De Gids. Jaargang 14
(1850)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 517]
| |||||||||||||||||||||||||
Het groote Afgodsbeeld van Jaggernaut in 1849Ga naar voetnoot1.De zendelingen van het Algemeen Baptisten Genootschap te Orissa hadden de gewoonte jaarlijks, in Poer, het groote Ross- of Wagenfeest, gelijk ook de andere feesten te bezoeken, en bij die gelegenheden de stem te verheffen tegen het veelvuldige kwaad en de diepe ellende, welke daarmede onafscheidelijk verbonden zijn. Dit was dan ook de aanleiding, dat ik in de maand Mei 11. een' brief ontving van broeder C. Lacey, den oudst aanwezigen zendeling der Baptisten, geschreven in naam en op verzoek zijner medebroeders, waarbij de Heer Mullens en ik werden uitgenoodigd, dit jaar in hun gezelschap het Ross-feest in Poer te gaan bijwonen, welk feest in het midden der maand Junij zou plaats hebben. Onze broederen van Orissa hadden met dit hun schrijven een tweeledig oogmerk. In de eerste plaats wenschten zij, dat de talrijke bedevaartgangers uit Bengalen, die op genoemd feest het beeld van Jaggernaut bezoeken, - en hun aantal bedraagt waarschijnlijk wel twee derde van het geheele getal pelgrims, - ditmaal het Evangelie in hunne | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||||||||||
eigene taal zouden hooren verkondigen, hetwelk, naar het scheen, nog niet het geval was geweest. Ten andere wilden zij, dat, gelijk zij zelven dat meermalen gedaan hadden, ook wij ons op de plaats overtuigen mogten, hoe onverantwoordelijk het is, dat de Engelsche regering nog altijd voortgaat geldelijke bijdragen te leveren, ten behoeve van dezen befaamden zetel der afgodendienst, en opdat wij met eigen oogen de beklagenswaardige uitwerking daarvan mogten zien. Zij hoopten dat dit bezoek er toe leiden zou, dat wij allen met vereenigde krachten ijveren mogten tegen de verdere betaling van die geldelijke bijdragen, en dat wij trachten zouden de geheele afschaffing daarvan uit te werken. Daar het eene zoowel als het andere ons zeer belangrijk voorkwam, haastten wij ons de ontvangene uitnoodiging ter kennis van onze mede-zendelingen te brengen, die aanstonds aan het voorgenomen reisplan hunne goedkeuring hechtten. Wij werden dan, in opvolging van het oud-apostolisch gebruik, in een openlijk biduur, in Union Chapel, plegtig Gode opgedragen, en begaven ons, verzekerd dat de gebeden van vele hooggeschatte christelijke vrienden, van verschillende belijdenis, ons vergezelden, den 8sten Junij naar Kuttak op weg, alwaar wij den 14den behouden aankwamen. Wij hadden het genoegen gehad, te Jelasoer en Balasoer onze broeders, de Amerikaansche zendelingen, te ontmoeten, en de belangrijke posten te bezoeken, die onder hunne leiding zoozeer in bloei toenemen; echter zou het ons te ver afleiden, zoo wij daarvan hier meer wilden zeggen. Den 18den Junij verlieten wij Kuttak, om ons alsnu naar Poer te begeven, dat op vijftig mijlen afstands van daar gelegen is. Wij reisden in gezelschap der broederen Lacey, Buckley, Bailey, Miller en Brooks, die tot de zendelingsvestiging te Kuttak en te Pipli behooren, terwijl wij hoopten, dat wij in Poer de broederen Stubbins en Wilkinson, van Berampoer, nabij Ganjam, zouden aantreffen. Tien inlandsche predikers waren reeds vooruitgegaan. Wij bereikten Poer in den voormiddag van den 19den, en zagen ons op de minzaamste wijze en met alle gastvrijheid ontvangen door George Hough Esq. en zijn beminnelijk gezin, en wij bleven ook de volle acht dagen, die wij ons in Poer ophielden, bij hen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||||||||
Alvorens verder te gaan, zal het niet ongepast zijn, ten dienste van hen, die niet voldoende zaken en omstandigheden kennen, eene korte beschrijving te geven van de stad Poer en van datgene wat daarvan de grootste merkwaardigheid uitmaakt: den tempel van Jaggernaut; hierbij zal ik mij van de berigten en opmerkingen van anderen bedienen, zoowel als van hetgeen ik zelf heb waargenomen. Poer is eene stad aan de zeekust van Orissa, op 400 mijlen afstands zuidwestwaarts van Calcutta gelegen. De bewuste Jaggernautstempel aldaar, en de zoogenaamde Zwarte Pagode van Konerak uit de nabijheid, zijn welbekende bakens voor allen, die de golf van Bengalen bevaren. In vele opzigten verschilt deze stad van andere steden in Hindostan. Er is aldaar slechts ééne, regte straat, die de Boro Dando genaamd wordt en 140 voeten breed is, langs welke op de feesten de afgodswagens voortgetrokken worden. Met uitzondering van die ééne breede straat is de stad onregelmatig gebouwd, en de verdere doorgangen en stegen zijn in het oog loopend naauw en smerig. Er zijn omtrent 5000 huizen, die eene bevolking bevatten van nagenoeg 30,000 zielen. Men vindt er zeer weinig winkels, en deze worden in den naasten omtrek van den tempel aangetroffen. De stad schijnt bijna geheel en al te bestaan uit huizen, die voor de ontvangst van vreemdelingen zijn ingerigt. Vele daarvan zijn sjalas of chooltriesGa naar voetnoot1, die onderscheidene vertrekken of afdeelingen bevatten; doch het grootste getal zijn mossGa naar voetnoot2. Die moss zijn lange gebouwen, somtijds geheel van steen; maar veelal hebben zij slechts steenen muren, en is het dak met riet gedekt. De muren zijn aan den buitenkant gepleisterd en met velerlei figuren beschilderd, terwijl de deurposten en kozijnen der ramen, zoo mede de einden van de zolderbalken, ruw gebeeldhouwd zijn. Elk van deze moss heeft een open voorplein, dat aan de straat uitkomt, doch eenige voeten hooger gelegen is; op die pleinen ziet men veelal een klein model van den hoofdtempel, en daarboven op is dan een heilige Tulsiboom geplaatst. De grootste moss treft men | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||||||||||
ter wederzijde van den Boro Dando aan, doch de overige vindt men verspreid in de kleinere straten van Poer. Men heeft talrijke steenen waterputten in de stad; doch men ontmoet er nog veel meer vuilnishoopen en verzamelingen van gebrokene potten en pannen. Van de stad tot aan den zeekant treft men hier en daar groote verhevenheden van zand aan, en daarop zijn de weinige bungelosGa naar voetnoot1 der Europesche bewoners en de gouvernements-kantoren gebouwd. Hier verneemt men onophoudelijk het dreunend geluid der branding, daar de zee zich in breede golven rusteloos op den zandigen oever breekt en wolken van schuim hoog in de lucht werpt. Poer is in de schatting der Hindoes eene van de heiligste plaatsen der wereld. De geheele streek lands, binnen den omtrek van vijf krosGa naar voetnoot2 in de rondte, wordt voor heilig gehouden, maar de stad zelve is dat in het bijzonder. Onder de gewijde plaatsen zijn vijf groote waterkommen of vijvers, die rondom van steenen trappen voorzien zijn, en waarin de bedevaartgangers zich baden. Eene dier kommen of bakken heeft den naam van Swet Gunga, dat is Witte Ganges, en de priesters verzuimen niet de pelgrims te verzekeren, dat het water daaruit werkelijk Gangeswater is, hetwelk, onder den grond door, daarheen geleid wordt; en daarom zeggen zij, dat het baden in dezen vijver even goed en verdienstelijk is, als het baden aan eenige gewijde plaats, die dadelijk door den Ganges bespoeld wordt. Voorts wordt de tempel van Loknass, met het beruchte beeld van Sib; de groote SmosanGa naar voetnoot3 van Poer, op de zandgronden, die Sworgo Dwar, dat is Poort des Hemels wordt geheeten; de plek waar eenmaal, naar men wil, het beeld van Jaggernaut aan het strand is aangespoeld, en waaraan men tegenwoordig den naam geeft van Norok Dwar, dat is Poort der Hel; zoo mede de Tsjokrotirto, een riviertje dat zich in zee ontlast, door de scharen van misleide bedevaartgangers, die zich naar dit deel van Indië begeven, bezocht. Doch het heiligste van allen is de tempel van den grooten afgod zelven. Die tempel | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||||||||||
staat in het midden van Poer, op een plein dat 620 voet lang en 600 breed en met eenen steenen muur van 20 voet hoog omringd is. Aan elken kant bevindt zich een ingang, doch de beroemdste is de poort aan de oostzijde, die in de Boro Dando uitkomt. Ter wederzijde staan kolossale leeuwenbeelden, en daarom wordt deze poort Sing Dwar, dat is Leeuwenpoort genaamd. Tegenover deze poort, in het midden der straat, staat een fraai bewerkte kolom van zwart basalt, van omstreeks 40 voet hoogte. Het bijzonderste aan deze kolom is, dat zij van Griekschen bouwstijl is. Eenige jaren geleden werd zij uit de zwarte pagode te Konerak herwaarts overgebragt. Er staat een klein HonjoemanbeeldjeGa naar voetnoot1 boven op den top der zuil. Binnen den muur, die de heilige ruimte omgeeft, telt men meer dan 50 tempels, die gewijd zijn aan de voornaamste godheden der Hindoes. Doch daaronder valt onmiddelijk het groote steenen torengebouw in het oog, dat 200 voet hoogte heeft en 42 voet in het vierkant groot is. Wij bedoelen den Boro Diwal of grooten tempel. Daarbinnen is eene vlakke verhevenheid, uit marmersteen gemaakt, die den naam draagt van Rotnoningeson of Juweelentroon, en waarop zich de beelden van Jaggernaut en van zijn' broeder en zijne zuster gewoonlijk bevinden. Twee groote pyramidaalvormige gebouwen, die de namen van Muksjala en Bog Mondop voeren, voltooijen, met nog een klein tusschen beiden gelegen gebouw, dat Jogomohon heet, den afgodstempel. In den Bog Mondop wordt dagelijks de gewijde spijze geplaatst, die voor de pelgrims bestemd is, en in den Jogomohon, den ‘lust der wereld,’ komen de dansmeisjes (devadesies) bijeen, om den afgod en de priesters te vermaken. Het dak en de wanden der tempels zijn met velerhande beeldhouwwerk versierd, waardoor olifanten, griffioenen en andere groote en monsterachtige dieren voorgesteld worden. Aan den binnenkant zijn de tempelmuren almede met vele afbeeldingen voorzien, even grof en smakeloos van bewerking, als ergerlijk en terugstootend voor het kuisch gemoed. In het algemeen is het eene opmerking, dat de tempels van Orissa, om het even groot | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||||||||||
of klein, zich van alle andere tempels in Hindostan onderscheiden, door de zedelooze en onkuische tafereelen, die op de wanden gebeeldhouwd zijn. - Het is geen' Europeaan, hoe hoog zijn rang ook zij, geoorloofd, het tempelplein te betreden, dewijl de priesters zeggen, dat daardoor de plaats ontwijd zou worden. De oorsprong van den tempel en van het beeld van Jaggernaut wordt op zeer verschillende wijze verhaald, gelijk dat gemeenlijk het geval is, met elke eenigzins belangrijke bijzonderheid, tot het godsdienststelsel der Hindoes betrekkelijk. Doch de zaak heeft zich, volgens het meest gewone gevoelen, in dezer voege toegedragen: In de Sotyjo Jug, of gouden eeuw, werd de god Wischnoe in Orissa, onder het beeld van Nil Madhob aangebeden. Indrodomon, Moharaja van Abonti, die veel groote dingen van dezen god gehoord had, gevoelde een sterk verlangen om zijn' eerbied aan het bewuste beeld te gaan betoonen, en begaf zich te dien einde met zijn geheele hof naar Orissa. Toen hij echter in Orissa aankwam, vernam onze raja dat het beeld van Nil Madhob verdwenen was. Zijne teleurstelling was groot; doch om hem te troosten gaf Wischnoe hem in een' droom te kennen, dat hij weldra, onder een' anderen, veel heiliger vorm, zich op nieuw vertoonen zou: te weten onder de gedaante van den Darjoe of het bezielde houtblok, in welken vorm hij dan tot aan het einde der dagen wilde blijven. En werkelijk - zoo luidt het verhaal - werd den Moharaja korten tijd daarna berigt, dat een groot stuk Nimhout aan het strand van Pjoeroesjottom was aangedreven, welk hout eene verhevene, goddelijke gedaante had, en buitendien voorzien was van verschillende merkteekenen van magt en aanzien. Dit berigt vervulde den Moharaja met de levendigste blijdschap; hij snelde naar het aangewezen punt aan het strand, omarmde in zijne geestvervoering het heilige houtblok, en daar hij, uit alles wat hij daaraan opmerkte, niet twijfelen mogt of dit was een opregt beeld van Wischnoe, droeg hij zorg, dat het zoodra mogelijk binnen eene gewijde omgeving geplaatst werd. Daarop liet hij eene uitnoodiging uitgaan aan de bekwaamste werklieden in dat vak, om het houtblok tot een fraai en welgevormd beeld te ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||||||||
werken; doch ofschoon deze hunne scherpste gereedschappen niet spaarden, konden zij daarmede op het harde hout niets uitrigten. Reeds begon Indrodomon aan een' goeden uitslag te wanhopen, toen er zich een zeer oud man aanmeldde, die zwaar leed aan melaatschheid, doch die niettemin vergunning vroeg om aan het bewuste werk zijne krachten te mogen beproeven. In het eerst dreef men niet weinig den spot met den ouden man, doch ten laatste gaf de raja toch zijne toestemming, en nu vergezelde hij met zijn geheele hof den raadselachtigen oude naar de plek waar het houtblok lag. Bij den eersten slag met zijne bijl vlogen er reeds splinters van het hout, en de raja was daardoor zoo volkomen overtuigd dat deze man voor zijne taak geschikt was, dat hij hem volgaarne het heilige en belangrijke werk verder geheel opdroeg. De oude man maakte dan ook geene zwarigheid zich daarmede te belasten, onder beding nogtans, dat de plaats, waar hij zou werken, gesloten en verzegeld zou worden, en dat gedurende een en twintig dagen niemand pogen zou tot hem door te dringen, welke voorwaarde de raja aannam. Een' tijd lang bedwong de raja dan ook zijne nieuwsgierigheid heel wel; doch zijne begunstigde vrouw hield zoo gedurig bij hem aan, dat hij zich door zijne belofte niet zoo moest laten binden, dat hij zijn ongeduld op den vijftienden dag niet meer meester was, de zegels verbrak en de werkplaats van den ouden man binnentrad. Doch hij vond niemand; de oude man was verdwenen, en de raja, die zich nu stellig overtuigd hield, dat WischwokormoGa naar voetnoot1 in eigen persoon de raadselachtige oude geweest was, betreurde zijne dwaze nieuwsgierigheid zeer. Bij onderzoek bleek nu, dat de goden-bouwmeester drie beelden gemaakt had, te weten Jaggernaut, Balaram, zijn broeder, en Schoeboedra, zijne zuster; doch daar men hem in zijn werk gestoord had, had hij de beelden zonder beenen gelaten, en in plaats van armen waren er slechts korte stompen aan. In dien onvolkomen staat moesten dan nu de godenbeelden blijven. Thans beijverde de raja zich om een' prachtigen tempel te bouwen, en om de dienst der drie merkwaardige beelden op een' behoorlijken | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||||||||
