| |
| |
| |
Vrijheid,
het beginsel der Staathuishoudkunde.
[De volgende bladzijden bevatten de rede, opgesteld en den 23 Maart 1. 1. uitgesproken ter voldoening aan het oud en schoon gebruik bij onze Hoogescholen, dat al wie in haren kring geroepen wordt te arbeiden, zich plegtig aan haar verbinde en zich over de rigting van zijn wetenschappelijk streven verklare. Natuurlijk was dit opstel niet a priori bestemd om in druk, en allerminst om in ‘de Gids’ ter lezing te worden gegeven. Maar mogelijk zullen de lezers van ‘de Gids’ er vrede meê kunnen hebben, het hier te vinden, sinds de Redacteuren zelven (tempora mutantur!) er toe hebben kunnen besluiten om eene plaats in hun maandschrift voor eene redevoering in te ruimen.
s.v.]
Het kan niemand meer verrassen of bevreemden, dat ik bij eene plegtige gelegenheid als de tegenwoordige, van deze plaats tot u spreke in de taal, waarin wij allen gewoon zijn te denken en onze gedachten te uiten. Ik behoef evenmin nog verontschuldiging, dat ik de eerste ben om van de aloude gebruiken der Vaderen af te wijken, als ik aanspraak
| |
| |
kan maken op de verdienste van het eerst in den strijd van nieuwe behoeften tegen oude vormen een beslissend woord in de schaal te leggen. Doch, al ware ik de eerste geweest, ik zou die verschooning niet gevraagd, deze aanspraak mij niet aangematigd hebben. Ik had mij, bij de voorbereiding voor deze ure, slechts de vraag voor te leggen, welke de aard is van de betrekking, die ik heden aanvaard: welke eischen zij aan mij doet, en welke rigting zij mij aanwijst. En het antwoord kon niet verre te zoeken zijn.
Ik schat de studie der Oudheid hoog om het onvergelijke genot, dat zij hem schenkt, die haar kan liefhebben, en omdat ik haar als het krachtigste middel beschouw, om nog in ons die καλοκἀγάθια te werken, die harmonische ontwikkeling van geest en gemoed, waarvan de Ouden het geheim bezaten, gelijk den onnavolgelijken naam. En ik verklaar als mijne meening, dat de studie der oude letteren de eenige grondslag en het cement van alle liberale studie is, zonder welke onze Hoogeschool haren eernaam van Universiteit zou moeten verliezen, om dien van ambachtschool aan te nemen. Maar tegelijk betuig ik van oordeel te zijn, dat onze tegenwoordige maatschappij hare eigene behoeften heeft, die men niet mag gering achten uit eenzijdige voorliefde voor klassieke studiën. Wij mogen niet meer spreken van eene Republiek der Letteren. Wij moeten ons in de werkelijke wereld bewegen, met en voor haar leven en arbeiden. Waar de studie der Oudheid een levenwekkend element moet zijn ter ontwikkeling, daar make men haar niet tot eenen lastigen kluister, die den vooruitstrevenden geest terughoudt. Zij moet middel, zij kan geen doel meer zijn. Oudtijds besteedde men veel tijds en arbeids, en ook wel veel slaag, om de jongens op de schoolbanken slechte Latijnsche verzen te leeren maken. Men is het thans vrij wèl eens, dat het schooluur op onze Gymnasiën beter besteed kan worden. Passen wij dit voorbeeld toe. Men poge niet langer in de taal der Romeinen begrippen uit te drukken, die hun vreemd waren, en waarvoor zij geene woorden hadden.
Onder de vakken van wetenschap, die het eigendom zijn van den lateren tijd, is de wetenschap van het maatschappelijke leven. Zij is opgegroeid uit en met de nieuwere maat- | |
| |
schappij zelve: zij was onbekend in de oude: zij was er onbestaanbaar. De naam, dien zij van de school ontvangen heeft, oeconomia politica - al geven wij een oogenblik toe, dat hij gelukkig ontleend is aan eenen klassieken taalvorm - is noch den auteur der ΠΟΛΙΤΕΙΑ, noch dien van den ΟΙΚΟΝΟΜΙΚΟΣ ΛΟΓΟΣ,, noch dien der ΠΟΛΙΤΙΚΑ ingevallen, omdat geen hunner behoefte had aan zulken naam, om een zelfstandig denkbeeld onderscheidend uit te drukken. En indien men Rome's grooten eclectischen wijsgeer, die zoo gaarne de gelegenheid waarnam, om met zijne Grieksche studiën te pronken, de vraag had kunnen voorleggen, wat οἰκονόμια πολιτική beteekende, hij zou waarschijnlijk evenzeer verlegen gestaan hebben als bij de vraag, wat men onder eene πυρ̧οσκάϕη te verstaan had.
Ik ben er eenigzins op voorbereid, Mijne Hoorders! hier tegenspraak te ontmoeten. Het is een vooroordeel (zegt men), door de Economisten van den lateren tijd (niet zonder eenige zelfverheffing) verspreid, dat de geboorte der Economie eerst van het midden der vorige eeuw zou dagteekenen. Plato, Xenophon, Aristoteles, Cicero mogen al geen Traité d' Economie Politique geschreven hebben, toch zijn juist hunne zoo even genoemde schriften rijk aan wenken en opmerkingen over den oorsprong der rijkdommen, over nuttigheid en waarde van zaken, over den aard van het geld, over productieve en improductieve consumtie, die den besten Economist waardig zijn. Ik zal mij hierop niet verdedigen met het gezag van Say, Cherbuliez, Macculloch, Rau, of wie daar meer hetzelfde gezegd heeft, wetende, dat tegenover deze namen andere namen van misschien weinig minder autoriteit gesteld kunnen worden, en dat er zelfs meer dan één boek geschreven is, om tegenover hunne ontkentenis eene bevestiging te stellen. Ik wil evenmin doen opmerken, dat op zich zelve staande verschijnselen of verspreide denkbeelden nog niet tot het bestaan van stelsel of beginselen mogen doen besluiten, omdat dit bewijs ex absentia niets beteekent, zoolang het bewijs ontbreekt, dat niet nog ter eeniger tijd een handschrift met een volledig compendium van staathuishoudkunde uit het stof der eeuwen en der bibliotheken kan worden opgedolven.
| |
| |
Maar ik heb een vaster bewijs in de geheele geschiedenis der Oudheid, zoo als zij zich in de feiten ontwikkelt en in hare geschriften openbaart. De Ouden kenden de wetenschap van het maatschappelijk leven des volks en der volkeren niet, en zij konden haar niet kennen, omdat zij de Godsdienst der liefde niet hadden, omdat zij de ware vrijheid niet bezaten, omdat zij den arbeid niet eerden.
