. Of volgt het niet als van zelf, dat de blinde, door mathematische en physische studiën gewoon geworden, om altijd
de vragen: waarom? waar- | |
| |
toe? waardoor? op de lippen te hebben, ook bij het onderrigt in de godsdienst de eischen van zijn verstand bevredigd zal willen zien, en zich niet met eene onbewezene of onbewijsbare stelling vergenoegt? Te regt zegt intusschen de schrijver, dat, ‘wanneer in de godsdienst alles redeneren wordt, het hart koel blijft;’ en daaruit zouden wij liefst afleiden, dat, al moest er ook eene kleine beschuldiging van inconsequentie in opgesloten liggen, de vorming van het hart bij hem geene zoo ondergeschikte plaats inneemt, als men welligt uit een en ander zou kunnen opmaken.
Hoe het zij, in weêrwil van de weinige aanmerkingen, waartoe de lezing van ‘de Blindgeborene’ ons aanleiding gaf, moeten wij ten slotte verklaren, dat wij het er voor houden, dat degelijkheid, duidelijkheid en zaakkennis, die de schrijver in deze twee werken ten toon gespreid heeft, hem de vervulling van zijnen wensch waarborgen, dien hij aan het slot van zijn ‘Blinde Kind’ uitsprak, en waarmede ook wij onze aankondiging willen besluiten:
‘Mogten deze werkjes, waartoe ik de weinige uren van rust, die mij mijne zeer werkzame betrekking overlaat, heb besteed, dienen om zoovele ongelukkigen, die thans bijna aan zich zelven overgelaten zijn, te leeren zien met het oog van hunnen geest, om hun geluk en genoegen te vermeerderen. U, herders en leeraars, u behoef ik er niet aan te herinneren, dat de ongelukkige Blinde in uwe gemeente aanspraak heeft op uwe meer dan gewone zorg; de Heiland opende hun de oogen des ligchaams, dat kunt gij niet; maar gij kunt hunnen geest verlichten en hen voorbereiden voor hun beter vaderland. - U, onderwijzers! medearbeiders waar het de ontwikkeling van den geest geldt, - ook de Blinde heeft die geestvermogens, waarop gij bij den ziende moet werken; - zoudt gij aarzelen, omdat de zaak u vreemd is? zoudt gij de moeite schuwen, waar gij den ongelukkige tot een mensch in den vollen zin des woords kunt vormen? Neen, dat zult gij niet; dat doet geen Nederlandsch onderwijzer. De dank dergenen, die gij zoo zult beweldadigen, zij uw loon, en vooral het bewustzijn, ook met opoffering uwen pligt betracht te hebben!’
g.e.v. schneevoogt.
|
|