voet te regelen. Het zou ons te lang ophouden, zoo wij in het breede verhalen wilden, hoe Indrodomon naar den hemel ging, om Brama te verzoeken dat hij zelf den nieuwen tempel heiligen mogt; hoe hij den tijd van drie jugsGa naar voetnoot1 wachten moest, eer Brama uit zijne overdenkingen kon gewekt worden; hoe inmiddels de tempel bijna geheel onder het zand was bedolven geworden, en toen raja Golo Madhob hem als bij toeval ontdekte, door dezen als zijn eigendom werd in bezit genomen; hoe Indrodomon bij zijne terugkomst met Golo Madhob strijd te voeren had, over het eigendomsregt des tempels; hoe de heilige schildpadden, uit eene der groote waterkommen, in deze zaak getuigenis gaven, en verklaarden dat Indrodomon den tempel gebouwd had, en daarbij haar - de schildpadden - gebruikt had om steenen aan te voeren, waardoor zij zoo geweldig verhit waren geworden, dat zij in den loop der drie jugs, die sedert waren voorbijgegaan, nog niet hadden kunnen bekoelen; en meer dergelijke zeer waarschijnlijke bijzonderheden. Genoeg zij het, dat wij, met voorbijgang verder van dat alles, verzekeren, dat de roem van den afgod Jaggernaut sinds onheugelijke jaren is gevestigd geweest, en dat reeds sedert eeuwen, uit alle deelen ven Hindostan, pelgrims zijn' tempel zijn komen bezoeken. Eene belangrijke bijzonderheid, opzigtelijk den tempel, moeten wij vooral niet vergeten. Er is namelijk, volgens het algemeene zeggen, een zeker geheimzinnig reliek, in eene kleine doos besloten, verborgen in den rug van het beeld van Jaggernaut, en daaraan wil men dat het beeld voornamelijk zijne waarde ontleent. Sommigen denken dat het een der overgeblevene beenderen van KistnaGa naar voetnoot2 is; anderen gelooven hier een' salgramGa naar voetnoot3 te moeten zoeken; weder anderen meenen dat de bewuste doos met kwikzilver gevuld is. Dit nu zij zoo als het wil, zooveel is zeker, dat wanneer een nieuw beeld moet gemaakt worden, men een' jongen uit eene bepaalde familie, in den omtrek van Poer, er mede belast om dien | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||||||||
geheimzinnigen schat uit het oude beeld te nemen en in het nieuwe te plaatsen. Daarbij wordt het als eene bekende zaak verhaald, dat de knaap, die tot dit gewigtige werk gekozen wordt, altijd sterft nog binnen dat zelfde jaar; terwijl de priesters als oorzaak daarvan opgeven, dat, aangezien de jongen in zoo naauwe aanraking geweest is met datgene wat eigenlijk de heerlijkheid van den god uitmaakt, hij nu ook te heilig is geworden, om op aarde te kunnen blijven leven. Er is een uitgebreide stoet van beambten aan de bijzondere dienst van Jaggernaut verbonden. Niet minder dan zes en dertig onderscheidene posten behooren er toe, waarvan sommigen wederom in verschillende onderdeelen bestaan. Voor een en ander zijn gezamenlijk 640 personen noodig. Onder die bedieningen noemen wij bij voorbeeld den Katsee Micap, die de zorg heeft voor alles wat tot Jaggernauts bed en zijn slapen behoort; den Pasjoepelok, die hem 's morgens moet wekken, en den Muk Prokiëlok Poriëri, die hem water aanbiedt om zijn aangezigt te wasschen, en een' tandenstoker om zich de tanden te reinigen; dan iemand, wiens werk het is Jaggernauts oogen te kleuren; een' ander, die hem rijst moet aanbieden, en weder een' ander die hem van ‘pan’ moet voorzien; voorts heeft men eene djoea om zijn linnen te wasschen; een' tsjeengra, die het opzigt heeft over de kleederen; den tsjattaroea, die het zonnescherm moet dragen, en den kuntya, die de biduren moet aangeven. Behalve dit alles zijn aan de dienst van dezen afgod 400 gezinnen van sjoears of koks verbonden en ook nog 120 dansmeisjes. Het getal der priesters beloopt in alles omtrent 3000, die onderling in rang en werkzaamheid verschillen, en grootendeels buitengemeen rijk zijn. Twee klassen dezer priesters verdienen meer bijzonder genoemd te worden; te weten de purheries, die de inwendige tempeldienst verrigten en de pelgrims aan den afgod voorstellen, en ten andere de pandas, of zoogezegde pelgrimjagers, die door de purheries gebruikt worden, om bedevaartgangers naar Poer te lokken; doch bij deze laatsten heeten alle priesters, zonder onderscheid, pandas. De gansche dienst van dezen tempel is overigens, sedert langen tijd, op last der Engelsche regering, onder het oppertoezigt van den raja van Kurda geplaatst, en diens ge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||||||||
zag wordt dan ook in allen deele erkend. Daar deze raja zulk eene hooge betrekking bekleedt, en het bepaaldelijk met hem is dat het gouvernement in aanraking komt, wat de door ons in den aanvang reeds genoemde geldelijke bijdragen betreft, zal het niet ongepast zijn hier een enkel woord meer van hem te zeggen. Ofschoon het hem bij eene gouvernementsorder stellig verboden is, eenige voordeelen, hoe ook genaamd, van zijn bestuur over den tempel te genieten, boven hetgeen hem van regeringswege wordt uitbetaald, is het eene algemeen erkende zaak, dat hij zich alles toeëigent wat aan Jaggernaut geofferd wordt, en dit zal dan ook wel de reden zijn, dat men hem den naam geeft van ‘Jaggernauts oudsten broeder.’ Hij bezit zeker een vermogen van vele laksGa naar voetnoot1 ropijen; doch in zijne eigene schatting heeft hij zeker nog in lang niet genoeg. Geen rijk of bemiddeld inboorling, die te Poer komt, kan den tempel te zien krijgen, alvorens hij den raja een bezoek heeft gebragt, en deze ontvangt hem niet, zonder dat hij zijne fooi heeft gegeven; en dan moet op nieuw betaald worden, om toegang tot den afgod te verkrijgen. Eenigen tijd geleden had eene bejaarde aanzienlijke vrouw drie groote zilveren bollen doen maken, die zij tot versierselen voor de drie afgodswagens van Poer bestemd had, en zij verzocht dat die bollen jaarlijks op de wagens geplaatst zouden worden, wanneer die in staatsie werden voortgetrokken. Zij verkreeg tegen betaling de vergunning hiertoe, en gaf nu de zilveren bollen ten geschenke. Drie jaren naderhand zond zij iemand naar Poer, om te zien of de bollen nog in orde op hunne plaats waren; doch er was geen spoor meer van te vinden; de raja had zich het kostbaar geschenk reeds lang toegeëigend. Nu liet de vrouw door haren muktyarGa naar voetnoot2 wel haar beklag doen bij de regering, doch daar het hier eene zaak was, die tot den tempel betrekking had, werd de aanklagt den raja in handen gesteld, die er zich van wist af te maken. De raja heeft de benoeming aan zich van alle ambten en bedieningen bij den Jaggernauttempel, en bij elke benoeming doet hij zich eene zekere | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||||||
som betalen. Nog onlangs was er onder de burkundeziesGa naar voetnoot1 een post open gekomen, die maanden lang onvervuld bleef, dewijl er niemand gevonden werd, die de gevraagde fooi van 20 ropijen betalen wilde. Op hunne beurt geven de priesters den raja in hebzucht niets toe. Men kent hen in Poer gemakkelijk aan de eigenaardige trekken van hun gelaat, die eene mengeling zijn van schraapzucht, hoogmoed, sluwheid, zinnelijken lust en laaggeestigheid. Gedurende de dagen dat de verschillende feesten duren, dragen zij, als teeken hunner waardigheid, een' stok of rotting, die aan het einde gespleten is, en waarmede zij niet schromen nu en dan den rug der pelgrims te smeren. Wij hebben een paar van deze rottingen medegebragt naar Calcutta, als eene bijzonderheid en als een aandenken van onzen togt naar Poer. In het algemeen mag men het er voor houden, dat de geheele godsdienst der Hindoes door de priesters niet anders beschouwd en behandeld wordt, dan als een winstgevend middel van bestaan. De raja sluit den tempel des avonds in persoon, en even eens komt hij hem des morgens openen, met dezelfde zorg alsof het een bazar van Chinesche zeldzaamheden ware. De pandas zijn even ijverig om overal bezoekers te gaan opsporen; zij zijn, letterlijk gezegd, de speurhonden die het wild opjagen. ‘Wel panda,’ vroeg een zendeling aan een' van hen, dien hij in den bazar van Berampoer opmerkte, ‘wat hebt gij nu weêr in den zin?’ - ‘Tokebakjoe,’ was het antwoord, dat is: ‘het volk zoo wat bij den neus leiden,’ en hij beroemde er zich op, dat dit hem een goed bestaan opleverde. Een ander panda zeide onlangs te Pipli tot de inlandsche predikers aldaar: ‘Gijlieden spreekt heel veel over Jezus Christus, en kunt daarmede niet meer verdienen dan zes ropijen 's maands; ik daarentegen vertel de menschen maar zoo wat van Jaggernaut's magt en grootheid, en ik ontvang zoo veel als ik maar wil.’ - ‘Hebt gij dan zooveel op met Jaggernaut?’ werd gevraagd. - ‘Wel in het geheel niet,’ was het antwoord; ‘ik zou hem met al mijn hart een' schop willen geven, zoo weinig tel ik hem; maar hij brengt mij goed geld op.’ In geheel Hindostan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||||||
is er dan ook geen slechter en onbeschaamder soort van volk, dan deze pandas uit Poer. De priesters hebben eene rijke bron van inkomsten in hun regt om gewijde spijzen, of zoo als het heet, bog, prosad of mohaprosad te verkoopen. Die spijzen bestaan in rijst, groenten, vruchten, specerijen en zoo meer, en worden dagelijks in groote hoeveelheden in den tempel gereed gemaakt, waarbij echter op kookkunst of zindelijkheid weinig roem te dragen valt. Nadat de sjoearpandas of tempelkoks de vereischte hoeveelheid spijs hebben klaargemaakt, en die in den Bog Mondop aan den afgod is aangeboden, heeft de verkoop er van plaats. En om den kooplust te beter op te wekken, hebben de priesters er op uitgevonden, dat zij de pelgrims doen gelooven, dat het eene groote zonde is, als zij hun eigen eten koken, zoo lang zij zich in Poer ophouden. Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat de priesters datgene wat hun slechts twee annasGa naar voetnoot1 kost, tegen den prijs van eene ropij weder verkoopen, dan valt het in het oog welke aanzienlijke winsten het Rossfeest hun opleveren moet, daar het getal bedevaartgangers, aan wie zij dagelijks spijs verkoopen, meer dan honderdduizend beloopt. Hierboven is reeds gezegd, dat er in Poer een aantal zoogenaamde moss gevonden worden. Dit zijn inrigtingen (wij merkten het met een woord reeds aan), die men als eene soort van kloosters kan beschouwen, die uit giften en schenkingen gesticht en onderhouden worden, en die bestemd zijn voor de ontvangst en verpleging van behoeftige pelgrims. Voor deze soort van gebouwen heeft men ook den naam sorees. De inkomsten, waaruit de kosten van onderhoud bestreden worden, trekt men uit aanzienlijke landbezittingen, die van tijd tot tijd door rajas en rijke Hindoes zijn geschonken geworden; welke bezittingen zich in handen bevinden van een zeker slag van bedelmonniken, ramas geheeten, die, zegt men, de gelofte van levenslange kuischheid en armoede gedaan hebben. Het zuiver bedragder jaarlijksche opbrengst van die landbezittingen, waarvan geene belasting behoeft betaald te worden, is niet minder | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||||
dan twee laks en tienduizend ropijen. Met dat al wordt er zelden aan de bedoeling der vrome gevers voldaan. De mossderies namelijk, eene hoofdklasse der gezegde bedelmonniken, wenden maar al te vaak de gelden, die zij uit de landbezitting trekken, tot hun eigen voordeel aan; en ofschoon zij voorgeven zich aan een leven van armoede en onthouding gewijd te hebben, zijn er onder hen die men voor de rijksten uit Indië mag houden, en genieten zij in ruime mate de gemakken en de genoegens des levens. Er zijn onder die kloosters of moss zeker drie, die elk een jaarlijksch inkomen hebben van meer dan 25,000 ropijen. Wij zagen een heel gezelschap boischtobsGa naar voetnoot1, in rijke kleeding, en op olifanten van den afgod gezeten, in statigen optogt door de hoofdstraat van Poer trekken, met al den luister van de hoogste geestelijke waardigheid. Zij ontvingen met een zelfbehagelijk welgevallen de bewijzen der nederigste onderdanigheid van de digte scharen der vereerders van Jaggernaut, die het zeker weinig vermoedden, hoe onbeschaamd die hooggevierde heeren boischtobs zich een aanzienlijk deel der giften toeëigenen, die door weldadigen in den lande, uit godsdienstijver, tot hun onderhoud gedurende de feesten geschonken waren. Ik ga er nu toe over om eene nadere beschrijving te geven van het Rossfeest, en van de wijze waarop het gewoonlijk gevierd wordt, waarbij ik het noodige zeggen zal omtrent de verrigtingen der zendelingen, die dit jaar het feest hebben bijgewoond. Er worden niet minder dan twaalf groote feesten in Poer gevierd, waarvan het Dol-, het Tsjondon-, het Snan- en het Ross-feest of jattra, de voornaamsten zijn, en welke allen door eene overgroote menigte van bedevaartgangers bezocht worden. Op al de groote feesten wordt het beeld van Jaggernaut prachtig opgeschikt, ter eere van den god, die in hem vereerd wordt. Ter gelegenheid van het Snanjattra, worden de drie beelden naar buiten gebragt op eene verhevenheid binnen de omgeving des tempels, doch zoodanig dat zij daarbuiten kunnen gezien worden, en dan doen de priesters hen een bad nemen; want, ofschoon het goden zijn, houdt men het er toch daarvoor, dat zij in den loop des | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||||
jaars zeer onrein zijn geworden, doordien zoo veel zondige menschen hen gedurig naderen en aanraken. Doch van al die feesten is de Ross-jattra of het Wagenfeest het grootste en beroemdste, als wanneer de drie beelden een uitstapje maken naar den tempel van Gonditsja, die op den afstand van twee mijlen van Jaggernautstempel, op het noordelijk eind van den Boro Dando, of de Groote Straat, gelegen is. Het Wagenfeest begint altijd op den tweeden dag der maand Asar, naar de Bengaalsche tijdrekening, die loopt van den 13den Junij tot den 14den Julij, en dus heeft het plaats ten tijde van de grootste zonnewarmte, en wanneer de gewone regens invallen. Ieder jaar worden er buiten den tempel drie nieuwe wagens voor dit feest gemaakt. Het zijn logge, kolossale ligchamen, die als zoodanig wel berekend zijn op den grooten hoop indruk te maken; maar alles wat er tot verfraaijing aan bijgebragt is, is naar en beuzelachtig zonder voorbeeld. Slechts mogen hiervan de drie verhemelten van gestreept en gespikkeld doek worden uitgezonderd, die met hunne mengeling van scharlaken, groen, geel en purperverwen een zeer levendig voorkomen hebben, vooral op eenigen afstand gezien. De wagen van Jaggernaut is 45 voet hoog. Hij heeft zestien zware wielen, die 7 voet in middellijn meten. Op dezen wagen nu is het vlak of platform geplaatst, waarop het groote afgodsbeeld staat, onder het daarvoor bestemde verhemelte. Rondom den wagen bevindt zich eene gallerij van minstens acht voet breed, die van eene leuning van twee voet hoog voorzien is. De twee andere wagens zijn op gelijke wijze bewerkt, doch een paar voet minder hoog. Op de gallerijen rondom de wagens bevinden zich een aantal pandas, die zich beijveren de giften te ontvangen, die de geloovigen den voorbijtrekkenden afgod toewerpen, en die daarbij ook niet verzuimen, door woorden en gebaren, de geestdrift onder den digten hoop van geloovigen meer en meer aan te vuren, en tot koortsachtige opgewondenheid te doen klimmen. Op den bepaalden dag, nadat vele gebeden en plegtigheden binnen den tempel hebben plaats gehad, worden de beelden tot buiten de Leeuwenpoort gebragt, alhoewel met weinig eerbied, zoo al met geene kleine plegtigheid. Het beeld | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||||