Ik moet het onnoodig achten, voor eene Vergadering als deze, wat ik daar zeide, breedvoerig te verdedigen. Doch welligt wenscht gij eenige opheldering over de beteekenis dezer woorden, en ik geef ze te liever, omdat zij mij geleidelijk op het onderwerp mijner rede brengt, hetwelk ik aldus zou wenschen te formuleren. ‘De wetenschap van het maatschappelijke leven, of (om den korteren en meer gebruikelijken naam te bezigen) de staathuishoudkunde leert, dat waarachtige vrijheid de eenige voorwaarde is van het welzijn van elken burger en van het bestaan der maatschappij.’ Met andere woorden: ik wensch te spreken over vrijheid, het grondbeginsel der staathuishoudkunde.
Toen de Heere Jezus gezegd had: ‘Heb uwen naasten lief als uzelven,’ werd hem gevraagd, wie is mijn naaste? En hij antwoordde met de gelijkenis van eenen barmhartigen Samaritaan, die eenen Jood in zijne ellende te hulpe kwam. Dat was der gansche Oudheid een nieuw gebod, voor wie het woord vreemdeling altijd gelijkluidend was geweest met vijand. Gelijk de Joden tot in de dagen hunner vernedering toe met minachting nederzagen op de volken (τἀ ἔθνη) op de Grieken, gelijk zij met éénen schimpnaam allen noemden, die niet van hun geslachte waren, zoo verdeelde de Griek, zoo Plato zelf, het geslacht der menschen in Hellenen en Barbaren, aan het laatste woord de beteekenis hechtende van al wat laag, gemeen, ruw, onmenschelijk en den Hellenen vijandig was. Bij het fijnst beschaafde volk der Oudheid (van Sparta behoef ik niet te spreken!) werd de vreemdeling, die niet reeds slaaf was, toch weinig beter dan slaaf geacht. Wilde hij te Athene vertoeven, hij werd er - tegen betaling van het onteerende hoofd- | |
| |
geld - geduld, omdat hij goed genoeg was, om een of ander bedrijf uit te oefenen, des zich de vrije burger zou geschaamd hebben. Het volkenregt der Ouden was het regt des sterksten; geheel het oude staten-stelsel berustte op het beginsel van roof: berooving van vreemden, berooving van vrienden: Athene ging verloren, toen het de bijdragen der bondgenooten verloor. De geschiedenis der Romeinen is die van éénen doorloopenden krijg met de geheele bekende wereld. Van den oorsprong af waren zij veroveraars, om niet veroverd te worden, en het onverbiddelijke ‘caeterum censeo Carthaginem delendam esse’ was niet anders dan de onvermijdelijke keuze tusschen te zijn of niet te zijn. Het denkbeeld van vrijheid loste zich op in het denkbeeld meesterschap.
En niet anders was de verhouding der ingezetenen van denzelfden staat onderling. Vrij zijn was in het staatsleven, tot de heerschende klasse te behooren, in het maatschappelijke, geen slaaf zijn. Verder of hooger reikte het begrip niet. - Maar neen! ik bedrieg mij: vrij zijn beteekende nog iets anders: ongeveer hetzelfde wat het sedert de emancipatie voor den neger in West-Indië beduidt, die onder ‘ik ben Vrij’ verstaat ‘ik behoef niet te werken.’ De arbeid, dat was iets verachtlijks, iets vernederends voor den vrijen burger, alleen goed voor den slaaf, den heloot, den vreemdeling. De vrije burger leefde van den buit, dien hij gewonnen, van den arbeid der slaven, die hij gekocht of geroofd had, en voor 't overige op kosten van den staat. De vrijheid van den Atheenschen burger bestond in het regt, om tooneelvoorstellingen bij te wonen, volksfeesten mede te vieren, in de geregtshoven te zitten, op de markt de redenaars te hooren, en - voor dat alles door den staat betaald te worden. Schoot de schatkist daarbij te kort, dan was het middel, om in hare behoefte te voorzien, een strooptogt in den vreemde, of, wat nagenoeg op 't zelfde nederkwam, eene kolonie, of anders de plundering van dezen of genen vermogende onder de burgers zelven. De vrijheid van den Romeinschen burger was het regt, om mede ten oorlog te trekken, de veroverde landerijen te deelen en dagelijks, in krijg en vrede, zijn rantsoen brood te ontvangen. De geheele inwendige geschiedenis van Rome, tot het zich uitge- | |
| |
put in de handen der Caesars gaf, is die van eenen oorlog tusschen twee natiën, én om de heerschappij, én, meer nog, om het bezit der landerijen. Onder deze eindelooze twisten kon de persoonlijke vrijheid en veiligheid des burgers geene ruimte vinden. Daar dacht men trouwens ook niet aan. In Cicero's dagen was men in de straten van Rome niet zeker voor den dolk van gehuurde moordenaars, of het
zwaard van openbare vijanden. Nooit heeft de wet den Romeinschen burger voor proscriptie of confiscatie beveiligd. Wat zeg ik? de wet zelve achtte (en dit regt gold te Athene als te Rome) den burger zoo gering, dat zij hem met zijn gezin wegens schuld verpandde. Tot in het familieleven heerschte hetzelfde stelsel. De paterfamilias alleen was vrij - en willekeurig meester over zijne vrouw, zijne kinderen, zijne slaven, zijn vee en zijne goederen.
Dat was zeker eene andere vrijheid, Mijne Hoorders! dan die ons de borst doet zwellen; die den burger beveiligt tegen elk geweld, en hem zijne zelfstandige plaats verzekert in het midden van zijne gelijken. En hoe ware het nu mogelijk, dat in eene maatschappij, waar geweld en roof de eenige middelen van bestaan voor den staat en voor den staatsburger waren, de wetenschap van het maatschappelijke leven wortel kon schieten, die naspoort, door welke middelen het welzijn der geheele maatschappij en dat van elk harer leden tevens het best bevorderd wordt; die als middel daartoe aanwijst de onbelemmerde ontwikkeling van aller vermogens ten eigenen, en daarmede ten algemeenen nutte; en als eerste voorwaarde hiertoe stelt zelfstandige en volstrekte vrijheid voor ieder, vrijheid van denken, van spreken, van handel en wandel, van arbeid!
Hoe het bewustzijn dezer edele vrijheid levendig geworden is; hoe deze heerlijke boom ontkiemd en opgewassen is, en loot bij loot heeft uitgeschoten; hoe het bewustzijn zich eindelijk tot wetenschap gevestigd heeft, leert de geschiedenis. Volgen wij hare vingerwijzing.