van Schoeboedra wordt naar den daarvoor bestemden wagen gedragen; doch met de beelden der twee broeders maakt men zooveel pligtpleging niet. Er worden namelijk touwen om hunnen hals gelegd, en dan komen er priesters, wier bijzondere taak dat is, en slepen hen de trappen af en door den modder, terwijl anderen de beelden in een' regten stand houden en helpen bij het vooruit sjouwen, waarbij zij uitermate ruw te werk gaan, en alle denkbeeld van godsdienst en eerbied verloren gaat. Op deze wijze worden de beelden met vereenigde krachten door de digt opeen gepakte volksmenigte heengewerkt, totdat men de wagens bereikt heeft, en alsdan worden zij, onder het oorverdoovend vreugdegejuich der bedevaartgangers, tegen een hellend vlak opgetrokken, dat met dit oogmerk aan de wagens is aangebragt, en van den grond opwaarts loopt naar het platform, waarop de beelden, ieder in zijn' wagen, moeten te staan komen. Deze zoo hoogvereerde en zoo wijdvermaarde afgodsbeelden zijn intusschen anders niet dan lompe, afzigtelijk leelijke stompen van houten beelden, ter hoogte van omtrent zes voeten, die, op ruwe en smakelooze wijze bewerkt, menschelijke hoofden en bovenlijven verbeelden, welke op een pedestal rusten. De oogen van Jaggernaut zijn groot en rond, en daar men hem ook een' grooten, krommen neus gegeven heeft, doet zijn voorkomen onwillekeurig aan een' monsterachtigen uil denken. De drie beelden zien er geweldig wreed en schrikverwekkend uit. De twee broeders hebben armen, of liever, het zijn stompen, die aan weêrszijden onder de ooren uitsteken, en voor armen moeten doorgaan. De zuster echter is zelfs van zoodanige stomparmen verstoken. Nadat nu de beelden hunne plaats op de wagens ingenomen hebben, worden de gouden voeten, handen en ooren van het voornaamste afgodsbeeld voor den dag gebragt, en met veel plegtigheid aan het beeld bevestigd; voorts wordt het ondergedeelte met de meeste zorg, door middel van een scharlaken sluijer, bedekt. Als Jaggernaut dan nu geheel gekleed en in orde is, komt allereerst de raja van Kurda, die het oppertoezigt over den tempel heeft, hem met veel pracht en staatsie zijne vereering bewijzen. Hij kwijt zich bij die gelegenheid van zijn' | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||
bijzonderen post van Chondal, dat is, hij stoft het beeld aan alle zijden af met een rijk versierd bezemtje. Alsnu komen er geheele troepen van Kolabityas, dat zijn landlieden uit den omtrek, die de hooge eer genieten mogen, om de inwoners van Poer te helpen, bij het voorttrekken van de wagens; en uit aanmerking van deze dienst, die zij geregeld jaarlijks verrigten, behoeven zij van een gedeelte hunner landen geene huur te betalen. Deze Kolabityas hebben dan ook al dadelijk zich digt bij de wagens geplaatst, en zoodra als het gewone teeken gegeven wordt, haasten zij zich aan de verzamelde menigte het voorbeeld te geven, door terstond de touwen op te nemen, waarmede de wagens moeten getrokken worden. Die touwen hebben eene lengte van nagenoeg vijftig ellen en zijn zes duimen dik. In den eersten ijver schieten nu de wagens al aanstonds een el of wat vooruit: terwijl gemeenlijk twee van de drie te gelijkertijd in beweging gebragt worden. Het luidruchtig gewoel van de ontelbare menschenmassa, die van heinde en ver is zamengevloeid, en nu van rondom huizen, tempels, boomen en straten bezet heeft; de gedurig herhaalde oorverdoovende kreten van: ‘Hori Bol!’; het geraas van duizende tomtomsGa naar voetnoot1; het gekraak der zware wielen van de afgodwagens; de raja in zijn staatsie-palkiGa naar voetnoot2, met de gewijde zonneschermen, de groote punkasGa naar voetnoot3 en eene talrijke lijfwacht in zijn gevolg; de tien olifanten, die tot den stoet der afgodsbeelden behooren, met hunne scharlaken howdasGa naar voetnoot4, die rijk met goud zijn afgezet, en hunne schellen en klokjes; het zwaaijen met honderden van chooriesGa naar voetnoot5; de menigte van pandas op de wagens, en de levendige opgewondenheid, die in alles heerscht, - dit een en ander vormt een schouwspel, dat waarlijk indrukwekkend is, alhoewel het den nadenkende niet anders dan smartelijk kan aandoen. Een der zendelingen van Orissa heeft dit woeste tooneel niet ongepast een feest der hel genoemd; en zeker, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||||
de hel kon wel geen' grooter triomf vieren over den armen gevallen mensch, dan op dit ergerlijke afgodsfeest. Telkens, wanneer er in het voorttrekken der wagens een oogenblik stilstand plaats heeft, verdubbelen de priesters, die op de galerij rondom geplaatst zijn, hunne pogingen, om de volksmenigte hoe langs hoe meer op te winden en in woeste geestdrift te brengen; en daartoe wringen zij hun ligchaam in allerhande vreemde bogten, nemen de ergerlijkste en meest onkiesche houdingen aan, en doen daarbij zangen en liederen hooren, wier wulpsche inhoud met hunne gebaren maar al te wel overeenstemt. Een heer mijner kennis, die het Oryeesch verstaat, heeft mij de geschrevene vertaling van een gedeelte van een dezer zangen ter hand gesteld (hij had het niet over zich kunnen verkrijgen om het geheel te vertolken); maar ik had nooit kunnen denken, dat de inhoud zoo verregaande onzedelijk en liederlijk zou zijn geweest; en dat zulke dingen dan nog in het openbaar, ten aanhoore van een zoo groot aantal vrouwen, gezongen of liever uitgeschreeuwd worden, en wel onder den naam van godsdienst, gaat, mijns inziens, in roekelooze onbeschaamdheid alles te boven, wat deze diep in zonde en jammer gedompelde wereld aanstootelijks kan aanbieden. Kunnen wij ons wel verwonderen over den bedroevenden staat van zedeloosheid en ondeugd van een land, waar zoodanige dingen niet alleen toegelaten, maar veeleer op hoogen prijs gesteld, toegejuicht en bevorderd worden? - De voortgang door de wagens gemaakt, is niet altijd even geregeld en snel, en hangt van den toestand van den weg en van andere oorzaken af. Gewoonlijk heeft men drie of vier dagen noodig, om den Gonditsja-tempel te bereiken. Hier verblijven dan de afgoden eenige weinige dagen, wanneer zij weder op de wagens gesteld en in statelijken optogt naar hun' eigen tempel teruggebragt worden, waarmede dan het Rossfeest een einde neemt. De pelgrims, die Jaggernaut komen bezoeken, behooren tot alle geslachten en tongen van Indië. Men ziet er in bonte mengeling Scheiks, Maratten, Hindostaners, Telingezen, Malabaren, Oryjaren en anderen; doch bij verre het grootste aantal zijn Bengalezen. De vrouwen maken ten minste twee derde van het geheele groote gezelschap uit; | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||||||
en onder deze vrouwen zijn weder zeer vele weduwen, die zich gelukkig achten, dat dit feest haar gelegenheid geeft, om voor eenigen tijd het onaangename, dienstbare leven te ontvlieden, dat zij in de familie harer overledene mannen leiden moeten. Aan den anderen kant is het ook wel mogelijk, dat hare betrekkingen haar den pelgrimstogt aanraden, in de hoop dat zij niet levend zullen terugkeeren, en zij dus ontheven zullen worden van den last, om verder voor haar onderhoud te zorgen. De purheries, dat is de meer bijzonder met de tempeldienst van Jaggernaut belaste priesters, gebruiken, gelijk wij daarvan reeds spraken, een slag van lieden of handlangers, die pelgrimjagers heeten, en wier zaak het is het land in alle rigtingen te doorkruisen, en overal de menschen aan te zetten, om in bedevaart naar Poer te gaan. Met dat oogmerk verhalen zij hun veel van allerlei denkbeeldige voordeelen, die voor hen, naar zij verzekeren, uit een bezoek van Jaggernaut moeten voortvloeijen. Ook vertellen zij de wonderlijkste dingen, met opzigt tot den afgod zelven. Zoo zeggen zij, bij voorbeeld, dat de grond in Poer geheel en al met goud bezaaid is, doch dat het niettemin, uithoofde van de goddeloosheid van den tegenwoordigen tijd, in kleur en voorkomen van gewoon stof niet te onderscheiden is; dat het volk, dat aan de touwen trekt, slechts gebruikt wordt om vertooning te maken, want dat Jaggernaut zelf wel zorg draagt dat zijn wagen vooruitkomt; dat hij op éénen dag meer dan duizend pond gewigt aan spijzen verbruikt; dat in de keuken, alwaar voor den afgod gekookt wordt, negen potten te vuur staan, en wel alle negen boven elkander, en dat daarbij de bijzonderheid plaats heeft, dat alleen in den bovensten pot het eten gaar wordt, terwijl het in de andere geheel raauw en koud blijft; dat de tempel volstrekt geene schaduw van zich werpt; dat het ruischen der zee daar binnen niet gehoord wordt, ofschoon men het aan den ingang duidelijk verneemt, en meer dergelijke zoutelooze en ongerijmde sprookjes. En hoe handtastelijk dwaas dit alles ook wezen moge, laten zich gedurig toch duizenden en tienduizenden van ligtgeloovige inboorlingen misleiden, en verlaten zij vrienden en betrekkingen, huis en beroep, om den noodlottigen bede- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||||||
vaartgang te ondernemen, van welken velen hunner niet wederkeeren. Inzonderheid worden vrouwen door deze pelgrimjagers gemakkelijk bedrogen, zoo zelfs, dat zij de reis naar Poer veelal zonder voorkennis, of wel heimelijk tegen den wil harer mannelijke bloedverwanten ondernemen. Wij ontmoetten daarvan in Poer nu nog een voorbeeld. Ik had namelijk in de breede of hoofdstraat tot het volk gesproken, en merkte nu onder de menigte een' inboorling op uit het distrikt Hoelie, die in hoedanigheid van SirkerGa naar voetnoot1 in mijne dienst was geweest, en dien ik wist dat allesbehalve een bijgeloovig Hindoe was. Ik vroeg hem daarom op den toon der uiterste verwondering, wat hem hierheen gebragt had. ‘Ik moest wel,’ was het antwoord. ‘In Calcutta hoorde ik dat drie vrouwen uit mijne familie in het geheim ons dorp verlaten en naar Jaggernaut op weg gegaan waren. Mijn oom, die met mij in Calcutta was, en wien men hetzelfde verhaalde, zond mij aanstonds haar achterna, met last om haar veilig naar Poer te geleiden, zoo ik haar niet kon overhalen met mij terug te keeren, en daarom ben ik thans hier, wat anders zeker niet gebeurd zou zijn.’ Het getal der bedevaartgangers beliep dit jaar, zoo naauwkeurig als wij dat konden nagaan, omtrent 150,000 en in ieder geval niet minder dan 130,000. Er zijn jaren geweest dat dit getal meer bedroeg dan twee laksGa naar voetnoot2; doch nu en dan waren er ook niet meer dan 80,000. Het aantal Oryjaren was ditmaal in het eerst vrij gering, dewijl zij teruggehouden werden door het verontrustend berigt, dat de cholera onder de Bengaalsche pelgrims was uitgebroken, na den afloop van het Snanfeest, waarom zij tot het besluit waren gekomen, thans niet naar Poer te gaan, voor dat de derwaarts opgekomene Bengalezen de stad weder zouden verlaten hebben. Er viel weinige dagen voor het groote feest iets voor, dat velen voor een kwaad voorteeken hielden, en dat, zoo het maar vroeg genoeg ware ruchtbaar geweest, niet weinig zou bijgedragen hebben, om den toevloed van pelgrims te ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||||||
minderen. De vermelding hiervan zal ons tevens een beter denkbeeld geven, van hetgeen zoo al binnen den tempel van Jaggernaut voorvalt. Op den tijd dat Jaggernaut's oogen moesten opgeschilderd worden, - hetwelk altijd geschiedt als hij voor den optogt met de wagens wordt gereed gemaakt, - werd er (o gruwel!) in den tempel een menschenbeen gevonden, en wel op den vloer in een der gewijde vertrekken. Elk en een iegelijk, die tot de tempeldienst in eenige betrekking stond, betuigde een diep afgrijzen voor zulk eene ongehoorde heiligschennis; doch de sjoears of priester-koks, die niet gaarne om dit voorval het verlies wilden lijden van nagenoeg 2000 ropijen (want voor zooveel berekende men, dat de mohaprosad, of de gewijde spijzen, dien dag zouden verkocht worden, hetwelk vervallen moest, als het vonnis van ‘ontheiligd’ daarover mogt uitgesproken worden), vonden er op uit om te beweren, dat het gevondene been geenszins een menschelijk been was, maar integendeel een been van eene gazelle, dat waarschijnlijk in den tempel gekomen was, doordien eene kraai het er voorbij vliegend had laten vallen. De Raja beschouwde de zaak evenwel van genoegzaam belang, om eene bijzondere commissie van onderzoek daarvoor te benoemen, en de uitslag hiervan was, dat het bewuste been wel degelijk tot een menschelijk ligchaam behoord had. Op dit berigt verklaarde de Raja al de Bog (gewijde spijs) van dien dag voor onrein, en hij beval dat de gansche klaar gemaakte voorraad begraven moest worden, terwijl de tempel eene geheele zuivering moest ondergaan. Dien ten gevolge moesten de pandas-koks zich het verlies van hun' geheelen spijsvoorraad getroosten, die uit eene aanzienlijke hoeveelheid rijst, groenten, vruchten en specerijen bestond; de tempelpandas hadden de moeite en kosten voor hunne rekening om den tempel te zuiveren, en de pelgrims moesten dien dag zich met hun eten behelpen, zoo goed zij konden. Dit voorval gaf niet weinig aanleiding tot ontevredenheid en gemor onder al degenen die daarbij betrokken waren, voornamelijk omdat er een sterk vermoeden bestond, dat hier kwaadwilligheid in het spel was. Zie hier wat dienaangaande in Poer algemeen verhaald werd, tijdens wij daar waren. De pandas-koks trekken, gelijk reeds is aangemerkt, aan- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||||||
zienlijke winsten, uit den verkoop der gewijde spijzen, terwijl zij buitendien nog van vele bedevaartgangers, bij hun vertrek van Poer, giften ontvangen, opdat zij aan de behoeftige pelgrims den prosad zonder betaling zouden uitreiken. Daar zij nu dit laatstbedoelde geld ook al voor zich zelven behouden, zijn hunne inkomsten zeer belangrijk. Zij waren evenwel gewoon zeker deel daarvan, percentsgewijs berekend, aan de purheries en de andere pandas uit te keeren, hetwelk zij voldeden in rijst of prosad. Dit jaar nu, wil men, hadden de tempel-pandas hunnen eisch verdubbeld, en bovendien gevorderd, dat hun aandeel in de ontvangsten in geld zou betaald worden. De pandas-koks wilden aan die vorderingen niet voldoen, en nu hadden de anderen besloten eene gevoelige wraak te nemen, en daarom het bewuste menschenbeen in den tempel te vinden gelegd, waardoor, gelijk wij zagen, de priesters-koks het aanzienlijke verlies leden van hun geheelen spijsvoorraad voor een' dag, en van de winsten, die zij daarmede hadden kunnen behalen. Inderdaad, de tempel van Jaggernaut is een poel van zonde en ongeregtigheid, en ieder die er mede in betrekking staat schijnt geen ander streven te kennen, dan onder het mom van godsdienst zich de beurs te spekken: iets waarin de Raja van Kurda ijverig voorgaat. Het Rossfeest nam dit jaar den 22sten Junij een' aanvang. Het verlangen der pelgrims, om de beelden op hunne wagens te zien, was ditmaal bijzonder groot, dewijl de Raja, sinds de laatste Snan-jattra volstrekt geene vreemdelingen tot den tempel had willen toelaten. Deze maatregel was zeer tegen het genoegen der priesters geweest, want daardoor verloren zij hunne gewone fooijen, en de Raja had er zeker de bedoeling mede gehad, dat men hem eenig geldelijk aanbod zou doen, opdat hij het verbod zou intrekken. De pelgrims hadden door dezen maatregel groote teleurstelling ondervonden, derwijze dat zij zich een en andermaal tot sommigen van onze zendelingen wendden, met het verzoek, N.B., dat wij pogingen doen zouden, om de poort te doen openen. Vroeg in den morgen van den 22sten werden de wagens tot kort voor de Leeuwenpoort gehaald, doch zij waren toen nog verre van gereed; en ofschoon de werklieden hun ui- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||||||
terste best deden, om nog in tijds klaar te komen, was het toch nagenoeg donker geworden, eer alles in orde was. De avond was alles behalve eene aangename voorbereiding tot het feest; er kwam een geweldige storm opzetten; de lucht werd geheel met zwarte wolken overdekt, en de sterke westewind voerde een' hevigen slagregen aan. Er kon dan ook wel geene grootere tegenstelling bestaan, dan tusschen de feestelijke opgewondenheid des oogenbliks, en de zoo hoogst ongunstige omstandigheden, onder welke de morgen van het feest stond aan te breken. En op het feest zelf was het niet gunstiger gesteld. Wij willen trachten het tooneel te schetsen, dat zich voordeed aan den toeschouwer, die zich voor de wagens geplaatst had. De reusachtige wagens staan bij elkander op het zuidelijk einde van den Boro Dando, en zijn bij den Sing Dwar dwars over den weg geplaatst. Binnen het terrein des tempels is zoowel de verhevenheid, die tot het baden der afgoden dient, als de daken van al de tempels, die boven den buitensten muur uitsteken, zoomede die muur zelf, bedekt met eene digte massa van menschen, uit priesters en dergelijken en verder uit bedevaartgangers bestaande. Voorts zijn de straten en stegen, die op den Boro Dando uitkomen, de bazar zuidwaarts van den grooten tempel, en ook die aan den noordkant, volgepropt met menschen, die elkander verdringen, om, daar zij op zoo korten afstand van de Leeuwenpoort zijn, alles toch goed te zien. De daken van al de winkels, het voorplein en het dak van de moss achter de standplaats der wagens, en ook alle boomen rondom zijn bezet. Al de steenen moss aan den oostkant van den weg, hunne voorpleinen, klein en groot, en hunne daken, vlak of afloopende, om het even, zijn vol; onder en boven, overal zijn menschelijke wezens digt op elkander gepakt. De moss aan de westzijde, voorpleinen en daken, leveren geheel hetzelfde schouwspel op. Den geheelen weg over, in al zijne breedte, en zoover het oog noordwaarts op reiken kan, staat de menigte digt opeengedrongen zamengeperst. Waar ook maar een steen of een blok hout zich bevindt, hebben nieuwsgierigen zich daarvan meester gemaakt, en hoe gelukkig gevoelen zij zich niet, dat zij zooveel hooger staan dan de an- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||||||||
deren, en dus beter zien kunnen! Hoog en laag dan, in de huizen, op de straat, overal aanschouwt men slechts menschenhoofden, en meer dan honderdduizend mannen en vrouwen verwachten, in bonte mengeling, met gespannen nieuwsgierigheid, de verschijning van hunnen hooggevierden afgod, dien zij den ‘Heer der wereld’ noemen. Maar zij wachten van uur tot uur te vergeefs. Inmiddels steekt de wind harder op, en blaast met zijn' kouden adem de duizenden misleide menschen aan, die hem in hunne dunne, reeds druipnatte kleeding weinig weêrstand kunnen bieden; de regen klettert harder en heviger en dringt door alles heen; en bij die koude en dien regen zijn zij aan honger en afmatting ten prooi. Evenwel, niemand denkt er aan, zijne plaats te verlaten, en met starend oog blijven allen het oogenblik verbeiden, dat hun wachten en hopen zal kroonen. ‘Van daag zullen wij zeker den dorsonGa naar voetnoot1 hebben!’ roept men uit. Echter wordt het avond en er gebeurt niets. De wind blaast al sterker en sterker; de regen stort in digte stroomen neder; maar niemand gaat van de plaats; en werkelijk is ook de geweldige menschenmassa zoo zamengeperst, dat niemand, al wilde hij ook, zich verwijderen kan, behalve alleen aan de kanten. Van tijd tot tijd heft de menigte luide kreten aan, want het ongeduld klimt ten top; men wil den optogt zien, en dan geen oogenblik langer blijven waar men is. Doch nog altijd wacht men te vergeefs. Inmiddels beginnen velen uit de zoo lang aanhoudende stortbuijen het natuurlijk gevolg te trekken, dat de regentijd een begin heeft genomen; en tevens verspreidt zich de verschrikkelijke tijding, dat de cholera op nieuw is uitgebroken. Elk oogenblik wachtens kan dus doodelijk worden, en de bewustheid daarvan doet honderden en duizenden het bloed in de aderen verstijven. Zooveel is gewis, dat niet weinigen zich onder den digten hoop gewaagd hebben, die niet levend huiswaarts zullen keeren. Op verschillende punten worden nu toortsen ontstoken, namelijk langs de huizen, in den omtrek der poort en op de galerijen rondom de wagens; en bij dit | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||||||||||
flaauw en akelig flikkerlicht vertoont zich vrees, doodelijke vermoeidheid, ja volslagene uitputting op menig gelaat, in stede der geestdrift, die daarop vroeger heeft uitgeblonken. Het wordt acht en negen ure, en nog is er niets van de afgodsbeelden te zien. Ten laatste gaat echter de deur open, en met de luidste kreten begroeten de duizenden daar buiten het beeld van Jaggernaut's broeder, dat nu naar den daarvoor bestemden wagen gesleept wordt. Een tweede gejuich verkondigt het, dat 's afgods zuster naar haren wagen gevoerd wordt. Doch de geestdrift klimt ten top; men dringt en perst elkander, om nu toch goed te kunnen zien; de toortsen worden hooger opgestoken, en onder het zwaaijen met de choories, wordt eindelijk Jaggernaut zelf, het afschuwelijk beeld, met zijne uilenoogen en zijn' vervaarlijken mond, door de priesters, met behulp van een touw, dat om zijn hals is vastgemaakt, tot buiten de poort gesleurd. Nu doet zich van alle zijden een dolzinnig schreeuwen en gillen hooren: ‘Hori Bol! Hori Bol!’ klinkt het uit duizenden monden, en duizenden bij duizenden armen worden hoog in de lucht geheven, tot verwelkoming van het afzigtelijk houtblok. De vrouwen laten het klagend geschrei van ‘Hoeloeloe, Hoeloeloe!’ hooren; doch voor en achter, links en regts, worden zij overstemd door het ‘Hori Bol, Hori Bol!’ Nadat nu het groote beeld tot zevenmaal toe rondom den wagen is gevoerd, wordt het naar boven getrokken, en aldaar op het platform vastgebonden; doch de regen heeft, tot grooten spijt der priesters, al het rood weggenomen, waarmede men Jaggernaut's mond gekleurd had, en hij ziet er daarom niet zoo feestelijk uit als anders. Met dat al heeft men nu den ‘dorson’ gehad, en in zoo verre is dus aan den wensch der bedevaartgangers voldaan; maar het weder is met ieder oogenblik ongunstiger geworden, en de duizenden bij duizenden, die bij het aanbreken van den dag reeds weder op weg zijn naar huis, zien zich zonder beschutting bloot gegeven aan de geweldige uitwerking van een' kouden stormwind en een' onophoudelijken regen. Welk een diep gevoel van medelijden wordt door zulk een schouwspel niet opgewekt in elk wèlgeplaatst Christelijk hart! Het is toch een duidelijk en onloochenbaar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||||||||||||
feit, dat jaarlijks 150,000 menschen, die eene onsterfelijke ziel bezitten, van heinde en ver komen reizen, en zich ongemak en ontbering getroosten, om - sommigen in opregtheid des harten, anderen onnadenkend en uit navolging, doch allen, zonder onderscheid, in beklagenswaardige onkunde - een afzigtelijk houtblok te vereeren, waarin zij hun' god, hun' helper en verlosser zien. O! hoe groote onwetendheid, welke misleiding, wat verbastering en bedorvenheid ontmoeten wij hier! Hoe heerschen hier nog de afgoden in onbeperkte magt der duisternis! Hoe buigt hier nog de redelijke mensch zich aanbiddend neder voor onbezielde hout- en steenblokken, die hij met eigen hand vorm en gedaante gaf! - Maar mag het wel alleen medelijden zijn, wat ons bij dit tooneel bezielt? Moeten wij niet ook bidden, en zooveel in ons is er toe medewerken, dat aan dien diep ellendigen toestand spoedig een einde kome? Den volgenden dag was het, uithoofde van den hevigen regen, niet doenlijk de wagens in beweging te brengen. Echter waren er wederom duizenden pelgrims rondom de wagens bijeen, om Jaggernaut van nabij te zien. Wij verzuimden niet de opmerking te maken, dat de regen in staat was geweest de kleur van mond en oogen van het groote beeld geheel weg te nemen, en wij hadden het genoegen te zien, dat velen, die verstandiger waren dan de groote hoop, daaruit gevolgtrekkingen maakten, die hun beter oordeel eer aandeden. Intusschen werd gedaan wat mogelijk was, om de wagens, zoo ras dat gaan wilde, voorwaarts te brengen, alhoewel er toch vijf dagen mede verliepen, alvorens de Gonditsja-tempel bereikt was; en op dezen togt waren twee der wagens zoo onzacht tegen een paar der voornaamste moss aangekomen, dat daaraan eene belangrijke herstelling noodig werd; denkelijk eene nieuwe vrucht der onaangenaamheden tusschen den raja en de personen aan den tempel van Poer verbonden. Dit jaar was er niemand onder de pelgrims, die zich uit overdreven godsdienstijver door de wielen van de afgodswagens liet verpletteren; en zeker, het onbegrijpelijk fanatisme van vroegere dagen bestaat nu niet meer; ook zouden de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||||||||||||||||
priesters het tegenwoordig niet ligt meer toelaten, dat een geloovige zich op die wijze den afgod ten offer bragt, dewijl de overheid hen voor elk zoodanig geval zou verantwoordelijk stellen. Doch, hoe verschrikkelijk ook de gedachte moge zijn, dat er maar al te vaak zulke zelfmoorden om der godsdienst wil hier plaats vonden, bedenke men, dat op die wijze toch slechts enkele personen het leven verloren, terwijl door den bedevaartsgang naar Poer - waarvan buitengemeene vermoeijenis, ontberingen en ziekte onafscheidelijk zijn - jaarlijks duizenden hun graf vinden. Thans wil ik iets zeggen omtrent hetgeen wij, zendelingen, beproefden, om deze arme, diep onkundige menschen, tot beter inzigt hunner heiligste belangen te brengen. Poer had nooit te voren een zoo groot aantal arbeiders in den wijngaard des Heeren aanschouwd, als er ditmaal ter gelegenheid van het Rossfeest aldaar bijeen waren. In alles maakten wij negen zendelingen en tien inlandsche predikers uit. Deze laatsten waren ons één' dag vooruit gegaan, en hadden daarom reeds voor onze aankomst een begin kunnen maken met prediken; doch zij hadden zich al spoedig genoodzaakt gezien daarmede op te houden, daar men hen niet slechts met mishandeling dreigde, maar werkelijk reeds van woorden tot daden was overgegaan. Daar wij evenwel niet gaarne hunne hulp in het goede werk wilden missen, behielden wij hen den geheelen tijd verder bij ons, zoodat zij nu met meer gerustheid werkzaam zijn en op onze bescherming rekenen konden. Wij hadden het plan onzer werkzaamheid in dezer voege geregeld: Wij verdeelden ons in drie of vier partijen, elke waarvan half uit Europeaansche en half uit inlandsche predikers bestond, en nu gingen wij verscheidene dagen lang, elken morgen en iederen namiddag, naar den Boro Dando, of de breede of hoofdstraat der stad, alwaar wij ons op afzonderlijke punten plaatsten, en wel op eene verhevenheid, vanwaar wij bij beurten de inboorlingen toespraken. Wij hadden dan telkens van driehonderd tot zeven of achthonderd toehoorders, die een' halven cirkel om den spreker vormden, en dikwijls zoo digt en diep in rijen stonden, dat het, bij het geraas en gewoel rondom, voor de buitensten naauwelijks mogelijk moet geweest zijn het gesprokene | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||||||||||||||
te verstaan. Wij behandelden natuurlijk die onderwerpen, welke ons, naar gelegenheid van plaats en omstandigheden, meest geschikt voorkwamen. Met nadruk spraken wij over 's menschen zondigheid, en den ongelukkigen, hulpeloozen toestand, waarin hij als zondaar verkeert; over het dwaze en doellooze van de vereering der afgoden, en dat een houten of steenen beeld volstrekt buiten staat is, om menschen van de straf der zonde te bevrijden; en uit de algemeen bekende omstandigheid, dat de priesters van Jaggernaut, die toch zijne ijverigste dienaars en vereerders zijn, niettemin booze en slechte menschen waren, namen wij aanleiding om hen te doen begrijpen, dat Jaggernaut onmagtig was om het hart te verbeteren, en den wil te doen ontstaan om het goede te doen. Vervolgens spraken wij veel van den Heer Jezus Christus, en van zijn werk tot heil van ons geslacht; over zijne groote liefde voor den armen, gevallen' mensch; zijne begeerte en zijne magt om den ergsten zondaar te behouden, en over de gezegende vruchten voor dit tijdelijk leven en de eeuwigheid, die ontstaan uit een opregt geloof in Hem. Onze hoorders luisterden over het algemeen zeer geduldig en met groote oplettendheid naar onze woorden. Daardoor werd echter ook de naijver en de boosaardigheid opgewekt der pandas, die zich den geheelen dag door en aan alle punten der stad vertoonden. Aanvankelijk wilden zij ons met redenering uit het veld slaan, doch daar dit niet gaan wilde, poogden zij een' oploop te verwekken, ten einde het volk van ons af te trekken, terwijl zij ook hun best deden om door het luid en aanhoudend geschreeuw van ‘Hori Bol! Hori Bol!’ en door meer andere kreten, ter eere van Jaggernaut - waarin zij door de menigte trouw geholpen werden - het onmogelijk te maken, dat wij verstaan konden worden. Zoo geweldig was dit rumoer nu en dan, dat wij telkens met spreken moesten ophouden, en dan de grootste moeite hadden om weder voort te gaan. Eens gebeurde het, terwijl ik in het drukst van mijn spreken was - en ik had toen een zeer talrijk en aandachtig gehoor - dat een panda, die tot den voornaamsten priesterstand behoorde (hij had daarom ook twee rottingen in de hand) en daarbij een kloek | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||||||||||||||