Sparta en Athene en Macedonië en Syrië en Egypte en Afrika verloren hun bestaan, om opgelost te worden in het
| |
| |
Imperium Romanum. En het kon niet anders. Dat juist het kroost van Romulus eindelijk de heerschappij over de aarde en de zeeën verkreeg, beteekent hier niet. Van eene enkele wending van het krijgsgeluk had het misschien afgehangen, dat de nazaten van Lucumo of Porsenna, van Pyrrhus of Philippus dien scepter zouden gevoerd hebben. Maar, 't zij de overheerscher kwam uit het Oosten of uit het Westen, onvermijdelijk was het, dat de eindelooze krijg, die de Oudheid verscheurde, zijne beslissing zou vinden in de overheersching van alle volken der aarde door het magtigste. En deze orde van zaken, eens gevestigd, hield stand ondanks de innerlijke zwakte en het bederf in dat Imperium, - tot een geheel nieuw menschenras uit onbekende wildernissen kwam opdagen, bij millioenen door millioenen gevolgd, om de oude maatschappij omver te storten, en op hare puinhoopen eene nieuwe maatschappij, met andere begrippen, andere zeden, andere behoeften en andere instellingen te stichten. Het Romeinsche rijk werd gesloopt; iedere nieuwe horde die aanstroomde, scheurde er een brok af. Eindelijk nam het de wijk naar het Oosten, om daar eenen tijd lang nog een afgekocht en afgebedeld leven in echt Oostersche geesteloosheid voort te slepen. Europa was het eigendom der nieuwe volken.
De hoofdtrek van het Germaansche element, dat van nu aan zou heerschen, was zelfstandigheid, achting voor den persoon, waardering der persoonlijke vrijheid. Met bewondering merken wij op, met hoe onovertreffelijke juistheid reeds de groote geschiedschrijver, die zijne landgenooten het eerst op de dreigende overstrooming voorbereidde, die beginselen doet uitkomen, welke schier op dit oogenblik nog de Europesche maatschappij beheerschen. ‘Bij hen wordt de vrouw (zegt Tacitus) door de plegtigheden des huwelijks zelve gewaarschuwd, dat zij is de gezellinne des mans in lief en leed, om in krijg en vrede hetzelfde met hem te dragen en te onderstaan.’ - ‘Bij hen (zegt hij) hebben de vaders niet de vrije beschikking over wie hun geboren worden, en de goede zeden vermogen daar meer dan elders de goede wetten.’ Dan weder: ‘Slaven zijn er, maar zij gebruiken ze niet op onze wijze tot allerlei huiswerk. De
| |
| |
heer vordert van hen, als op zijn grond gezeteld, een maat graans, een stuk vee, of een kleed. En zoo ver gaat de onderwerping.’ Het klinkt bijkans of de Romein de Capitularia van de Karolingen had geraadpleegd. Maar het meest en het warmst spreekt hij over de fiere vrijheid der Germanen, die geenen meester duldden. ‘Hunne koningen kiezen zij uit de roemruchtigsten, hunne aanvoerders uit de braafsten. En de koningen hebben geene onbeperkte of willekeurige magt. Over geringe zaken beraadslagen de aanzienlijken; over belangrijke allen. In hunne volksvergaderingen neemt elk, gewapend, plaats, waar hij verkiest. Dan spreekt ieder, en vindt gehoor naarmate van zijnen ouderdom, zijn aanzien, zijn' oorlogsroem, zijne zeggingskracht, meer door den invloed der overreding dan door magt om te bevelen. In dezelfde vergaderingen worden de misdaden beregt en gestraft. Daar worden ook de regters verkozen, die langs de dorpen rondgaan om regt te spreken, door een honderdtal mannen uit het volk begeleid, om hun gezag bij te zetten en te rade te zijn.’
Wij hebben ons misschien te lang met deze beginselen opgehouden. Daarentegen kunnen wij eenige eeuwen stilzwijgend overspringen, eeuwen die er verliepen, eer de zwervende stammen zich tot volken gevormd, en ieder zijne blijvende plaats ingenomen hadden. Het tijdvak wordt besloten met de verrijzing van Karel de Groote, eenen man, wiens gelijke noch de oude, noch de nieuwe geschiedenis kan aanwijzen; ‘inderdaad groot (zegt Bilderdijk) in alles wat een vorst een groot man maakt, en aan wien de wetenschappen en letteren, even zoo zeer als de vrijheid en onafhankelijkheid van geheel de Christenheid alles te danken hebben.’ Hij zette de grenspalen van het rijk, waarbinnen zich later de Europesche staten zouden vormen. Hij maakte een einde aan de inwendige beroeringen en aan de invallen van verdere overweldigers. Hij gaf aan het Christendom eenen vasten grondslag, en breidde het uit door kracht van wapenen, en meer nog door beleid. Hij koesterde de wetenschappen en kunsten, beschermde den handel, en kweekte de nijverheid op. Hij vestigde de staatsinstellingen, en legde de grondslagen voor het positief burgerlijk en strafregt van het
| |
| |
nieuwere Europa. Hij regelde de huishoudelijke belangen van zijn onmetelijk rijk, en tegelijk van zijne bijzondere bezittingen met de uiterste zorg. Zijn capitularium de villis, waarin hij tot in de kleinste bijzonderheden toe voorschriften geeft over het beheer zijner goederen, en, niets gering achtende, zoowel bepaalt, hoe de wijn vergaderd en bewaard als hoe het jong vee en de eijeren ter markt verkocht zullen worden, is in onze oogen een niet minder heerlijk monument van zijne grootheid, als de zangen der Vinders, die zijne roemruchte daden door de middeneeuwen heen tot in onze dagen doen weergalmen.