zwaargebouwd man was, zich een' weg baande door den digt gesloten kring, en zich vlak voor mij plaatste, met eene houding en een gelaat, dat in de hoogste mate haat en verbolgenheid uitdrukte, terwijl hij mij op scherpen toon toegraauwde: ‘Wie heeft u hier geroepen, om het volk toe te spreken? Gij weet immers wel, dat zij allen vereerders zijn van Jaggernaut?’ - Ik antwoordde hem: ‘Ik ben naar Poer gekomen, om aan deze arme pelgrims den waren Jaggernaut bekend te maken, den waren Heer der wereld, die alléén den wil en de magt heeft om hen, zondige menschen, te behouden, terwijl uw houten Jaggernaut daartoe volstrekt onvermogend is.’ - ‘De ware Jaggernaut! de ware Jaggernaut!’ herhaalde hij op dreigenden toon; ‘weet gij wel dat gij met dat spreken over dien waren Jaggernaut ons aanzien doet dalen, en ons onze inkomsten ontrooft?’ Hiermede ging hij heen. Ik was er zeer verheugd over, dat het volk hier uit den mond eens priesters had kunnen hooren, dat het bloot hun eigenbelang was en geenszins deelneming in het heil der menigte, dat hen deed handelen. Doch meermalen werden wij niet slechts uitgejouwd, maar men wierp ons stof en vuil naar het hoofd, ofschoon wij ons daardoor niet lieten afschrikken. Zelfs was de vijandschap van den kant der priesters van Jaggernaut ons eene aanmoediging te meer; want wij zagen daarin een duidelijk bewijs, dat zij overtuigd waren, dat onze komst voor hunne kunstenarijen zeer gevaarlijk kon worden. Zekerlijk, wanneer de Booze begint te vreezen dat zijn rijk een einde zal nemen, is hij het ijverigst om zijne dienaren aan te zetten, tot hardnekkigen kamp tegen de waarheid. Sommigen der inlandsche predikers, die in ons gezelschap met alle gerustheid en ongehinderd het volk konden toespreken, deden dat op uitstekende wijze, en beantwoordden de tegenwerpingen, die hun gemaakt werden, zoo gelukkig, dat daaraan zeer spoedig een einde was. Al onze broederen uit Orissa waren insgelijks onvermoeid in het goede werk, en spraken met het verheugendst gevolg de Oryeesche pelgrims toe, van wier taal zij zich met veel gemak en vlugheid bedienen; vooral was dit met de twee oudere zendelingen, de broederen Lacey en Stubbins, het geval. Broeder Mullens en ik hadden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||||||||||||||
ruim ons werk onder de talrijke aanwezige Bengalezen, die - het zij tot hun' lof gezegd - zich veel beter gedroegen dan de Oryjaren uit Poer en den omtrek. Het scheen hun groot genoegen te doen, dat zij hunne eigene taal in dit verwijderd gedeelte des lands hoorden spreken. Wij bevonden dat enkelen hunner met de hoofdwaarheden des Christendoms niet onbekend waren; zij hadden ook in de nabuurschap hunner eigene stad gelegenheid gehad, het onderwijs van een' zendeling bij te wonen. Toen de bedevaartgangers de reis huiswaarts weder begonnen aan te nemen, droegen wij zorg dat wij ons buiten de stad begaven, bij de Assaronala-brug, welke de meesten moesten overtrekken, en aldaar deelden wij traktaatjes uit aan allen die lezen konden. Velen namen ze met groote blijdschap aan, en borgen ze zorgvuldig onder hunne kleederen. In de stad zelve gaven wij opzettelijk geene traktaatjes uit, dewijl wij er zeker van konden zijn, dat de pandas zich daarvan meester maken en ze verscheuren zouden. Over het geheel waren wij zeer voldaan over den uitslag onzer zendelingswerkzaamheid in Poer, en wij hadden alle reden God te danken, voor de ondersteuning ons geschonken en voor den zegen, die op onze pogingen gevolgd was. Inderdaad, ik mag gerust verzekeren, dat het Evangelie dit jaar overvloedig en met kracht aan de stad Poer gebragt werd, zoodat er ongetwijfeld maar weinigen waren, van de pandas tot aan den geringsten en armsten pelgrim, wien het ditmaal niet met duidelijke woorden was verkondigd geworden, dat Jezus Christus de eenige Zaligmaker is, en dat door Hem alleen verlossing en zaliging voor den zondigen mensch te hopen is. En daarom, welk een' heerlijken oogst voor de eeuwigheid mogten wij niet van het hier uitgeworpen zaad verwachten! Ik mogt ook uit den mond van een' stelligen tegenstander het onbewimpeld getuigenis hooren, dat onze prediking zeer goed begrepen en het doel onzer komst uit het regte oogpunt was beschouwd geworden. Terwijl namelijk broeder Lacey aan het spreken was, en ik daarbijstond, drong een panda door het volk heen, en rigtte deze woorden tot de menigte: ‘Wat hebt gijlieden hier zoo lang te staan luisteren? Alles toch wat die mannen u ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||||||||||||||
tellen heeft geene andere strekking, dan om te doen gelooven dat Jaggernaut geen god is, maar dat Jezus Christus is de eenige ware God en Verlosser.’ Die priester heeft daar in weinige woorden uitmuntend ons geheele werk blootgelegd, dachten wij, en terwijl wij ons daardoor overtuigd zagen, dat onze woorden volkomen goed verstaan werden, strekte dit kleine voorval zeer om ons aan te moedigen. Wij, zendelingen, stelden ons niet voor, dat wij door onzen arbeid, bij eene gelegenheid als dit Rossfeest, op de plaats zelve bekeerlingen tot het Christendom zouden maken. Het tijdstip van zulk een woelig feest is daartoe verre van gunstig. Maar met dat al - ik zeide het reeds - mogten wij ons verzekerd houden, dat onze Evangelische toespraken op de pelgrims een' heilzamen indruk gemaakt hadden, en dat wij niet te vergeefs aan zoo vele duizenden traktaatjes hadden uitgereikt. Wij wisten bij ondervinding, dat de zendeling bij zoodanige gelegenheden wel degelijk opene ooren en harten vindt. Er is geen twijfel aan, of ook thans zal er menig bedevaartganger geweest zijn, die de herinnering van hetgeen hij door ons had hooren verkondigen mede naar huis heeft genomen, en die in zijne woonplaats het gehoorde op zijne beurt weder aan vrienden en buren zal mededeelen. En zou de werking des Heiligen Geestes hieruit niet heel veel goeds kunnen doen ontstaan? Getuige het groot aantal inboorlingen, die het Christendom omhelsd hebben, alleen als een gevolg dáárvan, dat zij het Evangelie hadden hooren prediken, bij soortgelijke gelegenheden als deze. Het goede zaad werd toen, gelijk nu, met welwillende hand gestrooid; doch eerst later vertoonde zich de gewenschte vrucht. Bidden en hopen wij daarom, dat zulks evenzeer het geval moge zijn met menigen pelgrim, die op het Rossfeest van 1849 te Poer de stem des Evangelies vernemen mogt. Alsnu zal ik in eenige bijzonderheden stilstaan bij het veelsoortige en groote kwaad, hetwelk voor dit land het gevolg is der gedurige pelgrimstogten naar den tempel van Jaggernaut. Het is wel onnoodig dat ik zeg, dat de arme, misleide pelgrims geheel zonder eenige de minste goede en heilzame vrucht de afmattende en in meerdere opzigten gevaarlijke reis naar Poer ondernemen. Jezus Christus alleen kan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||||||||||||||
hem, die onder het juk der zonde zucht, hulp en verademing schenken, want ‘daar is ook onder den hemel geen andere naam die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden.’ Evenmin behoef ik op te merken, dat evenzeer als alle elementen van godsdienst, in den waren zin des woords, hier gemist worden, zoo ook al dergelijke feesten en plegtigheden verre zijn, van eenigen heilzamen invloed op de zedelijkheid uit te oefenen. Het tegendeel is waar: onzedelijkheid, zonde en ondeugd worden daardoor jammerlijk bevorderd. Slaat slechts het oog op de pelgrims, die naar Poer op reis zijn. Het valt u in het oog, dat er bij elken troep verreweg meer vrouwen dan mannen zijn; en van die vrouwen zijn de meeste weduwen. Nu zal het wel geen betoog behoeven, dat die vrouwen niet zoo langen tijd van huis en betrekkingen geheel los kunnen zijn, honderden mijlen ver reizen, en nacht en dag in het gezelschap van vreemde mannen doorbrengen, zonder dat er vreeselijk tegen tucht en zedelijkheid gezondigd wordt. Bij de aankomst in Poer wordt het kwaad zoo mogelijk nog erger; Poer toch is om de ongebondenheid der inwoners bekend; en welke ergerlijke, liederlijke taal er ter gelegenheid van den Rossjattra gehoord wordt, hebben wij te voren reeds gezien. De pelgrims nu nemen hunnen intrek in de talrijke moss, en, wij zeiden het, het grootste aantal daarvan zijn vrouwen; en niet slechts dat de arme schepsels hier aan verleiding bloot staan van den kant harer togtgenooten, dit is nu ook met de pandas het geval, die, gelijk algemeen bekend is, gewetenloos genoeg zijn, onder deze vrouwen de slagtoffers voor hunne booze lusten te kiezen. Het is gebeurd, dat men binnen den grooten tempel zelven onkuischheid bedreef en op de daad betrapt werd. Wij moeten er ons van onthouden, om in verdere bijzonderheden te treden, maar genoeg zij het te verzekeren, dat de levendigste verbeelding zich bezwaarlijk naar waarheid de schandelijkheden kan voorstellen, waartoe deze pelgrimaadjen aanleiding geven. Doch er wordt op die togten, behalve het nadeel dat de zedelijkheid lijdt, ook groote ligchamelijke ellende uitgestaan, en daarvan is ziekte en groote sterfte het gevolg: eene zaak, die op zich zelve reeds zeer de ernstige aandacht der Engel- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||||||||||||||
sche regering verdient. Het kan toch niet anders dan verderfelijk voor een land zijn, dat er voortdurend oorzaken blijven bestaan, die jaarlijks duizenden der bevolking ten grave slepen. Ik herhaal het, om die reden alleen behoort het gouvernement reeds beperkingen van die bedevaarten te verordenen. Dit jaar was de sterfte te Poer wel minder dan bij vorige gelegenheden het geval was geweest, doch daarom toch nog zeer aanmerkelijk. De cholera woedde sterk. Dit nu kan volstrekt geene verwondering baren, wanneer men bedenkt hoe ellendig de toestand der pelgrims is. Zij komen na een' langdurigen hoogst vermoeijenden togt te Poer aan; doch nu is het hun verboden hun eigen eten gereed te maken; zij zijn daarentegen verpligt, tegen een' hoogen prijs, den akeligen en ongezonden prosad van de priesters te koopen; velen, die daartoe geen geld hebben, moeten zich nog veel armelijker behelpen, en leven slechts van gedroogde rijst, raauwe komkommers en dergelijken. Voeg hierbij de guurheid van het jaargetijde, waaraan de pelgrims verpligt zijn zich zoowel des nachts als over dag bloot te stellen, willen zij het doel der reis niet missen; en bedenkt men, dat de arme menschen den geheelen tijd door in eene soort van koortsachtige opgewondenheid verkeeren, dan is er in dit alles zeker wel grond genoeg om te gelooven, dat ziekte en dood daardoor op ontzettende wijze worden in de hand gewerkt. Eenige dagen voordat de afgodsbeelden op hunne wagens werden gesteld, waren de gevallen van cholera, die zich op de open straat voordeden, niet talrijk. Slechts merkten wij in het voorbijgaan, hier twee, op een ander punt drie en in eene zijstraat zeven dooden op, die aan cholera gestorven waren; of wel, wij zagen hier of daar een arm slagtoffer door de ziekte aangetast, en onder de hevigste pijnen den dood verbeidende, op den grond liggen, of zij waren vooraan in de winkels of voor de huizen neêrgevallen. Doch deze zieken werden dan spoedig door de policiebedienden naar het hospitaal vervoerd, terwijl men de dooden naar de verschillende smosans, in de onmiddellijke nabijheid der stad overbragt. Maar het aantal zieken en gestorvenen nam zeer toe, tengevolge van het ruwe, natte weder, dat in den nacht van den 22sten zoo hevig begon. Wij mogten hierover als ooggetuigen oordeelen. Wij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||||||||||||||
waren den ganschen dag en ook des avond op straat, en zagen gedurig die lijders, op wier herstel geene hoop meer was, of die reeds stervende waren, uit de moss of andere verblijfplaatsen naar buiten dragen; en zonder dat er verder iemand zich om bekommerde, legde men de ongelukkigen op de straat neder, waar zij sterven konden. De verglaasde, ingezonken oogen, de ingevallen aangezigten, het krampachtig trekken met hoofd en ledematen, de ontelbare vliegen, die op het gelaat waren neêrgestreken, in één woord, alles zeide bij den eersten blik dat de arme menschen met den dood worstelende waren. Doch meer nog dan dit alles moest ons de koude onverschilligheid treffen, waarmede de lijders door vrienden en magen en door de voorbijgangers behandeld werden. Er was niemand, die zooveel medelijden gevoelde, dat hij den armen natuurgenoot ook maar een' droppel water zou aangeboden hebben, om hem de kwelling van een' onlijdelijken dorst te verzachten. Wij bezochten ook twee of drie der plaatsen buiten de stad, waarheen men de dooden vervoerde, en het gezigt daarvan vervulde ons niet minder met diepen weedom. Digt bij een' vijver of waterkom, Missani Pjoekur genaamd, telden wij binnen eene ruimte van niet meer dan vier morgen 80 lijken, die aldaar in den loop van den voorgaanden dag en nacht waren nedergeworpen, zonder dat men er aan scheen gedacht te hebben, om ze te begraven of te verbranden. De lijken lagen zonder eenige bedekking op den grond, en wel twee, drie, vijf, ja tot twaalf toe op een' hoop, sommige gedeeltelijk in het water. Het waren mannen en vrouwen van elken ouderdom, en velen zagen er zoo gespierd en zoo goed uit, dat zij, hadden zij voor de verschrikkelijke ziekte mogen gespaard blijven, ongetwijfeld een' goeden ouderdom hadden kunnen bereiken. Hier lagen dan ook - gedeeltelijk door vraatzieke honden aan stukken gescheurd - de lijken van vaders en moeders, wier nagelatene, onverzorgde kinderen, lang nog de dwaze verblindheid hunner arme ouders beweenen zullen, die hen den bedevaartsgang naar Jaggernaut ondernemen deed! - En behalve die tachtig lijken, ontdekten wij meer dan twee- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||||||||||