Wij zijn nu gekomen tot het eerste groote feit in de ontwikkeling der Europesche maatschappij - het Leenstelsel. Volgens het krijgsregt der Germanen was de overwinnaar meester van het veroverde land, met al wat daartoe behoorde. Deels eigende zich ieder der krijgers bij schikking of loting eene streek gronds toe: 't geen dan allodium heette. Voor het grootste gedeelte bleef de veroverde grond zonder onmiddelijken heer, en werd dan als domein van den Vorst beschouwd. Deze landen gaven de Vorsten aan hunne krijgsgenooten in leen uit. Dat waren de feuda. Tegen het bezit en genot van dat land verbonden de leenmannen zich tot trouw en hulp in oorlog en vrede jegens den leenheer. Oorspronkelijk waren de feuda (gelijk natuurlijk was) alleen aan den persoon, en stierven met hem af. Allengs werden zij erfelijk. De groote leenmannen gaven hunnerzijds wederom gedeelten van hun feudum in achterleen uit onder gelijke verbindtenis van houw en trouw. Zoo was het leenstelsel inderdaad een maatschappelijk stelsel, dat nog heden in alle landen van Europa, meer of min, zijne sporen gelaten heeft. Maar de magt der vasallen werd langzamerhand grooter ten koste van den leenheer; zoodat velen zich eindelijk van het verband losmaakten, en zich tot souvereinen opwierpen, meestal om met elkander in onophoudelijken oorlog te leven, uit welke oorlogen eindelijk, na menigen wisselenden kans, het tegenwoordige Staten-stelsel van Europa geboren is. Dat deze oorlogen niet ten slotte, als in de Oudheid, op de vestiging van een algemeen Imperium uitliepen, had zijne oorzaak in den ingeboren zin voor vrijheid,
| |
| |
die steeds den overwonneling bleef bezielen en door den overwinnaar geëerbiedigd werd. Alles bleef bij hetzelfde, behalve dat de veroveraar op gelijke wijze het land aan zijne krijgsmakkers in leen uitgaf, die wederom na verloop van tijd op hunne beurt naar de onafhankelijkheid streefden. Een ander beletsel tegen de vestiging van een Imperium was de opkomst der Gemeenten. Deze opkomst der Gemeenten is de tweede uitstekende trek in de staathuishoudelijke geschiedenis van Europa.
Ofschoon de Germanen geene slavernij kenden, als die de oude wereld bezoedelde, en, naarmate zij over Europa voortdrongen, het Christendom den bodem van dit onkruid hielpen zuiveren, hadden zij toch de onderscheiding tusschen vrije en eigen lieden. De eersten waren zij zelven, de veroveraars, de meesters krachtens het regt des oorlogs. De anderen waren de overwonnelingen, de ingezetenen van den veroverden grond. Zij waren slaven, niet van den meester, maar van den grond des meesters. Dit was de oorspronkelijke, eenige en eenvoudige onderscheiding van het personenregt. Doch onder het verloop van tijd ontwikkelde zich meer verdeeling en afgrading. Onder de Vorsten en hunne Pairs (de erfelijke Leenheeren en Vasallen) vormden zich de vrije mannen (de eigenaars van allodiale goederen) als eene bijzondere klasse, die zich later, toen eenigen en allengs meerderen uit de eigen lieden, door vrijgeving, afkoop of gemengd huwelijk vrije lieden werden, van deze onderscheidden door den naam van adel en door voorregten aan dien naam verbonden, b.v. vrijdom van belasting. De vrije lieden betaalden schot en lot en bleven veelal taillables et corvéables à merci, zóó, dat hun toestand feitelijk nog weinig verschilde van dien der eigen lieden, uit welke zij gesproten waren. Doch allengs ontstond er weder in deze klasse een merkelijk verschil tusschen de bewoners van het platte land en hen, die het burgerregt in geslotene gemeenten verkregen. De gemeenten groeiden op tot steden onder den onderlingen naijver der Vorsten en Heeren, die het belang van zulke vereenigingen van vrije lieden in hun gebied tot vermeerdering hunner inkomsten en van hunne magt leerden kennen: deels ook
| |
| |
uit het besef der vrije mannen zelven, dat zij door zamenwoning en onderlinge hulp kracht wonnen om de verworvene vrijheden te bewaren. Toen nu de lange strijd tusschen leenheeren en vasallen begon, waren zij reeds aanzienlijk genoeg om gewigt in de schaal te leggen, en, beurtelings door deze en door gene aangezocht en met regten en privilegiën begiftigd, behaalden zij in 't eind het meeste voordeel uit dien kamp, en wonnen er eene schier volstrekte onafhankelijkheid bij. Niet minder werkten daartoe mede de kruistogten, die den adel in goed en bloed verarmden en de bezittingen der avontuurzoekende edelen in handen der te huis blijvende burgers overbragten; en die tegelijk den koophandel eene nog ongekende vlugt gaven, en naast den vasten eigendom het bewegelijk kapitaal schiepen, dat eerlang het ander in grootte en invloed zou overschrijden. Nu zien wij de steden, geheel zelfstandig, een onderling verbond aangaan tegen den gemeenen vijand van buiten of van binnen: zoo als de Hanze; of wij zien ze van onafhankelijke corporatiën zich verheffen tot magtige staten, een wijd uitgestrekt gebied beheerschende: zoo als de Handelsteden van Opper-Italië. Nu zien wij in de gemeenten de staatskunst en de staathuishoudkunde naar regelen uitoefenen; de regten des burgers door schoone wetten omschrijven en verzekeren; handel en nijverheid reuzenkracht winnen door stoute ontdekkingen en uitvindingen; in den koesterenden gloed des rijkdoms wetenschappen en kunsten bloeijen; onder de bevrediging der eerste behoeften des levens nieuwe behoeften van ligchaam en geest ontkiemen; beschaving, welvaart en weelde heerschen.
Doch een ander verschijnsel trekt onze aandacht. Naast de edelen en de burgers is nog een derde stand opgewassen, om zich eindelijk boven beide te stellen - de Geestelijkheid. Het Christendom had bij de Germanen niet moeijelijk ingang gevonden. Zijn hooge ernst paste aan het karakter dezer volken beter dan de kinderachtigheden van het verouderde Heidendom. Die innigheid des geloofs vond meer sympathie in hun gemoed dan de redekunstjes der Byzantijnsche beschaving. Die leer der gelijkheid van alle menschen als kinderen van éénen Vader vond weerklank in hun eigen
| |
| |
vrijheidminnend hart. Daar kwam nog iets bij. De Christelijke kerk in het Romeinsche rijk kwam de vreemde indringers ten halve te gemoet. Hare eigene oeconomische inrigting had eene treffende overeenkomst met het germaansche electief regeringsstelsel; en beide hielpen elkander de wereld veroveren. - Bij de verdeeling van den buit bekwam ook de kerk haar deel, dat zij wèl wist te bewaren en te vergrooten. Zoo werd zij een zelfstandig, rijk en magtig ligchaam: te magtiger, omdat zij overal ééne en dezelfde was en alom haren invloed deed gelden, zonder dien te zien afsluiten door staatsgrenzen, of verbreken door oorlogen. En weldadig was haar invloed en rijkdom. Bij haar vond de onderdrukte bescherming, de behoeftige lafenis, de kranke genezing, de vreemdeling huisvesting, de ongelukkige troost. Zij was het brandpunt van Christelijke liefde en geloof en tegelijk de stille wijk van kunst, wetenschap en beschaving. Maar van het oogenblik, dat zij zich magtig begon te gevoelen en wilde doen gevoelen, sinds zij naar rijkdom trachtte om te genieten, naar aanzien om te schitteren, naar invloed om te heerschen, was in dat schoone ligchaam de kiem des verderfs gelegd. In de kloosters drong weelderigheid in de plaats van zelfverloochening. Studie week voor onkunde, en de geestelijke stand werd de toevlugt voor luiheid en domheid. Nu moest het volk, dat geenen eerbied en liefde meer voor zijne herderen kon gevoelen, door dwang in ontzag gehouden worden. Vanhier ten laatste het natuurlijke verbond tusschen het wereldlijke en het geestelijke gezag tegen de gemeente, die zich krachtig genoeg begon te gevoelen om beider dwingelandij te weerstaan.