honderd doodshoofden, vele geraamten en eene ontelbare menigte van menschenbeenderen, waarmede de grond van dit vreeselijk Golgotha bezaaid was. Digt bij den waterkom onthielden zich een aantal roofvogels en ook honden, wier slaperig, log voorkomen duidelijk te kennen gaf, dat zij zich, tot oververzadiging toe, aan hun afschuwelijk gastmaal hadden te goed gedaan. Doch de plaats, waarvan ik hier spreek, is slechts eene uit de vele rondom Poer, waar de dooden heengebragt worden; die velden beslaan namelijk de geheele ruimte langs de westzijde der stad, en loopen van digt bij den Indrodomon-vijver tot aan de zeekust. Wij bezochten ook nog twee andere punten, een in de nabijheid van den Markundovijver, en voorts het veld, niet ver van den Sworgo-Dwar. Op beide plaatsen had de sterke westewind het zand opgejaagd, en daardoor waren vele lijken geheel of gedeeltelijk bedekt geworden; doch desniettemin vonden wij op het eerste veld nog omtrent twintig, en op het laatstgenoemde ongeveer dertig onbegraven dooden, terwijl de grond overdekt was met schedels en beenderen der lijken, die aldaar reeds vergaan waren. Indien wij ook nog naar Loknass, Assaronala en andere punten meer gegaan waren, zouden wij nog veel grooter aantal dooden hebben vinden liggen, en zeker mogt het geheele getal daarvan, voor een' enkelen dag, op niet minder dan driehonderd vijftig gesteld worden. Maar de ellende en de sterfte onder de pelgrims wordt niet uitsluitend te Poer opgemerkt; integendeel, op de heenen terugreis wordt door de ongelukkigen nog wel het meest geleden. Het is zoo, op den togt naar Poer is het nog zoo heel erg niet, wanneer men alleen ongemak en gebrekkige voeding uitzondert; dan zijn hunne harten ook geheel vervuld met het nieuwe der zaak, en met de verwachting van den afgod te zien; ook hebben zij weinig mede te dragen, te weten anders niet dan hunne kleederen, een' gotieGa naar voetnoot1 en hun weinigje geld. Weinigen sterven dan ook op de uitreis; maar door den langen duur van den togt, zijn hunne | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||||||||||
beenen zeer gezwollen, als zij in Poer aankomen, terwijl zij ook geheel afgemat en ongesteld zijn, doordien zij onderweg niets dan tsjieraGa naar voetnoot1, koyGa naar voetnoot2 en dergelijken te eten hebben gehad. Maar hoe geheel verschillend is het met de terugreis gelegen! De veelvuldige ellende daarvan is niet te beschrijven, en vreeselijk zijn de gevolgen voor de arme pelgrims. Ik kan daarvan in vollen nadruk spreken, met meer regt zelfs dan de broederen uit Orissa, die in anderen opzigte met de zaak door en door bekend zijn. De heeren Mullens, Bailey en ik hebben namelijk in gezelschap der pelgrims gereisd, en wel gedurende zes dagen, en daarom hadden wij beter gelegenheid dan zendelingen gewoonlijk hebben, om alles met eigen oogen te zien. De menschen zijn door hun verblijf in Poer, en het groote ongemak dat zij daar moeten uitstaan, al meer en meer verzwakt; de regentijd is met kracht begonnen; de wegen zijn dien ten gevolge reeds in een' slechten staat; de vroegere geestdrift en opgewondenheid is geheel verdwenen; het geld is bijna versmolten. Onder deze omstandigheden, die zoo hoogst ongunstig zijn, vereenigen de pelgrims zich dan weder in kleinere troepen, en nemen zij de reis huiswaarts aan. Daar zij gaarne zoo kort mogelijk onder weg wenschen te blijven, maken zij zeer lange dagreizen, en trekken al maar voort, totdat zij letterlijk van vermoeijenis neêrvallen. Zoo kwamen, bij voorbeeld, de eerste gezelschappen van jattriesGa naar voetnoot3, dit jaar den vierden dag reeds weder te Buddruck aan, zoodat zij omstreeks veertig mijlen daags hadden moeten afleggen. Het is niet onaardig, den reizenden trein van pelgrims met het oog langs den weg te volgen, vooral als het een fraaije morgen is. Zij maken een' stroom van menschen uit, die mijlen ver zich uitstrekt; mannen en vrouwen, ouden en jongen, sterken en zwakken, duizenden in getal, die zich om strijd beijveren voort te komen. Maar zij kunnen zich thans niet meer zoo ligt en gemakkelijk bewegen als vroeger. Zij hebben bijna allen eene mand te | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||||||||||
dragen, die niet alleen hun' gotie en hunne kleederen bevat, maar ook eene belangrijke hoeveelheid van de gewijde spijzen. Die manden zijn vooral eene groote kwelling voor de arme vrouwen, en zoo aanzienlijk is de massa prosad, die van Poer wordt medegenomen, dat daarvoor honderden dragers gebezigd worden, den geheelen weg over. Men merkt onder den voorttrekkenden trein ook vele palkies op, waarin de meer gegoede pelgrims gezeten zijn; ook zijn er eene menigte doeliesGa naar voetnoot1, waarin zieken vervoerd worden. Buitendien ziet men ook veelvuldige karren of wagens met ossen bespannen, die meerendeels behooren aan pelgrims uit Hindostan, boven in het land. Vele bedevaartgangers dragen een zonnenscherm, dat door ligte rotting uit Poer wordt opgehouden; doch anderen hebben in plaats daarvan slechts eene sarsieGa naar voetnoot2 van palmbladen gemaakt, die neêrhangt op den rug. Zoo trekken zij dan voort, zoo schielijk gezondheid en krachten dat maar veroorloven, dag aan dag zonder tusschenpoozen, totdat zij hunne woonplaats weder bereikt hebben. Het volgende uittreksel, uit het dagboek van broeder Mullens, zal hier op zijne regte plaats zijn. 4 Julij. - Dezen morgen bevonden wij ons al vroeg onder de drukke menigte der pelgrims. Velen waren ten vier ure reeds op de been geweest, om de reis voort te zetten. Het duurde niet lang, of de weg was geheel met voorttrekkenden bedekt. Zij vormden eerlang ter wederzijden een' stroom, die mijlen lang duurde; en zoo digt sloten die beide rijen aan elkander, dat wij groote moeite hadden daar tusschen door voorwaarts te komen. Voor ons en achter ons, zoo ver het oog maar reiken kon, was niets te zien dan een digte drom van pelgrims, die hunne pakkaadje en hetgeen zij verder bij zich hadden op het hoofd droegen, of op den rug gebonden hadden. Velen waren doodelijk afgemat, en konden naauwelijks meer voortkomen; vooral ook dewijl zij zich de voeten aan stuk geloopen hadden. Wij merkten ook een aantal doelies en palkies in den trein op. Nadat ik een en ander aangeteekend had, stapte ik | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||||||||
uit mijn' palki, en knoopte een gesprek met enkele pelgrims aan. Na eerst eenige algemeene aanmerkingen gemaakt te hebben, deed ik hun een aantal vragen, die zij mij gereedelijk beantwoordden. Bij voorbeeld: ‘Waar komt gij van daan?’ - ‘Van Morschidebad, van Birbum, van Rasjie, Dakka, Jessoer, Wari-Krischnegur, Burdwan, Pubna, Miërpoer, Lal-Bazar, Calcutta, Midnapoer,’ al naar gelang zij in de eene of andere plaats te huis behoorden. ‘Hoeveel dagen zijt gij reeds op reis geweest?’ - ‘Eene maand en vijf dagen, eene maand en tien dagen, eene maand en achttien dagen,’ langer of korter tijd naar omstandigheden. - ‘Hoeveel personen behooren er wel tot uw gezelschap?’ - ‘Honderd, dertig, vijftig, drie, tien, vijf.’ ‘Hoeveel mannen en hoeveel vrouwen?’ - ‘Tien mannen en negentig vrouwen’ (van Morschidedad), ‘vijf mannen en vijf en twintig vrouwen’ (van Lal-Bazar, Calcutta), enz. - ‘Hoeveel weduwen zijn er onder de vrouwen?’ - ‘Van de negentig vrouwen uit Morschidebad zijn zeventig weduwen.’ - ‘Zijn er ook van uw gezelschap reeds gestorven?’ - ‘Twee of drie; vijf van de dertig; drie van de twintig, enz. Van Calcutta zijn er niet veel gestorven, maar daarentegen zeer veel uit de oostelijke streken.’ (Dit werd ons herhaalde malen verzekerd). - ‘Hoe houdt gij huis onder weg?’ - ‘Wij maken eenmaal daags eten klaar; sommigen doen dat 's morgens, anderen 's avonds.’ - ‘Wat eet gij zoo al?’ - ‘JolpanGa naar voetnoot1, murkieGa naar voetnoot2, koy, tsjiera, komkommers, pisang; alles wat wij maar krijgen kunnen.’ - Hoeveel kost het wel, om den togt naar Poer te doen en terug? - ‘Sommigen komt het slechts op zes ropijen te staan, anderen geven tien, twintig, dertig ropijen uit.’ - ‘Hoeveel hebt gij wel aan de pandas betaald?’ - ‘Sommigen hebben bloot voor hun verblijf betaald, anderen gaven daarenboven, zoo zij nog wat geld over hadden, eene ropij, of eene ropij en acht annas. Ook geven sommigen nog buitendien voor den Atkiä Bodon, dat is, zij betalen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||||||||||
den priester eene zekere som, waardoor zij zich even verdienstelijk maken, alsof zij een geheel jaar “dorsons” hadden, en dan ook wordt daarvoor prosad gegeven aan arme “jattris.” - “En hebben de pelgrims dan over het geheel zooveel geld?” - O! al hebben zij juist geen gereed geld bij zich, dan is het voldoende dat zij een bewijs afgeven, dat binnen drie of vier jaar betaalbaar is.’ - ‘Zijn er velen die voor den Atkiä Bodon betalen?’ - ‘De meesten geven daarvoor ten minste het een of ander.’ - ‘Moeten niet vele pelgrims geld leenen voor de thuisreis?’ - ‘Ja, dat wordt door velen gedaan, en de braminen geven het hun dan tegen intrest.’ - ‘Hoe hoog is die intrest?’ - ‘Vier annas per maand.’ (Dat is driehonderd percent in het jaar.) - ‘En hoe wordt dat geleende geld dan terugbetaald?’ - ‘De pandas komen het aan de dorpen en huizen ophalen.’ - ‘Waarom zijt gij toch eigenlijk naar “Poer gegaan?” - “Omdat dat punjoGa naar voetnoot1 is, en daarvoor moet men zich wel eenige moeite getroosten.” - Uit dit gezegde vond ik gereede aanleiding, om in het breede over het ware karakter van Jaggernaut en de priesters te spreken, en om hen vervolgens te bepalen bij Jezus Christus. Bij deze mijne toespraak zag ik mij door een groot aantal pelgrims belangstellend omringd, en terwijl wij gezamenlijk onzen weg vervolgden, was het mij duidelijk, dat mijne woorden een' gewenschten indruk maakten. Voor mij was het ook daarbij niettemin eene treurige gedachte, dat zoo vele menschen derwijze de speelbal waren geweest van onkunde en verblinding, dat zij een' zoo verren togt hadden ondernomen, geheel zonder redelijk doel en zonder vrucht.’ Maar het gezigt bij dag van die overgroote menigte pelgrims moge al het gemoed tot weedom stemmen: eerst met den nacht begint toch eigenlijk de ellende van hunnen toestand. Immers, daar zij in zoo grooten getale reizen, hebben zij niet zoo dra een dorp of een' bazar bereikt, of alle gelegenheden tot herberging zijn dadelijk bezet, en verreweg de meesten moeten nu den nacht in de open lucht doorbrengen. Te bezwarender wordt dit veelal, doordien er te- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||||||||||
vens schaarste van levensmiddelen bestaat, en men dus zelfs voor veel geld niets bekomen kan. Broeder Bachelor berigtte ons, dat eenige jaren geleden omtrent 20,000 pelgrims te Balasoer aankwamen op één' dag, tengevolge waarvan al zeer spoedig de dormosjalasGa naar voetnoot1 en de sorees met gasten opgevuld en de bazar geheel bezet was. Onder zulke omstandigheden was de ellende der arme menschen boven alle beschrijving groot. Wij zagen hen ditmaal ook met geheele troepen in allerlei houding zitten en liggen, zoo op de voorpleinen en in de sorees, als op de openbare straat, tusschen de karren en ossen in, op het natte gras, onder de boomen, op de bruggen, in één woord, overal waar maar plaats te vinden was. Doch ik wil broeder Mullens verder laten spreken. ‘27 Junij. Toen wij Belionto doortrokken, zagen wij geheele scharen van pelgrims, mannen en vrouwen, die in lange rijen op den blooten grond lagen te slapen; sommigen hadden zich onder de karren een plaatsje uitgekozen, terwijl allen zich van hunne pakken en bundels eene soort van hoofdkussen gemaakt hadden. Wij zagen hetzelfde in elk volgend dorp, totdat wij te Kuttak aankwamen.’ ‘2 Julij. Heden bevonden wij ons in het gezelschap der pelgrims, op den zuidelijken oever van de Byterini. Zij hadden den nacht in het dorp en den naasten omtrek doorgebragt. Daar het water in de rivier onverwachts zeer hoog was geworden, was dit een beletsel voor velen, om den togt voort te zetten. - Ik maakte de opmerking, dat digt bij ieder inlandsch dorp een groote hoop gebroken potten gevonden wordt.’ ‘4 Julij. Gedurende den nacht trokken wij eenige dorpen door, die met jattries gevuld waren. In Bogolpoer waren er niet minder dan 2000, die zich, meer dan eene kwart mijl ver, langs den weg gelegerd hadden, zoodat er in het midden slechts kleine ruimte vrij bleef.’ ‘5 Julij. In het dorp Busta kwamen wij eene groote menigte pelgrims voorbij. Zij lagen te slapen in de gedwon- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||||||||||||
genste en vreemdste houdingen. Op eenigen afstand was het ons even of wij eene talrijke kudde schapen voor ons hadden. De dormosjala was vol en al de sorees evenzoo; de ruimte daar tusschen was met menschen gevuld, en tot op een' verren afstand was de weg met pelgrims bedekt; ook zagen wij hier twintig of dertig groote karren met ossen bespannen. Alhoewel het niet later was dan half twee ure in den morgen, maakten velen zich toch reeds gereed om de reis te vervolgen. Hoe kort en onrustig zal dus wel hun slaap geweest zijn!’ Dit slapen in de open lucht, van zoo veel menschen en zoo digt opeengedrongen, gaat nog eenigzins wanneer de nachten helder zijn en het droog weêr is; maar als het gebeurt - en dit is dikwerf het geval - dat het hard en aanhoudend regent, dan is het lot der arme menschen diep te beklagen. En het helpt niet of zij al opstaan en elders een beter plaatsje gaan zoeken; immers waar zouden zij dat betere plaatsje vinden? Alle gelegenheden om onder dak te komen zijn reeds door anderen ingenomen. Daarom, daar zij dit weten, blijven onze beklagenswaardige bedevaartgangers stil liggen waar zij zijn, al is het ook dat zij in korten tijd door en door nat zijn geworden. En zoo wachten zij dan het morgenlicht af, om dan maar weder verder te gaan. Doch behoeven wij het wel te verzekeren, dat niet weinigen den volgenden morgen na zulk een' nacht niet meer in staat zijn den trein te volgen, zoo zij al niet gestorven zijn? De zoodanigen dan worden door hunne togtgenooten onbarmhartig aan hun lot overgelaten, en moeten zonder eenigen bijstand aan den weg blijven liggen. Somwijlen gebeurt het, dat iemand, die zich aldus heeft verlaten gezien, weder krachts genoeg verzamelen kan om op te rijzen, en althans den weg al kruipende te vervolgen; maar hoe ongelukkig is de toestand van zulk een' verlatene dan niet! Ach, het zijn allen vreemden, die hij ontmoet, en niemand reikt hem hulp of lafenis. Te Buddruck hadden wij een roerend voorbeeld daarvan. Op het oogenblik dat wij in de veerboot zouden stappen, om de rivier over te steken, was er eene gebrekkelijke oude vrouw, die bad en smeekte om met ons te mogen medegaan. Wij ston- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||||||||||