En nu daagt voor onze oogen de Hervorming. - De hervorming in de kerk bragt in het maatschappelijke leven des volks en der volken eene volslagene omwenteling mede, waaruit het Protestantisme oprees als de zegepraal der individuëele vrijheid. Voorwaar, indien de hervorming alleen de kerk had gegolden, Europa ware niet het onderst boven gekeerd door eenen meer dan honderdjarigen krijg. - De vrede van Munster was het einde van deze worsteling. Maar de politieke herschepping, welke Europa door dit verdrag onderging, was niet haar belangrijkste gevolg. Van
| |
| |
nu aan zien wij eene nieuwe rigting op de baan der maatschappelijke ontwikkeling ingeslagen. Een nieuwe drijfveer stuurt de driften der volken en de raadslagen der regeringen. De handelspolitiek treedt op den voorgrond. Wijd en zijd in de nieuw ontdekte werelddeelen worden bezittingen veroverd, om er handel te drijven. Van nu aan beoorlogen de staten elkander met tarieven; en de vinnigste oorlogen, die er gevoerd worden, zijn handelsoorlogen. Het Mare Liberum aut Clausum is eene levensvraag; de kwestie van vrij schip vrij goed wordt de meest besprokene van het volkenregt. Nu begint de staathuishoudkunde eene wetenschap te worden; de eene theorie verdringt de andere; stelsel na stelsel wordt uitgevonden en toegepast. Het crediet begint de lotwisselingen der volken te besturen. Tot de strijd tusschen verdrukking en vrijheid toe, voegt zich in den nieuwen plooi. Monopolie is het tooverwoord, dat alle geesten beheerscht. Al het goud naar eigen land te doen stroomen; dezen of genen handel alleen te bezitten; eenen nationalen tak van nijverheid voor zich alleen te bewaren, door alle middelen, zelfs door doodstraf te dreigen aan den werkman, die zijn vaderland zou willen verlaten om zijn bedrijf elders uit te oefenen; zich in gilden af te zonderen, niet meer tot onderlinge hulp, maar tot wering van mededingers, - ziedaar de nieuwe vormen, waarin die strijd zich gedurende de twee jongste eeuwen openbaart.
Zoo zijn wij, M.H., tot onzen leeftijd afgedaald. Behoef ik u te herinneren, hoe de laatste dagen der vorige eeuw het tijdperk openden van eene nieuwe maatschappelijke omwenteling? Ik spreek hier niet alleen van de Fransche Revolutie en van hare misbruikte leuze: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap. Zij was ééne schrede in dezen grooten ommekeer. Zij hief het onderscheid der standen op en schonk aan het geheele volk de vrijheid, welke tot nog toe alleen den bewoners der steden - en noode! - gegund was. Zij verbrak de monopoliën, joeg de gilden uiteen en verhief alle ingezetenen des lands tot burgers met gelijkheid voor de wet. Maar ziehier, naast dit feit, andere feiten niet minder gewigtig! Aan gene zijde van den Oceaan verrijst een nieuw volk, dat de banden, waarmede het moederland
| |
| |
de kolonie omklemd hield, verscheurt, en het koloniale stelsel is in zijne grondvesten geschokt. In dat moederland zelf reiken eenige eenvoudige mannen, een timmerman, een barbier, een spinner, elkander de hand, om het vermogen der nijverheid door de toepassing der stoomkracht en der machinerie millioenen malen te vermenigvuldigen. Elders weder heeft de wetenschap zich eene nieuwe baan gebroken. De natuur wordt in hare diepste geheimen doorwroet en doorgrond. Eene meedoogenlooze kritiek slaat de hand aan al het bestaande. Eene vermetele philosophie schijnt zich voor te nemen de wereld om te scheppen. En onder al deze denkers en vorschers naar de natuur der dingen is er één, die, in stille afzondering zijne eigene studiën volgende, de natuurlijke wetten naspoort van het maatschappelijke leven, en onderzoekt, door welke middelen de rijkdommen der natiën verkregen en de welvaart der burgers vermeerderd wordt; hij breekt met even onverbiddelijke hand de luchtkasteelen der empirie als de dwalingen der praktijk af, om in de plaats daarvan zijne wetenschappelijke theorie op onwrikbare beginselen te grondvesten. Zijne leer is, van het oogenblik dat hij ze heeft verkondigd, de uitspraak des meesters, die met overtuiging door duizende leerlingen verspreid wordt. Het is - gij hebt het reeds lang geraden - de stichter der Economische school, voor wien ik geene schoonere lofspraak zou kunnen vinden dan deze woorden van eenen franschen geschiedschrijver: ‘Adam Smith a réhabilité le travail.’
Adam Smith heeft den arbeid in zijne eer hersteld! De eenvoudigste beteekenis dezer woorden is, dat hij de halfheid der theorie van de Physiocraten, die geen ander voortbrengend vermogen erkenden dan den grond, aanvulde; dat hij de eerste was die leerde, hoe ook de arbeid, en deze het meest, de bron van volksrijkdom is; dat hij de wetten van de verdeeling van den arbeid openbaar maakte; dat hij bewees, hoe ook het bewaren, verwerken, overbrengen en
| |
| |
verdeelen van voorwerpen vruchtbare arbeid is; dat hij voor de vrije mededinging in den arbeid de baan opende.
Maar in hoogeren zin beduidt deze lofspraak veel meer. En in dezen zin heeft hij ze verdiend, omdat hij den arbeid heeft geopenbaard als den fundamentelen hoeksteen der maatschappij, en vrijheid van den arbeid als de eenige duurzame bron van bijzondere en algemeene welvaart.