den haar dit gaarne toe. Zij verhaalde ons dat zij uit den omtrek van Dakka was; dat zij 600 mijlen ver gereisd had, om Jaggernaut te zien, en nu weder poogde naar huis te komen; dat hare vrienden, met welke zij tot dusverre gereisd had, haar dien morgen achtergelaten hadden, onder belofte evenwel, dat zij haar te Buddruck zouden wachten. Zij voegde er bij, dat zij nu overal in Buddruck naar hen gevraagd en gezocht had, zonder eenig spoor van hen te kunnen vinden. Zij eindigde met op een' jammerenden toon uit te roepen: ‘Wat zal ik nu beginnen! wat moet ik doen!’ Wij deden ons best om de arme vrouw te troosten, en gaven haar eenig geld. Toen wij de overzijde bereikt hadden, vroegen wij of iemand iets van de reisgenooten der vrouw vernomen had; doch te vergeefs. Ons was het nu zeer duidelijk, dat men het goede mensch opzettelijk misleid had, om zich van haar te ontslaan. Wat ons wel het meest in deze zaak ergerde en smartelijk aandeed, was dat de omstanders zulk eene koudbloedige onverschilligheid jegens de vrouw betoonden, en dat zij ons minder met verwondering dan wel met een oog van minachting beschouwden, omdat wij zooveel deelneming in haar lot lieten blijken. Ziehier een ander voorbeeld. Bij onze aankomst te Pipli, alwaar broeder W. Miller zijne standplaats heeft, werd ons verhaald, dat eenige dagen geleden hier een Bramien uit Bengalen was doorgekomen, die met de overige pelgrims van zins was naar Poer te gaan. Hij werd vergezeld door zijne vrouw en een klein kind, een meisje dat een jaar of daaromtrent kon oud geweest zijn. Toen zij tot op tien mijlen buiten Pipli gekomen waren, had de vrouw het ongeluk door de cholera aangetast te worden, zoodat zij bij den weg neêrviel. De ellendeling, die haar man heette, was laag en hard vochtig genoeg, om vrouw en kind te laten liggen, en alléén dadelijk verder te gaan. De vrouw had echter nog mogelijkheid gezien, om al kruipende naar Pipli terug te keeren en den bazar te bereiken. Den volgenden morgen vond men haar daar dood, met het kind in de armen, dat nog poogde aan de borsten der gestorvene moeder te zuigen. Doch dit was nog het einde niet. Eenige slechte vrouwen waren de eersten geweest, die het kind in den vroegen morgen opgemerkt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||||||||||
hadden, en nu ontvoerden zij het arme wicht, om het in haar ellendig handwerk op te kweeken. Maar God wilde niet dat de boosheid dien triomf zou vieren. De inlandsche Christenen, die tot de gemeente van den Heer Miller behooren, hadden van het gebeurde gehoord, en verloren geen oogenblik om zich tot den DarogaGa naar voetnoot1 te begeven, en hem te verzoeken, dat het kind aan hen mogt uitgeleverd worden. De Daroga stemde in hunne bede toe, en weldra bevond het kind zich nu onder de zorg van eene inlandsche christelijke vrouw, die het meisje met blijdschap tot zich nam, dewijl zij zelve geene kinderen had. Het kind heeft den naam Rebecca ontvangen, en de vrouw hoopt het meisje tot eene geloovige Christin op te voeden. Sedert onze terugkomst te Calcutta zijn brieven ontvangen van broeder Lacey, waaruit wij het volgende overnemen. ‘Er hebben bedroevende tooneelen onder de pelgrims plaats gehad, sinds gij ons verliet. Een der tsjuprassiesGa naar voetnoot2 van onzen vriend Hough, die met een' of anderen last naar den weg van Kuttak was gezonden, zag op één enkel punt de lijken van vijftien vrouwen liggen. Ik vernam ook, dat de jonge zoon van een' pelgrim op dienzelfden weg hevig door de cholera aangetast werd, en dat de vader hem daarop in eene drooge sloot, die nevens den weg loopt, nedergelegd en verlaten heeft. Weinige dagen geleden werd er ook van Belionto een pas geboren kind bij den Heer Hough gebragt. Eene Bengaalsche vrouw was op den weg van dit kind bevallen, en had het hulpeloos wicht (het was een meisje) aan haar lot overgelaten, terwijl zij zelve, hoe zwak zij ook was, gepoogd had den trein te volgen. Ik zal mijn best doen om dit kind aan onze school te doen opvoeden.’ Hier zien wij dus weder enkele der vreeselijke vruchten van het stelsel van afgodendienst, dat hier heerscht. De teederste banden der natuur worden daardoor op het wreedst verscheurd. De betrekkingen van echtgenoot, vader, moeder, in één woord, alles wat den mensch heilig en dierbaar is, wordt door zulk een stelsel van kracht en waarde beroofd. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||||||||||||||
De sterfte, die onder de pelgrims plaats heeft, terwijl zij op de terugreis zijn, en die het gevolg is van de ontberingen en van de veelvuldige ongemakken, waarvan wij spraken, is zeer belangrijk. Zoowel op den weg als in de bazars en op de punten waar overnacht werd, zagen wij in den avond met behulp onzer toortsen een aantal dooden, en de vreeselijke stank, die er heerschte, zegde het ons genoeg, dat er veel meer lijken hier bijeen lagen, dan wij wel konden opmerken. Op sommige plaatsen waren de bekkeneelen en doodsbeenderen zeer menigvuldig, ofschoon de beambten der regering tegenwoordig er veelal voor zorgen dat zij uit den weg geruimd worden. Buitendien bewijzen de menigte van roofvogels, die zich aan den weg naar Poer ophouden, dat zij gewoon zijn aldaar voedsel in overvloed te vinden. Wanneer wij bedenken, dat, bij elk der vier groote feesten te Poer, voor het minst 40,000 bedevaartgangers bijeenkomen, terwijl hun getal op het Ross-jattra van 100,000 tot 180,000 beloopt, dan mogen wij het geheele aantal pelgrims, die in een jaar den grooten afgodstempel bezoeken, op niet minder stellen dan twee laks. Het is zoo, de Oryjaren, uit de nabuurschap, maken een aanzienlijk gedeelte daarvan uit; maar niettemin komen toch de meeste pelgrims uit Bengalen en de noordwestelijke provinciën. Men heeft berekend, dat er jaarlijks ten minste 10,000 van deze pelgrims omkomen; en als ik mag oordeelen naar hetgeen ik zelf gezien heb, dan moet ik die berekening voor zeer laag gesteld houden, want het is slechts vijf ten honderd van het geheel. Indien wij ze allen konden tellen, die in Poer sterven; dan allen, die bezwijken onder weg; en eindelijk allen, die, wanneer zij al weder thuis hebben mogen komen, toch aan de gevolgen van den vermoeijenden togt omkomen, dan kan, dunkt mij, het bewuste getal niet ver van de 20,000 zijn. Derhalve komen die pelgrimsreizen op onbedenkelijk veel meer menschenlevens te staan, dan ooit het geval was met de SuttieGa naar voetnoot1, waarover vroeger zooveel gezegd en geschreven werd, en waaraan de regering zeer te regt een einde heeft gemaakt; immers, de slagtoffers van de Suttie | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||||||||||||||
konden nog bij honderden geteld worden, terwijl hier van duizenden sprake is. En wij moeten daarbij onder het oog houden, dat als wij van slagtoffers van de pelgrimstogten spreken, wij niet uitsluitend denken moeten aan de bedevaartgangers zelven, die daarbij het leven verliezen. Integendeel, het is een feit dat in Orissa algemeen erkend wordt, dat door de voorbijtrekkende pelgrims de ziekte, waaraan zij lijden, wordt medegedeeld aan de bewoners van alle plaatsen, die aan hunnen weg gelegen zijn. Zoo volgt hun jaarlijks de cholera over de geheele uitgestrektheid van den weg, en daardoor worden honderden ten grave gesleept, die zelven aan den bedevaartgang geen deel namen, terwijl het kwaad zich van het eene dorp aan het andere mededeelt, en het geheele land er door bedreigd wordt. Geen wonder dat het getal dorpen, die wij waarnamen, zoo gering was, en dat zij zoo dun bevolkt schenen! Het is ook een bedroevend feit, waarvan de echtheid door broeder Lacey plegtig verzekerd werd, dat toen hij in het jaar 1838, na den afloop van het Ross-jattra, in zeker dorp, aan den oever van de Byterini gelegen, aankwam, hij aldaar slechts dooden aantrof. De tattiesGa naar voetnoot1 der woningen waren neêrgelaten, en hij zag geene levende ziel op straat, dan eenige honden, die rondliepen. Hij trad geene enkele woning binnen, of de menschen waren er dood, aan de cholera gestorven. De weinige personen, die de algemeene sterfte overleefd hadden, waren naar elders vertrokken. Een ander feit is het, dat dit zoo sterk woeden der cholera tot den maatregel heeft aanleiding gegeven, dat de bevelvoerende officieren te Berampoer en te Kuttak jaarlijks afdeelingen sepoyersGa naar voetnoot2 doen post vatten, om te beletten dat de pelgrims binnen de stad of in den militairen bazar komen. In Kuttak waren wij zelven daar getuigen van. Men wil dat, door deze voorzorgen, de ziekte in den laatsten tijd zich op verre na niet zoo heeft uitgebreid als wel vroeger het geval was. En vergeten wij bij dit alles niet, dat die pelgrimstogten, die de noodzakelijke aanleiding zijn van eene zoo vreeselijke besmetting en sterfte, reeds | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||||||||||||||||
honderden jaren lang onverhinderd hebben plaats gevonden; dan toch zal het ons niet moeijelijk vallen om te begrijpen, hoezeer zij, behalve het groot zedelijk kwaad, waarvan zij de schuld dragen, in vele andere opzigten de bron zijn van jammer en ellende. Doch het is mij of ik bij dit alles sommigen hoor vragen: ‘Kan de Engelsche regering er niets aan doen, om aan dat vreeselijk misbruik een einde te maken?’ Hoe? Denkt gij dat de regering den wil heeft, om die ergerlijke tooneelen voor het vervolg te beletten? Gij vergist u; want er wordt, integendeel, jaarlijks eene aanzienlijke som uit de geldmiddelen der regering bijgedragen, om de zaak in stand te houden. En wat nog wel het vreemdste daarbij is: men gelooft op zeer goede gronden zoo te handelen. Het zou mij te ver afleiden, indien ik hier in bijzonderheden komen wilde, over de betrekking waarin de regering staat tot de dienst van den afgodstempel van Jaggernaut. Genoeg zij het daarom te weten, dat, toen de Engelschen, in het begin der tegenwoordige eeuw, van Orissa bezit namen, de regering het korten tijd daarop noodig oordeelde, het beheer over den tempel in handen te nemen; een maatregel, die niet genoeg betreurd kan worden. Van nu aan werd eene dusgenoemde pelgrimsbelasting geheven en een ontvanger benoemd, om voor de inzameling daarvan te waken. Een deel der gelden, welke de vrucht waren van dezen schandelijken maatregel, strekte om de inkomsten van het gouvernement te stijven, terwijl het overblijvende, dat jaarlijks 60,000 ropijen beloopt, bestemd werd tot onderhoud van den tempel, de versiering en kleederen der afgodsbeelden, het maken der wagens, die bij de jaarlijksche optogten gebruikt worden, zoomede tot betaling der priesters. Een der beambten legde zelfs een' tot een buitensporig uiterste gedreven ijver aan den dag, in zijne betrekking als ontvanger der bedoelde belasting. Het is namelijk een feit, hoewel velen het moeijelijk voor waarheid zullen kunnen aannemen, dat de gezegde ontvanger de gewoonte had om op het Rossfeest te paard voor de wagens uit te rijden, en dan, onder het zwaaijen met zijn' hoed, nog harder dan het volk zelf: ‘Hori Bol!’ te roepen, en de menigte op alle wijzen aan te moedigen, om toch lustig aan de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||||||||||||||||
touwen te trekken. Hoe dwaas, hoe beklagenswaardig gedroeg zich niet deze man! Doch de afgodspriesters hadden die manier van doen natuurlijk zeer toegejuicht, en zij stelden er zooveel belang in, dat de gouvernements-ontvanger zulk een sprekend voorbeeld gaf, dat, toen de bedoelde ijveraar in zijn ambt door een' ander was opgevolgd, en het gebeurde dat de wagens op den weg naar Gonditsja niet vlug voort wilden, zij aan den nieuwen ontvanger (den Heer Hunter) eene boodschap zonden, om hem te doen weten, dat Jaggernaut geen' voet vooruit wilde gaan, alvorens de HozurGa naar voetnoot1 deel aan den optogt kwam nemen, even als de vorige ontvanger gedaan had. De Heer Hunter gevoelde zich door dit verzoek beleedigd, en gaf het korte maar beslissende antwoord, dat, wanneer er niet gezorgd wierd dat de wagens den volgenden morgen ten acht ure te Gonditsja waren, hij met zijne sepoyers zou komen, en de wagens met buskruid zou laten in de lucht springen. Deze bedreiging was van die uitwerking, dat de wagens nog vóór den bepaalden tijd waren aangekomen; en sedert heeft men het nooit weder in het hoofd gekregen, om een' gouvernements-ambtenaar eendergelijk onbeschaamd voorstel te doen. Tot aan het jaar 1840 bleef de betrekking van het gouvernement tot den Jaggernaut's tempel op dien voet voortduren; doch toen kwam daarin eenige verandering, ten gevolge der herhaalde klagten, welke uit den boezem van het Christelijk publiek, zoo in Engeland als in Indië, te dezer zake gerezen waren. De pelgrimsbelasting werd dan afgeschaft, en de dadelijke betrekking der regering tot den afgodstempel hield op; daarentegen werd de tempel, met alles wat daarmede in verband stond, onder het beheer gesteld van den Raja van Kurda. Evenwel blijft de regering, tot op den dag van heden, voortgaan, met tot de instandhouding van de afgodsdienst van Jaggernaut mede te werken, door jaarlijks ten behoeve daarvan eene aanzienlijke som bij te dragen, en ook de opbrengst van een gedeelte lands daarvoor af te staan. Dit een en ander werd in der tijd door Lord Auckland zoo geregeld. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||||||||||||||||
Het is zeer te bejammeren, dat, toen het gouvernement de pelgrimsbelasting varen liet, het niet te zelfder tijd de deuren van den Jaggernautstempel geheel voor de Hindoes vrij en open heeft gelaten, zoo als te Geja geschied is; en dat men het toen maar niet aan hen heeft overgelaten, om al zulke schikkingen omtrent de tempeldienst te maken, als zij mogten goed en noodig vinden, zoo als het geval is geweest met Keligat en andere beroemde tempels in Indië. Want vooreerst is het eene jammerlijke dwaling der regering, wanneer en waar zij ooit bevorderlijk is om de Heidensche afgodendienst te doen in stand blijven. Maar wij gaan verder, en beweren dat de regering, zoo doende, zich schuldig maakt aan dadelijk vergrijp tegen de Goddelijke Wet, en wij houden staande dat geene redeneringen, hoe schoonschijnend ook - men beroept zich op het overgroote aantal Heidensche onderdanen in Indië, en vermeent dat de voorzigtigheid hier noodzakelijk maakt, wat anders niet te verdedigen zoude zijn - haar van die zware schuld kunnen vrij pleiten. Het moge al eene verpligting zijn der regering, om hare Heidensche onderdanen in Indië bescherming en vrije uitoefening hunner godsdienst te verleenen, het blijft niettemin in een Christelijk gouvernement eene zonde tegen Gods geopenbaarden wil, wanneer de afgoderij der inboorlingen ondersteund en in de hand gewerkt wordt. Buitendien wordt in de onlangs te Kuttak uitgegevene ‘Geschiedenis van Poer’ door een' inboorling, die met Orissa volkomen bekend is, gezegd, dat de Mossderies geenszins ongezind zouden geweest zijn, om de kosten, welke de tempeldienst vordert, onderling te bestrijden, en dat zij ook thans nog daartoe bereid zouden zijn, indien men hun den voorslag deed, onder beding dat de regering dan geheel van alle bemoeijenis dien betreffende zou afzien. Doch de betrekking, die nog altijd tusschen het gouvernement en den Jaggernautstempel is blijven bestaan, brengt als natuurlijk gevolg mede, dat de inboorlingen niet slechts denken dat het Europeesch bestuur in Jaggernaut gelooft, maar ook dat er dat bestuur aan gelegen is, dat zijne vereering en dienst op een' indrukmakenden voet onderhouden wordt. Zoo is het ook bekend dat de ‘pelgrimsjagers’ juist aan de omstandigheid dat het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||||||||||||||||