Om de meening dezer woorden te verklaren, moet ik mij eene kleine afwijking van de gewone leer der Economische school veroorloven. De leerboeken der staathuishoudkunde worden schier alle geopend met de definitie: ‘de staathuishoudkunde is de wetenschap die leert, hoe de rijkdommen voortgebragt en verbruikt worden.’ En op deze definitie volgt dan spoedig de aanwijzing van het doel der staathuishoudkunde: ‘het doel der staathuishoudkunde is, het geluk der menschen te bevorderen.’ Ik kan noch met deze definitie der staathuishoudkunde, noch met deze omschrijving van haar doel volkomen vrede hebben. Ware die definitie van de wetenschap, die ik liefheb, juist, ik zou haar niet durven verdedigen tegen het verwijt, haar wel eens gedaan, van geesteloos materialismus en afschrikkende dorheid. Maar dán vooral zou het mij onmogelijk vallen het verband te ontdekken, dat er tusschen haren werkkring en haar doel zou moeten bestaan! Immers, welk verband is er tusschen rijkdom en geluk? Hoe kan het ooit mogelijk zijn, het geluk naar de regelen eener wetenschap af te meten, of afhankelijk te maken van de min of meer getrouwe toepassing eener theorie?
Maar terwijl ik aan onze wetenschap niet den onnakomelijken eisch doe, van vaste regelen te stellen tot oplossing van het vraagstuk, dat ieder mensch slechts met zijn geweten kan uitmaken, heb ik toch hoogere eischen aan haar, dan dat zij alleen onderzoeke, hoe de rijkdommen voortgebragt en verteerd worden. Ik heb haar lief, omdat zij mij is de wetenschap van het maatschappelijke leven, die leert, hoe, onder de wetten door den algoeden Schepper in de natuur gelegd, de bijzondere vermogens van alle menschen zamenwerken tot de bevordering van het stoffelijk welzijn en van de zedelijke verheffing van iederen mensch en van de geheele menschheid; omdat het doel van haar streven is, den strijd
| |
| |
tusschen zelfzucht en liefde tot den naaste op te lossen in ééne schoone harmonie - vrijheid!
Indien ik moest vreezen, M.H., dat deze woorden u vreemd in de ooren zouden klinken, en dat gij niet reeds zelven zoudt hebben opgemerkt, hoe dit denkbeeld het geheele historische overzigt van de ontwikkeling der maatschappij, waarbij gij mij zoo welwillend gevolgd zijt, beheerschte; indien ik nog uitdrukkelijk moest verklaren, dat dit overzigt ten doel had aan te wijzen, hoe de vooruitgang in de geschiedenis bestaat in de zege na zege van het beginsel van vrijheid, en hoe de strijd om vrijheid van den arbeid, waartoe Adam Smith het sein heeft gegeven, slechts de voortzetting is van den reeds beslisten kamp om persoonlijke, gewetens- en burgerlijke vrijheid, - ik zou tot dezen oogenblik te vergeefs gesproken hebben. Maar gij hebt regt op eene nadere verklaring mijner meening.
De Schepper heeft den mensch in oneindige reeks behoeften ingeschapen, en in de natuur rondom hem in overvloedige mate de middelen gelegd, om die behoeften te vervullen, en hem zelven de vermogens geschonken, om de gaven der natuur daarvoor toe te bereiden. Die wissel-werking van behoefte en vervulling is met één woord - de zelfzucht. Aldus is zelfzucht de natuurlijke en weldadige drijfveer van het leven des menschen in deze wereld. Zij is de voorwaarde van zijn duurzaam bestaan, de krachtigste prikkel ter inspanning, de bron van zijn geluk, het middel tot zijne ontwikkeling. Maar nevens dit beginsel des menschelijken levens staat daartegen in evenwigt een tweede: de volstrekte behoefte aan wederkeerige hulp. Had ieder mensch aan zich zelven genoeg, hij zou een engel of een dier zijn. Op de zamenwerking nu van deze twee beginselen berust het geheele maatschappelijke leven, dat geenen anderen band kan hebben, dan onderlinge zamenwerking tot voldoening aan aller behoeften. En deze is dan de niet genoeg te prijzen wet der menschelijke zamenleving, niet door menschen uitgevonden, maar door God zelven verordend, dat elk, terwijl hij ten behoeve van anderen werkt, tevens in de vervulling van zijne behoeften werkzaam is, of, omgekeerd en
| |
| |
duidelijker, dat elk, terwijl hij om eigen voordeels wille arbeidt, in het belang van allen arbeidt; dat ieder dus door de behartiging van zijn eigen belang zelve gedreven wordt, om den ander met de bijzondere vermogens, die hem gegeven zijn, te hulpe te wezen. En de erkentenis van deze wet leidt tot de gevolgtrekking, dat de onbelemmerde ontwikkeling van ieders eigenaardige vermogens voordeelig is niet alleen voor hem zelven, maar voor het algemeen tevens, - dat is, tot het beginsel van vrijheid!
En nu moet ik u nog eens verzoeken, u het bewegelijke tafereel voor den geest terug te brengen, dat straks voor onze oogen is voorbijgegaan. Wat is die geschiedenis anders dan de strijd dezer wet der natuur tegen hare miskenning? Want het is maar al te waar, dat, gelijk iedere prikkel ten goede, in den mensch gelegd, tot eene ondeugd kan overslaan, dus ook deze; zoo zelfs, dat de woorden zelfzucht en eigenbelang in het gemeene spraakgebruik naauwelijks anders gehoord worden dan om ondeugden te kennen te geven. Uit deze miskenning nu zijn voortgesproten de begeerlijkheid, de hebzucht, het geweld, de dwingelandij, de verdrukking. En wat zien wij nu gebeuren? Dat geene miskenning op den duur bestand is tegen de waarheid, geene verdrukking bestaan kan tegen de vrijheid: dat iedere hare eigene straf medevoert. Het stelsel van maatschappelijken oorlog en onderlinge berooving der oude volken bragt de oude maatschappij ten val. De slavernij wordt overal (ook in de nieuwe wereld!) een verterende kanker, en verlaagt den meester dieper dan den slaaf. De hoogmoed van vorsten en edelen brengt hen ten val, omdat hij juist de oorzaak is van de opkomst der gemeenten. Zoodra de geestelijkheid het toppunt van magt en rijkdom heeft bereikt, verliest zij alle zedelijke kracht. Het koloniale stelsel verteert de beste levenssappen der volken; de handelsoorlogen overstelpen de staten met schulden, waaronder nog late nageslachten gebukt zullen gaan; de monopoliën eindigen in bankroeten; het gildenwezen dooft allen lust en kracht tot den arbeid uit. En waardoor is het, dat de vrijheid voortdurend zege op zege behaalt over de verdrukking? Is het omdat de zwakken sterker geworden zijn dan de magtigen?