Indisch bestuur eene jaarlijksche toelage voor Jaggernaut blijft geven, hunne sterkste drangreden ontleenen, om de geloovigen tot den bedevaartgang naar Poer op te wekken. ‘Het magtige en wijze bestuur der Engelschen,’ zoo spreken zij, ‘is door Jaggernaut in Hindostan gevestigd, en het geeft ook alle jaren 23,000 ropijen tot onderhoud van zijne dienst en tempel. Gij begrijpt dus wel, dat eene bedevaart naar het beeld van een' god, die zoo hoog vereerd wordt, u niet dan groote voordeelen kan aanbrengen.’ Ja, dit voorbeeld van het Engelsche gouvernement, die toelaag, waarop gedurig door de honderden pandas, die hun werk van de pelgrimsjagt maken, gewezen wordt, is voldoende om alle bedenkingen tot zwijgen te brengen, en neemt te allen twijfel uit de ligtgeloovige gemoederen weg. Door geheel Orissa wordt het ook algemeen geloofd, dat de Engelschen hoog belang in den afgod Jaggernaut stellen, en om die reden rijst zijn aanzien onder de bevolking nog gedurig meer. ‘Het Engelsche gouvernement,’ zoo redeneert men, ‘geeft aan Jaggernaut meer dan iemand der Rajas of BeboesGa naar voetnoot1, en moet hem dus ook veel hooger in eere houden. De Engelschen geven ons dan hier een voorbeeld, dat wij zooveel wij kunnen behooren na te volgen.’ Wat ik hier zeg is niet uit de lucht gegrepen, maar berust integendeel op waarheid en op feiten. Men doe slechts onderzoek op de plaats zelve, en men zal bevinden dat het de algemeene overtuiging is. Het is zoo, de menschen daar zijn in eene schromelijke dwaling, door te meenen dat het Engelsche Bestuur Jaggernaut als een' god erkent; maar het is dan toch ook eene dwaling, waarvan de regering zelve de oorzaak is. En door aan deze dwaling voedsel te geven, is de regering evenzeer de oorzaak, dat jaarlijks duizenden inboorlingen de slagt-offers worden van een stelsel van afgodsdienst, dat reeds veel te lang den invloed des Christendoms in deze streken belemmerd heeft; van een stelsel van afgodsdienst, dat telken jare meer ellende veroorzaakt en meer menschen op Indischen bodem ten grave sleept, dan de hevigste oorlog zou kunnen doen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 565]
| |||||||||||||||||||||||||
De zendelingen ondervinden het maar al te dikwijls, dat men hen tracht te wederleggen met redeneringen, die geheel of gedeeltelijk haren grond vinden in de jaarlijksche toelaag der regering. Verleden jaar nog gebeurde het, dat, toen broeder Lacey in Poer de menigte toesprak, een panda zich met verheffing van stem liet hooren: ‘Als Jaggernaut geen god is, waarom geeft dan de Engelsche regering zooveel ropijen voor hem en zijn' tempel?’ Wij zelven moesten dezelfde aanmerking hooren maken, tijdens wij dit jaar het feest bijwoonden. Terwijl ik namelijk aan het spreken was, op een oogenblik dat ik eene groote menigte menschen rondom mij verzameld mogt zien - het was kort bij de plaats waar de wagens gereed gemaakt werden, en zooveel toehoorders als thans, had ik of niemand onzer toen of later in Poer - terwijl ik, zeg ik, druk aan het spreken was, kwam er een bejaard man naar mij toe, iemand van een eerbiedwaardig voorkomen, die mij de vraag deed: ‘Mijnheer! geeft uwe regering alle jaren zulk eene aanzienlijke som gelds, om de dienst van Jaggernaut in stand te doen blijven, ja of neen? Zoo ja, dan is het nutteloos te ontkennen, dat uwe regering Jaggernaut voor een' god houdt, en waarom ijvert gij dan zoo tegen hem?’ Behoef ik wel te zeggen dat ik mij in de uiterste verlegenheid bevond? Ik bedekte onwillekeurig van schaamte mijn aangezigt met mijne handen, en kon anders niet uitbrengen dan: ‘Wat zal ik daarop antwoorden? Het is, helaas! waar, wat gij zegt.’ En naauwelijks had ik zoo gesproken, of de verzamelde menigte barstte in een luid geschreeuw uit van ‘Hori Bol! Hori Bol!’ terwijl ik daaronder ook van alle zijden hoorde roepen: ‘de padri is beschaamd gemaakt! de padri is beschaamd gemaakt!’ Toen nu de orde weder een weinig hersteld was, zoodat ik mij kon doen verstaan, zeide ik: ‘Ik ben niet beschaamd over de leer, die ik u verkondig; maar wel dáárover, dat een Christelijk gouvernement geldelijke bijdragen verstrekt om de afgodendienst in de hand te werken.’ En daarop wees ik ten Hemel en voegde er bij: ‘Hij, daar boven, is de waarachtige Jaggernaut, de Heer der Wereld!’ - Bij eene andere gelegenheid, wanneer een der broederen uit Orissa eene toespraak hield, hoorde ik een' | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 566]
| |||||||||||||||||||||||||
jongman tot de ommestaanden zeggen: ‘Waarom luistert gij toch zoo naar hetgeen die lieden ons voorpraten? Zij behooren ten minste niet tot de CompagnieGa naar voetnoot1, dat is duidelijk; want de Compagnie is niet vijandig tegen Jaggernaut gestemd.’ - Doch genoeg. De zendelingen verwachten wel niet dat de Indische regering hun hulp verleenen zal, bij hunnen moeijelijken arbeid onder de Heidenen in deze streken, maar zij mogen toch wel degelijk wenschen en hopen, dat het gouvernement zal ophouden middellijk of onmiddellijk aan de afgodendienst steun te verschaffen; want daardoor wordt het goede werk der Evangelieprediking op ongeloofelijke wijze belemmerd. Maar ik wil nog een woord zeggen over het juiste beloop der bedoelde jaarlijksche toelage, en over de wijze waarop die gelden besteed worden. Toen in 1840 de pelgrimsbelasting afgeschaft en de Raja met het geheele beheer van Jaggernauts tempel en dienst belast was geworden, werd voor een en ander eene som van 53,178 ropijen uit de gouvernementskas toegestaan. Sedert zijn verschillende veranderingen voorgevallen; doch de zaak is tegenwoordig op dezen voet ingerigt: De Raja trekt jaarlijks voor een bedrag van 23,221 ropijen uit de schatkist; voorts ontvangt hij 17,420 ropijen als de opbrengst van den ‘Sateïs Hazeri Moäl!’ hetwelk te zamen uitmaakt 40,641 ropijen. Buitendien zijn er drie personen, die gezamenlijk de som van 6417 ropijen ‘voor godsdienstige doeleinden’ ontvangen. Derhalve wordt er jaarlijks van regeringswege, het eene bij het andere genomen, niet minder dan 47,058 ropijen betaald, ten dienste van den afgodstempel te Poer en de daaraan verbondene personen. En wat wordt er nu met dit geld gedaan? In de eerste plaats gebruikt men het om den grooten afgod vier malen daags te eten te geven, dat wil zeggen, dat er telkens eene groote hoeveelheid spijze wordt gereed gemaakt; men geeft daaraan den naam van ‘Sorkerie Bog,’ dat is ‘eten door de regering verstrekt.’ Dat eten kost omtrent 44 ropijen daags, of per jaar 15,719 ropijen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 567]
| |||||||||||||||||||||||||
Ziehier eenige bijzonderheden omtrent de onkostenrekening dien aangaande:
Dan zijn er nog verschillende uitgaven voor de mindere afgoden, die veertien in getal zijn, en welke uitgaven 209 ropijen beloopen. Ook moeten de jaargelden der voornaamste beambten geregeld voldaan worden. Zoo bekomt degene die den afgod 's morgens wakker maakt (!) 3 ropijen 's maands; hij, die zijne oogen moet opschilderen, ruim 2 ropijen; een ander, die de leiding heeft over het muzijkale gedeelte van de dienst, 2 ropijen; en zoo de anderen naar evenredigheid: al hetwelk door de Engelsche Oostindische Compagnie betaald wordt. Voorts kost het onderhoud van de olifanten en paarden, die tot den stoet van Jaggernaut behooren, en die een gemakkelijk en weelderig leven leiden, telken jare 915 ropijen; andere vaste onkosten beloopen niet minder dan 3150 ropijen; de kleeding en opschik van den afgod kost 4650 ropijen; de wagens komen op 1453 ropijen te staan, en de dekkleeden, daartoe behoorende, kosten nog 855 ropijen daarenboven; dan is er een boiregie, welke 483 ropijen ontvangt voor de dagelijksche tafel van Jaggernaut, en een' anderen boiregie betaalt men 2666 ropijen, waarvoor hij van de gewijde spijzen uitdeeling moet doen aan arme pelgrims. Op zulke nietige, beuzelachtige wijze wordt dan de bewuste geldelijke toelaag der regering besteed. Ten minste men verantwoordt de gelden op die manier, ofschoon er beweerd wordt dat de Raja, die alles bestuurt, en door wiens handen ook dit geld gaan moet, het wel zoo weet aan te leggen, dat hij er zich een jaarlijksch voordeeltje van 15000 ropijen door | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 568]
| |||||||||||||||||||||||||
weet te verschaffen, gelijk hij ook zijn gezag en invloed misbruikt, om op allerlei wijze de tempelbeambten geld af te persen, en zich in het algemeen alles toe te eigenen, wat door de geloovigen aan den afgod geofferd wordt. Het gouvernement kan zich van de waarheid hiervan gemakkelijk overtuigen, door slechts bij den Raja van Benares te laten onderzoeken, wat zijne moeder en zijn broeder, een jaar of twee geleden, aan den Raja van Kurda hebben moeten betalen; of men vrage aan Sirdar Liena Sing, wat de zijnen in het verloopene jaar hebben te betalen gehad; en dan onderzoeke men bij de pandas, wat er zoo al dagelijks in den tempel omgaat, en wie zich meester maakt van al de shawls en palkis en kostbaarheden en geld, dat aan den afgod wordt ten geschenke gebragt. Ik herhaal het, dat, mijns inziens, de regering te dezer zake onder eene zware verantwoordelijkheid ligt. Indien iemand door eene aanzienlijke jaarlijksche bijdrage eene speelbank onderhoudt, al is het ook dat hij zelf nooit een' voet zet binnen het gebouw, blijft hij daarom niet even goed verantwoordelijk voor de verderfelijke gevolgen van die speelbank, voor het verlies van geld en goed, dat daardoor geleden wordt, voor den ondergang van geheele huisgezinnen, die er het slagtoffer van worden, voor de verstoring van huiselijken vrede en geluk, voor de booze neigingen, de vijandschap, den bitteren haat, de tweegevechten, de zelfmoorden, die daaruit ontstaan? Gewis, voor den regterstoel van God zou zoodanig iemand schuldig staan, althans voor een groot gedeelte van dat kwaad. En is dan eene regering, die jaarlijks eene belangrijke geldsom toestaat voor het onderhoud van een' afgodstempel, niet evenzeer verantwoordelijk, evenzeer schuldig voor God, voor een gedeelte althans, aan de jammerlijke verblinding, de onzedelijkheid, de geweldenarij, de ellende, de krankheden en de overgroote sterfte, wat alles onafscheidelijk is van de tempeldienst van Jaggernaut en van de bedevaartsgangen naar Poer? Maar hoe verklaren wij het ons dan, dat de regering zich hier op zulk een geheel verkeerd standpunt heeft kunnen plaatsen? Immers de regering zelve kan niet gelooven, dat de afgodische dwaasheden, welke zij met haar geld onder- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 569]
| |||||||||||||||||||||||||
steunt, het land nut aanbrengen. Doch wij weten het, men zal gereed zijn om te antwoorden: Wij zijn verpligt de ondersteuning te verleenen, welke wij jaarlijks geven. Maar terwijl ik staande houd, dat het onder geene omstandigheid, welke ook, betamelijk is voor een' Christen, of voor eene Christelijke regering, om beloften te doen en verbindtenissen aan te gaan, die eene strekking hebben om Gods eer te krenken, en die uitloopen op de vernedering, de zedelijke en ligchamelijke ellende, ja het verderf van den medemensch, durf ik ook plegtig en luid verzekeren, dat zoodanige verpligting, zoodanige verbindtenis ten deze niet bestaat. Lord Wellesley heeft bescherming toegezegd, maar geenszins ondersteuning of hulp. Welnu, bescherming moge het gouvernement geven, maar daartoe bepale men zich dan ook! Ik weet dat deze zienswijze ook die is van vele verlichte en geachte dienaren van het gouvernement. Wanneer wij dan de overtuiging hebben, dat de betrekking, in welke de regering staat tot de tempeldienst van den grooten afgod in Poer, verkeerd en te bejammeren is, en als wij daarbij terug denken aan het vele en gruwelijke kwaad, dat met de pelgrimstogten naar Jaggernaut verbonden is, dan kunnen wij het voorzeker met geene te sterke bewoordingen uitdrukken, dat wij hartelijk hopen en wenschen, dat het gouvernement moge ophouden geldelijken bijstand te verleenen voor eene zaak, die zoo geheel met het Christelijk gevoel in strijd is; een' geldelijken bijstand, waardoor zooveel jammer, zooveel ellende naar ligchaam en ziel wordt gebragt over de bevolking, die de Goddelijke Voorzienigheid aan Engelands leiding heeft toevertrouwd, en in wier geluk de regering zegt - en wij betwijfelen dat volstrekt niet - het grootste belang te stellen. Evenwel, het is er verre van daan, dat het voldoende zou wezen, zoo maar de toelaag der regering niet verder betaald wierd, om paal en perk te stellen aan de schandelijkheden en de misbruiken, waarvan wij het een en ander gezegd hebben. De afgoderij van Jaggernaut kan door geen middel afdoende overwonnen worden, dan door het Evangelie van Christus, voor zooveel dat in zijne reinheid en in de kracht des Heiligen Geestes verkondigd wordt. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 570]
| |||||||||||||||||||||||||
Zoodra maar de bewoners van dit uitgestrekte land met het licht en den zegen van het Heilig Evangelie zullen bekend zijn geworden, zal en moet Jaggernaut en zijn tempel allen roem en aanzien verliezen, en zullen er geene arme, blinde Hindoes meer zijn, die van hem hun heil en hunne verlossing verwachten en jammerlijk bedrogen worden. Het zal met Jaggernaut zijn als met een meer, dat eerst een stilstaande poel wordt, en ten laatste geheel en al verdroogt, wanneer de stroom verlegd wordt der rivieren, die steeds haar water daarin ontlastten. Laat slechts kennis der waarheid en belangstelling in de waarheid het doel der inboorlingen geworden zijn, en er zullen geene scharen van bedevaartgangers meer op den weg naar Poer gezien worden. De afschuwelijke afgod zal dan niet langer vereerd en gevreesd worden; zijne dienst zal een einde nemen, en zijn beeld en tempel zal ter nedergeworpen worden. ‘De goden, die den hemel en de aarde niet gemaakt hebben, zullen vergaan van de aarde en van onder dezen hemel.’ Moge de dag weldra aanbreken, wanneer evenzoo de groote Moloch van Indië van zijn' troon gestooten en te niet gedaan zal worden! - O! kome de dag toch spoedig, wanneer de waarachtige God ook in dit gedeelte der wereld gekend en gediend zal worden als Schepper en Heer, en wanneer de volken en stammen van Hindostan tot de gezegende kennis zullen gekomen zijn van Jezus Christus, Zijn' Zoon, dien Hij gezonden heeft! |
|