| |
| |
Dan zeker ware slechts eene verplaatsing, eene verwisseling van personen de vrucht van de zege geweest; de onderdrukte ware op zijne beurt verdrukker geworden; en het menschdom had eeuwig in denzelfden jammervollen kring omgeloopen. Ziet slechts, in de Oudheid was dit het geval, en daarom is dát geslacht, als door eenen tweeden zondvloed, van de aarde weggevaagd. Maar de vrijheid zegepraalde, en schonk telkens hare zegeningen aan overwinnaren en overwonnenen tegelijk, omdat de waarheid aan hare zijde stond, omdat de wetenschap telken reize eenen stap voorwaarts deed; de wetenschap, uit bittere ervaring geboren, eerst door enkelen gegist, door eenigen geopenbaard, door lateren verkondigd, door velen daarna verspreid, eindelijk door allen aangenomen en in de ziel geprent, - de wetenschap, dat de vrijheid van allen in het belang van allen is. Zoo zien wij onder haar schild oprijzen de vrijheid van geweten, die den zedelijken mensch verheft; de vrijheid van denken en zijne gedachten te uiten, die verlichting en beschaving doet stralen; de vrijheid des persoons, die den mensch voor de zamenleving vormt; de vrijheid des burgers, die aan allen stem geeft, waar het aller belang geldt; de vrijheid van den arbeid, die ieder het regt verzekert om zijne vermogens naar zijnen aanleg in het belang van allen te gebruiken.
En zoo zien we, o schoone triomf! de wetenschap hand aan hand gaan met de godsdienst der liefde. ‘Hier treedt’ (het zijn de woorden van eenen jeugdigen geleerde, die nog voor weinig tijds onder de kweekelingen dezer Hoogeschool geteld werd, woorden die ik gaarne tot de mijne maak) ‘hier treedt eene wetenschap op, die zich enkel tot aardsche goederen bepaalt, en haar grootste les is dezelfde, als die der Godsdienst: bemin uwe naasten! Dus komt bij de drangreden van pligt nog die van het eigenbelang, en dan zullen toch die twee lessen, die om verschillende redenen denzelfden weg aanprijzen, wel eene vaste overtuiging geven en de bewandeling van dat regte pad gemakkelijk maken!’
| |
| |
En is dan nu de strijd volstreden? - Wie is er onder ons, M.H., die zich het droombeeld kan scheppen van een volstreden strijd hier op aarde? van een nieuw paradijs, waarin het zal zijn gelijk de dichter zingt: ‘De wolf zal met het lam verkeeren?’ - Neen, eer zal het gedierte des velds zijnen aard verloochenen, eer de ordening, den mensche gesteld, dat zijn leven op aarde een strijd is, zal worden opgeheven.
Echter zijn er geweest, die, in zoete dweeperijen verzonken, zich zulk eenen volmaakten gelukstaat gedacht en geschilderd hebben; er zijn er geweest, die hebben gewaand zulk eene heerlijke toekomst door hunne kracht en hunnen wil te kunnen verwezenlijken. Ongelukkigen, die zich om den wille hunner idealen armoede, smaad, vervolging, kluisters en den marteldood getroost hebben; die over de lijdende menschheid, die ze wilden opbeuren, slechts teleurstelling of, helaas! nameloozen jammer en ellende hebben uitgestort. - Ook hunne fout was miskenning der natuurlijke wet van het maatschappelijke leven. Zij namen den drijfveer van het eigenbelang uit het raderwerk der zamenleving weg, en schiepen zich aldus eene onbestaanbare maatschappij van ondenkbare wezens. Zij mogen aanspraak hebben op ons beklag, ja op onze bewondering, nimmer op onze sympathie; en wat ook hun lot zij geweest, zij mogen zich niet beklagen, dat zij niet begrepen zijn. Het was hunne eigene schuld, omdat zij zich buiten de menschheid stelden.
Zal ik met u de lange lijst dezer hervormers doorloopen, waarop de schitterendste namen voorkomen? Waartoe zou het dienen? Waartoe zou het nut zijn, de Utopia van Thomas Morus, of de Civitas Solis van Campanella, of de Oceana van Harrington te vergelijken met het Nouveau Christianisme van Saint-Simon, met de Théorie des quatre mouvemens van Fourier, of met de Voyage en Icarie van Cabet? Of waartoe een paralel getrokken tusschen de Lollarden der 14de of de Wederdoopers der 16de eeuw met hunne gruwelen, en het Communismus onzer dagen met zijne bloedige woelingen? Één hoofdtrek, merkwaardig genoeg, kenteekent ze alle, zoowel díe schuldelooze spelingen des vernufts als déze uit- | |
| |
barstingen des hoogmoedigen waans, namelijk deze: dat zij alle, om den volmaakten gelukstaat der menschen te scheppen, beginnen met den mensch alle vrijheid, alle zelfstandigheid, alle persoonlijkheid te ontzeggen. Dit is genoeg om het vonnis over hen uit te spreken.
Neen, indien wij wilden vergelijken, ik zou wenschen u op een ander standpunt van beschouwing te plaatsen. Ik zou u willen doen opmerken, hoe de Communisten van Watt Tyler in 1381 de steden en burgten te vuur en te zwaard verwoestten, omdat zij naar wraak hijgden over hunne verbrande woningen, hunne vernielde oogsten, hunne geschondene vrouwen en dochteren, hunne mishandelde en vermoorde zonen, en hoe de Communisten van 1848 de wereld in beroering bragten, omdat de arbeider geen arbeid genoeg en geen loon genoeg voor zijnen arbeid heeft, en in eene politieke omkeering het middel dacht te vinden tot verbetering van zijn bestaan. En dan zou ik u tegelijk willen wijzen op het verschil tusschen toen en nu voor alle rangen der maatschappij, in trap van welvaart, levensgenot en ontwikkeling. Hoe de eenvoudige burgerman thans beter gevoed, gekleed en gehuisvest is, dan voorheen de hoogmoedigste edelman. Hoe de gemeenschap van buurt tot buurt, van stad tot stad, van land tot land voor allen openstaat en elken dag gemakkelijker wordt. Hoe nu niet meer schier om het andere jaar hongersnood of pest de bevolking vertient, en hoe aanzienlijk de gemiddelde duur van 's menschen leven is toegenomen. Hoe thans de kinderen der armsten beter onderwijs ontvangen dan vroeger de zonen des adels. Hoe eenen iegelijk veiligheid des persoons en zekerheid van eigendom gewaarborgd is, en den geringsten der geringen gelijk regt wordt toebedeeld met den koning. En dan mag ik roemen: dit is het werk onzer wetenschap, die langzaam, maar gestadig voortgaat en met iedere schrede meerderen zegen verspreidt.
En is dan nu de strijd volstreden? - komt ons onwillekeurig nog eens op de lippen. Wie zou het durven beweren, die het oog slaat op de maatschappij gelijk zij is? Wie niet
| |
| |
erkennen, dat die gedurige herhalingen der ijdele poging, om uit eene volslagene omkeering eenen geheel nieuwen maatschappelijken toestand te scheppen, eene ernstige waarschuwing bevatten? En in trouwe! veel moge er gewonnen zijn, hoe menig vraagstuk is nog onopgelost gebleven! Wat is nog heden ten dage die vrijheid van den arbeid, die het onmisbaar complement is van elke andere? Hoe wankel zijn nog zelfs hare eerste grondslagen gevestigd! Hoe weinig ingang hebben nog hare eerste beginselen gevonden! Op hoevele beletselen stuit zij nog bij elke schrede ter toepassing!
Het is waar, en ik mag het niet voorbijzien, en ik wil het met een enkel woord uitspreken, elke vrijheid heeft hare natuurlijke grenzen, ook deze. Híer is de grens van den pligt. De vrijheid van den arbeid sluit niet in de vrijheid om niet te arbeiden en op kosten van anderen te leven. Dáar de grens des wederkeerigen regts. De vrijheid om zijne vermogens te gebruiken, geeft niet het regt om zijnen naaste door overmagt of slimheid te berooven. Dáar de grens der maatschappelijke orde en van het staatsverband: belasting, persoonlijke dienst, gehoorzaamheid aan de wet. Ik ga eenen stap verder: ik erken, dat het somwijlen goed kan zijn de vrijheid aan bijzondere beperkingen te onderwerpen. Ik behoef hier slechts te herinneren aan Colbert, wiens reglementen op de industrie (in onzen tijd onduldbaar) volkomen pasten aan de behoeften van den zijnen, en die daarom Frankrijks weldoener is geworden, omdat hij zijnen tijd begreep.
Maar nu is de taak der wetenschap van het maatschappelijke leven aan de eene zijde, deze natuurlijke grenzen voet voor voet te verruimen en aan het beginsel van vrijheid meer en meer zijne onbelemmerde werking te verzekeren; aan den anderen kant, in elken gegeven toestand den juisten maatstaf aan te wijzen, om die grenzen naar eisch af te palen. En hier is het, dat zij nog voortdurend op de meeste hinderpalen stuit en wel altijd zal stuiten. Der waarheid eere te geven, het licht der wetenschap als heilzaam te erkennen - wie geeft zich tegenwoordig voor zoo barbaarsch uit, dat hij dát niet doen zoude? Maar de
| |
| |
waarheid aan te nemen, de lessen der wetenschap toe te passen, dat is eene andere zaak! Gedenkt slechts aan den eindeloozen twist over theorie en zoogenaamde praktijk. Hier komen alle gebreken en zwakheden van onze menschelijke natuur, heerschzucht, begeerlijkheid, willekeur, waanwijsheid, vooroordeel, in het spel. Daar is eene staatkunde, die, om bijzondere bedoelingen door te zetten, het oor voor de waarheid sluit - en ik heb u de (nu gevallene) Britsche scheepvaartwetten, het Continentaal-stelsel, de Duitsche National-Oeconomie genoemd. Daar is eene eenzijdigheid, die alleen op het oogenblikkelijk belang let - en gij denkt aan de fiscaliteit der meeste belasting-stelsels. Daar is eene bekrompenheid, die blind is voor de gedurige wisseling der dingen, waardoor het verouderde wegsterft, om plaats te maken voor het betere; daar is eene vooringenomenheid, die den eenen arbeid boven den anderen wil bevoordeelen; daar is eene eigenzinnigheid, die waant alles beter te weten en beter te kunnen - en gij hebt onze beschermende tarieven, onze monopoliën, onze reglementaire verordeningen voor oogen.
Ziedaar dan nog strijds genoeg. Ja, het zou bijkans kunnen voorkomen, dat deze strijd hopeloos moet zijn. Maar moed gehouden. Moeten wij ook dikwerf ondervinden, dat de leeringen der wetenschap versmaad worden, ééne troostrijke gedachte bezielt ons bij hare beoefening, en verzekert ons, dat wij niet vruchteloos werken. Dit is de doorgaande trek der geschiedenis, dat iedere uitbreiding van het beginsel van vrijheid gevoerd heeft tot helderder kennis dier vrijheid. Zoo werkt vrijheid kennis en kennis weder vrijheid. Zoo voert de wetenschap den mensch omhoog in zijnen maatschappelijken toestand, maar tegelijk in zijne zedelijke ontwikkeling, om hem slechts te meer vatbaar te maken voor hare waarheid, dat zijn zekerste belang is, het belang van anderen te behartigen. Zoo is zij hem de krachtigste aansporing, om de gaven, die in hem gelegd zijn, niet ten kwade, maar ten goede te gebruiken. - En zij dán ook deze strijd eindeloos! Zij het dan ook buiten het bereik der wetenschap, om ooit eenen mensch volmaakt of volmaakt gelukkig te maken! Zij dan
| |
| |
zij zelve de eerste om te waarschuwen tegen elke poging tot verwezenlijking van idealen, die op verscheuring van de natuurlijke banden der zamenleving moet uitloopen, - onweerstaanbaar dringt zij voort, met bedachtzaamheid, maar met vastheid, hier eene nieuwe waarheid ontdekkende, daar een oud vooroordeel afbrekende, en iedere schrede, die ze doet, is eene weldaad voor de menschheid.
Gelukkig, wien het te beurt mag vallen, haar eene schrede verder te brengen! Gelukkig ook, wien hare beoefening de bestemming zijns levens, het doel van al zijn denken en arbeiden is! Van nu voortaan zal het mijne bestemming zijn. Ik verbind mij op dezen plegtigen oogenblik, aan die taak al mijne krachten, al mijn willen te zullen wijden. Ik verklaar hier openlijk, dat ik dat wil. Daartoe schenke mij de Almagtige God zijnen zegen, zonder welken alle arbeid van menschen ijdel is. Amen!
|
|